De Gids. Jaargang 40
(1876)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 99]
| |
Stormschade.Een tweede winterstorm, bij vorige jaren vergeleken betrekkelijk kort van duur, maar zoo ruw en zoo guur als wij zelden beleefden, is over het ministerie Heemskerk heengevaren. Nu rusten de elementen, de storm zwijgt, en als altijd heeft het naderende Kerstfeest vrede op aarde teruggebracht. Wij doen als die eenvoudige stervelingen, die zoo lang het noodweer aanhield, in hunne binnenkamer opgesloten, angstig luisterden naar het gieren van den wind, maar thans, daar alles zwijgt, de luiken ontgrendelen en naar buiten zien, om een eersten blik te werpen op den grond, nu kalm en vredig, en zoo straks nog dreunende en sidderende onder de schokken van de woeste vlagen. Gerustgesteld door die kalmte, zetten wij den voet over den drempel, om bij het licht van den bleeken zonnestraal, die door de nevelen schiet, nauwkeuriger alles op te nemen. Geloof niet dat bloote nieuwsgierigheid ons drijft: o neen, met een beklemd hart en onwilligen tred gaan wij verder, want wij weten, dat de schade er zijn moet, en dat die schade ons tuintje trof. Voor alles dit: groote persoonlijke ongelukken heeft men niet te betreuren gehad. Wel ligt één boom ternedergeveld, maar een boom, die, reeds toen men ze daar plantte, door ons aan het noodlot werd gewijd. Wij weten en wij wisten sinds lang, dat ‘de Minister van Oorlog’ tot die fijnere gewassen behoort, welke in een klimaat als het onze 's winters niet dan hoogst moeilijk kunnen worden ‘overgehouden’; en de practische mensch schikt zich in het onvermijdelijke. Al het andere leeft; maar kom nader en zie hoe de bladeren hangen, de stengels gebogen zijn, hoe de grond bezaaid ligt met afgerukte takken. Ja, het leven bleef, maar zou de levenskracht niet gebroken zijn? Of welke illusiën maakt gij u van den zomer, welke op zulk een winter volgen zal?
Maar genoeg beeldspraak. Er ligt ten slotte veel te weinig poëzie, veel te weinig majesteit vooral, in onze parlementaire | |
[pagina 100]
| |
debatten, om ze met de groote winterstormen op één lijn te stellen. Alleen het geloof dat beiden niet zelden schade brengen, kan de vergelijking wettigen. En dat er schade is gebracht, hoe weinigen die er aan twijfelen? Zestien maanden geleden, toen deze Regeering het bestuur aanvaardde, was het uitzicht zoo gunstig. Men vleide zich, dat juist in de diepte van politieke ellende, waarin wij waren afgedaald, de kiem zou worden gevonden voor eene betere toekomst. De weg dien men, om daartoe te geraken, had in te slaan, lag zoo duidelijk afgebakend. Ook de meest bijziende kon niet dwalen, - dus meende men. Wat was er meer noodig dan een open oog voor de wenschen en behoeften van het nederlandsche volk, dan eene zuivere waardeering van de werkelijkheid, dan een weinig goede wil aan weerskanten, - bij Regeering en bij Kamer, - om op die lange baan, waarop wij ons sinds jaren voortbewegen, zonder noemenswaardige vorderingen te maken, althans een goed eind verder te komen. En het resultaat? Het resultaat is, dat wij na zestien maanden stilhouden, ons omkeeren, en elkander de vraag stellen: of wij ten slotte toch niet op een verkeerden weg gekomen zijn, en in plaats van het beloofde land, niet den chaos te gemoet snellen? Aan wie de schuld van zoo groote teleurstelling? Ik wensch eene poging te doen om op deze vraag het antwoord te vinden. Vermoedelijk zal dit antwoord slechts weinigen bevredigen; maar misschien dat meerderen, ook daar waar hunne conclusiën van de mijne afwijken, althans het streven zullen waardeeren om bij dat onderzoek naar allerlei te vragen, behalve juist naar de plaats waar de politieke vrienden en vijanden wonen. | |
I.Bij de aftreding van het vorige Kabinet was Mr. Heemskerk in het oog van vriend en vijand de man van het oogenblik. Niet om zijne politieke antecedenten zeker; integendeel, trots die antecedenten, en enkel om den hoogen dunk welken men had van zijne regeeringstalenten. Men kende de stemming van de openbare meening genoeg om te weten, dat zoude na al het gebeurde in de laatste jaren, ons regeeringsstelsel zijn ouden goeden naam bij het publiek herwinnen, nu voor alles | |
[pagina 101]
| |
moest worden gezocht naar een krachtig bestuur, een sterke hand, een regeeringsbeleid dat ontzag inboezemde, ook daar nog waar men de vruchten van dat beleid - en op goede gronden misschien - veroordeelde. Het gezag was verslapt, en van die verslapping was volstrekte onvruchtbaarheid op parlementair gebied het treurig gevolg geweest. Met de oorzaak moest ook dat treurig gevolg worden weggenomen; en men verwachtte - men hoopte althans - dat Mr. Heemskerk daartoe de aangewezen man zoude zijn. Is die verwachting ook bevredigd? Bedrieg ik mij niet, dan moet het antwoord in zekeren zin stellig bevestigend zijn. Onder de zestig à zeventig Nederlanders - ik tel niet - die sinds 1848 aan de groene tafel zitting namen, is het hoofd van de tegenwoordige regeering een van de zeer weinigen, die den roep, welke van hunne bekwaamheid was uitgegaan, aan die tafel niet enkel wisten te handhaven, maar die zelfs meer toonden te zijn dan men vermoedde dat zij waren. De portefeuille van Binnenlandsche Zaken, welke onder haar gewicht zoo menige reputatie versmoorde, heeft aan de zijne geen afbreuk kunnen doen. Dr. Kuyper beweerde onlangs, dat Mr. Heemskerk nu in den zomer van zijn politiek leven verkeert. De hilariteit, welke deze bewering opwekte, moet groot geweest zijn; en inderdaad, die zomersche herinnering stak zonderling af bij het gure getij dat de Minister juist toen te doorworstelen had. Maar hetzij de spreker ernst of kortswijl bedoelde, in zooverre had hij zeker recht, als het niet te loochenen valt, dat Mr. Heemskerk zich juist in de laatste maanden tegenover de Kamer in de volheid van zijn kracht ontwikkelde. Zijn meesterschap in het parlementair debat en de rijke zaakkennis, van welke hij telkens schitterende blijken gaf, èn bij de behandeling van de spoorwegwet, èn bij de verdediging van zijne begrooting, worden door allen, zelfs door zijne politieke tegenstanders, erkend en geroemd. Één zaak nu staat vast, dat alle verdiensten welke die tegenstanders niet betwisten, hem ook wel inderdaad in vollen eigendom wettig toebehooren.
Verzeker gedurende eenige jaren aan Mr. Heemskerk eene vaste meerderheid in het parlement, en het lijdt geen twijfel of zijn arbeid zal rijke vruchten dragen; nu daargelaten of die vruchten naar uw smaak zijn. Deze meerderheid intusschen - en ziedaar de moeilijkheid - bestond niet op het oogenblik | |
[pagina 102]
| |
waarop hij ten tweedemale de regeeringstaak aanvaardde. Was zij te verwerven? Men meende ja; in en buiten de Kamer hadden zich in den laatsten tijd tal van verschijnselen geopenbaard, welke van zekere voorliefde getuigden voor eene nieuwe partij, eene soort van centrum, dat goed geleid, misschien de meest nationale, en daarom ook de sterkste politieke partij zou kunnen worden. De groote vraag was nu, of het hoofd van de nieuwe regeering den moed zou hebben die er noodig was, om zich onvoorwaardelijk met haar te vereenzelvingen? ‘Moed hebben,’ zeg ik; immers wat men van hem vergde was niets minder dan dit, dat hij - nu een schipbreukeling, die op drie planken steunende, het hoofd met moeite boven water hield - twee van die planken zoude wegstooten, en zijn lot geheel aan de derde toevertrouwen. 't Zij dat hij geloofde aan de mogelijkheid om de drie planken tot een bruikbaar vlot samen te voegen, 't zij dat werkelijk de moed hem ontbrak, in elk geval is het zeker, dat die gulle staatkundige geloofsbelijdenis, welke - geheel naar het hart van de oude conservatieven - op de rechten van den staat allen nadruk legde en zelfs de gedachte aan zwakheid tegenover de eischen van kerkelijke partijen buitensloot, dat die belijdenis, welke de grondwet van het nieuwe centrum had moeten worden, achterwege bleef. Mr. Heemskerk mocht in het eerste jaar van zijn bestuur zich een enkele maal categorisch verklaren omtrent zekere bepaalde voorstellen van schoolwetherziening, door Dr. Kuyper aanbevolen, tot eene meer algemeene ontwikkeling van zijne denkbeelden kwam hij niet. Hoe ook gedrongen, hooghartig weigerde hij inlichtingen; eene discussie over de beginselen van het lager onderwijs kon eerst dan te pas komen als een nieuw ontwerp, dat onderwijs regelende, de Staten-Generaal zoude hebben bereikt; en dit nu zou eerst dan geschieden wanneer omtrent het hooger onderwijs eene eindbeslissing genomen was. In het afgetrokkene had de Minister stellig gelijk; 't is ongetwijfeld eene slechte gewoonte om dus in het algemeen beginselen te bespreken van ontwerpen, die zelfs nog geen ontwerpen zijn; en niemand zal het praktisch noemen, dat een Kamer, die geen tijd kan vinden om af te doen wat ter tafel ligt, voor zaken aan de orde vreemd, altijd tijd beschikbaar heeft. Maar hoe juist ook in het algemeen, onder de gegeven omstandigheden was de herhaalde weigering moeielijk te rechtvaardigen, en zeker niet in het belang van het Kabinet. Immers, wat men ten | |
[pagina 103]
| |
slotte verlangde te weten was - niet hoe een toekomstig wetsontwerp zou worden ingericht, maar - of het bondgenootschap van Mr. Heemskerk met de kerkelijken, meer bijzonder in zake van onderwijs, werkelijk en onvoorwaardelijk was opgezegd? Deze vraag nu was eene volkomen billijke; niet alleen omdat zij ons politieke leven in de laatste jaren schier geheel beheerscht, maar ook omdat de antecedenten van den Minister, zijn vroeger streven om, waar maar mogelijk, de kerkelijken ter wille te zijn, en zelfs de samenstelling van het ministerie, redenen genoeg opleverden om aan een gunstig antwoord te twijfelen. Welnu, die geheimzinnigheid, waartoe de Minister te kwader ure besloot, is hem in alle opzichten noodlottig geweest; en mocht het ten slotte blijken, dat zijn ministeriëele arbeid ook nu weder voor een goed deel nuttelooze arbeid is geweest, dan zal hij wel doen een goed deel van de schuld voor eigen rekening te nemen. Het eerste gevolg van die taktiek is toch geweest, dat eene kwalijk gezinde drukpers met arendsblikken al zijne handelingen bespiedde, en ook in de schijnbaar onschuldigste daden stoffe meende te vinden zoo al niet voor beschuldiging dan toch voor verdachtmaking. Daden, welke door anderen gepleegd, onopgemerkt zouden zijn voorbijgegaan, werden nu in het licht beschouwd van onderstelde kerkelijke sympathiën, en dus gecommentariëerd, dat zij ten slotte de beteekenis kregen van pogingen òf om de kerkelijken te sparen òf om hun bepaalde concessiën te doen. Dikwijls waren die commentaren onzinnig, en ergerlijk voor allen die op eerlijkheid prijs stellen; maar soms ook bleef het publiek, niet wetend waarheen de geheime sympathiën van de Regeering leidden, weifelend staan. Dus groeide het wantrouwen op; hoogst grievend inderdaad voor zoover het ongegrond was, maar toch niet meer dan het billijk loon van de onoprechte politiek, de politiek der slingerpaden en achterdeuren, der halve beloften en onbestemde verzekeringen, welke men in de laatste jaren als oppositie tegen de liberale gouvernementen gevolgd had.
