De Gids. Jaargang 40
(1876)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 69]
| |
Jan Swammerdam.Nemo me lacrymis decoret, nec funera fletu
Faxit. Cur? volito vivu per ora virûm.
Ennius.
De tijd der wonderen is voorbij. Alles gaat tegenwoordig ‘natuurlijk’: men heeft de noodige zorg gedragen, ons dat van onze vroegste jeugd af op het hart te drukken, en wij hebben ons met weinig moeite gewend aan de gedachte dat het nil mirari niet vergeten mag worden, als wij voor beschaafde en ontwikkelde lieden willen doorgaan. Leer- en leesboeken zijn met zorg gezuiverd van de veelvuldige uitroepteekens in de ellenlange bespiegelingen, waarin de goede Vader Martinet zooveel behagen schepte. ‘Facts, Sir’: zoo als de man uit Dickens' Hard Times zei: feiten hebben wij noodig. Volkomen juist - mits op het onderling verband der feiten gewezen worde. Geschiedt dit niet, dan houdt men slechts eene dorre opsomming over, waaraan de bloemrijkste phrasen van opgetogenheid geen leven kunnen bijzetten. Wie zich door de oneindig rijke verscheidenheid en de eeuwig jeudige schoonheid der natuur niet tot bewondering gedrongen voelt, zal dit allerminst wezen op een gegeven teeken van zijn wegwijzer. De natuur heeft geene claque noodig; bij hare voorstellingen kan het plaudite der ouden veilig achterwege blijven. Iedereen weet, dat de trage rups, wier vraatzucht onze met zorg gekweekte planten vernielt, zal veranderen in den onschadelijken vlinder, wiens luchtige vlucht van bloem tot bloem ons in geen enkel opzicht herinnert aan zijn vroegeren nederigen toestand, en iedereen vindt dit ‘heel natuurlijk’. Maar het feit verdient meer dan zulk eene oppervlakkige kennismaking. Bezie de rups en de kapel een weinig nauwkeuriger: de eerste beweegt haar wormvormig lichaam met behulp van zestien pooten; haar mond is voorzien van sterke hoornachtige kaken; op den kop draagt zij twaalf kleine oogjes; haar darmkanaal is lang en wijd, en groote spinklieren bereiden de stof waaruit zij later | |
[pagina 70]
| |
haar pophulsel zal spinnen. Bij den vlinder vinden wij zes pooten van geheel anderen bouw; twee paar schijnbaar teere, maar in verhouding tot de grootte van het dier krachtige vleugels; de hoornachtige kaken hebben voor een langen en buigzamen zuiger plaats gemaakt; de vele kleine oogen zijn vervangen door twee samengestelde, die weer uit honderden kleine oogjes bestaan; met den aard van het voedsel is ook het darmkanaal geheel van vorm veranderd en heeft kleinere afmetingen verkregen; de spinklieren zijn verdwenen, en de voortplantingsorganen hebben zich ontwikkeld. De gewone mug legt hare langwerpige eieren op het water, waar zij ze aan elkander vastkleeft en tot eene soort van vlot vereenigt. Uit die eieren komen wormvormige larven te voorschijn, die zich, steeds met den kop naar beneden gericht, in het water ophouden, en wier achterlijf van eene lange buis voorzien is, die zij boven het water uitsteken, en waardoor zij ademhalen. Eenigen tijd later vinden wij hetzelfde dier terug onder een geheel anderen vorm. De lange luchtbuis is verdwenen; de kop en de borst zijn tot een dikken bol vereenigd, zoodat het dier eenigszins op een komma gelijkt; boven op den kop staan twee op ezelsooren gelijkende buizen, die nu boven het water uitsteken en de noodige lucht aan het lichaam toevoeren. Eindelijk barst bij dit dier de huid, en door de opening steekt de volkomen