| |
| |
| |
Een oudejaarsavondpraatje.
Het is oudejaarsavond 1875, en voor den gezelligen open haard gezeten, ben ik bezig afscheid te nemen van het vertrekkend jaar. Het gaat met de jaren als met onze groote mannen: men waardeert ze vaak het meest als ze sterven of dood zijn. Er is een tijd in het leven, dat vooral de geboorte van het nieuwejaar aandacht trekt en vreugde opwekt. Achterboven in het ouderlijk huis had ik een kamer, uit wier ramen - die geheel opensloegen - men een fraai uitzicht had over een groot square mooie ouderwetsche Amsterdamsche tuinen. Nergens in Amsterdam stonden zulke bruine beuken; de hooge accacia was zeker 200 jaar oud, en in het voorjaar werd het hart verheugd door tal van sneeuwwitte pereboomen en bloeiende seringen.
Dacht ik op oudejaarsavond ooit aan hetgeen door die open vensters genoten en geleerd was, aan al wat in de voorbijgevlogen maanden gedaan en verwaarloosd was? - ik ben erg bevreesd van neen. Het jaar, dat kwam, niet het jaar dat wegging, wekte mijn geestdrift. De ramen werden opengeworpen en de buren verschrikt door de knallende schoten uit een eerwaardig pistool, dat, geloof ik, nog van den Franschen tijd afkomstig was.
Pang! pang! knalde het uit de vensters, zoodat de lieve moeder beneden in de zaal er van opschrikte; pang! pang! weg met het oude! leve het nieuwe! want dit is de leus van elk jong geslacht. Wat denken wij aan 't verleden; de toekomst ligt voor ons open; vooruit dus, vooruit! Wij voelen ons geharnasd tegen teleurstelling, want het jonge harte klopt het allegro der blijde jeugd, en wij juichen met haar, die Milton noemt: ‘the goddess fair and free’, het jonge jaar toe, dat ons het gouden land der toekomst naderbrengt.
Wanneer men ouder is geworden, en reeds een zoon heeft,
| |
| |
die naar het pistool uit den Franschen tijd grijpt, denkt men meer aan 't jaar, dat bijna achter den rug ligt, dan aan 't nieuwe dat op komen is. Gelukkige lieden zijn altijd een weinig conservatief; ze schuwen verandering; en ik ken zelfs een warm liberaal, die door het zien van onze voortreffelijke legerorganisatie zoo conservatief is geworden, dat hij, nu we binnen 5 jaar den achtsten minister van oorlog verkrijgen, weigert uit het venster te vuren, onder den kreet van weg met den ouden! leve de nieuwe minister. Te veel geluk maakt conservatief...
Ik heb vanavond niemand genoodigd en geen uitnoodiging aangenomen, omdat ik groote begeerte had, eens een praatje te maken over het oude en over iets ouds, dat altijd nieuw blijft, met den kleinen kring van nog onbekende vrienden, welke ik mij zoo gaarne zou maken, en wier sympathie te winnen mijn eerzucht is. Want zoolang er geen sympathie en vertrouwen tusschen lezers en schrijvers bestaat, kan de causerie niet vlotten. Men moet eerst een coterietje vormen van lieden, die elkander begrijpen en waardeeren, zoo men met abandon, luchtig en vroolijk, of ernstig en met geestdrift, zichzelven wil toonen gelijk men is en juist durft zeggen wat men gevoelt en denkt.
Als er niet zoo veel Nurksen in de wereld waren, zouden er veel minder coterieën zijn, tegen wier bestaan juist de hoofdschuldigen het meest toornen. Een groote club kan nooit voor tal van gezellige, prettige kerels hetzelfde zijn, wat de kleinere sociëteiten voor velen waren. Als men niet op zijn gemak is, daar men de overtuiging mist van begrepen en gewaardeerd te worden, wanneer men voorzichtig moet wezen in zijn uitdrukkingen, daar men vele lieden niet kent, dan ontbreekt dat half roekeloos, half grootmoedig vertrouwen op zichzelven en anderen, hetwelk de grondslag zelve is van prettige gesprekken, vol geest, humor en geestdrift. Buiten den toovercirkel der lieden, die ons goed kennen, waarin men elkander toegevend en met sympathie behandelt, en waar een esprit de corps heerscht, die zelfs den meest bedeesde en stilzwijgende nu en dan geestig maakt, is menigeen, die door zijn vrienden bijzonder gewaardeerd wordt, stilzwijgend en vervelend, en wordt hij voor pedant, verwaand en saai aangezien, omdat hij juist het tegendeel van alle drie is.
Lieden, die steeds volkomen bedaard zijn, die zich niet spoedig uit het veld laten slaan, en nog al met zichzelf ingenomen zijn, worden door gebrek aan sympathie niet gehinderd en bevriezen
| |
| |
minder spoedig in het bijzijn van onbekenden en Nurksen. Nurks gaf een kwartje aan de straatzangeres, ‘want zoo was hij’; hij is werkelijk zoo'n kwade kerel niet, doch hij is maar onaangenaam en ongevoelig. Sydney Smith sprak eens van enkele zijner familieleden, ‘die van vriendschap een systeem van wettige, straffelooze impertinenties maken’, en ieder zal zeggen: ‘zoo zijn er’. Deugdzame, beginselvaste lieden bestaan er, die van uw vrienden onaangenaamheden zeggen, ‘omdat ze werkelijk niets van hen houden’, die u verklaren dat ge dik of uw achterhoofd kaal wordt, ‘omdat het ontegensprekelijk waar is’, en die uit zeer begrensde sympathie met zoo veel waarheidsliefde om zich heen mitrailleeren, dat men in hun bijzijn eigenlijk iemand anders is. Hun bemoeizieke braafheid is te zwaar op de hand en drukt te veel. Zij causeeren alsof ze eeuwig bezig zijn getuigen te geven of te vragen, en ze zijn zoo oprecht en eerlijk dat men naast hen evenzeer op zijn gemak is, als de werkmeid zou zijn, wanneer mevrouw haar een plaats op de sofa aanbood, terwijl ze rondweg aan de onbekende dame alles vertelde, wat ze, na jarenlangen omgang, van Mietjes karakter en gewoonten geleerd had.
Aangename omgang veronderstelt sympathie als iets wat vanzelf spreekt. Zij, die levendig gevoelen, welke afhankelijke lieden we eigenlijk zijn, hoe onbeteekenend en machteloos ieder is, zoo we elkander niet begrijpen en helpen, vindt het al te hard, iemands vertrouwen in hun goedwilligheid en sympathie te beloonen door een koele buiging, een beleefden onvertrouwelijken glimlach, een snauw, een grins of een emmer koud water.
Wanneer er vertrouwen en sympathie bestaan tusschen den schrijver en zijn lezers, dan wint hij kracht en verliest hij het ontmoedigende gevoel, dat steeds gewekt wordt door de deugdzame lieden, die altijd op den uitkijk staan naar iets dat niet degelijk, niet deftig of onjuist is in uw woorden, ten einde u onmiddellijk op raspachtige, gestrenge of gemoedelijke wijze op de vingers te tikken.
Niet iedere vogel vliegt als de kraai regelrecht naar zijn voedsel, en niet iedere schrijver gaat op zijn doel af, op volkomen logische wijze, volgens de orthodoxe methode van redeneering en gevolgtrekking. Wanneer iemand u de suikerbelasting en het stelsel der drawbacks poogt te verklaren, is alles wat uw aandacht aftrekt van zijn steilen gedachtengang en ingewikkelde bewijsgronden, verlies voor u. Ge begrijpt er dan - nog
| |
| |
minder van dan anders. Doch wanneer ge niet op didactische wijze dergelijke diepe onderwerpen behandelt, doch zaken bespreekt, waarbij verbeelding en gevoel vrij spel hebben, is een minder degelijke wijze van bewijsvoering vaak verkieslijk. Wanneer men met Montaigne zegt: ‘Ce n'est ici pas ma doctrine, c'est mon étude’, dan is Montaigne's schrijfwijze ook de beste. Van den hak op den tak springend, al pratend en schertsend zijn denkbeelden ontvouwend, soms oogenschijnlijk zijn onderwerp vergetend, om straks den draad weder op te vatten, die dan echter veel beter ons leidt, gaat de letterkundige causeur op zijn doel af. Dus wordt het essay, de proeve, de causerie, gevormd, het opstel, dat een schoolsche behandeling schuwt, en meer op een praatje dan een verhandeling gelijkt. In plaats van een afgetrokken stelling met klemmende betoogen te bewijzen, en zijn lezers als het ware toe te voegen: ‘dit moet gij denken en gevoelen,’ stort de letterkundige causeur zijn hart uit voor zijn intiemen onder het publiek, als sprak hij tot een vriend. Hij beperkt zich tot de mededeeling: ‘dit is wat ik denk, mij voorstel en gevoel’; hij preekt, noch doceert, maar hij deelt indrukken, overtuigingen, begrippen mede, naarmate het gesprek over ernstige of vroolijke onderwerpen loopt.