Maar eerst met de Juni-verkiezingen zouden de gevolgen van dat wantrouwen zich in hunne volheid openbaren. Lettende op het onloochenbaar feit, dat de uitkomst van die verkiezingen de Regeering verzwakte, in plaats van haar te versterken, heeft men herhaaldelijk - en nu ook onlangs bij de discussiën over de Staatsbegrooting - beweerd, dat het Ministerie, zwichtende voor de | |
[pagina 104]
| |
uitspraak van de stembus, had behooren af te treden. Ik deel die meening in geen enkel opzicht; zij steunt, dunkt mij, op eene volslagen miskenning van het karakter, dat die verkiezingen gedragen hebben. De eigenlijke politiek heeft met den levendigen Juni-strijd weinig of niets te maken gehad; getuige het feit dat de toongevende organen van de liberale partij, zij die de kaart van het land zeker uitmuntend kenden, van het eerste oogenblik af met nadruk hebben in 't licht gesteld, hoe het nu allerminst om een kiezen voor of tegen de Regeering te doen was. En volkomen terecht van hun standpunt; want ware men er niet in geslaagd voor de politieke kwestie eene geheele andere in de plaats te stellen, dan twijfel ik geen oogenblik, of de uitkomst zou voor het Kabinet even voordeelig zijn geweest als ze nu nadeelig was. Of meent men dat zij allen, die nu met zooveel warmte aan den strijd deelnamen, zich ook zouden hebben aangegord voor den zuiver politieken strijd? Gelooft men dat daar waar slechts te kiezen viel tusschen een machteloos conservatisme en een althans even machteloos liberalisme, de gang naar de stembus zoo bij uitstek aantrekkelijk was? Heeft men nimmer iets vernomen van den weerzin, welken de parlementaire handelingen in de laatste jaren hadden opgewekt; - van de impopulariteit welke zoovele leden van de liberale partij getroffen had; - van de dringende vraag naar praktische resultaten van den eindeloozen legislatieven arbeid; - van de vrij algemeene overtuiging dat Heemskerk in deze oogenblikken een deel van die behoeften kon bevredigen? En zoo ja, gelooft men dan dat al die machtige factoren zonder invloed zouden zijn gebleven op de uitkomst van de verkiezingen? Het kan zijn dat ik mij bedrieg, maar ik houd mij overtuigd, dat het ministerie in Juni 1875 met het volste vertrouwen op zuiver politiek terrein den strijd aanvaarden kon. Toch werd het ten slotte door het resultaat der verkiezingen op gevoelige wijze, ik zou bijna zeggen doodelijk, getroffen. Maar waarom? Omdat eene groote maatschappelijke kwestie den ganschen electoralen strijd beheerschte, en omdat het ministerie verzuimd had in dien grooten strijd aan de eene of andere zijde zijn banier te planten. Niet om liberaal of conservatief was het te doen, en nog veel minder om Heemskerk of Geertsema of Kappeyne. ‘De Staat boven de kerk’, of ‘de Kerk boven den Staat’, dat alternatief was gesteld, en daartusschen had men te kiezen. Eenerzijds het toenemend krijgsrumoer | |
[pagina 105]
| |
der antirevolutionairen, door hunnen oorlogzuchtigen leider opgezweept, en anderzijds de stoutmoedigheid waarmede het ultramontanisme ook hier het hoofd begon op te steken, de drieste taal van zijn organen, zijne onvermoeide propaganda; deze beide omstandigheden, gevoegd bij de wetenschap, dat waar alle kerkelijken samenspannen, zij bijna de helft van het geheele kiezersvolk onder de wapenen kunnen brengen, hebben de wederpartij tot die uiterste krachtsinspanning geleid, welke zij in de laatste Juni-maand openbaarde. Wat haar vooral prikkelde om bij deze gelegenheid het uiterste te beproeven, was de onzekerheid waarin zij verkeerde omtrent de eigenlijke gevoelens van het Kabinet. Niet alsof zij geloofde, dat Mr. Heemskerk de groote vraag: ‘Kerk boven Staat of Staat boven Kerk’ ten slotte wel eens anders zoude kunnen beantwoorden dan zij; maar zij was niet zeker, dat als onverhoopt de zege mocht verblijven aan de gecoaliseerde kerkelijke partijen, deze althans den Minister van Binnenlandsche Zaken niet bereid zouden hebben gevonden om hare politiek te dienen. De meerdere of mindere juistheid van dien twijfel heb ik niet te onderzoeken; ik constateer alleen dat hij bestond en dat hij op den uitslag van de verkiezingen een overwegenden invloed heeft uitgeoefend. Wat men verlangde, was allerminst omverwerping van het tegenwoordig bewind, maar het behoud van dat bewind enkel op deze voorwaarde: dat het in de onmogelijkheid werd gebracht tegenover de kerkelijke partijen kwaad te doen. Daarom moesten de verkiezingen deze keer zoo scherp mogelijk worden geaccentueerd; allen die in hunne vroegere parlementaire loopbaan partij hadden gekozen tegen de kerkelijken, moesten op nieuw worden aanbevolen, hoe weinig aanbevelenswaardig zij voor het overige ook zijn mochten; en omgekeerd: allen, die òf door hun stem òf door hun zwijgen op beslissende oogenblikken eenige wankelmoedigheid hadden aan den dag gelegd, die - al ware het dan ook slechts in dienst van een parlementaire krijgslist - de kerkelijke eischen, in hoe geringe mate ook, hadden gesteund, moesten worden ter zijde gesteld, welke overigens ook hunne verdiensten waren. Deze methode, streng toegepast, heeft ten slotte getriomfeerd; maar van daar dan ook een allerzonderlingst resultaat; namelijk dit, dat in de dagen toen de impopulariteit van de linkerzijde der Kamer bij hare liberale kiezers hooger was geklommen dan ooit, en toen omgekeerd die zelfde kiezers vrij onverholen den wensch uitspraken, dat het ministerie-Heemskerk | |
[pagina 106]
| |
zich mocht kunnen staande houden, om met zijne krachtige hand den bijna gederailleerden staatswaggon op de goede baan terug te brengen, zij een votum uitbrachten, dat de verwezenlijking van dien wensch althans niet zoude bevorderen. De strenge politici hadden dit zeer wel ingezien en aanvankelijk gedaan wat mogelijk was om aan hunne zuiver staatkundige overwegingen bij de kiezers ingang te verschaffen; maar te vergeefs. Overal bleven die overwegingen ten slotte op den achtergrond: het ministerie-Heemskerk was bijzaak, terwijl de schoolwet hoofdzaak was. Niet om de demissie van het Kabinet, maar om de niet-demissie van de schoolwet was het te doen; en daar nu alle tegenstanders van Mr. Heemskerk als warme verdedigers van de hoofdbeginselen onzer schoolwet bekend stonden, terwijl omgekeerd schier al zijne medestanders in meerdere of mindere mate medeplichtig waren geweest aan dubbelzinnige motiën, die schoolwet rakende, zoo kwam men er toe om de eerste te verkiezen en de laatste ter zijde te stellen. Men vermoordde de vertegenwoordigers van de middenpartij op het eigen oogenblik waarop men meer dan ooit te voren naar die partij overhelde. Is deze opvatting van het karakter der jongste verkiezingen juist - en mij dunkt dit valt moeielijk te loochenen - allerminst voor de districten, welke als Amsterdam, Arnhem, Utrecht, in Juni 1875 den doorslag - en zoodoende aan de verkiezingen hare eigenlijke beteekenis gaven, dan ligt het voor de hand, dat Mr. van Houten eenerzijds en Dr. Kuyper aan de andere zijde geheel mistastten toen zij verklaarden, dat het ministerie-Heemskerk, lettende op de uitkomsten der verkiezingen, naar parlementairen eisch had behooren af te treden. Had het dit werkelijk gedaan, de kiezers zouden zeker vreemd hebben opgezien van zoo zonderlinge interpretatie aan haar votum gegeven. 't Is waar, eene bepaalde meerderheid, welke het bewind steunde, kwam niet uit de stembus te voorschijn; maar bestond die dan vóór Juni? En zoo niet, was er dan reden om de portefeuille neer te leggen, wanneer de toestand, welken men tegelijk met het ministerambt aanvaard en waarbij ook de Vertegenwoordiging zich had neergelegd, eenvoudig bleef voortduren? Immers van gebleken vijandschap was geen sprake; - de liberalen hadden het zelven dus gewild. De kiezers hadden eene sterk gewapende neutraliteit tegenover het bewind willen aannemen; en ging het nu aan, die taktiek te vertolken als nu werd voorgesteld? | |
[pagina 107]
| |
Maar zoo min als bepaalde vijandschap tegen het ministerie zoeke men dan ook in het votum van de kiezers eenige openbaring van sympathie voor de houding, in de laatste jaren door de liberale partij als regeeringspartij aangenomen. De omstandigheid dat in onderscheiden districten juist van liberale zijde in de eerste plaats de aandacht werd gevestigd op hen, die in den jongsten tijd het slachtoffer waren geweest van de politieke balddadigheid der heerschende meerderheid, toont op zich zelf reeds aan hoe het eigenlijk met die sympathie gesteld was. Had de stembus met de billetten, welke de namen behelsden van aftredende liberale leden, ook de zuchten kunnen opvangen, welke brave en eerlijke kiezers bij het invullen van die billetten slaakten, wie weet of het triumflied over de behaalde zege niet lager gestemd zou zijn geworden. De kerkelijke worsteling, zoo noodlottig voor de regeering, was de Deus ex machina, die aan zoo menig parlementair schipbreukeling de reddende hand toestak. De uitspraak is niet vleiend, maar ik geloof dat zij onberispelijk juist kan heeten: men moest van tweederlei kwaad het minste kiezen, en het minste kwaad was de herbenoeming van A.B. en C. De kerkelijke kwestie was voor de ministerieelen de steen, welke hen naar de diepte sleepte, en voor de liberalen de kurk welke hen boven water hield.
