De Gids. Jaargang 40
(1876)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 161]
| |
Engelsche dichtkunst van den dag.Op het gebied der engelsche dichtkunst is in den laatsten tijd het een en ander verschenen, dat den lezers van dit tijdschrift belangstelling kan inboezemen. Wij zullen eenige dichtwerken naar de tijdsorde, waarin zij uitgokomen zijn, ter sprake brengen, en gaande weg de opmerkingen wel vinden, waartoe zij ons de gelegenheid en het recht geven. Wij beginnen met een goede en oude bekende. | |
George Eliot.I.Van hare Jubal and other poems heeft onlangs een tweede uitgaaf het licht gezien. De bundel is nu ook in een goedkoope duitsche uitgaaf, in Asher's Collection of English Authors te verkrijgen. Hij wordt geopend met het schoone gedicht: De legende van Jubal. De stof werd gegeven door het bericht van het boek Genesis: ‘Aan Henoch (Kaïn's zoon) werd Hirad geboren; en Hirad gewon Mechujaël; en Mechujaël Methusaël en Methusaël Lamech. En Lamech nam zich twee vrouwen; de naam van de eerste was Ada en de naam van de andere Zilla. En Ada baarde Jabal... en de naam zijns broeders was Jubal: deze was de vader van allen die harpen en orgelen handelen. En Zilla baarde ook Tubal-Kaïn, een leermeester van alle werken in koper en ijzer.’ Wij worden dus verplaatst in het groote huisgezin van Kaïn. Uit het Paradijs verdreven, was hij naar het Oosten getrokken, een land zoekende dat door vriendelijker goden geregeerd werd, die geene andere offeranden eischten dan vruchten des velds; vroolijke goden, die de wenkbrauwen niet fronsten bij de fouten en dwaasheden der menschen, met hen lijden konden en weemoedig zijn. | |
[pagina 162]
| |
Hij vindt dat land volgens sommigen in Tartarije, volgens anderen in Indië. Hoe het zij, hij sloeg zijn tent op aan stille wateren, en in die tent ontwaakte de kunst, naar het bijbelsch verhaal waarvan ons gedicht de treffende uitwerking behelst. Hoogst gelukkig was het leven in Kaïn's woning. Kinderen, kindskinderen, achterkleinkinderen: niet het eene geslacht na, maar het eene geslacht met het ander opgroeiende: de jaren voegden zich aan de jaren toe zonder dat er nog een oud worden merkbaar was. Niemand, behalve Kaïn zelf, had nog ooit van den Dood gehoord; en hijzelf, nu hij het aangezicht van Jahveh had kunnen ontvlieden, beeldde zich in, dat hij tevens aan Jahveh's medoogenloos vonnis ontkomen was. Een verzinsel, dat vonnis des Doods, sinds hij, Kaïn, reeds zeshonderd jaren telde en zich nog onverzwakt voelde. Zwart waren nog zijne dichte haarlokken, zwart als het pijnwoud, en elken morgen verrees zijne krachtige gestalte als de bolle zon, altijd dezelfde. Vast had hij het bij zichzelven besloten: mijn gelukkig kroost zal nooit te weten komen, dat het roode leven uit een mensch weg kan vloeien, wanneer hij door zijn broeder gedood wordt. Wel had ieder kind en kleinkind aan het voorhoofd juist zulk een teeken als Jahveh indertijd ‘gesteld had aan Kaïn’, maar elke moeder, onbekend met zijn oorsprong, had in haar kind dat teeken als een familie-eigenaardigheid lief. Er lag een zachte vrede over dat geheele bestaan. Niemand had haast; niemand het gevoel van een taak die moest worden afgewerkt. 't Was een dagelijksch beginnen, als het gesnap van kinderen dat geen doel heeft, nooit afgebroken kan worden, en altijd weer aanvangt. Totdat, bezig om tot lichaamsoefening met steenen te werpen, de krachtige Lamech zijn schoonsten knaap trof en doodde. Hij trachtte hem wakker te maken met de teederste woorden. Hij haalde en hield voor zijne glazige oogen de voorwerpen, welke die oogen altijd zoo gaarne hadden gezien. Hij kon evenwel niets van zijn knaap verwerven: geen blik, geen lach, geen zucht. Al Kaïn's kinderen en kindskinderen schaarden zich om dien vader en zijn knaap, en staarden hen aan zonder hulp of troost te kunnen bieden; maar eindelijk doet Kaïn hen uit elkander gaan en spreekt: ‘hij zal niet weer wakker worden. Dit is de slaap, waaraan geen einde komt, en we moeten nu een rustbed voor hem spreiden, diep | |
[pagina 163]
| |
onder de zoden. Want weet, mijne kinderen, dat er een machtig God is, vertoornd op het geheele menschelijke geslacht, maar vooral op mij. Te vergeefs heb ik Hem ontvlucht. Hij is gekomen. Hij heeft dien knaap verslagen, want hij heeft ontdekt waar wij woonden, en wij zullen allen moeten buigen voor zijn wreeden wil, die op elk gegeven oogenblik het een of ander dierbaar wezen dooden kan. Waar Hij gaat, is de bleeke Dood het spoor dat hij achterlaat, en Hij zal terugkomen.’ Na deze woorden kwam er een nieuwe geest over Kaïn's geslacht. Niets of het werd dierbaarder nu er een einde aan moest komen, nu men wist, dat men het eens niet meer zou zien. Nooit had men het leven zoo lief gehad als nu elk zeide: het zal weggaan en niet weerkeeren. Maar toen ook ontsluierde het Aandenken zijn goddelijk gelaat, en flonkerde als een star in 's menschen binnenste. Lust tot arbeid ontwaakte dientengevolge; vooral bij de zonen van Lamech. Wij, zeiden zij tot elkander, gaan voorbij. Laat ons dus vormen te voorschijn roepen, die ons overleven. Onze jonge broeder is verdwenen, maar iets van hem bestaat nog: zijn beeld! Want Lamech's zonen waren de heroën van hun geslacht. Tubal-Kaïn was rusteloos als het vuur, altijd er op uit, alles aan zijn wil te onderwerpen, maar Jubal had een dorst naar een geheimzinnig wezen der dingen; een verlangen, dat dieper werd door al wat het bevredigde, gelijk men bedroefd kan worden, wanneer men zich niet in staat gevoelt te zeggen, hoe gelukkig men is. Hij temde de koeien en trok den sneeuwwitten wijn uit hare uiers; hij voedde de kalveren en gewende de schuchtere schapen aan zijn vriendelijke stem, zoodat hij ze weiden kon als hun herder. Maar Tubal-Kaïn deed den oven gloeien waarin het metaal al de vormen aannam die hij er aan verkoos te geven. Het harde maakte hij zacht, het zachte hard. Hij lachte van vreugd als de hamer almachtig bleek onder zijn geweldigen arm, of als hij in zijne droomen duizend nieuwe typen zag ontstaan. Uit vrees van ze weer te verliezen, toog hij dan terstond aan het werk, gedreven door die plastische behoefte die ons noopt om hetgeen in den geest leeft in eenige stof buiten ons te doen herleven, maar ook door de gedachte aan de toekomstige en onvermijdelijke vernietiging. Jong en oud hielp hem arbeiden en langzamerhand deed men met bewustheid en naar wetten wat eerst onwillekeurig en bij toeval was geschied. | |
[pagina 164]
| |
Ook Jubal stond er bij en zag naar dat op en nedergaan van den hamer, totdat zijne oogen er niet langer naar zagen maar schenen te glinsteren van vreugd, over iets dat zij juist niet konden zien. Hij luisterde naar een melodie, welke in zijn binnenste ruischte, en hem met de angstige blijdschap vervulde, die het hart van de aanstaande moeder kloppen doet. Dan zwierf hij in de bosschen en hoorde de vogelen zingen, of stond, naar huis gekeerd, getroffen van de stembuiging, de intonatiën van het gesproken woord: den diepen toon van het verwijt, het roepen van de moeder, het antwoord van het kind, het schateren van den lach, het wegsterven van de echo; en, - door al die geluiden heen, - de rythmus van Tubal-Kaïns hamer. Daar zat hij eenzaam neder; alles om hem in den schemer. Maar zijn gelaat blonk van het licht dat hem was opgegaan. Elk geluid deed in zijn ziel iets wakker worden, en dat alles verbond, vermengde, huwde zich tot een wondere harmonie, waarbij een verrukkelijk visioen zich voor zijn geest ontrolde. Toen verrees hij en hief de armen op in vervoering, en hij staarde op het duister dat hem omgaf met begeerige oogen, als had daar een God gestaan die zich aan hem openbaren wilde. En het was eene openbaring: dat geheimzinnige leven van de geheele natuur, haren strijd, hare eenheid, hare kreten van smart en hare jubeltonen in zijn ziel op te vangen, op te nemen en te doen overgaan in zijn hartstochtelijk gevoelend gemoed, om eindelijk dat alles uit te storten in een eigen klank, in een lied, opwellende uit de eigen borst, dat was van nu aan zijne eerzucht. Eerst oefende hij zich alleen tusschen de heuvelen, maar weldra neemt zijn zelfgevoel toe en vermoedt hij zijne toekomst: de vader der Harmonie te worden; degeen wiens leven zich voortzet overal waar het echte lied weerklinkt. Op een avond lag het groote huisgezin van Kaïn verspreid over den grond; de verschillende geslachten vormden als een krans om hem heen; in het midden de forsche, bruine man, over wien de eeuwen reeds waren heengegaan; de kleine knapen keken over zijn heup. Allen waren tevreden, verzadigd van saprijke vruchten en verschen honig, en nu was hun wijn de gezonde vroolijkheid. Zelfs vader Kaïn glimlachte, gelijk een Titan had kunnen glimlachen, bij het vroolijk gejoel van de kleine menigte, terwijl in de verte Tubal-Kaïn's hamer zijn eentonig maatgeluid onvermoeid voortzette | |
[pagina 165]
| |
Met al dien nektar van gezondheid, die hier vloeide, bleef er toch nog een zonderling dorsten verbonden. Nadat de ziel op allerlei wijzen zich had kunnen openbaren en uitstorten, door woorden, door gebaren, door de taal der oogen, had zij toch nog meer te zeggen; was het haar of haar ééne uitdrukking nog ontbrak. Toen kwam Jubal met zijn lier en hief zijn lied aan. Dat was het wat allen hadden gezocht; daarin vonden allen hun diepst gevoel weder. Als een nieuw ontwakende lente ontsloot zich de toekomst in hun ziel; maar Kaïn ging, bij het hooren van dien zang, met de gedachten de eeuwen weer door, die hij doorleefd had, totdat zijne gedachten ophielden op een vroolijke plek, en hij weer de zon voelde die hem koesterde toen hij nog een knaap was, en dien Hemel weer terugzag en in dien Hemel weende. Men liet hem alleen met zijn weemoed, want reeds zette Jubals muziek de jonge leden in beweging. De golving van het lied deelde zich aan hunne voeten mede; eerst langzaam en statig; maar Jubals gezang werd altijd vuriger: de dans verlevendigde de muziek, de muziek den dans; eindelijk was een zachte gloed ontstoken op al die jonge aangezichten. Toen kon Tubal-Kaïn niet meer bij het werk blijven. Verwonderd kwam hij zien naar hetgeen zijn broeder deed met die lier die hijzelf gemaakt had zonder evenwel in het minst te vermoeden, dat ooit daaruit een ziel zou spreken. De zon was ondergegaan, maar nog weeklonk de muziek; en toen de muziek ophield, vervulde een triomfantelijk gevoel de lucht. De sterren schenen lust te hebben in haar schitteren; geen avond was nog zoo schoon geweest. Aller mond vloeide over van Jubals lof. Sommigen verzochten hem, het geheim van zijne nieuwe kunst hun mee te deelen; sommigen wisten in hun geheugen enkele zijner melodieën te bergen, en poogden hem na te bootsen; want het is niet zwaar te volgen, waar Vinding hare voetstappen heeft gezet; en waar licht uitstroomde van een God, kunnen alle oogen zien. Jubal zelf daarentegen gevoelde behoefte om de motieven van zijn kunst te vermeerderen. Blijf ik alleen mijzelven hooren, sprak hij, zoo doe ik de ader opdrogen. Ik wil naar een ver land gaan, waar hooger bergen verrijzen, waar nieuwe vormen nieuwe tonen doen geboren worden, waar de donder met een andere stem door de rotsen klinkt en de ademtocht van een machtiger wind machtiger wouden vervult. | |