‘Ik had opgemerkt’, zegt Hazlitt, ‘als ik over het eene of ander onderwerp geschreven of gedacht had en later aanleiding vond, er met een vriend over te spreken, dat het gesprek gewoonlijk een veel grooter omvang nam en tot allerlei vragen leidde, die niet rechtstreeks met de eerste beschouwing van 't onderwerp in verband stonden, maar niettemin over mijn stoffe en over het menschelijk leven in het algemeen een treffend licht wierpen’.
Deze opmerking leidde Hazlitt, Lamb en vele der geestigste, meest humoristische causeurs om de voordeelen van den schrijfstijl en den spreektrant te verbinden, en dus werd de causerie, die met Montaigne stierf, op nieuw geboren, en vond men weder het geheim van een schrijfwijze, die, terwijl ze door groote verscheidenheid, en door een dichterlijk spelen met het onderwerp vermaakt, tevens niet weinig leerrijk is, daar ze groote oprechtheid waarborgt, want de schrijver gaat gemeenzaam met zijne vrienden onder het publiek om. Weet hij zich die vrienden niet te winnen, dan is zijn kracht gebroken. Hij moet gedragen worden door hun vertrouwen, hun snel begrip, hun vriendelijke verbeelding, die tusschen de regels weet te lezen. Ik reken
| |
| |
er op, langzamerhand mijn coterietje te vormen, en mogen de Nurksen en Stastokken dezer wereld mij dan aanmoedigen, door nooit een oog te slaan in wat ik schrijf, want dan kan ik naar hartelust ondegelijk zijn, en durf ik eens met mijne vrienden te lachen als groote kinderen gelijk wij zijn, en als we Hildebrand's vriend Boerhave een treffend geval hooren verhalen van zelfopoffering, dan schamen we ons den traan niet, dien we wegpinken, want we zijn onder ons.
Vanavond schuw ik de Nurksen vooral, want ik ben in een stemming, waarin tranen en glimlachen elkander gemakkelijk afwisselen.
Livingston gaf aan een Kaffer eens een snuifje. ‘O! dat is hemelsche snuif,’ riep de neger uit: ‘ze heeft de oude tranen te voorschijn gebracht, die achter mijn oogen geleefd hebben, mijn geheele leven lang.’
Ik heb vanavond een dergelijk snuifje genoten. O, goddelijke humor, gij hebt mij gebracht in de stemming, waarin ik al mijn levensdagen zou willen verkeeren. De nieuwe uitgave van de Camera was mij ter inzage gezonden, en ik heb Hildebrand, dien ik sinds een week of wat niet gezien had, dus ten mijnent mogen ontvangen. Hetgeen hij zeide boeide mij als altijd, en de glimlach was nog op mijn lippen, als mijn hart ontgloeide.... doch de platen bevielen me niets. Dit is niet de schuld van den teekenaar of van mij, maar van den uitgever. Het denkbeeld om de Camera Obscura te illustreeren door prenten, is al een der grilligste, die men zich kan voorstellen. Al heeft de teekenaar evenveel genie als de schrijver, dan is de taak nog onmogelijk. Geen teekening kan mij half zoo veel zeggen aangaande Nurks, als acht woorden uit 's mans eigen mond doen. Zijn wij zoo onterfd van verbeelding, dat we het portret van een bejaarden bootsman of gepensioneerden dragonder noodig hebben, om ons Keesjen voor te stellen? Een denkbeeldig portret van lieden, die we sinds onze eerste jeugd kennen, kan niet voldoen. Ik beweer dat Keesjen, Pieter Stastok, Hildebrand, de vroolijke Rudolf van Bramsen en zijn sentimenteele zus er geheel anders uitzien, en neem het den teekenaar kwalijk, dat hij mij dus in mijn gezicht verklaart, dat ik ongelijk en hij gelijk heeft. Het illustreeren van geliefde boeken, wier helden onze oude vrienden zijn, heeft eigenlijk veel van een impertinentie.
En Hildebrand's vrienden zijn onze vrienden geworden. Ik heb vanavond ‘Keesjen’ nog eens hooren spreken, en ik
| |
| |
erken het met dankbaarheid: ‘de oude tranen, die achter mijn oogen gesluimerd hebben vele maanden lang,’ zijn te voorschijn gekomen, en die zoete aandoening, waarop een glimlach volgde, veroorzaakte geen reactie, maar bracht mij in de aangename, liefdevolle stemming, waarvan ik sprak.
Indien we doen als de kinderen, die het speeltuig, dat hen bekoorde, breken om te zien hoe het in elkander zat, en ons rekenschap pogen te geven van de redenen waarom het eenvoudig verhaal van Keesjen ons zoo roert, dan zullen we het ‘ick en weet niet wat’ waarschijnlijk evenmin ontdekken als het kind dit vermag. Doch een gissing kunnen we wagen. Nadat langzamerhand door een trek hier en een trek daar onze sympathie voor het goedhartige, dienstvaardige, oude diakenhuismannetje gewekt is, doch wij wel wat op hem neerzien, ondervinden we onverhoeds een zachte verrassing, die ons hart aandoet. We merken plotseling, dat er ook in die onontwikkelde natuur, in het goedige mannetje, dat een kind in de boosheid wezen moge, doch tevens zeker een kind in het verstand is, een vonk sluimert van menschenadel, van menschelijke fierheid. Wanneer we luisteren naar Keesjen's aandoenlijk verhaal, hooren we het onbewuste handtasten van iemand, die in het donker is, doch vermoedt, dat er ergens een deur is, die het licht zal binnenlaten. We worden getroffen door het kinderlijk, maar zelfverloochenend en dus heroïsch werken en sparen, dat het diakenhuismannetje zich vele jaren lang getroost heeft, ten einde, als hij dood was, in zijn eigen kist te kunnen liggen, gelijk hij er zijn vader in had zien liggen, met eigen goed aan en zonder dus diakenhuisgoed te dragen.
Keesjen kon veel smart en ontbering verdragen; hij at genadebrood in een gesticht zonder dat hem dit scheen te hinderen, doch hij had onbewust een nooit uitgesproken wensch gekoesterd naar een edel en meer onafhankelijk bestaan. Vele eentonige vreugdelooze jaren spaarde hij centen bijeen om ‘fatsoenlijk begraven te worden,’ en in de bittere smart, welke hij ondervindt toen hij door de kwaadaardigheid van den dwerg dat geld verliest, wordt dus door ons met een traan en een glimlach gedeeld. De glimlach wordt gewekt door de tegenstrijdigheid tusschen het lange werk en de kleine winst, tusschen de nederigheid van het ideaal en de zelfverloochening en volharding van het streven. De pathos van het verhaal wordt
| |
| |
humor door den glimlach, welke den mond plooit, wanneer bij het optreden van den dwerg het aandoenlijke de grenzen van het groteske nadert. De pathos wordt humor, wanneer Kees, de heldhaftige Kees, weder aan het tasten gaat om zijn dankbaarheid uit te drukken, en Hildebrand, die hem met een traan in 't oog getroost heeft, doet glimlachen door zijn naïeve taal.
Mijnheer, zeide hij, terwijl hij met den linkerarm in een laars van Pieter, en den schoenborstel in zijn rechterhand Hildebrand naliep: ‘Mijnheer, smeer ik uw laarzen netjes genoeg?’