Maar komen wij tot het Ministerie terug. Zou Mr. Heemskerk, anders handelende dan hij gehandeld heeft, aan de verkiezingen eene voor zijne regeering gunstiger richting hebben kunnen geven? Niet gemakkelijk zeker. De achterdocht bestond, en waar deze zich eens gevestigd heeft, wordt ze niet door een eenvoudige verklaring uitgewischt. In een zekeren zin ligt in deze omstandigheid juist de moraliteit van onze jongste politieke geschiedenis, een van de weinige verschijnselen in ons staatkundig leven waarop men met onverdeeld genoegen terug kan zien. Ja, er is eene politieke Nemesis, die zich wreekt op elke dubbelzinnigheid, 'tzij dan wat vroeger of wat later. Jaren lang hadden de conservatieven met de kerkelijken geboeleerd. Zonder hunne sympathiën te deelen, zonder ooit uitdrukkelijk te verklaren, dat zij met de oppositie van die kerkelijken tegen de schoolwetbeginselen instemden, verzekerden zij toch een eind weegs met hen te kunnen samengaan, zonder ooit te zeggen hoever. De annalen van het neder- | |
[pagina 108]
| |
landsche Parlement bewaren o.a. de geschiedenis van een vermaard amendement, een meesterstuk van redactie, een kunstig geslepen politiek wapen, bestemd om allen die eenige grief, groot of klein, tegen de schoolwet hadden aan te voeren, in één votum te vereenigen; maar een votum, dat slechts een ‘schijntje’ moest wezen, en dus de deur voor de reservatio mentalis wijd openzette. Van dat amendement was Mr. van Goltstein de maker, terwijl alle conservatieven tot de ijverige medearbeiders behoorden. Welnu, in Juni 1875 is de vrucht van dat amendement het ministerie-Heemskerk-Goltstein-van Lynden in den schoot gevallen, en die vrucht is een zwaard, dat zijn politieken levensdraad dreigt af te snijden en ook vroeger of later afsnijden zal. De eenvoudige kiezer is Goddank niet ingewijd in de geheimen van de hooge politiek; waar hij voor de schoolwet-beginselen het harnas aangordt, kent hij maar twee soorten van menschen: voorstanders en tegenstanders. ‘Wie niet voor mij is, is tegen mij’, zegt de brave man, terwijl hij voor al die fijne onderscheidingen, welke in het Parlement te huis behooren, de schouders ophaalt. En toch ik houd mij overtuigd, dat het Ministerie aan die wrekende Nemesis had kunnen ontsnappen, wanneer het van den aanvang af den gegeven politieken toestand met een onbevangen blik doorziende, had durven handelen zooals die toestand gebood. Had de Minister duidelijk gesproken, en gesproken uit vrije beweging, zonder zich als het ware elk woord te laten afpersen; of nog veel beter, had hij, het programma van zijne werkzaamheden wijzigende, aan de schoolwet de prioriteit gegeven boven het Hooger onderwijs, en wel zoo, dat met Juni 1875 niet slechts een woord maar eene daad voorhanden lag, welke van de ingenomenheid der Regeering met de beginselen der schoolwet getuigde, niemand zou er nu aan denken zijn bewind een ministerie van de minderheid te noemen. Ik begrijp ligt dat dergelijke regeling van werkzaamheden de Regeering weinig aantrok; dat meer dan één minister liever een vrij breede tijdruimte zag verloopen tusschen het oogenblik waarop hij als lid van de oppositie over het onderwijs sprak, en den dag waarop hij als lid van de regeering de verantwoordelijkheid voor een wetsontwerp tot schoolwet-herziening zou te dragen hebben; dat men het onderscheid tusschen vraag en aanbod, hier vermoedelijk zeer belangrijk, liefst met een | |
[pagina 109]
| |
vriendelijke schaduw zou willen dekken; - maar de fout is, dunkt mij, dat men aan dergelijke persoonlijke overwegingen den voorrang heeft toegekend. De Minister kon met al zijn talent het karakter van de natie niet veranderen; niets veranderen aan het feit, dat zij oor noch oog heeft voor zijn leer, dat men alles wat verdeelt ter zijde behoort te laten, om zich bij voorkeur te wijden aan datgene wat vatbaar is door gemeen overleg tot stand te worden gebracht. Een goed deel van de natie beschouwt de schoolwet met een geheel ander oog dan hij; voor dat deel is die wet niet aan andere wetten gelijk, wetten vol gebreken, welker herstel wenschelijk, noodig, misschien dringend noodig is. Neen, voor duizenden en duizenden in den lande is dat herstel eene harte-kwestie geworden, eene kwestie welke hen het slapen belet en schier ongevoelig maakt voor elk ander vraagstuk. Dat de grieven van die duizenden veel meer de vrucht zijn van eene zeer levendige verbeeldingskracht dan het gevolg van werkelijk ervaren leed, ik ben er mijnerzijds volkomen van overtuigd. Maar wat doet dit ten slotte af? Toch gevoelt men pijn, toch bestaat de crisis, en deze crisis zoo spoedig mogelijk op te lossen, was reeds op den dag toen dit bewind de regeering aanvaardde, eene gebiedende noodzakelijkheid. Ik weet wel, eene oplossing, welke algemeen bevredigt, is nu minder denkbaar dan ooit; maar reeds door dit duidelijk te constateeren, zal men een goed werk doen. Zoo als de zaken nu liggen, is het volstrekt noodig dat de wetgever zich nog eens duidelijk verklare over de grondslagen van ons schoolwezen. Ook al mocht die verklaring ten slotte op niets anders neerkomen dan op eene eenvoudige bevestiging van de grondbeginselen, sinds 1857 geldende; toch zou aan zulk eene plechtige bevestiging eene groote praktische beteekenis niet kunnen worden ontzegd. Zij zou aan den schoolwetstrijd wel niet het terrein der verkiezingen kunnen ontnemen, maar ze toch bannen uit het Parlement. Aan de Regeering, steunende op den duidelijk uitgesproken wil van den wetgever, zou in langen tijd geen eisch tot schoolwetherziening meer gesteld kunnen worden. Zoolang de meerderheid zich niet verplaatste, was de strijd tusschen Regeering en Vertegenwoordiging beslist. Alzoo, afgescheiden van alle andere redenen, - afgescheiden ook van het feit, dat Mr. Heemskerk in de laatste zestien maanden op nieuw voldingend heeft bewezen, dat hij aan zijne zeldzame talenten niet de eigenschappen paart, welke in een | |
[pagina 110]
| |
Regeering, die voor alles conciliant moet zijn, in de eerste plaats gevorderd worden, - zoo moet, dunkt mij, al het bovenstaande reeds tot de conclusie leiden, dat de Regeering voor een goed deel zelve schuld heeft aan de schromelijke verwarring, welke thans op politiek terrein wordt waargenomen. Of zij heeft den politieken toestand, dien zij optredende aantrof, niet begrepen; òf zij heeft den moed gemist datgene te doen, wat noodig was om dien toestand te beheerschen; òf zij heeft van den aanvang af het besef met zich omgedragen, dat zij ter regeling van het ééne noodige, onmogelijk het orgaan van de meerderheid zijn kan. In het laatste geval had zij hare taak niet mogen aanvaarden, in de beide andere gevallen is zij voor die taak niet opgewassen geweest. Indien de hoop van zoo velen, dat voor Nederland met dit bewind een meer gezond politiek leven zou aanbreken dan het sinds vele jaren gekend heeft, straks eene illusie blijkt te zijn geweest, dan zal het zich aan de verantwoordelijkheid voor die teleurstelling niet kunnen onttrekken. | |
II.Rust de verantwoordelijkheid hier bedoeld, op de Regeering alleen, op haar zelfs in de eerste plaats? Twee voorwaarden moesten gelijktijdig verwezenlijkt worden, zou het kunnen blijken, dat met Augustus 1874 werkelijk de dageraad van eene betere politieke toekomst voor Nederland aanlichtte: het ministerie moest zijne taak begrijpen, en de Kamer de hare. Heeft deze laatste gedaan wat men reden had van haar te wachten? Ik spreek nu niet van de ministerieelen; behoudens eene enkele uitzondering, welke ik zoo aanstonds in het licht stel, hebben deze gedaan wat men reden had van hen te wachten. Zij hebben het Gouvernement gesteund, niet enkel door de stem die zij uitbrachten, maar ook door hunne adviezen. Zoo dikwijls de Regeering hulp noodig had zijn zij moedig voor haar in de bres gesprongen en hebben zij het vuur van de tegenpartij niet geschroomd. De liberalen in de Kamer plegen laag op hunne tegenstanders neer te zien; zij noemen hen gaarne een agglomeraat van de meest heterogene bestanddeelen, die enkel door hunne gemeenschappelijke antipathiën tegen het liberalisme worden bijeengehouden. Het feit is onloochenbaar; maar laten wij toch | |
[pagina 111]
| |
dit erkennen, dat die bonte menigte, zoo dikwijls een gemeenschappelijk belang haar saamverbindt, de kunst verstaat om alle geschillen voor een oogenblik te vergeten en datgene te doen wat het gemeenschappelijk belang vordert. Hadden de liberalen kunnen goedvinden iets van het savoir faire hunner tegenstanders over te nemen, het tweede ministerie-Heemskerk zou nog in de toekomst, misschien in een verre toekomst liggen. De vraag die ik nu te beantwoorden heb, geldt niet de ministeriëelen, maar hunne tegenstanders. Welke is de houding geweest van de liberale partij tegenover dit ministerie, en in hoeverre beantwoordt die houding aan hetgeen men, lettende op haar welbegrepen eigenbelang, recht had van haar te verwachten? Laten wij voor alles dit erkennen: de toestand waarin die partij verkeerde, was bij uitstek moeilijk. Meerderheid in de Kamer, moest zij toch de tegenpartij aan de regeering laten, zoolang deze zich niet vergreep aan de groote beginselen, voor welke alle liberalen als één man pal staan. Zulk eene verhouding is te onnatuurlijk om op den duur stand te houden; maar iedereen begreep dat zij althans voor het oogenblik onmisbaar was. Door eene dure noodzakelijkheid opgelegd, was het niet zoozeer de vraag of men zich aan die noodzakelijkheid zou onderwerpen, maar of men het doen zou op eene wijze, eene groote staatkundige partij waardig. Trouwens haar eigenbelang sprak duidelijk genoeg naar het scheen. Het was eene wezenlijke weldaad die men haar bewezen had, door de regeeringstaak aan hare zwakke hand te onttrekken. Jaren lang had zij aan die taak gearbeid, en zij was bijna onder den last bezweken. Zij was gevallen op eene wijze zoo smadelijk als zich voor eene groote politieke partij slechts denken laat: niet in den warmen strijd voor een belangrijk beginsel, niet door parlementair kabaal, niet door een wilsuiting van het vorstelijk gezag, maar door onmacht. Zij had aan alle hervormingen de hand geslagen, maar nauwelijks was het werk begonnen of de hand viel machteloos neer. Zij had naar het scheen con amore het werk van hare tegenstanders verricht, en terwijl deze toezagen, omvergehaald wat in haar eigen midden nog overeind stond. De naam van liberale partij, vroeger zoo fier gedragen, was door haar toedoen van zijn vroegeren luister beroofd. Zij, die zich gaarne voor de vertegenwoordigster van het denkend deel der natie uitgeeft, wekte juist bij dat deel allengs klimmende ergernis; onvoorwaardelijke | |
[pagina 112]
| |