mug den kop naar buiten. Langzaam en voorzichtig schuiven de borst en het achterlijf door de opening, terwijl vleugels, pooten en sprieten nog opgevouwen tegen het lichaam aanliggen. Zoo balanceert het diertje op zijn pophulsel als op een schuitje, totdat na weinige minuten de lucht het overtollige vocht uit zijn pooten en vleugels heeft doen verdampen en het in staat gesteld is om zijn leven als gevleugeld insect te beginnen. Dat gedaanteverwisselingen als de hier beschrevene steeds in hooge mate de aandacht hebben getrokken, zal niemand verwonderen. Reeds in de oudheid wist men, dat de rups in eene onbewegelijke pop veranderde, en dat uit deze een gevleugeld dier te voorschijn kwam. Maar gedurende vele eeuwen bleef het bij die verbazing, en in plaats van te onderzoeken, wat er in het pophulsel plaats had, philosopheerde en speculeerde men er over. Christelijke theologen zagen in de gedaanteverwisseling der insecten niet slechts een symbool, maar zelfs een bewijs voor de mogelijkheid van de opstanding des vleesches. Kirby | |
[pagina 71]
| |
en SpenceGa naar voetnoot1 onderstellen dat de waarneming van dergelijke verschijnselen den grondslag heeft gelegd voor de leer der zielsverhuizing. ‘Wat zou krachtiger ten voordeele van de zielsverhuizing kunnen spreken’ - zeggen zij - ‘dan de schijnbare wederopwekking van de doode pop? Wat is waarschijnlijker, dan dat zij het nieuwe haar geschonken leven verkrijgt, door als bewoner de ziel te ontvangen van een misdadiger, wiens gewoonten overeenkomst hadden met die van het dier, onder welks vormen zijne ziel haar leven moet voortzetten?’ Menu, een indisch wijsgeer, verklaart uitdrukkelijk: ‘Een priester, die wijn gedronken heeft, zal veranderen in eene drekvlieg; hij die het geld van een priester steelt, zal duizendmaal het lichaam van eene spin moeten bewonen; hij die honig steelt, zal den vorm aannemen van eene groote steekmug’, enz. De meening, dat de veranderingen, welke de insecten ondergaan, geene gedaanteverwisselingen, maar herscheppingen waren, hield tot in de tweede helft der zeventiende eeuw stand. Aan Swammerdam komt de eer toe van de eerste zuiver wetenschappelijke verklaring van dit verschijnsel. Hij bewees, dat de gedaanteverwisseling niets is dan eene ontwikkeling, welke, hoe verschillend in vorm de doorloopen toestanden ook mogen wezen, in den aard der zaak niet van de ontwikkeling der hoogere dieren verschilt. Hij wijdde zijn gansche leven aan het onderzoek der lagere dieren, en bouwde op hunne gedaanteverwisseling een stelsel, dat den grondslag uitmaakte van de latere wetenschappelijke behandeling der entomologie. Hij ontnam aan eene reeks van natuurverschijnselen het wonderbaarlijke, om de oogen te openen voor het bewonderenswaardige in de eenheid van plan en de verscheidenheid van uitvoering. Als ontleedkundige was hij ongeëvenaard. Cuvier noemt hem ‘l'auteur le plus étonnant sur toute l'anatomie des animaux sans vertèbres’ en vindt in zijne werken ‘des détails anatomiques infinis et extraordinairement précieux.’ Boerhaave heeft, meer dan vijftig jaren na den dood van Swammerdam, diens werken op eigen kosten uitgegeven, en voorzien van eene levensbeschrijving, waarin zijne vereering voor den grooten ontleedkundige uit elken regel spreekt. Ook thans nog verdient Swammerdam als een onzer groote mannen in de herinnering van ons volk te blijven leven. | |
[pagina 72]
| |