En als Hildebrand hem, met een ‘overheerlijk’, genoegen had gedaan, vraagt hij verder: ‘En is uw jasjen goed genoeg geborsteld? Als er iets aan mankeert, moet meheer 't maar zeggen.’
Bedwongen pathos, dat is pathos, die niet melodramatisch wordt, doch die op sobere wijze half getoond, half omhuld wordt, is de grondslag van den heerlijksten humor. Zeker, men kan tranen laten vloeien op gemakkelijker wijze. Men kan zoozeer op het gevoel van zijn lezers of toehoorders werken, ‘dat zij er naar van worden’, door hen b.v. het sterven van een kind zoo levendig mogelijk voor te stellen of hen het gekerm en geschrei te laten hooren der verminkten op de kade van Bremerhaven. Doch de tranen, dus gewekt, zijn geen weldoende tranen; zij ontzenuwen, ze laten een gevoel van pijn en zwakte en ontmoediging na, en voor den kunstenaar zijn daarom deze middelen om tranen te wekken verboden wapenen. Men kan mij niet overtuigen dat ik dwaal, door mij op het voorbeeld van Dickens te wijzen, en mij den dood van den kleinen Paul Dombey in herinnering te brengen. Het theatrale effect, dat Dickens steeds maakte met het voorlezen van deze episode, is op verre na geen bewijs van artistieke volmaaktheid. Met gedeelten uit de werken van Shakespeare, Walter Scott of Fielding, had hij die tranenbeeken niet kunnen doen vloeien. Dickens is een groot humorist niettegenstaande het melodramatische van zijn talent er hem een eer in deed stellen, een oppervlakkige opwinding te veroorzaken door zijn toehoorders ‘naar te maken.’ Humor wekt geen tranen, die het hart verschroeien, maar het verfrisschen.
Ik spreek niet over de suiker-drawback en waag me dus aan geen verklaringen. Als ge mij vraagt wat humor is, dan weet ik u alleen te zeggen wat hij niet is. Hij is iets anders dan grappige dwaasheid, dan ‘fun,’ gelijk we in Pickwick hebben. Het
| |
| |
is iets anders dan geest, dan esprit, dan wit. Het eerste komt voort uit overmaat van kracht en gezondheid en opgewonden vroolijkheid. De bekoorlijkheid van de soort van geschriften, waarvan Pickwick het eenig model is, ligt geheel in den weelderigen overvloed van levenslust en frissche joligheid, die gepaard gaat met een ingeboren besef der dwaze tegenstrijdigheden, welke men in de wereld ziet. Men kan zich bijna geen man van over de dertig voorstellen, die zulk een geniaal schooljongensboek zou kunnen schrijven. Wat hij aan ervaring, kennis en opmerkingsgave gewonnen zou hebben, had hij zeker verloren aan ontembaren, onvermoeiden levenslust, welke alleen de opgewektheid geeft, om in buitensporige taal onbedwingbare grappen en vroolijke dwaasheden hun vrijen loop te laten, en de verbeelding zich als het ware te laten uithollen.
Is grappige dwaasheid dus het kind van goed humeur, gezondheid, jeugd en levenslust, dan is geest, dan is vernuft ongetwijfeld het kind van het verstand, van het denkvermogen, van scherp inzicht. ‘Ce qu'on appelle esprit,’ zegt Voltaire, ‘est tantôt une comparaison nouvelle, tantôt une allusion fine: ici l'abus d'un mot qu'on présente dans un sens et qu'on laisse entendre dans un autre, là un rapport délicat entre deux idées peu communes; c'est une métaphore singulière; c'est une recherche de ce qu'un objet ne présente pas d'abord, mais de ce qui est en effet dans lui; c'est l'art, ou de réunir deux choses éloignées, ou de diviser deux choses qui paraissent se joindre, ou de les opposer l'une à l'autre; c'est celui de ne dire qu'à moitié sa pensée pour la laisser deviner.’
Uit deze omschrijving, die nooit overtroffen werd, bespeurt men, dat vernuft of geest uit verstand en scherp inzicht geboren wordt, doch dat hart en gemoed er niets mede te maken hebben.
Humor is dus iets geheel anders dan geest. Wanneer men zich een vermenging kan voorstellen van liefde en vernuft, van goedhartige vriendelijke belangstelling in de menschen en een zeer scherp inzicht van de zonderlinge tegenstrijdigheden tusschen hunne woorden en daden, hun gemoed en hun leven, dan begint men te begrijpen wat humor is, doch tevens heeft men zich in zeven-mijls laarzen verwijderd van den geestigen Voltaire, en is men Sterne in de armen geloopen, terwijl men Cervantes en Shakespeare naderkomt, want humor is bijna het hoogste wat in de letterkunde bestaat.
| |
| |
Daar gebruik ik onwillekeurig weder een volzin, die mij voor een paar weken een scherpe berisping op den hals heeft gehaald. In een artikel over ‘Ultramontaansche Poëzie’ had ik de meening uitgesproken, dat, zoodra de eerste glimlach straalde in 's heeren Schaepman's verzen, wellicht de humor kon geboren worden, ‘namelijk bijna het hoogste wat er in de letterkunde bestaat.’ Een paar dagen, nadat ‘de Gids’ was uitgekomen, kreeg ik een naamloozen brief, waarin al de profeten, godsgezanten en lyrische dichters te hulp werden geroepen, om mij te tuchtigen.
‘Humor bijna het hoogste wat er in de letterkunde bestaat? Maar wat is de lyrische geestdrift dan der dichters, die God ter eere zingen? Waar is de humor van Milton, Da Costa, Bilderdijk, Wordsworth, Racine en Schiller? Zij hadden dat levendige gevoel van het belachelijke niet, dat den humorist onontbeerlijk is; zijn zij er minder bewonderingswaardig om? Humor bijna het hoogste in de letterkunde? Maar dat is in strijd met al onze idealen van volmaaktheid. Ik kan mij een humoristischen duivel, maar geen humoristischen engel voorstellen. Slechts de demonen en kabouters lachen. Een volmaakte sympathetische, liefhebbende natuur schept geen genoegen in wat den humorist belachelijk voorkomt, doch verbergt de zwakheden der menschen en betreurt ze.’
Welk een gevaarlijk argument is uw laatste, mijn onbekende vriend, dacht ik, toen ik deze regels las. Het is een argument, dat alle zonnige, vreugdevolle, levenslustige lieden tot de verdedigers zou maken van een van des duivels eigenaardigheden. De puriteinen hebben al het mogelijke gedaan, om der wereld diets te maken dat een doffe, sombere, droefgeestige levensbeschouwing de heiligste is, en dat het versteenen van het gelaat, met de hoeken van den mond als treurwilgen omlaaghangend, de beste voorbereiding is tot een glimlachlooze eeuwigheid. Geen minder vermakelijke lieden bestaan er dan ook dan strakke, steile Calvinisten. Ze zijn zoo ernstig, dat ze niet meer opmerken wat belachelijk is. Is er b.v. iets zotters dan de soort van beeldspraak, welke methodisten gebruiken, en als vele der liederen welke ze zingen? De Engelsche Spectator haalde onlangs eene hunner gezangen aan, waarin deze woorden voorkomen:
‘My soul is like a rusty lock,
O, oile it with Thy grace!’
| |
| |
Is iemand nu wezenlijk minder braaf en engelachtig dan een Methodist, omdat hij het belachelijke van zulk een beeld inziet?
Miss Frances Cobbe deelt ons in een harer werken het refrein mede, dat de geheele gemeente van de kerk ‘Little Bethel’ te Londen zingt, aan het eind der verzen van een gezang, dat enkel door vrouwen wordt gezongen.
(koor) Bow, wow - Bow, wow, wow!
Moet men een karaktertrek hebben, die in den hemel niet past, als men hartelijk lacht over dat ‘bow, wow - bow, wow, wow!’ der Methodisten?