instemming werd nergens vernomen, scherpe afkeuring bijna overal. Inderdaad het was eene weldaad dat er een einde kwam aan de tentoonstelling van zoo groot en zoo diep verval; dat de partij ver van het gezag genezing kon zoeken voor hare bloedende wonden; dat zij nu al hare krachten kon gaan inspannen om het verledene te doen vergeten en zich voor te bereiden op eene toekomst haar meer waardig dan het jongste verleden geweest was. De weldaad was te grooter omdat, terwijl zij dus rustte en zich inspande om niet slechts in naam maar in waarheid eene staatkundige partij te worden, de tegenstanders aan het bestuur hare zaken zouden behartigen en hare beginselen in praktijk brengen oneindig veel beter dan zij het in den laatsten tijd zelve gedaan had. In de oppositie eene machtige belemmering; waren sinds 1848 de conservatieven aan de Regeering altijd de beste steun geweest van de liberalen; want zij hadden daar door daden gepredikt, wat zij als oppositie telkens in woorden loochenden: dat er namelijk in Nederland niet anders dan naan liberale beginselen kan worden geregeerd. Nu zij op nieuw tot die prediking waren toegelaten, alles te mijden waardoor de verkondiging van eene zoo voortreffelijke boodschap konde worden gestoord, was een taktiek zoo natuurlijk, zoo duidelijk voorgeschreven door het welbegrepen eigenbelang van de liberale partij, dat zij ook den kortzichtigste dadelijk in het oog moest vallen. Aan de wereld te toonen dat de finantiëele politiek van de conservatieven sprekend gelijkt op de liberale en even machteloos is als deze, waar het op afdoende verbetering van het belastingstelsel aankomt; - haar te toonen dat conservatieve koloniale staatkunde zich oplost in de consequente ontwikkeling van de beginselen door de tegenpartij gelegd; - haar te toonen vooral dat uitvoering van de onderwijswet tot dezelfde resultaten leidt, onverschillig of conservatieven dan wel liberalen de teugels van het bewind in handen nemen, - wat kon den laatsten meer welgevallig zijn dan juist dit, wat meer hunne krachten steunen, meer hunne hoop op de toekomst verlevendigen? Dat herziening van de schoolwet de taak werd van de conservatieven, eene taak die zij in geen geval zouden kunnen ter zijde leggen, kon het - gezien van het standpunt der tegenpartij - inderdaad gelukkiger treffen? Immers wat tot nog toe de kracht van de wet van 1857 heeft uitgemaakt, wat haar voor alles haar nationaal karakter heeft gegeven, wat haar sterk genoeg heeft | |
[pagina 113]
| |
gemaakt om weerstand te bieden aan de weergaloos felle slagen, die zij jaren lang te verduren had, - is het niet de omstandigheid, dat zij door een gemengd conservatief-antirevolutionair Kabinet werd voorgedragen en verdedigd en door de liberale oppositie gesteund. Kan het inderdaad gelukkiger dan dat thans, nu de herziening van de wet onvermijdelijk is geworden, de uitvoering van die moeielijke taak wordt opgedragen aan een soortgelijk Kabinet, tegenover eene soortgelijke oppositie, maar veel sterker dan deze in 1857 was? Mocht men zich over die herziening kunnen verstaan, dan blijft de wet haar nationaal karakter behouden, dan blijft zij rusten op den breeden grondslag waarop zij achttien jaren geleden werd opgebouwd. Slaagt die poging niet, moet de liberale partij eindelijk zelve de herziening in handen nemen, en die ten slotte tegen den wil van kerkelijken en conservatieven tevens, met de meerderheid van enkele stemmen doordrijven, waar zal de dus geboren wet, tegenover de stormen wolke in de toekomst zeker ook haar niet zullen worden gespaard, dan een weerstandsvermogen moeten zoeken even groot als de tegenwoordige wet gevonden heeft? Eindelijk was het ook daarom eene weldaad voor de liberale partij, dat men haar de regeering uit handen had genomen, omdat zij zoo gemakkelijk als oppositie iets van den glans kon terugwinnen, dien zij regeerende verloren had. Zij had van den eersten tot den laatsten dag van haar bestuur blootgestaan aan eene even felle als bekrompen oppositie van de zijde harer tegenstanders. Zij had met recht wraak geroepen over die wijze van handelen, dat oplossen van elke kwestie in eene loutere personenkwestie. Maar wat baatte het ten slotte; wat baatte het of de openbare meening met hare klachten instemde: de belemmering bleef bestaan. Welnu, met die traditioneele zonde zou nu gebroken worden: de liberalen zouden thans het voorbeeld geven van die breede echt politieke oppositie, welke wars van personaliteit, van vitzucht en bekrompenheid, op elke daad van verzet den stempel drukt van het groote vrijgevig beginsel, dat zij met vereenigde krachten te verdedigen hadden. Het zou hun trouwens nu zoo weinig moe te kosten grootmoedig te schijnen, want het waakzame eigenbelang had onthonding van alles wat zweemt naar portefeuille-jacht, den zwakken als strengen levensregel voorgeschreven. Zoo maar eenigszins mogelijk de regeering in handen te laten van hen die nu als dragers van het gezag waren opgetreden, | |
[pagina 114]
| |
dit was voor hen een gebod van zelfbehoud, en dus grootmoedige oppositie eene levensvoorwaarde. - En als nu de regeering eens met de liberale beginselen brak? Maar de oppositie was immers meerderheid en had dus de macht om elke inbreuk op die beginselen te keeren. Mocht de regeering onverstandig genoeg zijn om niet op dien feitelijken toestand te letten en zich aan de liberale beginselen vergrijpen, welnu, dan zoude de oppositie haar omverwerpen en onder toejuiching van het publiek de teugels van het bestuur weer in handen nemen. In den eersten tijd ware dit zeker eene zeer ongewenschte uitkomst, maar in elk geval zouden de liberalen dan door de breede deur het regeeringsgebouw binnenkomen en allicht aan hunne zuiver politieke overwinning genoeg zedelijke kracht ontleenen om zich staande te houden. Voorshands behoefde men intusschen aan dergelijk uiterste niet te denken; men kon volstaan met streng toeziende, aan de eischen van eene grootmoedige oppositie te voldoen. En het betrachten van deze in dit geval zoo goedkoope deugd beloofde rijke vruchten, niet enkel voor de liberale partij zelve, maar voor het groote algemeen belang. Immers wat ons liberalen wel het meest ter harte moet gaan, meer dan eenige wettelijke regeling, hoe gewichtig ook, is ons regeeringsstelsel; en dat stelsel te dienen, daartoe stond nu de gelegenheid beter open dan ooit te voren. Of zou de liberale partij alleen blind zijn voor de teekenen der tijden; zij alleen niet weten dat onze tegenwoordige vorm van regeering, in plaats van allengs dieper wortelen te schieten in het hart van de natie, zijn oude wortels voelt wegsterven; zij alleen geen kennis dragen van het feit, dat die regeeringsvorm, in plaats van voor alles te steunen op de jonge krachten van het land, op inderdaad onrustbarende wijze dien steun voelt wegvallen? Tegen dit kwaad, grooter en gevaarlijker dan eenig ander, met alle kracht te reageeren en het bewijs te leveren, dat eene politieke oppositie, ook waar zij onwrikbaar trouw blijft aan hare beginselen, iets anders en iets beter zijn kan dan eene stelselmatige belemmering aan allen vruchtbaren legislatieven arbeid in den weg gelegd, dit was na September 1874 voor de liberalen zoowel eene daad van vaderlandsliefde als van welbegrepen eigenbelang. Den weg dien zij te volgen hadden was waarlijk duidelijk genoeg afgebakend.
Zijn zij dien weg ook werkelijk ingeslagen? Naar hun eigen oordeel zeker. Zij verklaren zich daaromtrent in het voorloopig | |
[pagina 115]
| |
verslag betreffende Hoofdstuk V der staatsbegrooting met die beminnelijke vrijmoedigheid, welke aan eene groote staatkundige partij voegt, en van geen valsche schaamte weten wil. Luister slechts hoe men in drie van de vijf afdeelingen, waar het algemeen regeeringsbeleid van den Minister van Binnenlandsche Zaken ter sprake kwam, de verhouding tusschen Ministerie en Kamer beoordeelde. ‘Zich aansluitende aan hetgeen daaromtrent reeds bij de algemeene beschouwingen over de aanhangige staatsbegrooting is te berde gebragt, verklaarde men van deze zijde op nieuw, dat men den tegenwoordigen Minister in het vorig jaar zonder weerzin had zien optreden.’ Voor een oplettend lezer is de verkoeling, welke uit deze eerste woorden spreekt, reeds duidelijk merkbaar. Bij het eerste hoofdstuk heette het nog, dat men het ministerie ‘met genoegen’ begroette, en hier is dat genoegen reeds verdwenen, om voor het negatieve ‘zonder weerzin’ plaats te maken. Maar lezen wij verder: ‘Men vleide zich, dat de ondervinding van het tijdperk van 1866-1868 voor hem niet zou verloren zijn gegaan; dat hij dus zich zelven tegenover politieke tegenstanders zou weten te bedwingen, en met kalmte en waardigheid het gezag handhaven. Men meende van hem te kunnen verwachten, dat hij, in plaats van moeijelijkheden te wekken, die zou trachten uit den weg te ruimen en de liberale meerderheid der beide Kamers niet tegen zich in 't harnas te jagen. Ofschoon deze verwachting gedurende de afgeloopene zitting der Staten-Generaal niet werd vervuld, deed die meerderheid zich geweld aan en bleef den Minister steunen, in de hoop van hem weldra op wetgevend gebied ten nutte des lands ijverig werkzaam te zullen zien.’ Bewonder vooreerst in deze gespierde volzinnen den echt gouvernementeelen toon, die u schier uit elk woord te gemoet komt. Het is blijkbaar eene groote politieke partij die hier spreekt; eene partij aan regeeren gewoon, die weet wat men aan de dragers van het hoog gezag verschuldigd is, en dat gezag eert, ook daar waar hare tegenstanders het uitoefenen. Het moge in half beschaafde landen, in Griekenland en de Donauvorstendommen, eene slechte hebbelijkheid zijn geworden van de parlementen om zich de verhouding van vertegenwoordiging tot Regeering voor te stellen als die van een meester tot een schooljongen, bij ons van dat alles geen zweem. Onze politici zijn blijkbaar bij Engeland ter schole geweest en hebben zich | |
[pagina 116]
| |
naar het klassieke model zijner groote staatslieden gevormd. Maar laat het gouvernementeel karakter van dit merkwaardig staatsstuk u niet uitsluitend boeien; want ik wilde vooral uw aandacht vestigen op het engelen-geduld van de liberale meerderheid, dat zoo eenvoudig en zoo waar uit de gebezigde woorden spreekt. Zie, een jaar lang stapelt de Minister uittarting op uittarting, beleediging op beleediging alles doende wat in zijn vermogen is om de liberale partij tot het uiterste te drijven. Maar te vergeefs, hare kalmte verloochent zich geen oogenblik. 't Moet een zware innerlijke strijd geweest zijn. Ik zie in mijne verbeelding op het gelaat van al die staatslieden de sporen van zoo bange worsteling; ik lees in hunne trekken hoe zij zich geweld aandoen, maar Goddank, het offer wordt gebracht, de rede zegeviert, de kalmte blijft. Natuurlijk kan het verslag dit alles slechts met een enkel woordje aanstippen en niet bij bijzonderheden stilstaan. Gij moet het lijvig jaarverslag van de jongst verloopen zitting zelf ter hand nemen, en schier op elke bladzijde zult gij de aandoenlijkste bewijzen van die zelfverloochening terugvinden. Maar dit alles behoort tot het verledene, en wij hebben met het tegenwoordige zittingsjaar te doen. Elk geduld kan ten slotte worden uitgeput, ook dat van eene liberale meerderheid. Een enkele droppel deed het glas, tot aan de boorden gevuld, overloopen. Men meende nu tegenover de Regeering eene andere houding te moeten aannemen. Welke? Vergun mij dat ik u het antwoord geve door een oogenblik stil te staan bij de twee groote politieke momenten, welke de jongste discussiën van onze Tweede Kamer opleverden: het driedaagsch debat over het bekende contract door de Regeering met de Rijnspoorwegmaatschappij aangegaan, en de langdurige beraadslagingen over het budget van binnenlandsche zaken. 't Zijn niet de schoonste bladzijden welke ik kies, maar de leerzaamste misschien.