[pagina 166]
| |
En hij reisde naar het zuiden en kwam in de streek, die sedert lang bewoond was door het geslacht van Seth. Op zijn tocht vernam hij allerlei geluiden, die nieuw voedsel gaven aan zijn lied: het ruischen van de beek, het ritselen der bladen, het gonzen der insekten, totdat hij eindelijk een hoogte beklom, vanwaar hij voor het eerst de zee aanschouwde en haar plechtigen psalm hoorde. Toen zat Jubal zwijgend neder en tokkelde zijn lier niet meer. Hij gevoelde het, hoe het hart al ruimer wordt en het lied al zwakker, en eindelijk het hart breken moet, omdat het lied uitblijft, omdat de vingeren niet meer aan de lier het volle antwoord weten te ontlokken, waaraan de ziel behoefte zou hebben. De snaren worden te weinig om te voldoen aan den toenemenden eisch van den geest. De vorige liederen schijnen onbevredigend, zoo zegt hij tot zichzelven; de stem kan niet weergeven wat de Natuur mij zegt: haar geheim is te veel omvattend; duidelijk kan ik het niet meer vernemen. Ik wil niet verder reizen, maar nog eens mijne broederen weerzien, en die schoone streek waar ik en het Lied geboren werden. Al de mijnen daar zullen mij te gemoet komen, mij welkom heeten, en nieuw leven meedeelen aan mijn zang. Hoe werd hij teleurgesteld! Allen waren genietende van de muziek op allerlei wijzen, maar niemand kende meer Jubal, Lamechs zoon. Zijn wenkbrauw was immers verdord, zijn haar wit geworden, en bovenal zijn stem dof. Hoe zou het die zwakke figuur zijn, waarin het lied geboren was? Hij zonk neder op den weg, op het verdorde gras in de blakende zon, niet meer dan een treurige ruïne van hetgeen hij vroeger was geweest. Maar uit de verte klonk muziek hem toe, en in die muziek de kreet Jubal, Jubal, die de lucht vervulde. Het is hem niet genoeg, dat in hooger sferen zijn naam onsterfelijk leve, hij gevoelt diepe behoefte aan sympathie bij hen, die aan hem de grootste vreugd te danken hebben. Hij kan zich dan ook niet langer bedwingen, snelt tot de zijnen, en roept hun toe: ik ben Jubal; ik heb het lied gemaakt. Te vergeefs. Jubal was voor hen allen een groote naam geworden; een legende, heilig en vereerd als een legende, maar waarmede men juist daarom nooit de gedachten aan iets konkreets verbinden wil. Eenigen zagen er zelfs een soort van profanatie in, dat hij zich dien grooten naam durfde toeëigenen; een paar sloegen | |
[pagina 167]
| |
den ouden man met hunne fluiten wegens zijne belachelijke aanmatiging. Ach, waartoe? Hij bood geen weerstand; hij schreeuwde niet om hulp, maar verborg zich achter de doornstruiken, en daar bezweek hij, door niemand gezien. De onsterfelijke naam Jubal vervulde de lucht, terwijl Jubal zelf daar eenzaam lag te sterven. Toch niet eenzaam: zijn verleden, zijn eigen kind, de Muziek in de gedaante van een engel, daalt tot hem neder in zijne laatste oogenblikken en ontvoert hem aan het sterfelijke. | |
II.Het is toch de George Eliot van de bekende romans, die men hier terugvindt, met haar sympathetisch talent, waardoor het haar gelukt al de warmte van haar eigen gemoedsleven over te gieten in de wezens, die hare verbeelding òf maakt òf uit geschiedenis en overlevering opdelft. Van Kaïns familieleven een tooneel te maken, waar alles menschelijk toegaat: heeft reeds vroeger iemand er aan gedacht? Ik ben hier voor het eerst in mijn leven van dien boozen Kaïn gaan houden. Hoe waar is hier alles, hoe aandoenlijk; dat is: hoe dichterlijk! Het is wel leerzaam, hier eens naast te leggen Bilderdijks Ondergang der eerste wereld. Over onzen vriend Jubal komt er, als ik het wel heb, niets in voor dan dit: ‘Men steek den feestklaroen, dien schrandre Jubal smeedde’Ga naar voetnoot1.
Ja, het was een schrander man, die uitvinder van de trompetten; dat is niet te ontkennen. En wil men hooren, hoe de familie van Kaïn geschilderd wordt: ‘De stam van Kaïn hief, in weinige geslachten
Zich boven 't zaad van Seth. Door meerderheid van krachten,
Door ijver, altijd schrap op voordeel, buit, of baat;
Niet sluim'rend in de rust, noch zorgloos tegen 't kwaad,
En, door een schrandren geest, bij 't forsche lijf, gesteven,
Scheen de eerstling na den val nog in zijn kroost te leven, enz.’
Men kan het nalezen in den aanhef van den eersten zang, waar beschreven wordt, hoe ‘de wakkre Kaïnieten bedekten weldra de | |
[pagina 168]
| |
aard.’ Schrander, wakker, forsch. Verder komt het niet. Ja toch, Kaïn is ook bij Bilderdijk menschelijk. Men moet het wel gelooven, want - hij zegt het zelf, en wel aan God bij de geboorte van Hanoch: ‘...... Gij hebt gezegevierd!
'k Verhard mijn borst niet meer, ik zink in tranen neder,
o Almacht, ja 'k versmelt, mijn ziel werd week en teder,
Ze is menschelijk .....’
Verder heeft hij van ‘Kaïn's zaad’ een hoop bandieten gemaakt ‘op roofgenot verhit’Ga naar voetnoot1. Dat heet toch eigenlijk, een mijn van poëzie voorbijgaan en er niets van merken, hetgeen dus ook aan een dichter overkomen kan. | |
III.In een andere wereld maar niet in een anderen geest worden wij geleid met Eliot's tweede gedicht uit dezen bundel, getiteld: Agatha. Wij zijn in Sanct-Märgen, genoemd naar heilig Maryke, dierbaar als die lieve alledaagsche dingen, die haar glimlach bestraalt: de kinderen en het rund, de appelboomen, de wagen en de ploeg. Hier is zij geen koningin. Zij heeft haar kroon afgezet, en draagt gelijk haar kleine knaap gewone kleeren, want zij denkt aan de gewone behoeften, en herinnert zich den dag toen de goede St. Josef niet naar zijn werk ging, omdat hij in goed vertrouwen op de toekomst haar huwen wilde. Maar al is Maryke gebleven, het klooster van vroeger dagen is er niet meer. En de stille zuilengangen, waarin de monniken rondwandelden, zijn nu woningen van mannen met naakte armen en boezelaars voor, die hard werken voor vrouw en kroost. Van twee wonderlijke kloostertorens klinkt nog de bel, en op haar geluid knielt de herdersjongen boven op den heuvel, en de werkman bij de zaag en voor den oven, en de drievoudige generatie aan den haard: de grootmoeder, de moeder, het kind, eerbiedig neder, voor de zachte moeder met het kleine kind, die voor de hulpeloozen tegen den storm pleit, tegen den bliksem en de plagen en al de verschrikkelijke gedaanten, welke de hoogste Macht aanneemt. | |
[pagina 169]
| |
Aan den ingang van het dal staat een lage hut, en daarnaast loopt een water dat aan de andere zijde het rad van een watermolen in beweging brengt en inmiddels de weide vruchtbaar maakt van 's molenaars koeien, van Blanchi en Naegeli en Veilchen en de rest. De deur van de hut staat open om de zonnestralen in te laten, waarmee de engelen binnentreden, die Agatha komen bezoeken, de oude Agatha die daar woont, met hare nichten Kate en Nell. Zij heeft ze in Gods naam bij zich in huis genomen, omdat zij weezen waren en zwak, vooral heel zwak van verstand. Agatha deelt met de stumperts haar kamertje, dat er in den achtermiddag zoo knap en zindelijk uitziet, alsof daar een gedachtenis heilig wierd gehouden, alsof daar alles een gewijde reliek was. In dat kamertje trad op een langen zomerdag een engel binnen in de gedaante van een hoogst beminnelijke jonge vrouw, Gravin Linda, die de kleine meisjes in Freiburg, al was zij nog jong, Moeder Linda noemde, als zij ze liefkoosde met hare zachte hand. ‘Neem plaats’ zeide Agatha. Agatha's nichtjes waren niet te huis, maar nogtans was zij niet alleen; hare geheele omgeving scheen met leven bezield, want alles droeg de blijken van die zorg, die de sympathie van een levend wezen verraadt. Van hier af houdt het gedicht op beschrijvend te zijn, en gaat het over in een gesprek tusschen de oude Agatha en Gravin Linda, waarin de eerste voornamelijk het woord voert en op de beminnelijkste wijs meedeelt, hoe het haar nog nooit aan het dagelijksch brood ontbroken heeft: ‘Ik heb het gemakkelijk genoeg verdiend. Ik help de buren wat: zij hebben altijd iets voor mij te doen in het huis en op het veld; dan het hooi omkeeren, dan op een ziek kind passen; en zij zijn heel goed voor mij, de buren, en meten het zoo precies niet af wat zij mij geven. Laatst nog kwam er bij een buurvrouw een stuk laken thuis van den wever; en zij gaf mij een stuk, - juist het pakje dat ik aan heb, - en zij zeide: Hier Agatha, oudje, ge hebt tijd om te bidden voor Hans die bij het leger is: de heiligen mogen hem helpen, maar zij hebben zooveel te doen, dat het goed is zoo zij er aan herinnerd worden, ook aan hem te denken. Zoo sprak buurvrouw, half schertsend, en ik bid dan ook altijd maar door voor den armen Hans. Het hindert mij eigenlijk, dat er menschen zijn, die het zooveel slechter hebben dan | |
[pagina 170]
| |
ik, en het brengt mij dan weer tot rust, wanneer ik voor hen kan bidden.’ - Dat is uw manier van zingen, antwoordde Linda. - Neen, hernam Agatha, zingen kan ik niet, mijn stem is heesch, en dikwerf denk ik, dat mijn gebeden al heel dwaas zijn; want Jezus is en blijft goed, of ik bid, al dan niet; en het hart van Maria is natuurlijk oneindig veel ruimer dan het mijne; en als ik daaraan denk, houd ik op met bidden, want dan gevoel ik, dat ik toch niets doen kan om de menschen te helpen. Totdat het weer van zelf terugkomt, als tranen, die men niet in kan houden, en dan moet ik weer bidden voor de geheele wereld, die zoo goed voor mij is; ik meen: de buren. En voor Kate en Nell ook. Ik heb een beetje geld bij elkander om een volgenden keer de bedevaart mee te maken. - Gij, op uw hoogen leeftijd, Agatha? - Mijne jaren wegen mij niet zoo zwaar als mijne zonden. En ik zal met dien last de lange reis naar Einsiedeln maken; ik moet ze kwijt zijn. - Wat voor zonden hebt gij gedaan, Agatha? Zware zonden kunnen het toch niet geweest zijn. - Neen, maar zij kunnen wel zwaarder geweest zijn, dan ik ooit geweten heb; ik heb maar een gering verstand. Daarom beproef ik allerlei middelen, daar ik ooit van gehoord heb, om rein te worden, want ik zou niet willen nederdalen in de plaats waar booze geesten zijn. Er is ergens volmaakte goedheid: ik wil dus mijn best doen. - En hebt gij baat gevonden bij uw laatste bedevaart? - Sedert schijnt de wereld veel grooter. En dan, vroeger was het alsof de tijd niet verder terugging dan tot den vader van mijn vader en het geslacht dat voor hem leefde. Maar sedert ik weerom kwam, zie ik veel verder terug in den tijd...... - Doet gij uw beste kleeren aan, als gij gaat? - Ik heb maar dit éene pakje. Mooie kleeren zijn mooi, maar men ziet ze toch eigenlijk beter, als een ander ze draagt; en ik had ook een gevoel dat het niet de moeite waard was. Ik had zooveel dingen die mijn buren niet hebben, dat ik half verlegen was om beter kleeren te dragen dan zij, en nu ben ik er te oud voor om er mee te beginnen. - Uwe grijze haren zijn uw kroon, lieve Agatha. Geef mij de | |