Vele lieden hebben ongetwijfeld een vooroordeel tegen het lachen, en zoo zij voornamelijk met onopgevoede, ruwe menschen hebben omgegaan, is dit vooroordeel zeer begrijpelijk. Straatjongens en onbeschaafde menschen van elken stand kunnen niet lachen zoo ze geen slachtoffer hebben. Daarom geven idioten hun zoo veel genoegen, en doen misvormde personen hen lachen. Men moet zeker al zeer ongevoelig en onbeschaafd zijn om dit te doen, al is het ook waar, dat de koningen en edelen der middeleeuwen een dwerg tot nar hadden om hen te vermaken; dat de goden van den Olympus op de luidruchtigste wijze lachten om het hinken van den manken Vulcaan, en dat de traditioneele figuur van een hansworst en van ons aller vriend Punch in herinnering brengt, dat grappenmakers weleer zich voor de leus misvormden als ze buitengewoon lachwekkend wilden zijn. De bochel was toch eenvoudig een zinnebeeld van het belachelijke.
Het kan niet tegengesproken worden, dat menigeen den tijger, die in hem schuilt, niet verraadt voordat hij lacht of anderen poogt te doen lachen Nijdige onaangename lieden, die weinig hart hebben en de noodige verbeelding missen om sympathie te gevoelen, lachen zeker dikwijls op een manier en wegens een aanleiding, welke hun medemenschen in de verleiding brengt, hen door elkander te schudden. Doch deze apengrijns of hyenalach bewijst niets tegen lachen in het algemeen. In de ‘Small House at Allington’ stelt Antony Trollope ons Lord de Courcy voor, die voor het eerst sinds vele maanden lacht, als hij hoort hoe een naburige graaf door een dollen stier bijna in de hoogte is geslingerd.
| |
| |
Bijna even erg als deze kwaadaardige lach is het grinneken van gevoellooze wezens, die altijd ten koste van den een of ander grappig pogen te zijn.
Wanneer een levendig besef van hetgeen belachelijk is ontaardt in een loutere voorliefde voor het komieke, die de lieden er toe drijft, alles op een boertige of snaaksche wijze te behandelen, dan daalt men af tot het peil van de Dorbeens dezer aarde, en is er in beschaafd gezelschap evenmin als in de letterkunde plaats voor die verbastering van humor. Het gaat met humor als met alles wat goed is: het wordt spoedig nagevolgd, doch de navolgers drijven hun industrie, evenals fabrikanten, in het groot, op werktuigelijke wijze, en grappen en geestigheden worden vervaardigd en verwerkt volgens een vast model. Niets is pijnlijker en akeliger dan een gedwongen lach; de grappen van een grijnzenden clown, die een glimlach nabootst, behoort daarom wel tot de vervelendste, onaangenaamste dingen in deze wereld. Een grappenmaker van dat allooi wordt, onder zijn wanhopend zoeken naar verkoopbare, gangbare aardigheden en ‘uien’, meestal persoonlijk en vergiftig. Wanneer hij geheel ten einde raad is, wordt hij profaan en derhalve voor beschaafde lieden geheel en al onuitstaanbaar. Het is daaraan toe te schrijven, dat menig zoogenaamd komiek, humoristisch of satyrisch weekblad een beschaafd man droefgeestiger maakt dan de somberste preek. Gedwongen aardigheden worden steeds ploertig, en de zoogenaamde ‘humor’ van dat soort van bladen is meestal de kwaadaardige vinnigheid van naamlooze lieden, die ‘iemand iets betaald willen zetten’ en zich, al grijnzend over hun heerlijken moed om straffeloos verdacht te maken, wreken op degenen, die hen verachten.
Dergelijke voorbeelden zouden hen, die het lachen veroordeelen, bijna in het gelijkstellen wanneer zij beweren dat veel te lachen ‘vulgair’ is. De ruwe boerenkinkel, zeggen ze, lacht uit een gevoel van ijdelheid, omdat hij beter gevormd is dan de hansworst, en meer verstand heeft dan de idioot. Lachen zonder leedvermaak bestaat er bijna niet. Men lacht hen slechts uit, die ons onverschillig zijn of die we haten. Over de onnoozelheid en dwaze vergissing van een onbekende lacht men, doch men lacht minder over die, welke een familielid of vriend begaat, en men lacht in het geheel niet over zijn eigen vergissingen. Zij, die veel lachen, bekommeren zich dus over weinig zaken en personen, en hun lachen geeft daardoor
| |
| |
bewijs van een onontwikkeld gemoed. De demons lachen, doch heiligen lachen niet.
Wanneer degelijke lieden, die uit een gevoel van eigenwaarde of deftigheid of omdat ze niet begrijpen kunnen, hoe iemand met een onsterfelijke ziel dansen of dikwijls lachen kan, vroolijkheid veroordeelen op dergelijke gronden, geven ze, dunkt mij, een bewijs te meer van dat gebrek aan chariteit en beminnelijk optimisme, dat ernstige lieden en officieele vromen zoo dikwijls onderscheidt.
De vroolijke, geestige man, die hartelijk om een grap lacht lang voordat zijn buurman er het fijne van begrijpt of zelfs vermoedt, dat er iets grappigs gezegd is, lacht niet omdat hij zich de meerdere waant van zijn eenigszins stompen en botten buurman. Hij denkt zelfs niet aan Zijn Deftigheid en gelooft ter goeder trouw, dat hij enkel lacht, omdat hij den zet geestig, ‘de ui’ goed vindt. Wanneer hij ten laatste de oogen slaat op het fronsend gelaat van den ernstigen man, die de pijnlijkste pogingen doet om te begrijpen, waarom die narren dan toch eigenlijk zoo onbedaarlijk zijn, dan schiet hij wellicht opnieuw in den lach; hij doet dit echter volstrekt niet uit een gevoel van meerderheid, doch enkel omdat de tegenstelling tusschen dat strakke gelaat en zijn eigen vroolijkheid, tusschen het vluchtige, ontastbare der grap en den stroeven ernst, waarmede Zijn Deftigheid naar haar oplossing zoekt, onwederstaanbaar belachelijk voorkomen.
Dus komen wij, geloof ik, tot de ware reden van het lachen, zoo bij beschaafde als vulgaire personen. De algemeene oorzaak is het plotseling ontdekken van eenig gebrek aan overeenstemming; van een ongerijmdheid, een zonderlingheid. Indien wij, gelijk een Duitsch geleerde zou zeggen, het Urphänomen van het lachen op de daad wilden betrappen, gaan wij liever bij kinderen dan bij de ploerten dezer aarde te rade. Daar een verhandeling met proeven altijd den meest blijvenden indruk maakt, zou het niet ongepast zijn, zoo mijn lezers een hunner kinderen of neefjes en nichtjes binnenriepen. Zelfs het kind van den deftigsten vader en meest degelijke moeder kan dienen tot die proef. Het is eerst als men niet langer kinderlijk is, over alles gaat philosopheeren en zelfs zijn eigen ademhalen moeielijk maakt, door er te veel aandacht aan te schenken, dat men niet meer natuurlijk is en met voorbedachten rade zich tegen de aandrift om te lachen verzet. Men neme dus een kind
| |
| |
voor zich, en ga het vooral niet examineeren, door het een opstel te laten maken over de oorzaken van het lachen, doch men spele er op vroolijke wijze mede. Gij moet natuurlijk goede maatjes met den kleine zijn, die vooral niet bang voor u zijn, doch u vertrouwen en liefhebben moet, want schrik en vrees zijn nog erger tegengif tegen lachen dan enkelen beweren dat heiligheid is. Terwijl men met het knaapje stoeit, make men een gebaar alsof men het slaan wil, doch men houde den arm krom, zoodat wij, al doen we ook nog zoo veel moeite, den kleine onmogelijk bereiken kunnen.
Dit vindt de knaap onwederstaanbaar grappig en hij giert het uit; en wanneer nu zijn zusje overhaast komt aandribbelen om te zien waarom hij lacht, en wij, terwijl we opstaan, als wilden we haar wegjagen, onzen arm dreigend opheffen, doch haar plotseling opvatten en hartelijk kussen, dan komt er geen einde aan het lachen.