Over het contract met de Rijnspoorwegmaatschappij is nauwelijks tweederlei oordeel denkbaar. Het moge gunstig getuigen van het administratief talent dezer Regeering, het zal tevens een monument blijven van zijn gemis aan politiek beleid. Een Ministerie, onder uiterst moeielijke omstandigheden aan het bestuur gekomen, een ministerie door het algemeen belang opgelegd, maar zonder meerderheid, en dus slechts in staat te | |
[pagina 117]
| |
leven zoolang het althans een deel van die meerderheid aan zich weet te verbinden, dat ministerie zal reeds in het eerste jaar van zijn bestuur eene daad plegen, welke geen meerderheid zich kan laten welgevallen, zelfs niet van den machtigsten Minister. Ook al plaatsen wij ons geheel op het standpunt, door den Minister van Binnenlandsche Zaken bij de discussiën ingenomen; al erkennen wij met hem - zoo als wij geneigd zijn te erkennen - dat het nieuwe contract, door hem gesloten, beter was dan het oude; al weten wij dat de befaamde bepaling, welke zoo hevigen storm deed losbarsten, niet dan tegen zijn zin en enkel op aandrang van de wederpartij werd ingelascht, ook dan nog zouden wij het den Minister niet willen toegeven, dat hij zich van het sluiten van dat contract niet mocht laten terughouden door de vrees voor eene onaangename ontmoeting met de Staten-Generaal. Immers, had hij het karakter dat die ontmoeting bijna onvermijdelijk moest aannemen, goed gewaardeerd; had hij ingezien dat zij moest uitloopen op het storen van den vrede tusschen ministerie en meerderheid, - een vrede toch zoo moeielijk te handhaven - dan was, dunkt mij, de zuivere conclusie deze geweest, dat er voor het welbegrepen belang van Nederland in deze oogenblikken veel minder gelegen was aan een lijn Leiden - Woerden dan aan de handhaving van die harmonie, zonder welke er niet te denken valt aan de gelukkige voltooiing van zoo menigen legislatieven arbeid, welken Nederland dringend behoeft. Dat de Kamer wilde protesteeren tegen de geringschatting zoo al niet van haar streng recht dan toch zeker van hare vrijheid, welke uit de gesloten overeenkomst maar al te duidelijk sprak, niets natuurlijker zeker; en geen twijfel of bij het uitspreken van dat protest zou men op de sympathie van het Nederlandsche volk kunnen rekenen. Van waar dan dat die sympathie haar ten slotte zoo ten eenemale ontviel? Een wreed, aan onze volksvertegenwoordiging vijandig noodlot heeft zich blijkbaar gemengd in de behandeling van deze veel besproken kwestie. Het was al dadelijk geen gelukkig toeval, dat de primeur aan de Eerste Kamer verviel. Was het schalkschheid van de Eerste Kamer, dat zij hare jongere gezellin nu eens een proefje wilde geven van die opgewarmde spijzen, door alle tijden heen haar eigen schraal menu? Ik weet het niet, maar de overhaasting waarmede zij deze netelige kwestie aangreep, is in elk geval aan de richtige beoordeeling niet bevorderlijk ge- | |
[pagina 118]
| |
weest, evenmin als aan de duidelijkheid waarmede zij van regeeringswege werd toegelicht. Men kon twisten over de vraag, of de schikking door het gouvernement getroffen, op zich zelve al of niet strookte met de eischen van het algemeen belang; maar zeker niet daarover, of zij strookte met hetgeen de Regeering aan de volksvertegenwoordiging verschuldigd was? Waarom dan in het afkeurend votum het betwistbare dus op den voorgrond gesteld en het onbetwistbare ter zijde gelaten? Toch wilde de Eerste Kamer allerminst dat haar uitspraak als een consilium abeundi zou worden aangemerkt: zij zeide het uitdrukkelijk, en niets belette dat men in deze hare verklaring berustte. Het standpunt dat de Eerste Kamer tegenover de Regeering inneemt, is in een regeeringsvorm, als de onze allengs werd, zoo geheel anders dan het standpunt van hare jongere en meer woelige zuster, dat afkeuring van eenige daad van regeeringsbeleid in haar mond niet de politieke gevolgen behoeft te hebben, welke zij in de andere Kamer uitgesproken, bijna noodlottig moet opleveren. Eindelijk, na lang dralen, kwam het vraagstuk, bij het groote publiek meer dan half vergeten, voor de balie van ons Lagerhuis. Eene groote kwestie was de vraag: wanneer men dat onderwerp behandelen moest, vóór de begrootingsdiscussiën of daarna. Het antwoord hing, dunkt mij, af van eene andere vraag, namelijk deze: of men al dan niet een politiek votum bedoelde, dat, werd het aangenomen, den val van het Kabinet ten gevolge moest hebben? Zoo neen, dan ging de afoening van de kwestie zeker beter voor; zoo ja, dan zou men verstandig handelen haar aan te houden. Immers de val van het ministerie zou vrij waarschijnlijk de liberale partij weer aan het bewind brengen, en gelooft men nu inderdaad, dat het na al het gebeurde pour la rentrée du parti liberal voldoende was, dat de Heeren Heemskerk en van der Heim zich aan eene constitutioneele fout hadden schuldig gemaakt? Aangenomen dat men deelde in de vriendelijke illusiën van den Heer Viruly, die stellig verzekerde, dat de liberalen in staat waren te regeeren, omdat zij sedert September eene bepaalde meerderheid hadden, en nog wel eene meerderheid, welke hij zoo goed was van ‘aaneengesloten’ te noemen, ware het dan toch niet veel beter, dat die compacte massa - één ziel, één hoofd, één arm - bij hoofdstuk V slag leverde, daar het politiek programma stelde, 'twelk overal waar waarachtige eendracht woont, zoo licht te | |
[pagina 119]
| |
formuleeren is - en met dat programma binnentrok? Zeker dat stoutmoedig en levenslustig optreden, zestien maanden nadat men de partij doodelijk ziek en afgemat had zien heengaan, zou verbazing hebben gewekt, maar toch het ware beter gemotiveerd geweest dan het optreden zonder andere reden, dan het plotseling ongeval het tegenwoordig ministerie overkomen. Ik geloof dan ook dat soortgelijke overwegingen eenigen invloed hebben uitgeoefend op het besluit om aan de discussie over deze netelige kwestie de prioriteit toe te kennen. Toeleg om het ministerie te doen vallen, bestond niet, naar ik meen, althans niet bij de meeste van hen die hun afkeurend votum reeds op de lippen hadden. Was echter de wijze van handelen, welke men volgde, met die bedoeling in overeenstemming? De commissie van onderzoek had eene conclusie voorgesteld, gelijkluidende met die door de Eerste Kamer aangenomen; en toen men er op wees, dat de Tweede Kamer, die conclusie aanvaardende, het doodvonnis over de Regeering zoude uitspreken, verdedigde zij zich met de opmerking: dat zij slechts het resultaat van haar gemoedelijk onderzoek in de conclusie had nedergelegd, en zich over de politieke gevolgen van het votum niet behoefde te bekreunen. Gaat die bewering op? Zonderling inderdaad, dat onze Kamer, die er in den regel op uit is, de grenzen van het parlementarisme zoo ver mogelijk uit te zetten, veel verder zeker dan men in Engeland doet, op sommige oogenblikken kan oordeelen als wist zij van het parlementarisme niets, en als ware zij eenvoudig controleerende vergadering, zonder onmiddellijk verband met de regeering. De innige betrekking tusschen vertegenwoordiging en ministerie, welke het parlementaire stelsel schept, gedoogt nu eenmaal niet - en dit is misschien de zwakste zijde van dat stelsel - dat die vertegenwoordiging het ministerie streng veroordeele, of zijn bestaan wordt onmogelijk. Politieke vergadering, niet tot rechtspraak gedwongen, maar geroepen 's lands belang te behartigen, mocht zij haar votum niet uitbrengen zonder de verantwoordelijkheid te aanvaarden van de gevolgen, welke daaruit zouden voortvloeien. Zij was verplicht te wegen eenerzijds het voordeel van eene uitspraak, juist in dien vorm, als zij gekozen had, en het nadeel aan eene aftreding van het ministerie juist in deze oogenblikken, verbonden; en alleen dan wanneer zij het voordeel grooter achtte dan het nadeel, was zij tot zulk eene uitspraak bevoegd. Het was verder geen gelukkig denkbeeld van de commissie | |
[pagina 120]
| |
om, terwijl zij de woorden van de Eerste Kamer tot de hare maakte, even als deze weder al het gewicht te leggen op het meest betwistbare punt, namelijk de vraag, of door de gesloten overeenkomst het algemeen belang al of niet behoorlijk behartigd was. Op die wijze toch heeft zij de werkelijk onneembare stelling, die voor de hand lag, prijs gegeven, en ten slotte den slag verloren naar ik meen. Natuurlijk toch dat alle ministeriëelgezinden, met de Regeering aan het hoofd, juist op het kwetsbare punt al hunne slagen richtten, en dit met zoo uitnemend gevolg, dat er eindelijk van de bewering als zoude de bestreden overeenkomst op zich zelve met 's lands belang niet strooken, weinig meer overbleef. De verdediging was op in het oog loopende wijze zwak bij den aanval vergeleken, zoodat men zich ten slotte moest tevreden stellen met deze bewering, dat miskenning van de vrijheid der volksvertegenwoordiging in elk geval met niet behartiging van het algemeen belang gelijk staat. Ongetwijfeld; maar mocht die gedachte dan zoo onduidelijk worden uitgedrukt; en kon men vrede hebben met eene formule, dus voor allerlei interpretatiën vatbaar? En toch al de bezwaren die ik noemde, zij waren misschien ten slotte niet onoverwinnelijk, als men het ernstig had gewild. Immers de Kamer was ongeveer eenstemmig in hare afkeuring van het gebeurde, en eene goede formule om van die afkeuring duidelijk te doen blijken, zou dus ook in onze rijke taal wel te vinden zijn. Het kwam er slechts op aan om, even als de Eerste Kamer, de politieke kwestie streng uit het debat te weren en dus een resultaat te voorkomen, dat met de belangen van geen enkele partij strookte. De Heer Messchert van Vollenhoven was de eerste die de onvoorzichtigheid had van op dat verboden terrein den voet te zetten, en zijne gloeiende, in hare algemeenheid ook onbillijke rede heeft rijke maar treurige vruchten gedragen. De Heer Viruly volgde daags daarna: hij meende dat men een goed argument beter maakt wanneer men er tal van andere aan toevoegt, welke geen enkel oogenblik tegen critiek bestand zijn. Zijne rede verwekte ergernis, niet enkel bij de tegenstanders, maar - ik hoop het hartelijk althans - bij allen die gelooven, dat er in den politieken strijd als in den strijd tusschen volken, wetten zijn van recht en van humaniteit, welke niet straffeloos geschonden worden. Van dat oogenblik af was men midden in den stroom der personaliteiten. Terwijl het belang van alle partijen zoo duidelijk eischte, dat | |
[pagina 121]
| |
vooral bij dit debat kalmte en waardigheid zouden blijven voorzitten, zag men de discussie elk uur dat zij langer duurde meer ontaarden in de slechtste soort van personen-strijd. Had de Minister schuld aan dat treurig resultaat? Het tegendeel is waar: hij sprak het eerst op 25 November, kort na den Heer Viruly, en in zijne woorden is geen zweem van ergernis te vinden; hij doet met die rede van zijn tegenstander het beste wat hij er mede doen kon: hij laat ze liggen. De verantwoording van zijn regeeringsbeleid, welke de Minister leverde, kon natuurlijk niet allen voldoen; maar geen eerlijk man zal betwisten, dat die verantwoording tegelijk uitmuntte door hare degelijkheid en gematigdheid. Maar hoe kon die verantwoording afdoende zijn? - vraagt gij. Was dan de Minister alleen blind voor eene fout, welke de geheele wereld inzag? De billijkheid vordert dat wij hier zijne eigen woorden aanhalen: ‘Mijn geachte vriend uit Amsterdam, de Heer Godefroi, heeft gezegd dat het voor eene Regering zoo min als voor ieder mensch eene schande is te bekennen, dat zij ter goeder trouw gedwaald heeft. Hij heeft daar een waar woord gesproken. Wat de toepassing betreft, wil ik hem evenzeer gaarne te gemoet komen. Ik erken gaaf met hem, en ook met andere geachte sprekers, dat het wenschelijk, dat het beter ware geweest, indien de verwijzing in art. 1 naar art. 4 ware weggebleven. Maar ik doe die erkentenis niet alleen op grond, dat mijn ambtgenoot en ik menschen zijn, en dus feilen; maar ook met deze bijvoeging - en die mag men er niet van afscheiden - dat, indien die clausule niet in het contract ware opgenomen, het contract niet zou zijn tot stand gekomen.’ Gij zoudt meenen dat hier de brug geslagen werd om tot een vergelijk te komen; dat de liberale partij, begeerig een onderwerp van discussie te verwijderen, dat haar in alle opzichten zoo slecht te stade kwam, de gelegenheid om daartoe te geraken, welke hier geboden werd, met beide handen zou aanvatten? Gij bedriegt u. De Minister krijgt twee antwoorden, en zie hier welke. Het eerste komt van den Heer Smidt. ‘Een oogenblik dacht ik, den Minister hoorende, dat hij ruiterlijk een peccavi uitspreken zou. Ware dit het geval geweest, door de commissie zou dan gaarne in overweging zijn genomen eene andere conclusie voor te stellen.’ Hoe verstandig, niet waar? Maar wat verlangde dan toch de Heer Smidt? Wilde hij dat de Minister in monnikspij en baarevoets zou verschijnen voor | |
[pagina 122]
| |
de balie van het Huis, en boete doende, zou nederknielen voor de liberale meerderheid? De Heer Stieltjes vond dit antwoord echter blijkbaar veel te zacht. Hij had daarom voor den volgenden dag een ander gereed. ‘Dat niemand de Regering heeft verdedigd, behalve de laatste geachte spreker (van Zinnicq Bergmann), is niet te verwonderen. Zij heeft immers zelf erkend dat ze beter had kunnen doen. Ik begrijp niet waarom zij, dit erkennende, het dan niet gedaan heeft.’ Ik moet openhartig verklaren, dat in de gansche hier besproken discussie, geen redevoering mij zoo pijnlijk heeft getroffen als die, waaraan de laatst aangehaalde woorden ontleend zijn. De Heer Stieltjes is een van de beste illustraties van ons Parlement, een zijner grootste sieraden. Geen ervaring zoo treurig als deze, dat de taal, welke de Dii minores in den mond nemen, ook reeds bij die illustraties navolging begint te vinden. Nimmer las ik iets van den Heer Stieltjes, zoo ruw, zoo grof en in zijne eenheid zoo onbillijk als deze rede. Zijne zinspeling op een ministerie Polignac gaat de grenzen van hetgeen in eene eerlijke discussie gezegd mag worden, zeer verre te buiten, naar ik meen; en ik twijfel dan ook zeer of zij in een Parlement, meer dan het onze in den goeden zin des woords naijverig op de rechten zijner leden, straffeloos zoude worden geduld. Misschien dat de Heer Stieltjes, wanneer hij later, als van den tegenwoordigen hartstocht geen spoor meer zal zijn overgebleven, nog eens een oog mocht werpen in zijne rede van 26 November, deze zal beoordeelen als ik nu doe, en dan van die rede iets soortgelijks zal zeggen als de Minister van zijn contract gezegd heeft: ‘ik geef gaaf toe, dat het wenschelijk, dat het beter ware geweest indien ik anders gesproken had’. Mocht hij immer tot zulk eene erkentenis komen, dat hij dan in zijne omgeving niemand vinde inhumaan genoeg om hem zijne eigen woorden terug te geven: ‘Ik begrijp niet, dat gij dus meenende, ook niet anders gesproken hebt’.