[pagina 171]
| |
hand; vaarwel. De zon gaat onder, en ik moet hare heerlijkheid van den heuvel af aanschouwen. Andermaal wordt het gedicht beschrijvend; en Gravin Linda verhaalt, hoe zij nog dikwerf van Agatha gehoord heeft; hoe haar naam met liefde werd uitgesproken door oud en jong. De jonge mannen stonden er op, dat hun bruid vol oplettendheid zou zijn voor haar, die zeker een soort van band was tusschen de zondige menschen en God, door zoowel die menschen als God lief te hebben. Kwamen zij in groepen door het dal van een feest of een bruiloft, en begon de goede landwijn in hen te zingen, dan gingen zij niet luidruchtig Agatha's woning voorbij, maar stonden er voor stil en zongen een der liederen, die dichter Hans, de kleermaker, gedicht had, en waarvan ons ten slotte een wordt meegedeeldGa naar voetnoot1. | |
[pagina 172]
| |
Ik spreek niet van de dichterlijke waarde, die in de beide beschrevene gedichten zeer ongelijk is; maar voor het overige is er wel overeenkomst in opvatting en strekking te bespeuren. Hier gelijk in Eliot's roman Adam Bede, of de Scenes of clerical life blijkt haar talent en voorliefde, welke twee woorden misschien hetzelfde zeggen, -: het distilleeren van hetgeen als menschelijk gevoel, als menschelijke ervaring nog altijd levensvatbaarheid heeft uit voorstellingen of legenden, die tot een onherroepelijk verleden behooren. Ook Eliot's Muze zorgt er voor, dat hetgeen ‘in het leven ondergaat’ toch nog op eenigerlei wijze ‘in het lied onsterflijk blijft’. Hare Agatha is op soortgelijke wijze een croquis, dat het Katholicisme van een vrouwelijke gemoed uit den duitschen boerenstand vertegenwoordigt, als Dinah in Adam Bede een voltooid beeld is, dat ons het beste van het engelsche Methodisme voor den geest roept. | |
IV.Anders is het derde gedicht, Armgart, een klein drama, dat met een gesprek aanvangt tusschen Graaf Dornberg en Fräulein Walpurga over Armgart, de nicht der laatste, juist dien avond bezig met haar debuut in de Orpheus. Beiden zijn zij brandend van verlangen naar den afloop, en inmiddels verhaalt Walpurga den graaf van Armgarts stemming eer de voorstelling begon, want de graaf is eerst zooeven van de reis teruggekeerd. Zij was stiller geweest dan gewoonlijk, maar toen Walpurga haar herinnerd had aan de mogelijkheid van een tweeden prijs te winnen wanneer de eerste haar eens ontging, was zij plotseling opgevlogen met den uitroep: Neen, ik triumfeer of ik val; naar een tweeden prijs heb ik nooit gestaan. Walpurga werd door een kleine moeilijkheid in het gaan verhinderd Armgart te vergezellen, maar zij is er niet rouwig om; het zou haar te veel aangedaan hebben, dat debuut bij te wonen; want Armgart is haar liefde, zooals verhalen de liefde zijn van kinderen. Armgart vervult haar leven dat anders geheel ledig zou zijn, en hetgeen Walpurga zelve hare nietigheid noemt, verkrijgt waarde in Armgarts tegenwoordigheid. De Graaf tracht de betoovering, die Armgart op hare omgeving uitoefent, te analyseeren, maar Walpurga geeft het op: als wij iets van haar verloren, zouden wij haar geheel verliezen; en zij deelt den graaf mede, hoe Armgart | |
[pagina 173]
| |
zelve haren zang als haren grooten bevrijder beschouwt, als het middel, waardoor zij uit kan storten wat anders haar gemoed zou doen bersten of een geheel anderen uittocht zoeken zou. Hoort zij van een vrouw, die een moord heeft begaan, dan zal zij zeggen: ‘de beklagenswaardige, zij kon niet zingen. Mijn wraak brandt in mijn lied; in mijn lied heb ik lief en word ik bemind.’ De graaf speurt daarin een overdrijving, een overdreven eerzucht, die een zijde van hare natuur niet tot haar recht laat komen, maar hij kan dit niet nader ontvouwen, want Armgart is terug uit het theater en treedt binnen, door Leo, haar leermeester, begeleid, die haar krans draagt, terwijl een dienstmeisje volgt met al hare boeketten. De triumf is volkomen geweest. Walpurga mag nooit eenige vrees meer koesteren. Armgarts vleugelen zullen haar niet begeven, maar zij dankt hare zege aan de bezieling, die de komponist van Orpheus haar heeft meegedeeld en zij hangt haar krans om den buste van Glück. Maar Leo betwist haar het recht daartoe. Hij is eenigszins teleurgesteld, en van oordeel, dat Armgart haar groot succes behaald heeft ook door hier en daar te offeren aan den smaak of liever den wansmaak van het publiek. Terwijl hij het haar uitlegt, wordt hij voortdurend al warmer, zoodat het weinig verscheelt of hij duwt haar toe, dat zij, mocht het haar plan zijn die richting te volgen, beter zou doen met maar terstond op te treden in een café chantant. Armgart neemt het niet zeer tragisch op. Zij kust zijne hand, spreekt hem niet tegen en belooft hem, penitentie te zullen doen voor hare zonden. Er is vooral een triller, dien hij haar verwijt. Zij zal boete doen en honderd trillers boven een diep graf zingen, ze daarin doen neerdalen, en dan het graf sluiten. De graaf maakt een einde aan den twist, door Leo en Armgart uit te noodigen, hem en Walpurga liever een getrouw bericht van den avond te geven. Leo voldoet het eerst aan dien wensch, en nu blijkt het, dat hijzelt in de klimmende toejuiching van het publiek gedeeld heeft, zoodat Armgart de gevolgtrekking maakt, dat hij haar dan ook slechts éen triller te verwijten heeft, dien Glück niet had voorgeschreven. Als Armgart op haar beurt van den avond verhaalt, betuigt zij, dat zij zich geene prima donna heeft gevoeld, die zich verblijdde over een persoonlijk sucses, maar dat de zegepraal der kunst, de zege van Muziek, Leven, Macht haar heeft verheugd; een zege, waarvan zij het | |
[pagina 174]
| |
werktuig had mogen zijn. Leo komt hier weer tusschenbeide met zijn scepticisme, en dringt er bij haar op aan, dat zij erkenne alles behalve ongevoelig te zijn voor de bevrediging harer persoonlijke eerzucht. Erkennen? is haar antwoord, waarom niet? Ben ik een wijze, wiens woorden in alle stilte gelijk zaad in de aarde moeten vallen om, in de aarde begraven, op den dag des oogstes te blijven wachten? Ik zing voor levende wezens. Als de wereld mij hare gaven brengt: goud, wierook en myrrhe, is dit eenvoudig het bewijs, dat mijn zon hare zomerhoogte heeft bereikt, eer ik in den winter onderga. Wat? zal ik er om liegen, en zeggen dat ik geen eerzucht heb? Moge de dag van den roem aanbreken, waarop telkens nieuwe volken mij begroeten en welkom heeten. Denkt gij, dat ik wensch verborgen te blijven? Wat is roem anders dan de weldadige kracht van éen, die de vreugde van duizenden geworden is? Den volgenden morgen, in een tweede tafereel, knoopt de Graaf het gesprek, dat hij thans alleen met Armgart voert, aan deze laatste verklaring vast. Hij voorspelt haar, dat zij niet vinden zal hetgeen zij in den kunstenaarsroem zoekt; dat, na dien met volle tengen te hebben ingedronken, haar hart iets anders zal begeeren, hetgeen geen vrouwenhart ontberen kan; en, gelijk men reeds vermoedt, is deze algemeene opmerking slechts bestemd, den overgang te vormen tot woorden van intiemeren aard. Hij heeft Armgart lief. Maar het denkbeeld van dat leven, alleen aan de kunst gewijd, te moeten opgeven, of daarvan althans een deel te moeten afnemen, is haar ondragelijk. En als de Graaf haar verzekert, dat hij geenerlei verandering zal eischen, haar de volste vrijheid zal laten, antwoordt zij bijna met verontwaardiging: ja, laten, vrijheid laten, dat is het juist wat ik nooit zal kunnen aannemen. Verschrikkelijk denkbeeld! Tolereeren wat mijn hoogst en innigst leven is! Het eind van het gesprek is dan ook, dat zij hem haren oprechten dank uitdrukt en een vaarwel toeroept. Tusschen het tweede tafereel, dat hiermee eindigt, en het derde ligt een geheel jaar, waarin Armgart aan een keelziekte heeft geleden. Maar zij is hersteld, geheel hersteld. Misschien zou zij evenwel niet zoo spoedig de uitoefening van hare kunst hervat hebben, indien zij niet op het affiche Beethovens Fidelio aangekondigd had gezien. ‘Niemand anders zal daarin zingen dan ik!’ en zonder de vergun- | |
[pagina 175]
| |
ning of zelfs het bezoek van den dokter af te wachten, ijlt zij naar de repetitie. Eer de repetitie afgeloopen is, vinden wij Armgart reeds weer in haar vertrek, in de tegenwoordigheid van Walpurga en den geneesheer. Maar Armgart ziet hen niet. Zij ligt uitgestrekt en verbergt haar gelaat en haar snikken in den rug van haren sofa. Doch weldra rijst zij op, om den armen dokter te verpletteren onder de woede van hare beschuldigingen. ‘Gij hebt mijn keel genezen, maar mijn stem bedorven en daarmee mijn leven. Wie heeft u gevraagd om mij tot dezen prijs beter te maken? Gij hebt mij genezen, maar aan de andere zijde van uwe genezing, aan de zijde waar ik nu sta, ligt een hel!’ Als de beide vrouwen straks alleen zijn, tracht Walpurga haar te troosten met de gedachte, dat het leven der kunst wellicht om geen andere reden ten einde liep dan om een leven der liefde mogelijk te maken. De Graaf, zij weet het, is niet veranderd, en, indien hetgeen toen haar belette zijne hand aan te nemen, niet meer bestaat, waarom zou zij dan thans een geluk weigeren, dat geen enkel offer meer verlangt? Maar aan deze welgemeende taal wordt het zwijgen opgelegd, zoowel door Armgart's uitroep: hij zou mij thans uit medelijden nemen, en ik begeer geen medelijden, als door een brief van den Graaf, die zijn aanstaand vertrek naar Indië meldt op last van het Gouvernement. Met de kalmte der diepste verbittering beschrijft Armgart hare toekomst aan Walpurga: Gij ziet het, ik ben kalm. Ik lees mijn lot
O zoo bedaard, als ware 't een verhaal,
Een feuilleton, en dat tot opschrift droeg:
‘'t Lot eener vrouw, een alledaagsch verhaal.’