Nu zou Nurks ongetwijfeld opmerken, dat de knaap enkel lacht, omdat hij zijn meerderheid gevoelt boven zijn vader, wiens plan, om hem bij den neus te grijpen of te slaan verijdeld is, en dat hij niet zou lachen zoo zijn eigen krachten te kort waren geschoten om iets te bereiken, doch Nurks heeft tot den huidigen dag nog nooit iets van kinderen begrepen en met hen leeren omgaan. Zoo hij hen dreigde te slaan, doch niet raakte, zouden ze hun meerderheid volstrekt niet gevoelen, doch gaan snikken en weenen, uit een innig gevoel van minderheid.
De knaap lacht, omdat er zulk een verrassende tegenstelling (something so incongruous zou de Engelschman zeggen) is tusschen de kracht van den vader en het weinige, dat hij er voor het oogenblik mede doet. Terwijl de jongen zich in zekerheid gevoelt, ziet hij in gebarenspel als het ware zijn eigen afstraffing als hij ondeugend is, en dit gebrek aan overeenstemming tusschen zijn eigen staat van zelfbewuste zoetheid en braafheid, en de bedreiging van straf, welke hij weet dat spelend gedaan wordt, treft zijn verbeelding en doet hem hartelijk lachen.
De kleine meid, die wellicht een oogenblik half en half denkt of vader het ook zou meenen en dan plotseling zijn kussen voelt, lacht eveneens uit een gevoel van verademing, van opluchting nu plotseling het tegenovergestelde geschiedt van hetgeen de verbeelding bezig was zich voor te stellen.
Wanneer wij dus het Urphänomen hebben bestudeerd en de
| |
| |
verkregen ervaring gebruiken om de redenen te bestudeeren, die ons in later tijd lachen of glimlachen doen, zal men zien dat dezelfde oorzaken steeds hetzelfde gevolg hebben. Wel is waar lacht een kind uit onnadenkendheid en onwetendheid om voorvallen en voorwerpen, die beschaafden lieden niet langer lachverwekkend voorkomen, en slechts onopgevoede of ploertige lieden zonder verbeelding vermaken, - maar noch bij het kind noch bij den straatjongen, noch bij den boerenslungel is een gevoel van meerderheid de oorzaak van den lach, dien een misvormde, een idioot, een nar veroorzaakt. Zij zien een ommekeer van de gewone orde van zaken, en de boerenslungel lacht om den bochel, gelijk het kind lacht om het kleine mannetje met het reusachtige hoofd in zijn prentenboek. Doch de lach van den boerenslungel is ploertig en ruw, omdat hij een gebrek aan hart en verbeelding bewijst, en toont dat hij niet meer getroffen wordt door het beklagenswaardige van het lot van den idioot, dan door het onsamenhangende van zijn gebazel.
Zoowel de vader als het kind lacht wanneer iemand tusschen twee stoelen gaat zitten en valt. De vader bedwingt zijn lach om hem of haar, die zoodoende een mal figuur maakt, niet te kwetsen, doch het plotselinge van het voorval, dat dwars tegen alle gewone manieren van te gaan zitten indruischt, wekt niettemin voor het oogenblik een lach.
Men lacht omdat dergelijke ommekeer van den gewonen loop der zaken grotesk is, maar volstrekt niet omdat men zich de meerdere gevoelt van den gevallene en veilig op een stoel zit, terwijl hij op den grond ligt.
Men kan voor alles een onaangename verklaring vinden, en ik ben er dus van overtuigd, dat de Nurksen dezer wereld wel zullen zeggen, dat men uit wreedheid en slechts omdat men zelf gave tanden heeft, glimlacht als iemand met een gezwollen wang binnenkomt en al de kenteekenen toont van kiespijn te hebben. Het is toch merkwaardig, dat eenige soorten van lichamelijk lijden door iedereen als komiek, als belachelijk beschouwd worden. Geen ziekte veroorzaakt zulke uitgezochte smarten als kiespijn; geen lijden is zoo onverdragelijk, maakt zoo wanhopend als zeeziekte, en toch is sinds onheugelijke tijden zelfs door de goedhartigste lieden steeds een weinig gespot met hen, die deze beide martelingen ondervonden. De meest beschaafde, teergevoelige vrouw kan een stillen glimlach niet onderdrukken als ze van het dek van de Calais-boot aan wal stapt, en al die
| |
| |
geelgroene Franschen, met knikkende hoofden, halfgeloken oogen, slaphangende armen, ziet die al wankelend de boot pogen te verlaten.
Geen wreed gevoel dwingt haar dien glimlach af; zij zou er niet aan denken om te lachen als ze iemand hoofdpijn zag hebben; doch de tegenstelling tusschen de levendige, keurig gekleede, gefriseerde, buigende Franschen van 1½ uur geleden, en de grauwe, bleeke, in cache-nez gestoken invalides, die zoo ziek zijn dat ze bijna vergeten voor haar uit den weg te gaan, is te dwaas. Zonder de wetenschap dat de ziekte spoedig over is, zou ze natuurlijk enkel medelijden gevoelen, doch de groteske uiterlijke teekenen van ontzettend lijden, gewekt door een niet gevaarlijke ziekte, die men nauwelijks heeft of men is er weer van hersteld, veroorzaken een lach. Op een Atlantische of Indische boot, waar het lijden van enkelen door langen duur gevaarlijk en al te pijnlijk wordt, zal geen mensch na een paar dagen door het belachelijke der ziekte meer getroffen worden.
Er zijn twee voorname oorzaken van lachen: speelschheid en dartelheid van geest, lichtheid van hart, en een vroolijke stemming; en de diepere eigenschappen van hart en geest, die den humorist onderscheiden en die in de somberste smart en het droefgeestigste karakter geworteld kunnen zijn. De lach, welken de humorist wekt, komt meestal voort uit de plotselijke bevatting van de verwonderlijke ironie van het leven, van de intellectueele of zedelijke tegenstellingen van hetgeen men poogt en 'tgeen men bereikt, van wat men zegt en wat men doet.
Ik geloof, dat een oudejaarsavond het best van alle tijden van het jaar geschikt is, om te begrijpen wat humor is. Men is met zijn vrienden bijeen; men lacht en is vroolijk; doch terwijl men op den voorgrond dus dwaas en opgeruimd is, komt nu en dan een teedere gedachte op aan een bemind gelaat, dat men op aarde niet meer zien zal; de geduchte ernstige achtergrond komt telkens in herinnering, want iedere klokslag herinnert ons vanavond er aan, dat dagen, maanden, jaren als schaduwen vervliegen; het eeuwige geheimnis van den dood staart ons aan van den achtergrond, wijl we juichend de glazen wijn omhoogheffen en elkander een zalig uiteinde wenschen.
Een mijner vrienden verhaalde onlangs een aandoenlijk voorval, waarvan hij getuige was geweest. Door zijn artistieken wensch naar harmonie en volmaaktheid gedreven, en door zijn levendige verbeelding er toe in staat gesteld, vulde hij het ver- | |
| |
haal een weinig aan, rondde het hier en daar een weinig af en volmaakte hetgeen geschied was met hetgeen had kunnen gebeuren.
Terwijl hij vol geestdrift met een trillende stem de aandoenlijke geschiedenis verhaalde, waarin hij voor het oogenblik zelf volkomen geloofde, bewees zijn zuster - een geestig jong ding, doch plaagziek als zusters veelal zijn - hem de vriendelijke oplettendheid zijn verhaal op te luisteren door er zonder dat hij het bespeurde, opmerkingen aan toe te voegen, ten einde het weer tot zijn ware doch onbevallige gedaante te misvormen. ‘Dat is niet gebeurd,’ ‘dit bedenkt hij weer,’ ‘geloof er niets van,’ ‘het kind glimlachte niet maar schreeuwde,’ de vrouw was volstrekt niet te geroerd om te spreken, en de tranen rolden niet langs haar wangen, doch ze zeide: ‘me heer, als uwes mischien nog es een ouwe broek heit voor me zoontje, denkt uwes dan es an me?’ Waar haalt hij dat nu weer vandaan? De dankbare man ging niet zitten uit ontsteltenis van de tijding. Ja hij hield zich aan zijn vrouw vast, doch hij deed het, omdat hij te dronken was om recht te staan, en zijn vrouw duwde hem neer, zeggende: ‘zit daar jou zuiplap en verroer je niet.’