Over de hulp haar gedurende het driedaagsche debat door de ministerieele partij geboden, had de Regeering niet te klagen. Toch was ook die partij, - minderheid in de commissie van onderzoek, - niet gelukkig geweest in het formuleeren van hare conclusie. Haar belang bracht mede allen tot zich te trekken, | |
[pagina 123]
| |
wien het voorstel van de meerderheid te streng of te absoluut toescheen, en nu had zij niets beter kunnen vinden dan de verklaring, dat het ‘verkieslijk’ ware geweest indien de Regeering bij haar contract de vrijheid van de volksvertegenwoordiging had voorbehouden. Zonderlinge uitdrukking: het woord ‘verkieslijk’ duidt op eene vrijheid van keuze, welke juist daar niet bestaat waar sprake is van goed of van kwaad, van deugdelijk of van ondeugdelijk. Ware zij strenger geweest in haar oordeel - zoo streng als trouwens met haar eigen gevoelen strookte - had zij eenvoudig geconstateerd dat de Regeering de vrijheid van de Kamer had behooren te eerbiedigen, zij zou het Ministerie een grooten dienst bewezen en ten slotte strenger votum hebben afgewend. Zeer eigenaardig was het standpunt door Dr. Kuyper ingenomen: hij wilde van geen der twee conclusiën weten - en hierin had hij groot gelijk, dunkt mij - maar wenschte zijn eigen weg te gaan. De Kamer moest volgens hem verklaren, dat zij geen aanleiding had gevonden ‘op dit oogenblik verandering te brengen in den stand der zaak, gelijk die door het votum der Eerste Kamer geworden was.’ Verzoenend klonk die conclusie niet: immers zij strekte om juist dat te doen wat de meerderheid wilde, namelijk het votum van de Eerste Kamer te bevestigen; maar daarenboven - en dit was het bedenkelijkste - behield zij het recht voor om later op de zaak terug te komen. De rottende spijs, welke nu op tafel stond, zou in de vliegenkast worden weggesloten. Wel verzekerde de geachte spreker, dat hij een herhaald debat allerminst bedoelde, en dit slechts voorbehield voor het geval nieuwe stukken, door de Regeering toegezegd, hare handeling in een gunstiger licht mochten stellen; maar hoe ook bedoeld, het gevaar van herhaling der discussie bleef, en reeds daarom was de politieke gedachte van de motie verre van gelukkig. Zoo schenen ook de bondgenooten te oordeelen: immers toen het ten slotte tot stemming kwam, ontbraken alle antirevolutionairen op het appel en lieten zij den veldheer alleen. Misschien heeft tot dat resultaat nog het meest bijgedragen de wijze waarop Dr. Kuyper zijn voorstel toelichtte: schijnbaar zacht, maar in werkelijkheid in scherpte voor vele andere adviezen niet onderdoende. Hij kwam als vredestichter en verheugde zich te spreken op een nieuwen dag, en nadat de hartstochten, daags te voren opgewekt, tot rust gekomen waren. | |
[pagina 124]
| |
Barmhartige Samaritaan bracht hij met zich een weldadig geneesmiddel, - mengsel van azijn en buskruit naar het scheen - dat hij over gekneusde plekken uitgoot. En niet tevreden daarmede haastte hij zich ook het verband los te maken dat oude wonden dekte - de wonden van 1866 en 1868 - ten einde ook deze te drenken met het heulsap dat hij bij zich droeg. Zacht was de behandeling niet; - de weelderige redenaar bleef in zijne beeldspraak bijna onophoudelijk in de snijkamer vertoeven - maar Dr. Kuyper weet te goed, dat zachte chirurgen niet de beste wondheelers zijn. Zult gij het zijn ijver wijten, dat de patient maar niet tot rust kwam; en dat een nieuwe aanval van koorts, hardnekkiger dan te voren, alras de vruchten van zijn liefdevollen arbeid kwam verstoren? Het was vermoedelijk nog onder den verschen indruk van de rol, welke ik hier in enkele woorden schetste, dat Dr. Kuyper weinig weken later, toen de staatsbegrooting aan de orde was, op een ondeugenden inval kwam. De aard van dien inval moest te meer de aandacht trekken omdat ze geheel afweek van het karakter aan de redevoeringen van dezen staatsman eigen. Immers de welsprekendheid van Dr. Kuyper is massief, schitterend, dikwijls scherp en fijn, maar zij is niet jong en vlug, en dus ook niet ondeugend. En deze inval was het inderdaad wel. Verbeeld u, de redenaar zag in gedachten de twee afgevaardigden uit Haarlem belast met de taak om als rijksschatters de waarde te bepalen, welke aan hem, Dr. Kuyper, als steunpilaar van het Ministerie toekwam. De beide afgevaardigden lieten zich de keus niet welgevallen; 'tzij omdat zij meenden, dat ook zonder onderzoek allen konden weten, hoe Dr. Kuyper als onbelastbaar perceel van het ministerieel kohier behoort te worden afgeschreven, 'tzij omdat zij de vereerende taak liever aan anderen zagen toevertrouwd. En inderdaad waar het er om te doen is het karakter te bepalen van de aanvallen, eenerzijds door ettelijke liberalen en anderzijds door Dr. Kuyper tegen de Regeering gericht, zou daar eene staatscommissie van schooljongens - in zake van vechten en plukharen bij uitnemendheid competent - niet beter op hare plaats zijn dan eene commissie als de afgevaardigde uit Gouda bedoelde? Kies uwe commissie onpartijdigheidshalve voor gelijke helft uit de openbare en uit de bijzondere school, en er zijn tien kansen tegen één, dat haar verdict hierop zal neerkomen, dat terwijl de liberalen schoppen, | |
[pagina 125]
| |
Dr. Kuyper knijpt. En deze technische onderscheiding, - voor schooljongens van gansch niet ondergeschikt belang - zij zou misschien nog juister zijn dan de jeugdige rechters zelven vermoedden: immers schoppende gooien wij het voorwerp dat ons in den weg staat, op zij, en knijpende houden wij het vast.
Aan de driedaagsche debatten, welke wij hier beschreven, mocht het bengaalsch vuur niet ontbreken. Ook daarvoor is gezorgd; het werd ontstoken door den Minister van Financiën, die goed vond voor deze gelegenheid van zijne linkerhand gebruik te maken. De tusschenkomst van den heer van der Heim in deze geheele discussie is der Regeering inderdaad niet ten goede gekomen. Aan de afdoende verdediging van den Minister van Binnenlandsche Zaken heeft hij niets wezenlijks toegevoegd; en daarentegen tot tweemaal toe de hartstochten aangeblazen, welke waarlijk geen bijzondere opwekking noodig hadden. Zijne opmerking over ‘spoorweg-politiek’ berokkende den Minister eene harde maar welverdiende tuchtiging, en ook de aanval op Dr. Kuyper, welke tot zoo grooten storm aanleiding gaf, kon moeilijk verdedigd worden. Niet dat ik in mijne opvatting van het parlementaire stelsel reeds gekomen ben tot het standpunt, dat men allengs schijnt te naderen, het standpunt namelijk, dat Ministers weerloos moeten staan tegenover het Parlement. O neen, trots alle parlementaire stelsels, hoop ik trouw te blijven aan de traditiën van mijne jongensjaren, en daar waar klappen vallen het stelsel van reciprociteit steeds in al zijn omvang te eerbiedigen. Niet dat de Minister sloeg was kwaad - het had dunkt mij vrij wat harder kunnen zijn zonder dat de Kamer nog recht zou hebben over ongelijken druk van lasten te klagen - maar de vorm was bij uitstek ongelukkigGa naar voetnoot1. De Heer van Goltstein | |
[pagina 126]
| |
verstaat beter de kunst om dat gevaarlijk wapen te hanteeren, 'twelk hier zijn ambtgenoot kwetste. Had de Heer van der Heim tijd kunnen vinden om de discussiën over de Indische begrooting te volgen, hij zou daar merkwaardige voorbeelden hebben kunnen vinden van die ministerieele klappen, die te gelijk een blos op het aangezicht en een lach op de kaken van het slachtoffer brengen, klappen die pijn doen en toch het recht om boos te worden buitensluiten. Dr. Kuyper had recht om boos te worden. Maar hoe wil men de wijze waarop hij dat recht gebruikte, en nog meer de wijze waarop de Kamer hem in zijne gramschap volgde, met de waardigheid van de Volksvertegenwoordiging rijmen? ‘Waar gaan wij heen, Mijnheer de Voorzitter’, - dus sprak de afgevaardigde uit Gouda toornig - ‘als in een debat over de deferentie die de Ministers aan de Vertegenwoordiging verschuldigd zijn, een debat juist over de eerbiediging van de constitutionele regten van volk en Kamer; een debat waarbij wij van onze zijde hardnekkig te strijden hebben op de bres, die in de regten van het volk en de constitutionele regten van de Kamer gevallen was - wanneer vooral in zulk een debat, zeg ik, een Minister des Konings zich veroorlooft een Volksvertegenwoordiger dermate persoonlijk te beleedigen.’ Zie, ik draag onze staatsinstellingen een warm hart, der volksvertegenwoordiging diepen eerbied toe; worden hare rechten ook maar in het minst verkort, dan voel ik mijn ouden strijdlust ontwaken en ben ik geneigd mijn toornig anathema te voegen bij de protesten van anderen. Maar wanneer ik in een debat, dat zich kenmerkte door een volslagen gemis van die betamelijkheid, welke eene politieke vergadering tegenover de dragers van het gezag, wie zij dan ook zijn mogen, geen oogenblik moest uit het oog verliezen, hoor gewagen van de ‘deferentie’, welke de Ministers aan de Vertegenwoordiging verschuldigd zijn; - wanneer ik een strijd, welke ten slotte was een strijd van allen tegen niemand, hoor karakteriseeren als een bij uitnemendheid hardnekkige; - wanneer ik lees van dat palstaan op een post waaruit geen sterveling u wil verdringen, of van het bres schieten in een papieren vesting, dan is mijn geestdrift bekoeld en gevoel ik iets van dien hoogst onaangenamen indruk, welken een slecht fransch melodrama bij mij pleegt achter te laten. De indruk, welken het gebeurde op de Kamer maakte, moet een geheel andere zijn geweest; merkwaardig bewijs inderdaad | |
[pagina 127]
| |
tot welke zonderlinge afdwalingen de hartstocht leiden kan. Het beroep van Dr. Kuyper op het ‘kameraadschappelijk’ gevoel zijner medeleden bleef niet onverhoord: de Heer Fransen van de Putte stond op, en kwam op grond van zijne langdurige parlementaire ervaring verzekeren nog nooit ‘een lid dezer Kamer te hebben hooren bejegenen door een Minister des Konings, als zoo even de geachte afgevaardigde uit Gouda door den Minister van finantiën’. Deze verzekering was intusschen nog niet genoeg; zij behoefde nadere bevestiging, en het lid der Kamer door de vox publica aangewezen om voor die bevestiging zorg te dragen, was de Heer de Roo van Alderwerelt Hij, vertegenwoordiger van de volmaakte humaniteit en het volmaakte liberalisme tevens; hij van wiens onberispelijke hoffelijkheid politieke vrienden en vijanden telkens en telkens weder de treffendste bewijzen ontvingen; hij die reeds gereed stond den nieuwen Minister van Oorlog met de blijken van zijne streng parlementaire ingetogenheid te verrassen, hij of niemand was de man om in deze oogenblikken als woordvoerder van de beleedigde Kamer op te treden. ‘De woorden, die de Minister van finantiën gebezigd heeft,’ - dus zeide die spreker - ‘zijn woorden zoo als ik in de tien jaren dat ik de eer heb lid van de Kamer te zijn, nog nooit door een Minister tegenover een lid der Kamer hoorde bezigen’. Maar de Heer de Roo wilde meer doen; niet tevreden met den Minister te waarschuwen, wilde hij tevens door een voorbeeld aanwijzen, welken toon men in een parlement eigenlijk behoort aan te slaan. Hij vond in een hoek van de Kamer de beleediging, welke de Heer Stieltjes den Minister naar het hoofd geworpen en waarover deze zich gevoelig had getoond. Zij paste volstrekt niet in het kader van het nieuwe incident, maar het ware zonde en jammer ze ongebruikt te laten. Trouwens in het belang van de goede zaak, zou de Kamer allicht toegeeflijk zijn. Daarom werden aan de eerste woorden nog deze toegevoegd. ‘En zoo de Minister van finantiën zich daarover zoo bijzonder gevoelig heeft betoond, dat de geachte spreker uit Amsterdam het Ministerie eenigszins vergelijkt bij het Ministerie-Polignac in Frankrijk, zou ik tot den Minister wenschen te zeggen: Gij zijt nog geen Ministerie-Polignac; maar pas op, want indien gij op deze wijze voortgaat, zijt gij op weg om een Ministerie-Polignac te worden.’ Voortreffelijk niet waar? O gij groote liberale partij, was er dan niemand in uw midden, die | |
[pagina 128]
| |
trillende van verontwaardiging over de beleediging uw schoonste devies: het ‘recht voor allen’ aangedaan, behoefte gevoelde om van die verontwaardiging te doen blijken: - geen bereid om in uw naam dáártegen te protesteeren, dat men dus muggen zifte en kemelen doorzwelgde; - geen geneigd om de vergadering te herinneren, dat zij dan alleen bevoegd is voor de onschendbaarheid van hare leden op te komen, wanneer zij door daden toont, dat zij zelve die onschendbaarheid weet te eerbiedigen in hen die daarop in de eerste plaats aanspraak hebben: de gasten in haar midden, de vertegenwoordigers van de Kroon.