‘Is ze aardig?’ Ja; geeft les, nu, niet zoo goed
Als van een man, maar ook tot lager prijs.
‘En mooi?’ Dat niet, maar wel een lief gezicht.
De stumpert! 's Morgens vroeg en 's avonds laat
Verstelt zij haar japonnen, om vooral
Toch naar den laatsten smaak te zijn; zij zou
Een goede vrouw zijn voor een weduwnaar.
Soms wint zij nog een stuiver met geschrijf
Voor speldegeld, een rijtuig bij slecht weer -
En 't wordt gedrukt; uit medelij, dat spreekt.
| |
[pagina 176]
| |
Dat, zegt zij, is 't lot van een middelmatige vrouw, van die groote overtolligheid in de wereld. Ik schilder u wat ik worden moet! Wat waarde heeft mijn ziel, zonder een stem, waarin zij zich lucht kan geven? Nu is zij gevangen in al dat ellendige nadoen van hetgeen reeds honderden voor mij gedaan hebben, dat de wereld even goed gebruiken kan als een man kleeren van een pop. Neen, ik wil niet, ik wil niet. De hemel gaf mij een koninklijke ziel, heeft mij eerst alles geschonken om het hoogste te bereiken, en heeft mij daarna neergestort in de diepte. Liever wil ik rebelleeren en twintig dooden sterven, dan geduldig het juk dragen van een gebroken leven, dan die tevredenheid huichelen, welke het rustig masker pleegt te zijn van het lijden der vrouw. Nu is Walpurga op haar beurt gewond. Al hare overgegevene liefde voor Armgart kan haar niet beletten, ook eens dat binnenste te ontsluiten, waarin zij zooveel heeft verkropt en dat zij wellicht altijd verkropt zou hebben, wanneer men dat masker der tevredenheid, vaak ten gevolge van zoo zwaren innerlijken strijd gedragen, niet bespot had. Ja, antwoordt zij met verontwaardiging, dat masker vindt gij volkomen natuurlijk en gepast op het aangezicht dier lagere wezens, die naar u opzien, u, bedorven kind van het geluk, in voorrechten gewiegd. Nu eerst hebt gij leeren begrijpen, dat onze tevredenheid, van welker aangename werking gij inmiddels geprofiteerd hebt, wel eens slechts een masker kon zijn, dat veel lijden bedekte. Gij hebt het geheel en al in de orde en de wereld volmaakt ingericht gevonden, die mij voor mijn deel een schitterende nicht gegeven had; die mij bestemde om den nacht met haar te doorwaken als al te veel succes haar te veel had opgewonden; die mij gebood te luisteren, altijd te luisteren naar wat zij gevoelde, zij, die immers het recht had sterk te noemen en ons allen te overstelpen met de opsomming van al hetgeen er zou moeten gebeuren eer zij, zij, zich voldaan zou kunnen gevoelen. En als ook ik mij daarin gevoegd, of liever: als ook ik die wereld volmaakt gevonden heb waarin dat mijn lotsbestemming was, dan noemt gij dat huichelarij. Waarom noemt gij het geen liefde? waarom niet die liefde, welke gevoed wordt juist door het bewustzijn, dat men nergens een plaats voor zichzelven vindt, dan door geheel op te gaan in het leven van een ander? O, harten zooals het mijne kennen de vreugd slechts door haar te ontberen, en hun diepst gevoel is een | |
[pagina 177]
| |
voortdurende foltering tot dat zij het erfdeel van den arme aanvaarden.... Ik aanvaard - neen, nu verkies ik het ver boven de weelde van die naturen, die gij koninklijk noemt, die nooit inderdaad het lijden van hunne medemenschen kennen en zich inbeelden, dat dezen al beter worden wanneer zij hun glimlach maar zien. Armgart, die hierop natuurlijk niet veel antwoorden kan, maakt eenige banale verontschuldigingen tegenover Walpurga, waarop deze hervat: ik spreek niet voor mijzelve, ik ben maar een klein cijfer, dat een groote som vertegenwoordigt, de som van het deficit van duizenden levens; en ik geloof niet, dat gij uw persoonlijk verlies ooit naast dat deficit hebt gesteld. Indien gij eindelijk tot den armelijken staat van alle gewone vrouwen zijt afgedaald, waaraan ontleent gij-alleen het recht om te rebelleeren voor uzelve? Edele rebellie neemt den gemeenschappelijk te dragen last op. Maar wat is hij, die zijn eigen last afschudt en zijne lotgenooten laat dragen? Het recht van den rebel? Zeg liever: het recht van den deserteur. Zie, toen gij gelukkig waart, was het lot van al die duizenden een toestand, waarop gij van uwe hoogte af met een glimlach kost nederzien; nu gijzelve in dat lot deelt, noemt gij het verachtelijk... O noem het niet verachtelijk; vloek niet uw val; noem het geen val, noem het een nieuwe geboorte; een opstanding uit die zelfzucht, die niet gedeerd wordt door de slavernij van duizenden, waar zijzelve op den troon is gezeten. Dierbare Armgart - gij beeft - ik ben wreed.... Het binnenkomen van Leo breekt dit pijnlijk gesprek af, maar het geeft, daar Walpurga kort daarop de kamer verlaat, aan Armgart de gelegenheid alleen haren ouden leermeester de vrucht te toonen, die gekweekt werd door het zaad, dat Walpurga's woorden in haar gemoed niet te vergeefs hebben uitgestrooid. Het nieuwe gesprek komt onwillekeurig op Leo's verleden. Zij hebben nooit zijn muziek gespeeld, maar hij troost zich met de gedachte aan Schubert, die ook schreef om niet gespeeld te worden. Gij zult dus eerst leven na uw dood? vraagt hem Armgart, maar ook deze illusie, eens gekoesterd, heeft hij opgegeven. Zoovele kiemen gaan er in de wereld verloren, zegt hij tot zichzelven, waarom mijn handvol ook niet? Armgart deelt hem nu hare diepe teleurstelling mede. Maar hij heeft een idee: Waarom zou zij niet op het tooneel blijven? Zij kan niet meer zingen, waarom zou zij niet akteeren? | |
[pagina 178]
| |
Armgart wil er niet van hooren. Het schijnt haar als stond zingen tot deklameeren gelijk het gevoelen tot het beschrijven van den hartstocht; als ware men een dier ongelukkigen gelijk geworden, die met de voeten schrijven, wanneer zij het niet meer met de handen kunnen doen. Doch haar plan voor het overige van haar leven is reeds gevormd. Ik wil in een andere stad, niet hier, onderwijs geven in den zang, naar uwe methode, Leo. Hetgeen gij mij geschonken hebt, dat wil ik aan anderen overdoen, die er dan van genieten kunnen. Denkt gij, Leo, dat ik daartoe in staat ben? vraagt zij hem ten slotte, op het punt van in tranen uit te barsten. - Ja, zeker, mijn dierbaar kind, is zijn antwoord. En waar? - Te Freiburg in Breisgau.... - Waarom juist daar? - Walpurga was daar geboren. Voor mij heeft zij het verlaten. Nu breng ik haar daar terug. Daar, Leo, zal ik mijn verwelkt geluk begraven. - Zoo, herneemt Leo, doen moeders wanneer zij van kinderen beroofd zijn; en dan leeren zij het kind van andere moeders, dat nog in leven is, liefhebben. O het is hard, zegt voor het laatst Armgart, het kleine lijkje te nemen, het diep in de aarde te leggen en te moeten bekennen: niemand zal het lieve schepsel missen buiten mij.... Zij zingt... Ik meen Pauline... Zij zingt van avond Fidelio. Maar Leo herneemt: .....Well, well,
't Is better that our griefs should not spread far.