Toen mijn vriend de artiste, gloeiende van geestdrift en zelf aangedaan, het werkelijk roerend verhaal ten einde bracht, was hij niet weinig verwonderd, ieder der aanwezigen buiten zichzelven te zien van het lachen. Het was een proesten en snikken, een schateren van lachen, dat telkens weer opnieuw begon en waarin niemand hartelijker deelde dan mijn vriend, die, juist omdat hij kunstenaar is, een levendig gevoel voor humor heeft.
Deze geheele vertooning toch was humoristisch in den waren zin van het woord. Men zag op hetzelfde oogenblik een voorval door het groote en het kleine glas van den tooneelkijker tegelijk. Het was een wedijveren van den enthousiasten gevoeligen kunstenaar met het sceptische geestige jonge meisje, waardoor men de twee kanten van het gedreven zilveren stuk te gelijk zag: de glinsterende, schoongevormde buitenzijde en het holle, onooglijke binnenste. Het meisje, op zichzelf genomen, was geestig, de kunstenaar op zichzelf was roerend en enthousiast; doch hun onwillekeurige samenwerking schiep humor.
Humor is de kenschetsende eigenschap slechts van lieden, die gewoonlijk ter zelfdertijd tegenstrijdige, zeer uiteenloopende gemoedsstemmingen ondervinden. Dus waardeeren we humor, wanneer Panurge in zijn doodsangst, terwijl hij ieder oogenblik
| |
| |
gelooft dat zijn schip vergaan zal, uitroept: ‘O God! alles, alles wil ik den armen geven, zoo ik slechts op droog land zat en iemand mij schopte!’
Die schoppen alleen zouden hem de gewenschte zekerheid hebben gegeven, dat hij nog leefde en niet in het water lag. Bij iemand, die alleen gedacht had aan den ontzettenden dood, die hem wachtte, zou zulk een groteske wensch nooit zijn opgekomen.
Het lichaam, de gezonde frissche natuur komt soms in opstand tegen neerslachtigheid en somberheid; de te lang gespannen zenuwen zoeken verlichting; het lichaam verlangt naar een hartelijken lach, gelijk het naar voedsel verlangt, of gelijk het oog, in droefgeestige grauwe dagen, naar 't frissche voorjaarsgroen en zonneschijn snakt. Wanneer men in dergelijke stemming verkeert, lacht men over alles, en daar vooral plechtige zaken meestal de verwonderlijkste tegenstrijdigheden aan den dag brengen, is er geen gelegenheid zoo ernstig, die niet een lach kan opwekken, al is het dan ook een lach, waarbij tranen vroolijk zijn.
Charles Lamb, de teederste, fijnste humorist van het humorrijke Engeland, was een man, wiens geheele leven een treurspel was, daar hij zich geheel had gewijd aan de verpleging eener krankzinnige zuster. Zijn hart was zoo goed, zoo liefhebbend, teergevoelig en zelfopofferend als een hart zijn kan, en toch verhaalt men van hem, dat hij geen begrafenis kon bijwonen, zonder te lachen of iets lachwekkends te zeggen. En die lach kwam voort uit te veel in plaats van uit te weinig gevoel. Zijn hart en zijn geest werden getroffen door het eeuwige raadsel van den dood ter eenre zijde, en de uiterst stijve, welvoegelijke, vormelijke deftigheid van aansprekers en doodenbidders ter andere zijde.
‘Ik kom juist van een begrafenis,’ schreef hij, ‘en heb tot ontsteltenis der omstanders een woordspeling gemaakt en een dwaasheid gezegd.’ Al die kleine tijdelijke belangen, al die gejaagdheid en opschudding en haast schenen hem zoo belachelijk in vergelijking met dat stilzwijgen van den roerloozen doode, met dat hartstochtlooze geduld van den dood, die slechts door graven zonder tal aantoont, dat hij op ieder wacht. De scherts van Lamb bij het open graf is, gelijk zijn levensbeschrijver opmerkt, juist het schertsen van Hamlet met het doodshoofd van Yorick - ‘a fluttering on the borders of two worlds.’
| |
| |
In Ierland hoorde ik eens verhalen hoe een bisschop der Staatskerk in lachen was uitgebarsten bij een open graf en het kerkhof had moeten verlaten, daar hij zijn zelfbedwang niet had kunnen terugkrijgen. Hij was een fijn beschaafd man met een dichterlijke, gevoelige, liefhebbende natuur en was ongeveer de laatste, van wien men zulk een onbehoorlijk gedrag verwacht zou hebben, te meer daar de doode een zijner liefste vrienden was, een nederig, ernstig geneesheer, wiens werk in de armenwijken van Dublin door niemand meer gewaardeerd werd dan door hem. Doch wat was geschied? De bisschop was door aandoening belet te spreken en had die taak overgedragen aan zijn kapelaan. Deze vond dit, naar het schijnt, een fraaie gelegenheid, om zijn welsprekendheid eens te luchten, en sprak de treurende vrienden op de volgende wijze aan: ‘We don't mourn as such that have no hope. Our friend was a true believer, a sincere Christian. He is happy now! O my brothren! he leaps into the very arms of Death, and makes his hollow jaws ring with eternal hallelujahs!’
De tegenstelling tusschen de gemaaktheid en ijdelen bombast van den redenaar en de stille smart der vrienden; tusschen het beeld van den onstuimigen wildeman, die de holle kaken van den dood van eeuwige hallelujas deed weerklinken, en den ernstigen, nederigen, zelfopofferenden man, die daar rustig den doodslaap sliep, was te onwederstaanbaar belachelijk. De bisschop, die zoo even weende, kon den lach niet weerhouden, dien deze groteske wansmaak wekte.
Een volk zonder veel geest en humor zou niets begrepen hebben van die uitbarsting of zou zich vergenoegd hebben met de verklaring, ‘dat de bisschop het zeker op zijn zenuwen had’; doch de Ieren begrepen dat die lach het bewijs was van de onduldbare pijn, welke een ruwe ploertige aanraking van de wonde plek aan een bijzonder teeder hart had veroorzaakt.
Humoristen maken trouwens steeds gebruik van de gemakkelijkheid waarmede een lach uit tranen geboren wordt.
Lachen en weenen zijn krampachtige bewegingen der zelfde lichaamsdeelen, namelijk van de ademhalingswerktuigen en de gelaatsspieren. Wanneer men bevreesd is te weenen of te lachen, moet men den mond gesloten houden, want zoodra men spreekt, worden de gelaatsspieren in beweging gezet, en dan ondervindt men vooral de moeielijkheid ze uit de plooi te houden, welke ze neiging hebben aan te nemen. Wanneer men hartelijk lacht,
| |
| |
krijgt men de tranen in de oogen evenals of men weent, en met enkele trekken veranderde Rubens dan ook het gelaat van een weenend kind in dat van een lachenbekje. De uitdrukking van het gelaat van een strakziend kind is niet zoo gemakkelijk met enkele trekken te wijzigen.
Menschen uit één stuk, zeer ernstige lieden, die geheel doordrongen zijn van één onderwerp, enthusiasten, die de beweegkracht der wereld zijn, omdat ze hart, verstand en verbeelding aan één groot en heerlijk doel wijden, zijn dus uit den aard der zaak ongevoelig voor humor. Op het droevig gelaat kan Rubens met een enkelen trek een zonnigen glimlach tooveren, doch ernstige lieden zijn minder aan snelle indrukken onderhevig. Op het gelaat trouwens van genieën, heiligen en martelaren behoeft vaak de glimlach niet meer te voorschijn te worden gebracht; maar de glimlach, die hun ten hemel gewend gelaat eigen is, heeft een roerende uitdrukking en duidt een gevoel aan dat te diep voor tranen is.
Doch er is dan ook iets hoogers dan humor, zoo in leven als in letterkunde. De lyrische geestdrift der groote genieën, die in het uur der heilige bezieling voor een oogenblik het goddelijke aanschouwen, is hooger en edeler. Er is geen humor in den bijbel, evenmin als in de hymnes en psalmen der machtige zangers, die Gode ter eere de orgels van de kathedralen der wereld bespelen om den Heiligen Geest, die het heelal bestuurt, de hulde en aanbidding der knielende menschheid te brengen.