Het driedaagsche debat was hiermede gesloten, en gelukkig inderdaad. Men kent den uitslag: begeerig eene daad van de Regeering af te keuren, welke misschien 75 van de 80 leden inderdaad af keurenswaardig achtten, kon men er niet in slagen de formule te vinden, welke dat bijna eenstemmig gevoelen uitdrukte. Dit resultaat, straks door geheel Nederland afgekondigd, moest - en hoe kon het anders? - de vertegenwoordiging 24 uren lang aan de kwinkslagen van een heirleger spotters blootstellen. Is politiek de kunst om de middelen te vinden en toe te passen, welke de verwezenlijking van een eenmaal gesteld doel mogelijk maken, wat dan te zeggen van het beleid dezer politieke vergadering? Men wil eene handeling van de Regeering afkeuren, maar zoo dat hare verwijdering niet noodig zijn zal, - en men kiest eene formule, welke door haar gebezigd, bijna noodzakelijk tot aftreden leiden moet. Men wil de algemeene politiek uit de discussie weren, - en die politiek beheerscht het geheele debat. De minderheid wil aan het ministeeie het vijandig votum van de meerderheid sparen, - en zij neemt de toevlucht tot eene formule, welke zij kon weten dat voor de meerderheid onaannemelijk zijn moest. Dr. Kuyper wil wonden heelen - en hij slaat nieuwe wonden. De heer de Roo wil aan de verdeeldheid in de gelederen der meerderheid een einde maken door eene nieuwe formule, op zich zelve bruikbaar genoeg, - maar hij licht ze toe op eene wijze waardoor zij absoluut onbruikbaar moest worden. De Kamer klaagt over de onhandigheid van de Regeering, - en hare eigen onhandigheid stelt die van het Gouvernement geheel in de schaduw. Zij wil treffen - en wordt gewond. Zij wil uitdrukking geven aan eene zeer billijke en zeer gegronde ergenis, - en zij gaat daarbij op zoodanige wijze te werk, dat, om de ergenis welke zij zelve | |
[pagina 129]
| |
opwekt, het publiek zijne grieven tegen de Regeering geheel vergeet. Mr. van Houten moge later smalen op de zwakheid van hetgeen hij noemde ‘eene Regeering vooralsnog’; zou deze hem niet met volle recht kunnen antwoorden: dat ‘eene Regeering alsnog’, hoe zwak ook, toch nog altijd sterker is dan eene meerderheid, welke ‘vooralsnog’ geen partij is? Het was eene billijke straf door het Reglement van Orde aan de Kamer opgelegd, dat deze zich nu een tweede opwarming van den ouden schotel zou moeten laten welgevallen. In de rustige commissie-kamer werd de lang gezochte formule spoedig gevonden; eene formule zoo als zij van den aanvang af had moeten zijn: die den vinger legt juist daar, waar de onbetwistbare fout schuilt, en die streng in hare afkeuring, toch zoo is ingericht, dat zij het voortbestaan van de Regeering niet onmogelijk maakt. De Kamer verlangt natuurlijk naar geen nieuwe discussiën, en in den middag van 22 December wordt de formule in alle stilte bijgezet. Sit ei terra levis, en moge in het belang van Regeering en Vertegenwoordiging beiden, nooit een vreemdeling de plaats ontdekken waar de lang gewenschte rust eindelijk gevonden werd!
Ik heb mij bij de voorgaande beschouwingen langer opgehouden dan in mijne bedoeling lag en mag nu niet van den lezer vergen, dat hij mij meer dan een enkel oogenblik vergezelle bij de discussieën over hoofdstuk V der staatsbegrooting, hoe rijke bron voor overwegingen deze juist dit jaar opleveren. Dat men grondige bezwaren konde aanvoeren ook tegen het administratief beleid van dezen Minister, niemand die het liever erkent dan ik; niemand ook die meer dan ik geneigd kan zijn met Mr. de Vries in te stemmen, waar hij aan de beslissing in de zaak van Kampen en Hedikhuizen een nieuw motief ontleent om het toekennen van zelfstandige administratieve rechtspraak aan den Raad van State te bepleiten. Maar waar men als Mr. Smidt uit allerlei hoeken en gaten meer en minder belangrijke beschikkingen bijeenzoekt, niet alleen om die te critiseeren, maar vooral om daaruit op te maken een algemeene acte van beschuldiging tegen den Minister, daar denkt men onwillekeurig weder aan dat onbillijke parti-pris, hetwelk sinds jaren de vloek is geweest van schier alle parlementaire oppositie hier te lande. Weinigen die zoo op de hoogte zijn van ons administratief recht als juist de afgevaardigde uit Assen, en | |
[pagina 130]
| |
aan hem mag ik dus wel de vraag richten: of hij veel moeite zou hebben de stoffe voor dergelijke acte, als hij hier leverde, tegen de meesten van onze Ministers van Binnenlandsche Zaken, en in de eerste plaats tegen Thorbecke zelven, bijeen te brengen? Maar nog veel onbillijker beschuldigingen - beschuldigingen, welke straks bij de discussiën moeten worden uitgewerkt - vullen de voorloopige verslagen. Hoe is het mogelijk dat in een tijd, waarin zoo gewichtige vraagstukken de wereld verdeeld houden, een groote politieke partij aan de tegenovergestelde richting niet anders heeft mede te deelen dan eene reeks banaliteiten als wij in de eerste paragrafen van sommige verslagen aantreffen! Dr. Kuyper wilde in eene van zijne laatste redevoeringen betoogen, dat de beschaving in Nederland achteruitgaat, en hij zocht de bewijzen voor zijne stelling overal, soms verre genoeg. Waarom zoo ver, als in de verslagen voor hem, de bewijzen slechts voor het grijpen waren? Ik weet wel dat ook van liberale zijde tegen den inhoud van die stukken is geprotesteerd; maar wat baat dit ten slotte? Het is mij inderdaad onverklaarbaar, hoe de Kamer kan goedvinden onveranderlijk op dezelfde wijze voort te gaan. Goed gezien is er dunkt mij geen dwazer gewoonte denkbaar dan in de mededeeling van die algemeene politieke beschouwingen ligt opgesloten. Voorloopige verslagen mogen hunne waarde hebben, wanneer zij dienen om de regeering bekend te maken met opmerkingen, welke tot wijziging van hare voorstellen leiden kunnen, of wel om haar in staat te stellen zoodanige inlichtingen te verstrekken, als alleen schriftelijk kunnen gegeven worden. Maar welk praktisch nut kan er met mogelijkheid schuilen in zulke algemeene beschouwingen over den persoon des ministers en zijn regeeringsbeleid? En wat is het gevolg? Dat de Minister van Financiën, sprekende in naam van het Kabinet, in den waren zin van het woord een loopje neemt met de Kamer. Deze had namelijk in haar ijver om grieven bijeen te brengen, vergeten dat sommige menschelijke fouten en gebreken elkander uitsluiten, en dat bijv. eene zelfde regeering niet tegelijk èn te halstarrig, èn te wankelmoedig zijn kan. De Minister voegt die elkaar uitsluitende grieven bijeen en bestrijdt de eene met de andere. En de Minister van Binnenlandsche Zaken? Ziehier wat hij zegt: ‘De eerste paragraaph van het Voorloopig Verslag bevat een uitvoerig betoog, namens zeer vele leden in drie afdeelingen, omtrent de onbekwaamheid of ongeschiktheid van den Minister | |
[pagina 131]
| |
en eene zwakke poging tot tegenspraak van dat betoog. Niemand zal verlangen, dat de ondergeteekende aan deze gedachtenwisseling deel neme.’ Men sprak in de laatste weken veel van het prestige der volksvertegenwoordiging; maar of dit wel wordt aangekweekt door een antwoord, zoo hooghartig en toch zoo wel verdiend, als zij zich hier moest laten welgevallen? Slechts een paar voorbeelden om den aard der geopperde grieven te kenmerken. Gemis aan constitutioneelen zin speelde een hoofdrol, en dit gemis zou vooral gebleken zijn bij de bekende ministerieele mededeeling omtrent het gevraagd, maar door den Koning geweigerd ontslag. In dit schijnbaar eenvoudig feit schuilde inderdaad een zeer samengesteld misdrijf. Vooreerst de mededeeling op eigen gezag en ongevraagd: men had behooren te wachten tot de Kamer inlichtingen verlangde. De paedagogische regel, welke verbiedt te spreken zoolang men niet wordt ondervraagd, is mij van oudsher wel bekend; maar ik meende in gemoede, dat zijne heerschappij streng binnen de grenzen van de kinderkamer beperkt bleef. De toepassing op ons positief staatsrecht is iets nieuws, en onhandigheid van den Minister bij de toepassing van dit nieuwe beginsel mocht de Kamer wel voor deze keer door de vingers zien. Zij liet zich daartoe vinden; maar nu kwam de tweede fout: het mengen van 's Konings naam in de discussie. Leelijke zaak inderdaad! En toch: niemand betwist het recht des Konings om aan ministers ontslag te weigeren en de bevoegdheid van deze om zich op eigen verantwoordelijkheid bij die weigering neer te leggen. Wanneer nu die feiten voorkomen, wanneer de Koning van dat recht, de Minister van die bevoegdheid gebruik maakt, en men wil van een en ander aan de Kamer kennis geven, hoe moet men het dan wel aanleggen om 's Konings naam te mijden? Sedert wanneer en waar bestaat die praktijk, welke men hier als geldend recht komt voorstellen, en hoe redt men zich elders uit de verlegenheid? De Minister - zoo luidt het vonnis - had óf de zaak moeten omschrijven, óf enkel het resultaat meêdeelen. Maar hoe? Een minister in functie kan niet aan de Kamer komen zeggen: ‘ik blijf,’ voor hij gezegd heeft: ‘ik wilde heengaan;’ en zegt hij het een en het ander, dan ligt de conjectuur, dat de Koning weigerde, zoo verbazend dicht bij de hand, dat men het feit verzwijgende of niet verzwijgende toch ten slotte hetzelfde uitdrukt. Hoe de Regeering zich onder dergelijke omstandigheden uit de verlegenheid | |
[pagina 132]
| |
moet redden, is mij inderdaad niet recht duidelijk. Hopen wij dus maar, dat zij altijd eene Kamer tegenover zich vinde, zoo sterk tegen extra-parlementairen invloed gewapend als de onze is. Toch was ook dit nog niet de voorname grief. Het hoofddelict lag in het bijwoord stellig aan het werkwoord ‘weigeren’ toegevoegd. Het bericht dat de Koning weigerde kon er misschien nog door; maar dat hij stellig weigerde! Ongetwijfeld de Minister had wel gedaan met het woordje te verzwijgen; maar omgekeerd zou ik willen vragen: of de Kamer op hare beurt niet waardiger zou hebben gehandeld wanneer zij dat bijwoord met rust gelaten had? Er zijn van die kleine delicten, welke zelfs het schouderophalen niet waard zijn. Eindelijk de verzwarende omstandigheden, want wij zijn nog niet van de zaak af. Men meende in den laatsten tijd te hebben opgemerkt, dat de ministers, zoo dikwijls zij van zich zelven spraken, met zeker vertoon, zekere aanmatiging, zekere stemverheffing zich ‘'s Konings’ ministers noemden, en zoo iets dan kon dergelijke uitdrukking met waarachtigen constitutioneelen zin onmogelijk worden overeengebracht. Maar ik bid u, Mijneheeren, houdt af, want inderdaad het gevaar is groot, dat eenvoudige lieden, niet in het parlementair patois te huis, uw constitutioneelen zin voor eene zekere soort van onzin zullen houden.