Dit gedicht geeft ons een andere zijde van George Eliot's talent te aanschouwen, die evenwel uit hare romans reeds overvloedig gebleken was: menschkundige ontleding en teekening. Zij is het die de verrassing biedt, welke het gedicht in zijn geheel ons bereidt. In het begin toch wordt onze belangstelling nauwlijks opgewekt. Armgart schijnt een reeds bekende figuur, waaruit de kunst heeft getrokken, wat zij er uit trekken kon: een artiste, een zangeres, dronken van overwinning; kinderlijk geloovig in de toekomst; in haren overmoed de liefde minachtende van een eerlijk mannenhart, en al te zeer geneigd, om aan hare eerzucht nog een mystieken stralenkrans te werpen. Bekend, bekend, begint reeds te pruttelen dat altijd eenigszins verwende en verzadigde wezen in ons binnenste, dat uit zijn afstomping niet gemakkelijk wakker te schudden is. De figuren in hare onmiddellijke omgeving zijn daarbij ook juist niet overvloeiende van beteekenis en leven. De graaf is en blijft onin- | |
[pagina 179]
| |
teressant, en hij moest het onvermijdelijk zijn en blijven, opdat wij ons toch niet zouden inbeelden, dat hij ooit een man voor Armgart had kunnen worden. Ware de graaf iemand geweest, wien wij Armgart gaarne hadden gegund, wij hadden met het besluit dat zij later neemt nooit vrede gehad, en altijd gedacht: waarom moet elk van deze voor elkander geschapene zielen haar eenzaam leven voortzetten, terwijl zij elkander gelukkig hadden kunnen maken? Op den graaf mocht dus geen belangwekkend licht vallen. Maar ook Walpurga is in het eerste gedeelte van dit gedicht aantrekkelijker als menschelijk wezen dan als schepping der verbeelding. Zij is zacht, lief, overgegeven aan Armgart; men deelt ons evenwel niet mede, wat haar zoozeer aan Armgart verbindt, en de bestaansreden van hare rol in dit gedicht wordt ons dus, zoolang wij uitsluitend op het eerste gedeelte letten, niet verklaard. Zoo moet in dat eerste gedeelte alles medewerken om ons niet sterk aan te grijpen. Ook Armgarts ziekte en het daaruit voortvloeiend verlies van hare stem, hoe treurig ook op zichzelf, kan ons gewoon menschelijk medegevoel, maar onmogelijk tragisch medelijden inboezemen, en wat ons doet voortlezen is meer vertrouwen in George Eliot dan geprikkelde belangstelling. Hoe geheel anders wordt het, zoodra Walpurga ons haar innerlijk leven begint te ontsluiten. Hier breekt plotseling door de eenigszins grauwe lucht van het begin de zonnestraal van Eliot's meerderheid door. Verrassend en tegelijk vol van onloochenbare waarheid is de teekening dier jonge vrouw, die naast en tegenover Armgarts meer of min snoevende beschrijving van al de heerlijkheid van het leven der kunst, vooral nu die heerlijkheid voor Armgart zelve geweken is, de diepgevoelde beschrijving stelt van het leven der liefde. Wellicht had zij nooit gesproken. Maar nu Armgart met bittere ironie tevredenheid het masker noemt van de vrouwelijke ellende, laat zij dat bedorven kind een blik werpen in de schoonheid van een leven, dat, gelijk zij het uitdrukt, nergens een plaats vindt, dan wanneer het opgaat in het leven van een ander. Walpurga spreekt met een kracht, met eene hevigheid zelfs, waarvan men toch elk oogenblik gevoelt, dat zij niet uit een gevoel van gekwetst, van miskend te zijn, maar veeleer uit het innig verlangen voortspruit om een heilzamen schok toe te brengen aan de zelfvertroeteling, in welker ijdelheid Armgart zich baadt. | |
[pagina 180]
| |
Al het volgende is wat schoonheid en oorspronkelijkheid betreft met deze wending in gelukkige overeenstemming. 't Is bevredigend, dat Walpurga bij Armgarts gesprek met Leo, bij Armgarts bekeering, niet tegenwoordig is. Walpurga's laatste woord is: ‘Dear Armgart - nay, you tremble - I am cruel’. Leo, die zelf geleden heeft, is de man om Armgarts besluit te vernemen; een besluit, waaraan alle overspanning ontnomen wordt door dat: ‘O, it is hard to take the little corpse, and lay it low, and say, None misses it but me.’ | |
V.De gedichten, die nog verder in dezen bundel voorkomen: How Lisa loved the king (een op rijm gebracht verhaal van Boccacio); A Minor Prophet, den lof bezingende van het profetische in het menschelijk gemoed;Ga naar voetnoot1 Brother and Sister, een reeks van de allerliefste sonnetten, waarin de auteur op hare zachte, humoristische wijze waarschijnlijk herinneringen uit hare eigene jeugd heeft nedergelegdGa naar voetnoot2; | |
[pagina 181]
| |
Stradivarius, geschreven nadat de schrijfster een stuk van Bach door Joachim had hooren uitvoeren; Two Lovers, dat de ideaalste en verlokkendste beschrijving geeft van het huwelijk in de welluidendste koepletten; Arion, dat, naar het verhaal van Herodotus, de bekende legende, welke met dien naam verbonden is en ook aan A.W. Schlegel den stof gaf tot zijne ballade, in vloeiende verzen brengt, al deze gedichten, men behoeft het nauwelijks te verzekeren, verdienen gelezen te worden, maar doen toch in belangrijkheid onder voor het laatste O may I join the choir invisible. Het is eene schoone uitdrukking, gegeven aan de hoop der onsterfelijkheid, zooals deze nog leven kan in de borst van hen, die geene gegevens meenen te bezitten om op een persoonlijk voortbestaan te rekenen na den dood. Als motto dient dat verheven woord van Cicero: ‘Longum illud tempus, quum non ero, magis me movet, quam hoc exiguum’: Meer belangstelling dan mijn korte levensduur boezemt mij die lange tijdruimte in, die na mij komt. Ik geef den inhoud in hollandsch proza weder: ‘Mocht ik eens behooren tot het ongeziene koor dier onsterfelijke dooden, die in het gemoed van hen herleven, welke door de geestelijke tegenwoordigheid dier onsterfelijken dagelijks volkomener worden: herleven in de edelmoedige aandrift; in de moedige en rechtschapene daden; in de verachting van alle lagere, zelfzuchtige doeleinden; in de verhevene gedachten, door mij bij hen opgewekt; gedachten, die als lichtstarren in den nacht den wandelaar aansporen voort te gaan, totdat hij een ruimer gezichtseinder vindt. Zoo te herleven is de hemel, waarop ik hoop: de wereld te vervullen met een muziek, die niet sterft, en een harmonie ademt, waaraan het altijd rijker menschelijke leven steeds onvoorwaardelijker gehoorzaamt. Zoo beerven wij dien vlekkeloozen staat, om welken te bereiken wij geworsteld, gestruikeld, en in het diepst onzer ziel geleden hebben als de terugblik op ons eigen voortdurend aangroeiend verleden ons stemde tot vertwijfeling. Het wederstrevend vleesch, dat zich niet wilde onderwerpen, en dat ons berouw, 'twelk uit het bezwijken voor zijn verleiding geboren werd, telkens weer beschaamd maakte, is spoedig ontbonden, en de wanklanken der zinnelijkheid sterven weg in een ruime atmosfeer van liefde. Ons zeldzamer zich openbarend, ja, maar ook beter en waarachtiger, Ik, dat in de poësie naar het hoogste gesmacht, dat gepoogd heeft, den last der wereld lichter te | |
[pagina 182]
| |
maken en gepeinsd over hetgeen zijn en beter worden moest, heeft in zijn binnenste een ideaal aanschouwd, naar dat ideaal een beeld ontworpen voor het heiligdom waarin de menigte samenstroomt, en daardoor een verhevener voorwerp gegeven aan hare liefdevolle vereering. Dat beter Ik zal leven totdat voor deze aarde de Tijd de oogen sluit en de hemelen opgerold worden, en die rol wordt weggeborgen om nooit meer te worden ingezien. Dat is het toekomende leven, waaraan martelaars voor ons, die hen trachten na te volgen, hooger heerlijkheid hebben verleend. Mocht ik dien reinsten hemel binnengaan; voor anderen de beker der kracht zijn in grooten zielestrijd; zielenadel doen ontgloeien; zuivere liefde doen ontkiemen, en om de lippen een glimlach doen spelen, waarmee geen bitterheid vermengd is; sommigen de tegenwoordigheid doen gevoelen van het goede, dat, schoon overal verbreid, daardoor niets van zijn kracht verliest. Zoo zal ik behooren tot dat ongeziene koor, welks muziek de vreugde is der wereld’. Men zou dit het onsterflijkheidsgeloof van schrijvers en van kunstenaars kunnen noemen, en onder dezen van hen, die het nageslacht bereiken en door dat nageslacht op den duur gezegend worden. Maar wat behoeven wij zoover na te denken! Dit gedicht valt geen enkel dogma aan, richt geen enkel dogma op. Het is de lyrische uitstorting van een vrouwelijk gemoed, dat er zich van bewust is en mag zijn, in welke mate hetgeen vooral uit dat gemoed is opgeweld tot den blijvenden schat der nakomelingschap zal behooren. | |
Alfred Austin.I.Even als George Eliot's Legende van Jubal, beweegt zich het eerste en grootste gedicht uit den bundel van Alfred Austin, dien wij thans opslaan, in de oud-testamentische verhalen omtrent de vroegste dagen der menschheid. De auteur, die reeds meer gedichten heeft doen uitgeven (als: Rome or Death, Madonna's Child, Interludes, the Golden Age, the Season, welke beide laatsten zich op satirisch gebied bewegen, terwijl ons op den omslag van dezen bundel een nieuw gedicht: the Human Tragedy wordt toegezegd), diezelfde auteur verplaatst ons hier bij hetgeen Genesis XI, 2-4 | |
[pagina 183]
| |
wordt medegedeeld: ‘Maar het geschiedde, als zij tegen het Oosten togen, dat zij eene laagte vonden in het land Sinear, en zij woonden aldaar.... En zij zeiden: komt aan, laat ons voor ons eene stad bouwen, en eenen toren, welks opperste in den hemel zij; en laat ons eenen naam voor ons maken, opdat wij niet misschien over de gansche aarde verstrooid worden.’ Dit ‘dichterlijk drama’ - zoo wordt het door Austin genoemd, - draagt dan ook den titel van De Toren van Babel. Het werd in 1874 uitgegeven te Edinburgh en te Londen bij William Blackwood and Sons. De handelende personen zijn Aran, de architekt van den Toren; Noëma, zijne vrouw; Irad, hun zoon, een knaap van zeven jaren; Sidon, een filosoof; Eber, een astroloog; Korah, een enthousiast; Peleg, een priester; vrije mannen en slaven; en eindelijk Afraël, een Geest, en eenige Stemmen in de lucht. Het is niet alleen het onderwerp, waardoor dit drama verwantschap heeft met Jubal's legende, maar ook de opvatting, die bij Austin zoowel als bij Eliot onder den invloed schijnt te staan van het huiselijk leven in Engeland. Gelijk Kaïn onder hare handen bijna een stoere, breedgeschouderde, engelsche country-gentleman werd, die kinderen en kindskinderen op de gezelligste wijze om zich heen wist te vergaderen, zoo wordt die wereldhistorische gebeurtenis van den torenbouw door Austin ook terstond van de huiselijke zijde aangevat. Wij hebben zeker een oogenblik tijd noodig om ons daaraan te gewennen; maar dan zijn wij ook bereid in deze engelsche, en zelfs door en door engelsche, versie van een deel der semietische mythologie al de schoonheden ons te laten smaken, die er in werden nedergelegd; vooral wanneer wij bedenken wat deze overbrenging eigenlijk beteekent. Uit vele verschijnselen kan men namelijk afleiden, dat het rationalisme in Engeland groote vorderingen maakt en bezig is met het geloof aan de betrouwbaarheid inzonderheid der meeste oud-testamentische verhalen sterk te ondermijnen. Die verhalen keeren nu in Engeland tot hun oorspronkelijken toestand terug. Uit poësie geboren, hebben zij zich een wijle gekristalliseerd tot deftige historische gedenkstukken; de duitsche kritiek heeft daarop dat kristal tot gruis gestooten, en nu is men in Engeland bezig, dat gruis weer vloeiend, die zoogenaamde geschiedenis weer tot poësie, en daarmee juist voor allen duidelijk te maken, op welke wijze vele | |