Voor lyrische geestdrift wijkt humor bescheiden ter zijde, gelijk proza dit doet voor de hoogste poëzie. Doch humor, dat eigenlijk lyrisch proza, namelijk de hoogste uitdrukking van het gezond verstand is, buigt dan ook alleen voor de hoogste poëzie. Het proza der ware humoristen verdient verreweg den voorrang boven de poëzie van dichters van den tweeden rang, en Don Quijote. Uncle Toby, Yorick en Corporal Trim nemen in den grooten, ten hemelschen berg zich omhoog slingerenden optocht der onsterfelijken, die uit kunstenaarszielen geboren werden, den voorrang in boven de Jocelins, de Enoch Ardens, en de Evangelines. Ja, Keesjen met zijn goedigen lach gaat nederig en strompelend omhoog, ontelbare rijen vóór de fiere Yolandes en Minones, die met korenbloemen door het haar gevlochten, op maat naar voren trippelen.
Humor, mijne vrienden, is het zout van het proza. Gij
| |
| |
moge wijn verkiezen en den nectar der goden prijzen, - brood is niettemin ons voornaamste voedsel, en wat helpt ons der goden nectar, als het brood smakeloos is geworden? Humor is het zout van 't proza, gelijk geest er de bijtende prikkelende peper van is, en het Duitsche proza kan toonen wat vooral gemis aan humor ten gevolge heeft. Duitsch proza moge degelijk en geleerd zijn, het is zelden helder en schier nooit vermakelijk. Men eet het spoedig tegen.
Den Joden en Duitschers, twee der grootste en roemrijkste volken, welke ooit bestonden, ontbreekt het nagenoeg geheel aan humor. Ofschoon de kinderen van Israël de Philistijnen, en de nakomelingen van Hermann de Latijnen versloegen, en ofschoon hun letterkunde groot en edel, hun geestdrift bewonderenswaardig is, hebben ze geen natuurlijk besef van het belachelijke.
Beide rassen zijn de godsdienstigste rassen der aarde. Zij zijn zoo ernstig en diepzinnig, hun geloof is zoo innig, en ze wijden zich zoo geheel aan de beschouwing en aanbidding van het goddelijke en verhevene, dat zij de twee groote godsdiensthervormers der wereld zijn, en buitengewoon godsdienstig, door een machtige geestdrift voor het heilige bezield en innig vertrouwend in de waarheid van zijn geloof, moet het volk zijn, dat zijn godsdienst durft hervormen. Sceptische volken weten wel beter en raken aan geen steen van zelfs het bouwvalligste huis. Ze zijn er nooit zeker van, dat al de steenen hen niet op het hoofd zullen storten.
Doch terwijl het hooger leven der menschheid arm zou zijn, en hun poëtische bezieling geknot ware zonder de heiligen en profeten van Israëlieten en Duitschers, is het ontegenzeggelijk dat Engelsche humor en Fransche geest onontbeerlijk worden, wanneer men, na het uur der bezieling of abstractie op aarde teruggekeerd, frissche, gezonde, vroolijke levens wil leiden, onder zonnenschijn en regen.
Duitschland en Palestina zijn de uitverkoren plaatsen van gevoel en verbeelding.
Welk een liefelijke ontvangst hebben beide volken dan ook gegeven aan alles, wat ontroert en aandoet of het harte week stemt in kunst en leven. Bij beide volken kan het gevoel zich ontwikkelen in vollen overdaad van takken en bloesems, zonder vrees voor den ijskouden wind van sarcasme en de droge hitte van geest en humor.
| |
| |
Doch laat ons daarom niet van geest en humor kwaad spreken. Wanneer gevoel en ontroering niet gezuiverd en gezout worden door geest en humor, dan bederven ze vaak, gisten ze soms tot onwaarheid en ziekte, en ontaardt gevoel in sentimentaliteit.
Gemis aan terughouding en bescheidenheid gaat meestal gepaard met die ongevoeligheid voor 'tgeen belachelijk is, welke naties zonder humor onderscheidt. Men kan zich onmogelijk twee Nederlanders voorstellen, die van elkander afscheid nemen aan een station onder het wisselen van klapzoenen, terwijl ze in een innige omarming hun behaarde monden op elkander drukken.
Evenmin is het mogelijk, zich den Engelschman voor te stellen, die per advertentie gaat melden aan Jan en alleman, dat hij de gelukkige vader van een ‘krachtigen jongen’ is geworden, waarvan zijn geliefde vrouw, den vorigen nacht 5 minuten over halfeen, voorspoedig verlost is.
Zoo eenvoudig zijn de Duitschers, zoo volkomen onverschillig is het hun om aangestaard te worden, dat men volkomen overtuigd mag zijn, dat alleen koude en vochtigheid hen overreed hebben zich te kleeden. Zonder eenige vrees voor publiciteit zouden ze waarschijnlijk naakt loopen als negers, zoo het maar niet zoo koud ware in hun land.
Het is geheel in overeenstemming met hun gebrek aan humor, dat Duitschers en Israëlieten zoo musicaal zijn. Geestige volken gebruiken voornamelijk hun oogen: gevoelige, godsdienstige, idealistische volken voornamelijk hun ooren, en humoristische volken hun ooren en oogen te gelijk. Door het oor wordt het hart het spoedigst en diepst getroffen. Terwijl één klagende toon, één roerend woord tranen kan wekken, aanschouwt men kalm en met droge oogen het wanhopend gelaat van Laöcoon, of de schilderij welke ons Ugolino's lijden vertolkt.
Terwijl het zien van een deftig heer, die op de gladde straat in de sneeuw valt, ons lachen doet, kan de muziek geen lach doen geboren worden. Muziek is even ontbloot van humor als lyrische poëzie.
De Franschen gebruiken bij voorkeur hun oog, en terwijl het Duitsche meisje met half geloken oogen naar de zoete muziek luistert, die haar minnaar aan een fluit of harmonica ontlokt, hebben de ondeugende geestige bruine oogen van de Française honderd zaken gezien en opgemerkt, en vraagt ze als de muziek uit is aan Alphonse, waarom die fluitist toch een
| |
| |
groene das met gele spikkeltjes om heeft. De goede smaak, den Franschen eigen, is een gevolg van de geoefendheid hunner oogen.
Zoo weinig gebruiken de Duitschers daarentegen hun oogen, dat de meesten bijziende zijn. Gebrek aan oefening maakt ze zwak.
Door het oor ontvangt men edeler, hooger indrukken dan door het oog, en het is dus zeker allerminst tot oneer van Israëlieten en Duitschers, dat hun oor geoefender is dan hun oog. Indien wij echter te kiezen hadden, verkozen we een harmonische ontwikkeling van oor en oog.
De humorist is de man, die een aandoenlijken indruk krijgt door het oor, doch met het oog te gelijk een dwaze tegenstrijdigheid, een grillig contrast opmerkt, en die beide indrukken te gelijk tracht weer te geven.