Eene andere grief - en daarmede besluit ik mijne bloemlezing - betrof het inderdaad betreurenswaardig gemis van werkzaamheid bij den Minister van Binnenlandsche Zaken. Waarmede de Ministers toch wel hun tijd zoek brengen, terwijl de leden van de Kamer zich in sectiën en openbare vergaderingen aftobben met het overpeinzen van de moeilijkste en diepste staatsaangelegenheden? Daar hebt gij bijv. de droogmaking van de Zuiderzee, met zooveel ophef in September 1874 aangekondigd. Een jaar is verloopen en ........ nog vaart men op die zee. Neen zoover gingen de afdeelingen niet; streng genomen hadden zij misschien kunnen eischen, dat de zaak reeds ware afgedaan, maar zij weten zich te matigen. Wat griefde en teleurstelde 't was dit, dat men in een lang, lang jaar van deze zaak eigenlijk niets had vernomen, tenzij men een pover wetteke, op voorloopige peilingen betrekkelijk, in rekening mocht willen brengen. 't Werk is toch niet van zulk een omvang, of men had in billijkheid kunnen verwachten, dat de resultaten van het voorloopig onderzoek reeds aan de Kamer waren overgelegd! | |
[pagina 133]
| |
En dan de regeling van den algemeenen en bijzonderen waterstaat! 't Is waar, de Minister had reeds in den zomer eene partieele regeling van een der onderdeelen aan de Kamer voorgelegd; 't is waar, in de laatste twintig jaren was op dit gebied weinig of niets tot stand gebracht; 't is eindelijk ook waar, dat Thorbecke, die toch wel wist wat werken was, voor die taak een vollen menschen-leeftijd eischte; maar dit alles neemt niet weg, dat men van een Minister, wiens legislatief talent door de zijnen soms zoo hoog geprezen wordt, meer had mogen wenschen, verwachten, vragen, eischen misschien. Ik spaar u het overige. Slechts deze vraag: Hoe kunnen menschen, die niet willen dat een ander groot schijne, zich zelven moedwillig zoo klein maken?
Ik denk er niet aan de geheele liberale partij verantwoordelijk te stellen voor al de enormiteiten in de voorloopige verslagen ontwikkeld en bij de discussiën toegelicht. Voortreffelijke proeven van streng parlementaire en uitnemend heusche debatten zijn in de laatste weken ook van liberale zijde in genoegzamen getale geleverd; maar bedrieg ik mij als ik zeg, dat men om die proeven te vinden tegenwoordig meer moet zoeken dan voorheen? Natuurlijk dat ik er ook niet aan denk de grieven, in die betere proeven ontwikkeld, op één lijn te stellen met die welke hierboven beschreven werden. Het meest afdoende scheen mij het beknopte, zeer hoffelijke en toch zeer strenge requisitoir van Mr. Kappeyne: zijne klacht over de zwevende staatkunde des ministers. En inderdaad hier zal wel de hoofdfout schuilen. Het onvereenigbare te willen vereenigen is een hopelooze toeleg. Wat men van liberale zijde vraagt - en met het volste recht naar ik meen - is dit, dat tegenover de klimmende eischen der kerkelijken de Staat zijn politiek beter accentueere dan tot nog toe. Geen beperking van de vrijheid, geen overheersching zeker, maar een breken met de oude traditie, zoowel de liberale als de conservatieve, de traditie van het plooien en het zwijgen, van het laten gaan en het door de vingers zien. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken wil en kan misschien die nieuwe politiek niet dienen, en er is dan ook niet veel scherpzinnigheid noodig om nu reeds te voorspellen, dat deze eigenaardigheid de eindoorzaak van zijn val zal worden. Hebben de Heeren van de Putte, Kappeyne en andere leiders wel gedaan toen zij het verbond met den Minister nu reeds | |
[pagina 134]
| |
opzegden? Ja, als afstemming van eene begrooting reeds dan voldoende gemotiveerd is, wanneer men in gemoede kan verklaren met de algemeene staatkunde van het Kabinet niet in te stemmen. Maar welk politicus zal dus de vraag stellen; wie niet erkennen, dat, om te kunnen afstemmen, nog iets meer noodig is, namelijk het geloof, dat voor het bestaande iets wat beter is kan worden in de plaats gesteld. Had men dat geloof? De liberale meerderheid is afgetreden, omdat zij - mag ik mij eens van eene grondwettige uitdrukking bedienen? - ‘buiten staat geraakt was de regeering zelve waar te nemen.’ Zijn de heeren leaders bereid een attest van herstelde gezondheid af te geven en dit attest met hunne invloedrijke namen te teekenen? Zij schijnen dus te meenen, en zullen voor die meening stellig goede gronden hebben. Ik sta veel te ver om die gronden te beoordeelen; maar wat ik wel weet 't is dit, dat wij, het volk niet achter de kiezers, maar achter de vertegenwoordigers, twijfelen, ernstig twijfelen; te ernstiger omdat wij juist bij de jongste discussiën ettelijke zeer onheilspellende symptomen meenen te hebben waargenomen. Hoe wij liberalen over het algemeen de zaak beoordeelen? Zie, wij treuren om onze oude eiken. De dood heeft de schoonste stammen geveld, en wat overblijft is in de laatste jaren aan eene geheimzinnige ziekte ten prooi. Een bij uitstek schadelijke rups, welker wetenschappelijke naam mij ontsnapt, heeft veel van het beste hout bedorven en vooral onder het zoogenaamde ‘jonge goed’ ontzettende vernielingen aangericht. Een breed getakte kastanje is nu onze troost, zijn stam onze steun, zijn bladerenkroon onze bedekking. Voorts wachten wij op betere tijden, die ook wel eens komen zullen. Maar wanneer wij, dus wachtende en hopende, een gansche bent zien naderen met spade en houweel gewapend, die het blijkbaar op onze kastanje gemunt heeft, gelooft gij dan dat wij veel reden hebben haar vriendelijk te ontvangen, enkel omdat zij onze kleuren draagt? ‘Weest niet beducht,’ - roept zij ons toe - ‘wij zullen u uwen boom laten; het is ons enkel om de schors te doen; wij willen onze namen snijden in den stam en met onze kleine priemen in het hout boren, vast vertrouwende dat de boom daartegen wel bestand zal zijn. De wilde kastanje moet zoo taai wezen!’ Maar nog eens, neen Mijneheeren, laat af. Gij zijt, dunkt ons, de jaren van het jongensspel ont- | |
[pagina 135]
| |
wassen, en in elk geval lust het ons niet de inleggelden van uw spel voor onze rekening te nemen. Of meent gij, dat wat er na uw wetenschappelijk onderzoek van den boom overblijft, ons dezen zomer brengen zal wat hij aan zijn eigen levenswetten overgelaten, zou kunnen brengen? Daarom, wat wij u bidden mogen, keert terug naar uw eikenhout, verzorgt het zoo goed gij kunt; - neemt spade en houweel te baat in den strijd tegen die verderfelijke rups, welke, zoo gij ze niet vernietigt, u vernietigen zal; - spaart vooral het snoeimes niet, want - zien wij goed - dan heeft althans het jonge hout aan de diensten van dat mes verbazende behoefte; - spant in één woord al uwe krachten in, en wanneer gij dan, wat vroeger of wat later, maar zeker hoe eer hoe liever, vrucht zult zien van uw arbeid; wanneer gij ons zult kunnen wijzen op een zes- of achttal krachtige en gezonde stammen, welig tierende in denzelfden grond waarin gij het jonge goed geplant hebt, komt dan terug en wij zullen u des noods de behulpzame hand bieden om de kastanje op te ruimen. Immers wij zijn het volkomen met u eens: de eik is veel beter dan de kastanje; maar - voegen wij er fluisterend bij: de kastanje is beter dan niets.
En als de bent is afgetrokken? Dan zullen wij met een peccavimus eindigen; dan zullen wij het - en nu niet fluisterend - uitspreken: dat wanneer een deel ook van onze groote invloedrijke liberale pers de politieke moraliteit wat meer - en de politieke geloofsgenooten wat minder wilde ontzien; wanneer wij zelven onze onverschilligheid wilden afleggen; wanneer wij den kanker, welke onze krachten sloopt, aandurfden en met onverbiddelijke gestrengheid uitwierpen wat ziek is en ziek maakt - de zorg voor het uitroeien van rupsennesten niet aan onze afgevaardigden zou behoeven te worden opgedragen. Geen verdeeling van politieke schuld is rechtvaardig, welke niet voor ons, het stemgerechtigd publiek, het grootste deel bewaart. Wanneer onze constitutioneele instellingen - vrucht van de toewijding, het talent en de veerkracht der vaderen - ten slotte in een poel van bekrompenheid en onmacht mochten verstikken, dan zal de verantwoordelijkheid voor die droeve uitkomst ook rusten op ons, en op ons het eerst en het meest. Leiden, 23 December 1875. J.T. Buijs. |
|