[pagina 184]
| |
van die verhalen zijn ontstaan. Het is geen wonder, dat dit vooral in Engeland plaats vindt. Meer dan ergens elders heeft de hoogere letterkunde zich daar met den bijbel gevoed. De bijbelsche denkbeelden zijn daar, om zoo te spreken, in het bloed overgegaan. Nu kan men daar onder den invloed hetzij van wetenschappelijk onderzoek, hetzij enkel van den geest des tijds geleerd hebben, over het historisch karakter van sommige bijbelverhalen een ander oordeel te vellen, daarmede zijn die denkbeelden zelven natuurlijk niet uitgeroeid. En zijn zij dezelfden gebleven, dan kan het niet bevreemden, dat men nog altijd welgevallen heeft aan de dichterlijke vormen, welke juist aan die denkbeelden het aanzijn danken. Op die wijze beschouwd, zou Eliots en Austins poging om ons de bijbelsche geschiedenis van hare menschelijke en zelfs van hare huiselijke zijde te laten zien: van de zijde, aan welke zij zoovele toespelingen aanbiedt op het moderne leven en denken, ophouden iets louter toevalligs te zijn. Want, gelijk ik zeide en gelijk reeds uit mijne opgaaf van de dramatis personae blijkt, ook Austin ontdoet zijn bijbelsch onderwerp van het episch karakter, dat het op den eersten aanblik vertoont. Hij ziet niet allereerst den toren, welks opperste reikt tot den hemel, maar den architekt van dien toren, en aan dien architekt geeft hij een vrouw en een zoon, een zevenjarigen knaap. Het eerste bedrijf wordt zelfs geopend met een gesprek tusschen die vrouw en haar kind, tusschen Noëma en Irad. Noëma weet zeer wel, waarmee haar man bezig is, en zijne medewerking aan de uitvoering van dat hemeltergend denkbeeld hindert haar vrouwelijk gemoed, dat nu slechts wenscht al zijn vroomheid te kunnen overstorten in de ziel van haar kind, voor wien zij op het innigst hoopt, dat hij nooit vernemen zal, waartoe de toren, dien men bezig is te bouwen, eigenlijk dienen moet. Groot is reeds hare ontsteltenis als zij, des avonds met hem voor hare tent gezeten, hem bezig vindt met - het bouwen van een toren van leem. Het zal toeval, het zal slechts kinderlijke zucht tot nabootsing zijn. Zijn vader zal hem toch niets gezegd hebben! IJdele zelfbegoocheling! Uit de woorden van Irad bemerkt zij duidelijk, dat Aran met zijn knaap over de bedoeling van het groote werk gesproken heeft, en, gelijk zij het uitdrukt, met onvaderlijke handen in den zuiveren wijn der kindschheid het vergif van den man heeft gestort. Zij neemt het kleine gebouw | |
[pagina 185]
| |
van den knaap op en werpt het tegen de aarde, zoodat het breekt. Als Irad daarop uitroept: ‘Moeder, gij hebt mijn toren gebroken’, antwoordt zij: ‘Ja, gelijk God dien toren ginds verbreken zal, waarmee de menschelijke hoogmoed den hemel wil bestormen.... Uw vader had het u willen zeggen; hij heeft zijn plan laten varen; wees daar zeker van.’ En naarmate zijzelve daarvan natuurlijk te minder zeker is, gevoelt zij te dieper behoefte om, bij het te ruste leggen van haar kind, welks vroom avondgebed hier wordt meegedeeld, hem op het hart te drukken, dat hij dit gebed toch nooit vergunne van zijne lippen te wijken. Maar Noëma's godsdienstzin sluit ook bij haar het bezit van andere zeer vrouwelijke eigenschappen niet uit. Bij de scène, die nu volgt, moeten wij niet vergeten, dat niet uit Frankrijk, maar uit Engeland dit gedicht tot ons komt. Noëma, voor haar tent teruggekeerd en in de bewondering van den sterrenhemel verdiept, ziet een lichtglans door de lucht schieten, dien zij eerst voor een vallende ster houdt, die evenwel langzamerhand bepaalde omtrekken, eindelijk een gedaante aanneemt, welke op die van een jongen man gelijkt. Het is de geest Afraël; geenszins een dier engelen, die altijd Gods aangezicht aanschouwen, maar een sterbewoner. Men is niet meer novice dan hij op deze aarde, die hij voor de eerste reis bezoekt. Noëma moet hem allerlei inlichtingen geven, en er ontbreekt maar weinig aan of zij verstrekt hem een volledig onderricht in de natuurlijke historie, om hem uit te leggen, hoe de individuën telkens sterven kunnen zonder dat uit dien hoofde de aarde ontvolkt wordt. Hij betaalt dat onderricht met de vriendelijkste uitboezemingen over hare vrouwelijke schoonheid, en gedraagt zich dus voor iemand, die voor den eersten keer de wereld bezoekt, gelijk men het van een man van de wereld, in de aangenaamste beteekenis van het woord, slechts zou kunnen verwachten. Alles, - want trots de nabijheid van den Toren van Babel blijven wij hier even goed in Engeland als wij daar blijven in Milton's paradijs, - alles gaat volkomen ernstig toe, maar het eind is dan toch, als zij scheiden en Afraël zijn ster weer opzoekt, dat zij elkander naöogen met gevoelens, die een schoone jonge man en een beminnelijke jonge vrouw wel eens meer voor elkander hebben ondervonden. Reeds is Aran, haar man, in het gezicht; en met den echtgenoot in het huis, keert ook de vroomheid in het gemoed van Evaas | |
[pagina 186]
| |
dochter weder. Aran spreekt haar over zijn bouwplan, over den voortgang van het werk. Maar hij doet zich niet kennen als een Faust; zelfs niet als een Titan. Hij is een praktische geest. Hij wil minder den hemel bestormen dan den weg vinden tot het verblijf dier Godheid, die thans naar willekeur daarboven regeert, den mensch zooveel onheil berokkent en met wie zich wellicht een verdrag laat sluiten, wanneer de mensch eens getoond heeft, dat hij haar weet te vinden. Noëma komt er voor uit, dat zij zich door deze praktische beschouwing van de zaak nog onaangenamer voelt aangedaan dan het geval zou geweest zijn, wanneer, niet koele berekening en overleg, maar titanenhoogmoed Aran's drijfveer ware geweest. Nadat zij hem te vergeefs op het groote hulpmiddel van het gebed heeft gewezen; een hulpmiddel, dat hij met de grootste minachting van zich heeft gestooten, smeekt zij hem Irad geheel aan haren invloed over te laten. Daartoe beroept zij zich in verzen, die zeker niet middelmatig zijnGa naar voetnoot1, op de heilige rechten, die zij | |
[pagina 187]
| |
door hare moederlijke liefde en haar moederlijk lijden op haar kind verworven heeft. Hare welsprekende bede voor haar kind heeft het gewenschte gevolg; doch zij heeft dit vooral daaraan te danken, dat Arad den godsdienst goed genoeg vindt voor kinderen en voor vrouwen. Hij treedt daarop de tent binnen waar hem het avondeten wacht. Maar dat woord: ‘goed genoeg voor vrouwen’ heeft Noëma den schoonen jongeling, den beminnelijken geest weer voor de aandacht geroepen, die op een geheel anderen toon over haar als vrouw gesproken had. Zij blijft nog een oogenblik voor de tent staan, die Arad binnen is getreden, en het eerste bedrijf sluit met hare alleenspraak, waarin zij het vuur harer liefde voor Afraël te onvoorzichtiger laat ontbranden, naarmate zij zich meer tracht te overreden, dat geesten liefde gevoelen noch opwekken kunnen. De gewone werking van den nieuwen hartstocht blijft niet uit. Reeds is haar de gedachte ondragelijk van in Aran's armen te rusten. Zij verzekert ditzelve geheel aan het slot van het eerste bedrijf; en de vraag, die deze hare verzekering bij ons opwekt, de vraag: wat zal er van Noëma worden? doet ons met belangstelling verder lezen. Het tweede bedrijf biedt terstond een levendig kontrast met het meer bespiegelend karakter van het eerste. Het begint met afwisselende koren van mannelijke en vrouwelijke slaven, die kloppen en hameren of steenen aandragen en hun hard lot beklagen, want wij zijn midden in de drukte en het gewoel van den torenbouw. Maar onder hen, die er om heen staan en het werk aanzien: Aran, de praktische geest en sommigen van de hierboven genoemde dramatis personae, openbaart zich al dadelijk groot verschil ten aanzien van hetgeen met dien reusachtigen bouw bereikt moet worden. Aran verneemt het klaaglied der arbeidende slaven, maar zegt, dat zij in hun hart geheel andere gezindheden koesteren. Wanneer de toren eens gebouwd zal zijn, hopen zij zich te zullen vrijmaken en | |
[pagina 188]
| |
een tijd van onderlinge gelijkheid aller menschen te doen aanbreken. Aran zegt zichzelven evenwel overluid, dat hun dit niet zal gelukken; dat het niet de moeite waard zou zijn, de Godheid te onttronen, wanneer hij, en zijns gelijken, de gebieders dier slaven, op hun beurt onttroond moesten worden. Integendeel, na voltooiing van het reusachtig werk, zullen die slaven eerst recht voor hen arbeiden, om het leven, dan tegen de willekeur der Godheid beveiligd, volkomen genoegelijk en gemakkelijk, ja wellustig te maken. - De menigte, die Aran en de anderen omgeeft, juicht deze woorden van ganscher harte toe, maar Korah, de enthusiast, acht ze volkomen verwerpelijk. Sterk in het geloof aan de volmaakbaarheid van het menschelijk geslacht, wil hij den torenbouw dienstbaar maken aan het geluk van allen. Nadat de Hemel ontbloot zal zijn van zijn ouden trots, moet de aarde zelve geene nieuwe ongelijkheden en onevenredigheden vertoonen. Hij ziet den dag reeds aanbreken, waarop alle menschen vrij en gelukkig zullen zijn als de golven van de zee, die samen rijzen en dalen, in elkander vloeien door hunne botsing en niet meer van elkander te onderscheiden zijn. Gezegend, roept hij uit, gezegend de aspiratiën van dien toren, wanneer zij het komen van dien dag verhaasten. Maar anders.... duizendmaal vervloekt! Sidon, de wijsgeer, glimlacht om beider inbeelding. Door middel van een stoute anticipatie, maakt de schrijver van Sidon een soort van stoïcijn, die al dat wachten op een betere toekomst voor droomerij houdt, en beweert, dat wij tegen het plagen der goden geen ander wapen hebben dan dulden. Hij, die geen pijn wil gevoelen, heeft de goden machteloos gemaakt, al zouden dezen hem ook nog zoo meedoogenloos willen kwellen. Verharding, onverschilligheid is de ware toren, waarmee men den hemel trotseert; dien behoeft niemand te bouwen, maar kan ook niemand omverwerpen. Peleg, de priester, beschimpt op zijn beurt deze óngoddelijke wijsheid. Geen verharding, maar offerande en gebed ontwapenen de godheid, want al is het leven hard, wie zal zeggen of zonder onze vereering der goden ons lot niet nog veel wreeder zou zijn. Hij is er daarom wel voor, dat de groote toren gebouwd worde, indien men zijne ten hemel steigerende kronkelingen maar aan den hemel wil toewijden. Deze taal heeft niet de minste waarde in het oog van Eber, den | |