Het wapen der Franschen is de degen, dat der Duitschers de knods. Hun geestigheden zijn zwaar en bot, ze vermorzelen in plaats van te prikken en slechts in uiterste gevallen te dooden. Wellicht zijn ze te goedhartig en te gemüthlich om veel geest te hebben, en ongetwijfeld verhindert de zwaarlijvigheid van hun taal groote vlugheid van beweging. De overstelpende overvloed van hun woordenschat en de ademlooze lengte hunner volzinnen belemmeren waarschijnlijk die beknopte scherpte zonder welke een puntdicht een lierdicht in vijf zangen wordt. Voor humor schijnt het nationale karakter beter geschikt te zijn dan voor geest, doch in vergelijking met de Engelsche en zelfs met de zeer jeugdige Amerikaansche letterkunde, is de Duitsche volkomen arm aan humor. De Duitschers zijn er te degelijk, te zwaarwichtig, te ernstig voor. De humor ontsnapt hun gelijk vlugge zwemmers den haaien ontkomen. Deze krachtige machtige visch moet, als men de matrozen gelooven wil, zich omwentelen en op zijn rug gaan liggen, eer hij zijn prooi kan vatten. Een haai, die snel zwemmen en te gelijk happen kan, zou veel gevaarlijker zijn. Zulk een geperfectioneerde haai is de Engelsche humorist. daar hij twee zaken te gelijk kan doen, twee zijden van een vraagstuk te gelijk kan opmerken. Als Sydney Smith, de geestige humoristische causeur, onder de pooten der paarden van een omnibus lag en slechts als door een wonder gered werd, sprongen zijn gedachten eensklaps van plotselingen dood en eeuwigheid op de waarschijnlijke gevoelens over van honderden arme proponenten, die, als ze zijn dood vernamen, zouden denken: ‘er is een vacature’.
| |
| |
Het is bijna ondenkbaar, dat een degelijke Duitscher zoo iets gedacht zou hebben. Hij verkeert slechts in één stemming te gelijk. De bliksemflitsen van een volkomen tegenstrijdig gevoel, die soms het nevelgordijn scheuren voor de oogen van den Engelschman zelfs. die aan metaphysica doet en philosopheert over het onbewuste, hebben den Duitscher nooit opgeschrikt, terwijl hij deftig en geleerd de bewijzen verzamelde, dat zijn en niet-zijn eigenlijk volkomen hetzelfde is. De Duitscher moet zich omkeeren en op zijn rug gaan liggen, om van de eene stemming in de andere te komen. Nooit meer dan één zaak te gelijk, zegt hij, en oneindig veel heeft de wereld aan dien degelijken en deugdzamen karaktertrek te danken.
Wat is de wetenschap niet schuldig aan die gewoonte van geduldige nauwkeurigheid, aan dien waarachtig bewonderenswaardigen moed en naïeve, eenvoudige verachting van verveling en eentonigheid, om de bijzonderheden en, oogenschijnlijk, meest onbeteekenende kleinigheden op te sporen en te achtervolgen, dwars door onleesbare handschriften en stoffige folianten heen. Iemand, die op deze machtige eigenschap spottend nederzag, zou toonen zelf al buitengewoon weinig besef van het belachelijke te hebben, want hij zou zich meer dan bespottelijk maken. Niets ligt dan ook verder van mijn bedoeling dan de wensch om te spotten met die noeste vlijt, die volhardende liefde voor kennis, welke Duitsche geleerden, met klein loon tevreden, eenvoudige levens doet leiden, gewijd aan wetenschap. Eenige der meest onmisbare elementen van allen vooruitgang dankt onze beschaving aan de Duitschers, die de bouwstoffen verzamelen, waaruit volgende geslachten zullen putten en die zijn eigen denkers in staat stellen veel te gissen en te vermoeden dat de Helmholzen en Darwin's van een latere eeuw zullen ontdekken en bewijzen.
Doch al deze onschatbare en onmisbare hoedanigheden verhinderen niet alleen niet, dat de Duitsche schrijvers weinig humor hebben, doch ze zijn, gelijk wij aantoonden, zelfs de oorzaak van dat gemis. Duitschland is de mijn, doch Fransche geest en Engelsche humor zijn veelal de munt, die het metaal in omloop brengt door het te stempelen.
De groote degelijkheid van den Duitscher maakt, dat hij òf te veel òf te weinig lacht.
Wanneer een Duitscher eenmaal uit zijn positie gebracht is en op zijn rug ligt, dan slaat hij tot een ander uiterste over.
| |
| |
Eerst vindt hij alles ernstig, nu vindt hij alles grappig. Met een goedgehumeurden lach begroet hij als ‘sehr komisch’ de lafste en kinderachtigste grappen, De tooneelstukken, welke Duitsche toehoorders doen schudden van het lachen, vindt de vreemdeling, die binnen hun poorten is, vaak onuitstaanbaar kinderachtig en plat. Wij kennen een paar verzamelingen van ‘Deutsche Komische und Humoristische Dichtung,’ bijeengebracht door de heeren Gustav Haller en Hub, doch volgens elken standaard behalve den Duitschen zijn beide verzamelingen volkomen mislukt. Men vindt er alles in behalve humor.
Men behoeft geen Engelschman te zijn, om de prenten van Leech en Doyle, om ‘Punch’ te waardeeren, doch men moet een Duitscher zijn, om ‘Kladderadatsch’ te bewonderen. Plomper, zwaarder, ploertiger, ongevoeliger aardigheden en grappen bestaan er al niet.
Het gemis van die zeer kostelijke gave van den humor, welke in staat stelt niet zonder sympathie de tegenstellingen en ongerijmdheden, waarvan ons dagelijksch leven overvloeit, op te merken, kan gevaarlijk genoeg voor Europa worden. Humor en geest vergeleken we met zout en peper, omdat ze er de eigenschap mede gemeen hebben van kostbaarder zaken tegen bederf te bewaren. Het chauvinisme der Franschen was gevaarlijk genoeg, doch het werd getemperd door den Franschen geest, die er soms den draak mede stak. Nu de Duitschers op onverwacht hevige wijze door het chauvinisme worden aangetast, is het gevaar grooter. Zoodra die mannen uit één stuk, wien het aan de noodige tact en fijngevoeligheid ontbreekt, om instinctimatig te begrijpen wanneer ze zich belachelijk maken, eenmaal sentimenteel beginnen te worden over Duitsche almacht en onoverwinlijkheid, dan zal er geen houden meer aan zijn. Gevoel voor proportie zou elke natie, met humor begaafd, verhinderen trotsch te zijn op de overwinning bij de Duppeler schans, maar een ware Pruis is er fier op.
Doch stilte nu. De schoten op straat verdubbelen, het jaar spoedt ten einde. Al de torenklokken dezer groote stad beginnen te spelen en haar gezamenlijk gelui, de vermenging van al die deuntjes en aria's, vormt een grillig contrast met de plechtige stilte, die nu in duizenden kamers heerscht. Weer wordt een jaar aan de oude eeuwigheid toegevoegd. Nog eenige jaren en wij allen zijn dood. Eerbiedig buigen zich de hoofden, en de eerwaardige grootvader vouwt de handen en bidt Gods zegen af voor zijn kinderen en kindskinderen.
| |
| |
Van den toren klinkt het ‘ach, mein lieber Augustin’, en juist als de eerste slag het uur van twaalven zal verkonden, roept een Duitsche vriend mij toe: ‘maar gij hebt nog geen omschrijving van humor gegeven!’
Te laat. Daar slaat de klok. Het oude jaar is dood, leve het nieuwe. Het jaar 1876 is geboren. Moge het Nederland een minister van oorlog schenken die blijft, en een legerorganisatie die allen jongen mannen van Nederland de wapenen leert dragen en hen zich eendrachtig doet scharen om de heilige banier der vaderen.
In het vertrouwen, dat dit gebeuren moge, vuur ik, hoopvol als weleer, nog eens het pistool uit den franschen tijd buiten de vensters af en schiet het jaar 1876 in. Moge het schot de slapende echo's wakker maken, opdat iedereen, uit den dommel opgeschrikt, werke zoolang het nog tijd is. Dan alleen zullen wij in staat zijn, voor onszelven te zorgen en, onafhankelijk als fiere mannen, een vrij en geëerd leven te leiden. Anders worden we het diakeniehuismannetje van Europa, dat op zijn ouden dag genadebrood moet eten, en van de luimen afhangt zijner meerderen, die welwillend zijn leven rekken. Al ons sparen dient dan alleen, om eens in ons eigen goed begraven te worden in een kist, welke wij zelve mochten uitkiezen.
Vol humor zou den Nieuw-Hollandschen of Nieuw-Zeelandschen geschiedschrijver, die over 100 jaren de historie der 19de eeuw verhaalt, dit sparen voorkomen, en hij zou een traan en glimlach van sympathie uitlokken voor het goede Keesjen, die onbewust zijn liefde voor onafhankelijkheid alleen wist uit te drukken door in een diakeniehuis duiten te sparen.
Doch welbeschouwd is het toch aangenamer zelf te glimlachen, dan den glimlach van anderen op te wekken!
December 1875.
Charles Boissevain. |
|