I.Jan Swammerdam werd den 12den Februari 1637 te Amsterdam geboren. Zijn vader was daar apotheker, en hield daarenboven een kabinet van naturaliën, waaraan hij gedurende vijftig jaren veel tijd en moeite besteedde. ‘In syn huys wierd gesien’, zegt Boerhaave, ‘eene volkomene opgadering van Dieren, Dierkens, Aardgewassen en Bergwerken. Hier was alles net geschikt, niets in wanorder, of over hoop. Dog boven al bestond het cieraad daarin, dat het seldsaamst van Oost, en West-Indië, daar was by een, vooral het keurlykst Porcelyn.’ Uit deze laatste bijzonderheden zouden wij kunnen opmaken, dat het beroemde kabinet meer eene verzameling van rariteiten geweest is. Wij worden in dit vermoeden bevestigd door de omstandigheid, dat de oude Swammerdam een weinig wetenschappelijk man was, die nooit de minste ingenomenheid betoonde met de ontdekkingen van zijn zoon, omdat ‘daar niet een duyt winst van quam.’ Daarenboven vermeldt Boerhave, dat de jonge Swammerdam later, om zijn ‘vergramden’ vader eenig genoegen te geven, de geheele verzameling in orde bracht en catalogiseerde, en hij voegt er bij: ‘In welke verdrietige arbeyd hy een ongelovelyke last droeg, en deed een treurig verlies van al te veel tyd, gelyk hy dikmaals seer smertelyk sig daarover beklaagd heeft.’ Ongetwijfeld zou die arbeid aan Swammerdam niet zoo zwaar gevallen zijn, indien de verzameling eene wetenschappelijke ware geweest. Eindelijk weten wij, dat het kabinet, door den ouden apotheker zelven op ƒ 60,000 getaxeerd, voor nauwelijks ƒ 10,000 verkocht werd. Swammerdam was door zijn vader voor de studie der Godgeleerheid bestemd, maar hij gevoelde daartoe weinig lust: ‘overwegende de gewigtigheit van dit ampt, en syn gemoed ernstig onderzoekende, besloot hy, dat hy onmagtig soude syn tot dese last.’ De Vader gaf toe, dat zijn zoon in de Medecijnen zou studeeren, maar hield hem tot na zijn vierentwintigste jaar te huis. Deze tijd ging echter voor Swammerdam niet ongebruikt voorbij. Zonder andere leiding, dan de boeken, die hij kon machtig worden, oefende hij zich vlijtig en gelukkig in de heelkunde en ontleekunde. Maar bovenal voelde hij zich aangetrokken tot de studie der gelede dieren. ‘Op die tyden’ zegt zijn levensbeschrijver ‘bestede hy dag, en nagt, | |
[pagina 73]
| |
om na te speuren, op te vangen, en te ondersoeken de Dierkens, die dag, en nagt, vliegen, in Gelderland, in het Stigt van Utrecht, en in Holland. Hy doorsocht lucht, water, aarde, land, veld, wyde, akkers, woesteny, duyn, rivierkant, strand, rivier, stilstaand water, meeren, zee, put, kruyd, puynhoop, holen, bewoonde plaatsen, jaa zelvs geheyme vertrekken: opdat hy de eyerkens, wurmkens, kapellekens, popkens, sogte; haar nesten, voedsel, levenswyse, siektens, veranderingen en versamelingen mogt leeren. En waarlyk, hy heeft in syn eerste jeugd, in dit alles ontdekt, meer sekers, en waaragtigs, dan de bekende schryvers van alle de eeuwen te samen. Ik verhaal yet ongelovelyk, dog even wel seer waaragtig: immers soo oordeelen de bequame Regters in dese.’ Op rijperen leeftijd dan de meesten, maar daarentegen uitstekend voorbereid, werd Swammerdam op den 11den October 1661 ingeschreven op de rol der Leidsche Academieburgers. Gedurende twee jaren genoot hij hier het onderricht van de Hoogleeraren Jan van Horne, die anatomie en chirurgie onderwees, en Franciscus de le Boë Sylvius, aan wien de lessen in de Geneeskunde waren opgedragen. Beide mannen hebben zich onder onze vaderlandsche geleerden een welverdienden naam verworven. Van Horne was beroemd door de kunstvaardigheid, waarmede hij fijne anatomische praeparaten vervaardigde, en door zijne ontdekkingen, die grootendeels betrekking hadden op het lymphatisch stelsel bij den mensch, Sylvius' grootste verdienste bestond in den ijver, waarmede hij reeds in het jaar 1640 de leer van Harvey over den bloedsomloop, die toen op het vasteland nog weinig aanhangers vond, verdedigde en verspreidde. Gedurende zijn verblijf in Leiden verkeerde Swammerdam op vriendschappelijken voet met Reinier de Graaf uit Schoonhoven, den bekenden ontdekker der naar hem genoemde Graafsche blaasjes, en met den Deenschen anatoom Nicolaus Steno. Bijzondere aandacht wijdde hij aan de middelen, om anatomische praeparaten voor bederf te bewaren, en de vaardigheid, welke hij hierin verkreeg, stelde hem in staat, zijnen leermeesters vele en belangrijke diensten te bewijzen. De uitvinder der methode, om door opspuiting der vaten de verschillende deelen van een praeparaat duidelijk te doen uitkomen en voor bederf te vrijwaren is zonder twijfel de Graaf geweest. In de toepassing was hij echter minder gelukkig, daar hij | |
[pagina 74]
| |
stoffen gebruikte, die vloeibaar bleven. Swammerdam kwam op de gedachte, om als injectiemassa hars- en wasachtige stoffen te gebruiken, die vloeibaar werden ingespoten en bij bekoeling verstijfden. Ruysch eindelijk heeft door langdurige praktijk de methode der beide voorgaanden tot groote volkomenheid gebracht. Op den 11den October 1663 legde Swammerdam met schitterend gevolg het candidaatsexamen in de geneeskunde af. Onmiddellijk daarna vertrok hij naar Frankrijk, waar hij te Saumur, ten huize van Tanaquil Faber, zijne onderzoekingen over de lagere dieren ijverig voortzette. Hier ontdekte hij (bijna gelijktijdig met Ruysch) de eigenaardige kleppen in de chylvaten, welke de beweging dezer vloeistof slechts in ééne richting mogelijk maken. Later vinden wij hem in Parijs terug, waar hij met zijn Deenschen vriend Steno samenwoonde. Beiden hadden veel te danken aan den heer Melchisédec Thévenot, voormalig gezant van Frankrijk te Genua. Deze geleerde diplomaat, wiens broeder zich als reiziger naam verwierf, verzamelde wekelijks een gezelschap van natuuronderzoekers aan zijn huis, en stelde zijne gastvrije woning ook voor Swammerdam en Steno open, die daarenboven herhaaldelijk zijne gasten waren op zijn landgoed te Issy. Thévenot's heldere blik ontdekte spoedig in Swammerdam een man van buitengewone talenten. Zijne gasten oordeelden minder gunstig over den stillen Hollander, totdat deze eindelijk, na langdurigen aandrang van Thévenot, eene proeve van zijne bekwaamheid gaf, door in tegenwoordigheid van het geheele gezelschap eenige kleine dieren meesterlijk te ontleden. ‘Toen wierd hy’ - zegt Boerhave - ‘van yder met uyterste verwonderinge geroemd; maar hy keerde dus de kakelaary der snappers, door syn stomme konst.’ Voordat Swammerdam naar Holland terugkeerde, bewees Thévenot hem nog een belangrijken dienst. Hij bracht hem in kennis met den Amsterdamschen burgemeester Koenraad van Beuningen, die destijds afgezant was van hunne Hoogmogenden bij het Fransche Hof. Deze bezorgde hem de vergunning, om de lijken uit het Amsterdamsche gasthuis te ontleden, en Swammerdam maakte daarvan bij zijne terugkomst te Amsterdam een dankbaar gebruik. In 1667 werd Swammerdam in zijne vaderstad lid van een gezelschap van ontleedkundigen, die in geregelde bijeenkomsten elkander hunne waarnemingen en ontdekkingen mededeelden, en | |