[pagina 189]
| |
astroloog, die de uitvoering van het groote plan met blijdschap begroet, maar vooral, zoo niet uitsluitend, omdat dit hem in de gelegenheid zal stellen, den sterrenhemel van naderbij waar te nemen en daardoor een kennis op te doen, die den mensch vergunnen zal, de omstandigheden te beheerschen. En onder en na al dat redetwisten hoort men maar altijd het klaaglied der arme slavinnen, die al te goed weten tot wat hopelooze ellende zij hare kinderen ter wereld brengenGa naar voetnoot1. Latere tafereelen in ditzelfde bedrijf brengen ons in de tegenwoordigheid eerst van Noëma en haren knaap, die volstrekt den torenbouw van nabij wil zien, maar door zijn moeder daarvan teruggehouden wordt, omdat zij vreest, dat de toren te eeniger tijd invalt en dan ook hem bedelven zal, - daarna van Noëma en Afraël, den geest, die haar een tweede bezoek heeft willen brengen. In den loop van hunne samenspraak, deelt Noëma hem omtrent der menschen staat weer het een en ander mede. Zij verhaalt hem van het Paradijs en hoe de eerste ouders daaruit verdreven werden, en hoe sedert het menschelijk leven een woestenij gelijkt. Maar tevens verbergt zij hem niet, dat die woestenij éene oase oplevert; en als Afraël natuurlijk weten wil, wat die oase wel mag zijn, antwoordt zij: het is de Liefde, hetgeen Afraël niet veel wijzer maakt eer zij hem de zaligheid der Liefde beschreven heeft: Liefde is wat zij is, aan niets in het Heelal gelijk, en dus met niets te vergelijken. Verklaar wat het jonge groen gevoelt, als het ontluikt in de lente; wat de bergstroom gevoelt, als eindelijk de winterboei geslaakt wordt; wat de nacht gevoelt, als in hare eenzame duisternis de vriendelijke sterren beginnen te glinsteren; wie dit verklaren kan, kan de Liefde verklaren. Zij is een vijfde jaargetijde, een zesde zintuig, warmer dan het zonlicht; het vuur kan haar niet vernietigen, het water haar niet uitdooven, de lucht haar niet voeden. Zij heeft hare eigene atmosfeer, waarin zij haar eigen leveu onderhoudt. Men begrijpt, dat het terrein al gevaarlijker wordt, en dat onze geest-novitius zeer spoedig bij ervaring kent de gewaarwording, waarvan de naam hem kort te voren nog moest worden meegedeeld. | |
[pagina 190]
| |
Noëma betwist wel aan geesten het vermogen van liefde te gevoelen, daar liefde juist de kracht is, waardoor wij ons uit het lagere tot het hoogere verheffen. Maar Afraël beweert, niet onnatuurlijk, dat er dan tusschen beide zich een punt van aanraking moet bevinden, en men dit punt even goed van boven als van beneden af moet kunnen bereiken. Hij acht zich sterk genoeg om het voorwerp zijner liefde met zich op te voeren; en in dienzelfden nacht zal hij wederkeeren om haar op zijne vleugelen op te nemen en boven de aarde te verheffen. Als hij zich verwijderd heeft, brengt Noëma haar geweten tot rust met de opmerking, dat bemind worden nog niet beminnen is, en de kust het evenmin kan helpen, dat de golf telkens tot haar nadert, als de bloein het verhinderen kan, dat de bij haar gedurig weer opzoekt. Hij zal haar echter wel vergeten. Hij zal tegen den avond niet wederkeeren. Na een kort gesprek tusschen Noëma en Eber, naar aanleiding van een scheepje, dat hij voor Irad gebouwd en waaraan hij den naam van De Toren gegeven heeft, eindigt dan ook het tweede bedrijf, - dat ons eigenlijk alleen in Noëma's liefdesgeschiedenis iets verder heeft gebracht, - met hare stellige verzekering: ‘He must not come to-night’. Nog herhaalt ze diezelfde woorden in het derde bedrijf, als Afraël er reeds is, en gereed staat om zijne beloften te vervullen en haar mede op te voeren in de hooge sferen, die hijzelf bewoont. In dit derde bedrijf, waarin Noëma's luchtreis werkelijk plaats grijpt en wel in de armen van Afraël, komt de vergissing van den schrijver recht duidelijk aan den dag. Het is waarschijnlijk zijne bedoeling geweest, tegenover de berekening van hen, die door middel van hun Toren den hemel willen bereiken, de verhevene dwaasheid, die van het vrouwelijk gemoed te stellen, die op de vleugelen van Liefde en Geloof zich tot die hoogere wereld verheft, welke de Toren juist nooit bereiken zal. Zou deze dichterlijke tegenstelling evenwel naar behooren worden uitgedrukt, dan had de betrekking tusschen Noëma en Afraël van het begin af aan anders moeten worden opgevat; dan had daaraan alles vreemd moeten blijven wat aan een aardsche liefde herinnert; dan had, met éen woord, haar omgang met dien geest op zulk eene wijze moeten geschilderd worden, dat die omgang deel uitmaakte van het leven harer vroomheid en dus nooit hetzij eenige de minste gewetenswroeging, hetzij eenigen afkeer van Aran bij haar opwekte. Maar hetgeen in zijn drama aantrekkelijk | |
[pagina 191]
| |
had kunnen zijn, heeft de schrijver, vrees ik, eigenhandig bedorven. Nu wordt hetgeen symbool, doorzichtig symbool van mystieke zielsverheffing had moeten zijn en blijven, eenvoudig, gelijk ik het reeds noemde, een luchtreis. Afraël komt namelijk in den avond terug en licht Noëma op, en rijst met haar, de maan, de sterren voorbij, totdat Afraël betuigt in die hooger sferen met grooter innerlijke kalmte haar lief te hebben dan omlaag, hetgeen Noëma natuurlijk doet uitroepen, dat zij dan maar liever weer naar beneden wil. Afraël gehoorzaamt en zij dalen neder. Op de aarde teruggekeerd, krijgt Afraël terstond zijn afscheid, want Aran komt terug van de nachtelijke beraadslaging in den Toren, die aan Noëma deze zonderlinge échappade heeft mogelijk gemaakt. Toen Afraël verdween, is Noëma in onmacht neergezonken bij het bed van haren knaap; door het binnenkomen van Aran tot bewustheid teruggekeerd, verhaalt zij hem van haren tocht naar de hoogste hemelen; en men kan hier allerminst zijn leedgevoel onderdrukken, dat de schrijver niet den vorm heeft weten te vinden voor het denkbeeld, 'twelk hem waarschijnlijk voor den geest heeft gezweefd. Indien ons de ware belangstelling en sympathie voor Noëma ware ingeboezemd, hoe treffend had dan niet dit gesprek kunnen geweest zijn, waarin zij Aran had kunnen zeggen: wat gij en de uwen door grove, stoffelijke middelen te vergeefs najaagt, dat heb ik verkregen; ik heb die hemelen aanschouwd, die gij vruchteloos poogt te bestormen. Hoe het zij, rekenen wij den schrijver aan hetgeen naar alle waarschijnlijkheid zijne bedoeling is geweest, en beschouwen wij het volgende bij het licht van deze onderstelling. Wat Noëma haren man omtrent haren tocht naar hoogere gewesten verhaalt, wordt door hem natuurlijk als een doorslaand blijk van hare ijlhoofdigheid aangezien, zoodat hij haar toevoegt: ga rusten en laat de slaap u weer aan uwe zinnen teruggeven. Zij blijft alleen en herhaalt Aran's laatste woorden. Ben ik dan uitzinnig? vraagt zij zichzelve. En zij moet erkennen, dat haar verlangen naar Afraël, naar het verblijf der geesten, geen bewijs is van gezond verstand. Een wijze vogel stoot immers niet telkens het hoofd tegen de traliën van zijn kleine kooi; hij pikt liever de zaadkorrels op in zijn etensbakje en de waterdruppelen uit zijn fleschje; voedsel, waarmee hij betaald wordt voor zijn zingen van het geleerde wijsje. Ja, roept zij uit, ja 't is waanzin, de eens vastgestelde grenzen van onzen staat te | |
[pagina 192]
| |
willen overschrijden. Zij legt zichzelve ten duidelijkste uit, dat het waanzin is, maar toch eindigt zij natuurlijk met dien waanzin lief te hebben, waarna zij terugzinkt in de onmacht, waaruit Aran haar met zijn koud rationalisme gewekt hadGa naar voetnoot1. Na ons Afraël te hebben voorgesteld in gesprek met Stemmen in de lucht, die hem melden, dat alleen op aarde de kracht gevonden wordt die, overeenkomstig zijn wensch, hem van zijne geestelijke natuur verlossen en daardoor in staat kan stellen zich met het voorwerp zijner liefde te vereenigen, brengt het vierde bedrijf ons andermaal waar reeds het tweede ons gebracht had, namelijk onder de werklieden van den toren. Maar wij treffen ze thans in een geheel andere stemming aan. Toen zuchtende en klagende over hun lot, thans tot verzet bereid en half gewapend. Men vermoedt reeds, wie hun het denkbeeld aan de hand heeft gedaan, dat weerstand mogelijk was. De begrippen van Korah, den enthusiast, aan wiens zijde nu ook de priester Peleg zich geschaard heeft, hebben hen aangevuurd en aanvankelijk reeds verleid het werk te verlaten. Zij staan thans allen om een altaar geschaard, waarop Peleg aanstonds het offer zal ontsteken; worden door den priester en door Korah toegesproken, voor wier taal zij groote sympathie betuigen en wier droomen van vrijheid en gelijkheid zij bereid zijn tot werkelijkheid | |
[pagina 193]
| |
te maken, als Aran met een menigte vrije mannen ten tooneele verschijnt, hen tot gehoorzaamheid terugroept, den priester zijn hangen aan nietswaardige plechtigheden verwijt, en, de daad voegende bij het woord, het gereed liggend offerdier van het altaar slaat. Nu ontbrandt de strijd, waarop de slaven het onderspit delven, door Aran en de zijnen onder duchtige stokslagen naar den Toren teruggedreven worden, terwijl priester Peleg en Korah ver te zoeken, namelijk in een bosch gevlucht zijn, en het ongelukkige offerdier in het gewoel onder de voeten geraakt en vertreden is. Inmiddels is Afraël bij de tent van Aran op de aarde neergedaald. Niet te vergeefs heeft hij vernomen, dat aldaar de kracht woont die hem ontgeestelijken kan. Noëma komt weldra uit de tent te voorschijn, en nu ontstaat een tweestrijd, die, met levendigheid geteekend, waarschijnlijk zinnebeeldig den kamp moet voorstellen, dien Noëma in haar gemoed te doorworstelen heeft tusschen de aardsche en de hemelsche liefde. Voor haar is de vraag, waarop alles aankomt, deze: of zij Afraël in hare armen, dan wel of Afraël haar in zijne vleugelen sluiten zal. De geest laat het aan de dringendste smeekingen niet ontbreken, dat zij toch gebruik make van de macht, waarvan zij het bezit eerst door hem leert kennen, om hem in de rij der sterfelijke wezens, der wezens van vleesch en bloed, te doen afdalen. Maar Noëma wordt door een dubbele beweegreden teruggehouden: door haren plicht jegens Aran, maar niet minder door de overweging, dat zij, door aan Afraëls verzoek te voldoen, juist aan dezelfde verkeerdheid schuldig zal staan, die zij hun, welke den toren bouwen, met zooveel ernst verweten heeft: de verkeerdheid van de ordening des hemels te willen verkrachten. Hare deugd bezwijkt niet, en Afraël keert onverrichter zake naar de hoogere gewesten terug. - Ook hier schijnt mij de bedoeling des schrijvers beter dan de uitvoering. Dat gedurig, en altijd vruchteloos, heen en wederreizen van Afraël werpt op hem ik weet niet wat voor een belachelijke tint. 't Is waar, de begeerte, de zielsverheffing van Noëma moest, zou zij in een drama een plaats kunnen vervullen, in het een of ander wezen verpersoonlijkt worden, maar dit bewijst slechts, dat allegorische wezens, waar zij een onmisbaar bestanddeel uitmaken van de handeling, geene dramatis personae kunnen zijn. Afraël toch is en blijft een halfslachtig wezen, waarvoor wij geene belangstelling kunnen koesteren. Hij vertegenwoordigt Noëma's hoogere aspira- | |
[pagina 194]
| |
tiën, haren verborgen omgang met een ideale wereld; en tegelijk brandt hij van verlangen om zelf aan het juk te ontkomen, dat hij dragen moet door te behooren tot die ideale wereld. Hij beklaagt zich er over, niet van vleesch en bloed te zijn, en heeft intusschen al de gewaarwordingen, die vleesch en bloed ondervinden. Hij, bij wien de vrome Noëma tegenover Aran haren troost zou moeten vinden, wordt ten slotte voor haar een andere Aran, die langs een anderen weg haar tot hetzelfde nopen zou: het verzaken harer vroomheid. Toen Noëma Afraël bad haar te verlaten, had zij hare bede ook aangedrongen met de opmerking, dat hij anders zijn weg niet zou kunnen vinden door de lucht, aangezien de donkerste wolken begonnen samen te pakken. Men begrijpt van welke gebeurtenis die wolken de voorboden zijn. Lang genoeg heeft de reusachtige Torenbouw den Hemel getergd. Het verschrikkelijkst onweder, waarvan men ooit getuige was, zal weldra dat Titanenwerk vernielen en de beleediging wreken die Gods opperheerschappij werd aangedaan. Maar terwijl Noëma, na Afraëls vertrek, van haren tweestrijd uitgeput en niets beter te doen hebbende, weer in zwijm is gevallen, is Aran in gezelschap van zijn knaap naar den toren gegaan, waar hij al de noodige maatregelen treft om het dreigend gevaar afte wachten. Zullen de goden in dat onweder nederdalen en hem met de zijnen aanvallen, zij zullen op al de ommegangen van het bijna voltooide gebouw menigten van gewapende mannen vinden om den aanval af te slaan. Inmiddels neemt het onweder voortdurend in hevigheid toe. Reeds is de hoogste verdieping verbrijzeld; reeds zijn priester en wijsgeer, Peleg en Sidon, door den bliksem getroffen; reeds heeft Aran, die moedig stand houdt en overmoedig den Hemel blijft uitdagen, Korah eigenhandig met zijn speer moeten dooden, omdat deze tot onderwerping wilde aansporen, als Aran een der goden in zijne onmiddellijke nabijheid meent te bespeuren. Het is wellicht de aanvoerder, in elk geval de geduchtste van het geheele heir. Hoe het zij, Aran heft, in achterwaartsche beweging, de lans omhoog om den vijandigen god ter aarde te slingeren, terwijl Irad, zijn knaap, naast hem staat. Maar de bliksem glijdt langs de lans en doet hemzelf nederstorten. Weldra is de geheele toren een akelige bouwval. Die vijandige god, met wien Aran den strijd had willen aanbinden, is natuurlijk niemand anders dan Afraël, die wegens de zware wol- | |
[pagina 195]
| |
ken van het onweder niet verder heeft kunnen reizen dan ter hoogte van den toren. Eer deze inéenstort, heeft hij evenwel tijd gehad den knaap te redden, hem aan de uit hare bezwijming gelukkig weer ontwaakte Noëma terug te brengen, en het verscheelt weinig of de interessante weduwe, - door het geheele drama, even als Eva bij Milton, eene door en door engelsche vrouw gebleven, - ontvangt haren weldoener, den redder van haar kind, met het gewone: so kind of you! Afraël moet evenwel zich weer verwijderen, ofschoon hij natuurlijk, wegens Arans dood, iets meer grond heeft om te hopen. Het vierde bedrijf is daarmee ten einde, ja het geheele drama zou het kunnen zijn; maar Noëma wil eerst op haar verhaal komen, eer zij er aan denken kan, een besluit te nemen. In het vijfde bedrijf valt dan eindelijk het besluit gunstig voor den zoo dikwerf teleurgestelden, maar onvermoeiden Afraël uit. Was het vroeger de vraag: zijne vleugelen om haar, of hare armen om hem? die vraag wordt thans in den zin van het laatste alternatief beslist. Daarmee verliest Afraël zijne vleugelen en wordt hij een sterfelijk wezen, dat Noëma huwen kan en huwt. Maar, ofschoon hij nu ook aan de wet van het leven van sterfelijke wezens onderworpen is, en dus te arbeiden heeft in het zweet zijns aanschijns, hij, die vroeger in de lucht boven zijne tegenwoordige woon- en werkplaats zulke schoone liederen wist aan te heffen, waarvan er in den loop van het drama eenigen worden meegedeeld, heeft dit zijn talent niet verloren; nog beschouwt hij zich veeleer als de verpersoonlijking van het lied, van de poësie, en in deze hoedanigheid wil hij met Noëma de grondlegger worden van een nieuw geslacht, waaraan de dichterlijke ader niet ontbreken zal, gelijk dat het geval was bij die hemelbestormers, die aan Babels toren hadden gebouwd. En wat is nu de moraal van dit vreemde drama, zooals de schrijver zelf haar aangeeft? Zij ligt in het laatste gedeelte van de samenspraak tusschen Afraël en Noëma, waarmee het geheele gedicht besloten wordt. Noëma zegt: ‘Ofschoon de aarde niet tot den Hemel mag opstijgen, de Hemel daalt neder tot de aarde voor allen, die hem ontvangen willen. Hier hebben wij den Hemel, hier, in elkanders armen, waar geest en vleesch hunne onderlinge verwantschap hebben leeren erkennen.’ Met welke taal Afraël zijne instemming betuigt: ‘Neen, de Geest wordt niet uitgedoofd door het Vleesch, het Vleesch niet teruggestooten door den Geest. De Geest is de | |
[pagina 196]
| |
Vlam, het vleesch de brandstof. Ziedaar een waarheid, om welke te leeren en te onderwijzen een wezen gaarne afstand doet van zijn verblijf in hooger sferen.’ Deze woorden, en wat er onmiddellijk aan voorafgaat, worden door Afraël en Noëma uitgesproken, nadat zij zich in hun tent voor de nachtrust hebben teruggetrokken, waarom het gesprek en tegelijk het geheele drama dan ook eindigt met: ‘Then, Noëma, good night! Sound be thy sleep! en wederkeerig: and sweet thine, Afraël! My love, good night!’ Er kan, dunkt mij, geen twijfel aan bestaan, dat het gedicht The Tower of Babel in zijn geheel jammerlijk mislukt is. Men moet gedurig naar zijn eigenlijke strekking raden, en wanneer die eindelijk door den schrijver officiëel wordt medegedeeld, kan men haar in zijn drama onmogelijk terugvinden. Het is namelijk niet waar, dat Hemel en Aarde zich in de personen van Afraël en Noëma ontmoeten. Vooreerst behoort Afraël niet tot de hemelsche geesten: het wordt ons in den aanvang uitdrukkelijk gezegdGa naar voetnoot1; en al had hij er ooit toe behoord, niet minder uitdrukkelijk wordt ons meegedeeld, dat hij zijne vleugelen in Noëma's omarming verliest. Om bij de beeldspraak van den schrijver te blijven: Geest is niet tot Vleesch gekomen, maar Geest is Vleesch geworden, in volmaakt denzelfden zin, waarin Noëma het was. Op het oogenblik hunner vereeniging zijn zij wezens van volmaakt dezelfde soort. In weerwil van de officiëele mededeeling omtrent de strekking van het gedicht, weet men dus niet wat de dichter bedoeld heeft. Deze onzekerheid verhindert ons niet de schoonheden te waardeeren, die gedeelten van dit drama ons aanbieden. De taal is zuiver; de verzen zijn vloeiend; hoewel hier en daar het een en ander onze lippen tot een glimlach plooide, werd onze belangstelling toch voortdurend gaande gehouden. Noëma interesseert van het eerste oogenblik af aan; met de mengeling in haar van mystiek en zinnelijkheid is een zielkundig vraagstuk gegeven, waarvan de oplossing onze nieuwsgierigheid prikkelt, nu wij weten, dat er een schoone jongeling in het spel is, al is die schoone jongeling ook voorloopig een geest. Het dichterlijke en belangwekkende van de situatie zou er wellicht bij gewonnen hebben, wanneer Noëma | |
[pagina 197]
| |
ongehuwd, en Aran en Afraël mededingers waren geweest om hare liefde. Behalve dat de geheel overtollige figuur van Irad dan weggevallen ware, zou daarmee nog een dubbel voordeel zijn bereikt geworden. Men had zich dan namelijk niet behoeven te kwellen met de vraag: hoe Noëma ooit hare hand had kunnen schenken aan dien Aran; en Afraël ware niet genoodzaakt geweest eerst een overspelige liefde op te wekken en daarna een weduwe te trouwen met een kind; een weduwe bovendien, die in hare nieuwe liefde zoo volkomen opgaat, dat zij zelfs geen woord van medelijden over heeft voor dien ongelukkigen Aran en de zijnen, welke ter wille van hun energieken overmoed door den bliksem getroffen worden, op het oogenblik, dat zijzelve in zwijm ligt ten gevolge van toen nog schuldige liefdesmart. De hoofdzaak mag hier evenwel niet worden voorbijgezien: de letterkundige voortbrengselen, waarmee het de moeite loont zich bezig te houden, zijn in de eerste plaats die, waarin een belangrijke gedachte wordt uitgedrukt, en vervolgens die, welke blijkbaar een ernstige poging daartoe bevatten. De Tower of Babel behoort tot de laatste soort en geeft, mocht de schrijver, wat wij niet weten, nog jong zijn, het recht om op werken van hem te hopen, waarin zijn aangename vorm dienstbaar zal zijn gemaakt aan volkomen heldere en samenhangende denkbeelden. | |
II.De laatste zestien bladzijden van dezen bundel behelzen een drietal lyrische gedichten, waaronder het eerste, Celestial heights getiteld, inderdaad uitmunt door vorm en inhoud. Het is een dichterlijke beschrijving van een beklimmen der Alpen, waarbij ons hart al de gewaarwordingen nog eens ondervindt, waarmee dergelijke tochten ons plegen te verrijken. I leave the highwayed world behind,
And amid pathless pinewoods wind;
I drink their aromatie air;
Leap with kin feet the leaping stream,
And wake, as from an evil dream,
To dawn and speechless prayer.
Met de wandeling neigt de dag ten einde: | |
[pagina 198]
| |
No more the grazing herds I see.
But still their bells chime silvery
The tuneful, if unmeasured peal,
And, as when heard in dewy morn,
From lonely mind and heart forlorn
Their desolation steal.
En nu, in die verrukkelijke kalmte van den nacht, op die verhevene bergtoppen, koestert hij slechts éen vrees: dat de dag met zijne zorgen te ras weer zal keeren. Hij zou den tijd willen tegenhouden, in omgekeerden zin een Josua willen zijn: For when the tide, which unto Heaven
Brings night, gainst earth is backward driven,
In waves of rising day, ah! then,
Me helpless will it bear once more
Unto that thronged but barren shore,
Ploughed by the cares of men.
De overige gedichten zijn van minder aanbelang, ofschoon er geen onder is, dat geen talent verraadt. Wij keeren tot de dramatische dichtsoort terug.
Utrecht. A. Pierson.
(Wordt vervolgd). |
|