[pagina 75]
| |
deze in een soort van tijdschrift bekend maakten. De meeste stukken, in de jaren 1666 en '67 in dit werk opgenomen, zijn van de hand van Swammerdam. In het laatst van 1666 begaf hij zich weder naar Leiden, waar hij met den Hoogleeraar van Horne, die hem allervriendelijkst ontving, te zamen arbeidde. Die gezamenlijke arbeid droeg talrijke en schoone vruchten. ‘Wat ontbrak hier dog?’ roept Boerhaave uit. ‘De werkstof, de werktuigen, kosten, en plaats wierden geleverd, ten overvloed, door de edelmoedigheid van den heer van Horne; aan de andere syde, was de naarstigheid, schranderheid en de doorgeoeffende hand van den heere Swammerdam, nagt, en dag aan het werk.’ Den 22sten Februari 1667 verwierf Swammerdam den graad van Doctor in de Geneeskunde, nadat hij zijne verhandeling over de ademhaling openlijk had verdedigd. Veel is er in dit werk, dat den toets der latere wetenschap niet heeft kunnen doorstaan; maar volgens getuigenis van Boerhaave, en later ook van Cuvier, werd dit ruimschoots vergoed door talrijke oorspronkelijke en scherpzinnige opmerkingen. Swammerdam wees onder anderen het eerst op het verschijnsel, dat de werkzaamheid der longen ophoudt, wanneer de lucht door de pleura in de borstholte dringt: een feit dat ter verklaring van het mechanisme der ademhaling van groote beteekenis is. Naar Amsterdam teruggekeerd, bleef hij vlijtig anatomiseeren en zijne bevindingen per brief aan van Horne mededeelen. In het laast van 1667 leed hij geruimen tijd aan een hardnekkige derdendaagsche koorts, waardoor hij ‘ten uyterste verswakte en 't eenenmaal vermagerde.’ Hij zag zich genoodzaakt met zijne lijkenontledingen op te houden. Maar nu kwam de oude liefde voor de studie der insectenwereld met verdubbelde kracht bij hem terug, en gedurende twee jaren hield hij zich met niets anders bezig. Hij verkreeg weldra eene eigen verzameling, die, al mocht zij in uitgebreidheid achterstaan bij het kabinet van zijn vader, dit in innerlijke waarde ver overtrof. Thévenot, die gedurende het geheele leven van Swammerdam een trouw vriend voor hem was, en aan wiens steun en bescherming hij veel te danken had, bracht omstreeks dien tijd den Groothertog van Toscane bij hem, die de kabinetten van vader en zoon wenschte te bezichtigen. Swammerdam verrichtte verscheiden ontledingen van kleine dieren in het bijzijn van dien vorst ‘die de keurigste waardeerder was over sulke | |
[pagina 76]
| |
soort van dingen. Maar wanneer onze schryver’ - zoo verhaalt Boerhaave verder - ‘aan dien grooten Vorst opentlyk aantoonde, hoe een Kapel, med alle syne opgerolde, en te samen gevouwenen deelen, verborgen legt binnen in een rupse, en als hy med ongelovelyke konstigheid, en met werktuygen fynder, dan men begrypen kost, het buyten bekleedsel afscheydende, de ingesloten Kapel selv uythaalde uyt die schuylplaats, en des selvs ingewikkelde deeltjens, op het onderschydelykst, en op het baarblykelykst, ontvoude, sodat het verborgen openbaar wierd; toen was de verwonderinge van syne Koninglyke Hoogheid op het hoogste.’ De Hertog bood Swammerdam twaalf duizend gulden voor zijn particuliere verzameling; doch onder de voorwaarde, dat hij die naar Florence zou brengen, en zich daar aan het Hof zou vestigen. Hoe verleidelijk dit aanbod ook scheen, het kostte Swammerdam weinig moeite om een weigerend antwoord te geven. Hij stelde er hoogen prijs op, over alles ronduit en vrijuit te kunnen spreken, vooral over godsdienstige onderwerpen, waarover hij toen reeds eigenaardige, eenigszins mystieke begrippen had. Plooien en schikken was aan zijne natuur geheel vreemd, zoodat hij volkomen goed inzag, dat hij als hoveling een treurig figuur zou hebben gemaakt. In 1669 verscheen Swammerdam's eerste werk over de insecten, dat hij aan Burgemeesteren van Amsterdam opdroeg. Het bedoelde werk maakt slechts een klein deel uit van den later verschenen Bijbel der Natuur, doch bevatte reeds de hoofdzaken van de theorie der gedaanteverwisseling en het wetenschappelijk stelsel, daarop gegrond. Swammerdam zag zeer goed in, dat zijn arbeid nog onvolkomen was. En hij hield niets voor gevaarlijker, dan op eene smalle basis van waarnemingen een breed gebouw van hypothesen op te trekken. ‘Wat voor groove dwaalingen, zegt hij,’ ‘deese manier van wysheid soeken mettertyt voortgebragt heeft, leert de dagelykse ervarenheid; synde het in der waarheid beeter, onse onwetendheid te belyden, als een oneindig getal ligt geloovige, ende die noit de handen aan de ploeg slaan, door dien se meenen al de wysheit in de boeken opgeslooten te vinden, met valsche inbeeldingen te misleiden.’ Hij bleef daarom onverdroten verzamelen en onderzoeken. Maar dit kostte geld en tijd, en de oude Swammerdam, die reeds lang met leede oogen gezien had, dat zijn zoon ter wille van zijne studiën eene winstgevende praktijk verzuimde, begon zijn geduld te | |
[pagina 77]
| |
verliezen. De zoon beloofde alles, wat de vader van hem eischte, mits men hem den tijd liet om zijn groot werk te voltooien. De vader begreep echter zeer goed, dat deze belofte met een uitstel ad Kalendas Graecas gelijk stond, en ‘heeft hem scherp gedrygd, dat, so hy sig niet aan de Practycq med den eerste begav, en de Ontledingen, en Dierkens, naliet, maar koppig daarin voortging, hy hem verders nog kleederen, nog geld soude geven. Ja maar hy sneed te gelyk af dese verlegene alle gelegenheid, waar door hy eenigsins hierin soude kunnen vorderen.’ Uitgeput door aanhoudenden ingespannen arbeid, en verzwakt door zijne slepende ziekte, had Swammerdam den moed niet, om zich tegen den wil van zijn vader te verzetten. Hij verkreeg nog eenige maanden uitstel, om op het land zijne geschokte gezondheid te herstellen. Nauwelijks echter had hij eenige dagen buiten doorgebracht, of hij vatte met koortsachtigen ijver de studie zijner keuze weder op. Een oogenblik kwam de hoop bij hem op, dat hij voor zijn levensdoel in 't vervolg onbezorgd zou mogen arbeiden. Thévenot, die steeds volkomen ingelicht was van al wat Swammerdam wedervoer, noodigde hem uit naar Frankrijk terug te keeren, en beloofde hem onbekrompen alle hulp en ondersteuning, om zijne studiën te kunnen voortzetten, zonder door stoffelijke zorgen gedrukt zijn. Swammerdam wenschte niets liever dan van dit edelmoedig aanbod gebruik te maken, maar zijn vader weigerde hem kortaf zijne toestemming, en noodzaakte hem naar Amsterdam terug te keeren. Meer dan ooit gevoelde Swammerdam zich eenzaam in den huiselijken kring, waar men niet de minste sympathie toonde voor zijn streven, waar men de wetenschap slechts eerde als ‘die tüchtige Kuh, die uns mit Butter versorgt.’ Ter nauwernood kon hij, door den reeds besproken arbeid in zijns vaders rariteiten-kabinet te ondernemen, de toestemming verwerven om in diens woning, in uren aan den nacht ontwoekerd, zijn arbeid voort te zetten. Steeds gekweld door angst voor de bedreigingen van zijn vader, gebukt onder den last van een onvoltooid reuzenwerk, en verzwakt door langdurige ziekte, gaf hij meer en meer toe aan ziekelijk vrome denkbeelden, die hem reeds vroeger niet geheel vreemd waren. In dezen tijd maakte hij kennis met de werken van Anthoinette Bourignon. Niet slechts om den grooten invloed, dien zij op het leven | |
[pagina 78]
| |
van Swammerdam uitoefende, maar ook om haar zelve, verdient deze vrouw, dat wij eenige bijzonderheden omtrent haar leven en werken mededeelen. | |
IIAnthoinette Bourignon werd den 13den Januari 1616 te Rijssel geboren, waar hare ouders welgestelde kooplieden waren. Haar moeder behandelde haar zeer onvriendelijk, daar zij een bijzonder leelijk kind was; Anthoinette vermeed daarom reeds in haar eerste jeugd het gezelschap van haar broeders en zusters, en vooral dat van haar ouders. Later maakte zij een uitzondering voor haar vader, die zeer ingenomen was met de geestesgaven zijner dochter, welke in zijn oog haar gebrek aan schoonheid volkomen vergoedden. Toen zij zestien jaren oud was geworden, wist hare oudere zuster haar te overreden, om van tijd tot tijd aan de vermaken der jongelieden van haren leeftijd deel te nemen. Spoedig bemerkte Anthoinette, tot haar verbazing en vreugde beide, dat hare verschijning aan velen niet onwelkom was. Vooral de Rijsselsche jongeheeren hadden veel met haar op, en gaven aan hare levendige en geestige gesprekken de voorkeur boven den omgang met haar mooie vriendinnetjes. Maar deze wereldsgezindheid was van korten duur. In de eenzaamheid van hare jeugd had Anthoinette zich te veel bezig gehouden met het lezen van mystieke en ascetische geschriften. Op achttienjarigen leeftijd werd plotseling het bewustzijn bij haar wakker, dat zij tot iets hoogers en beters was geroepen, dan een leven in de vermaken der wereld doorgebracht. De heilige Augustinus verscheen haar, en wekte haar op om zich geheel aan den dienst van God te wijden, en dit visioen werd door vele anderen gevolgd. Zij bad en smeekte haren vader om vergunning, zich in een klooster te mogen begeven. Maar de praktische en bemiddelde Rijsselsche koopman had voor zijne dochter geheel andere plannen gemaakt. Tot hare verbazing bemerkte Anthoinette, dat men haar zonder geld in geen klooster wilde opnemen: ‘waarvan zouden de goede zusters anders leven?’ vroeg haar biechtvader, die over de naieveteit van haar begrippen niet weinig verwonderd was. Van dien tijd af was zij slechts met geweld te bewegen, om hare kamer te | |
[pagina 79]
| |
verlaten, en in hare eenzaamheid bracht zij den tijd door met devoties van allerlei aard. Hare levendige verbeelding bevolkte haar vertrek met duivelen en heiligen, die om hare ziel streden en wier woorden zij nauwkeurig mededeelt. Intusschen scheen haar vader te begrijpen, dat deze toestand niet blijvend zou wezen. Een jong koopman had aanzoek gedaan om de hand van Anthoinette en gereedelijk de toestemming van haar vader verworven. Met klimmenden angst zag de dochter het oogenblik te gemoet, waarop zij zich aan den wil van haren gestrengen vader zou moeten onderwerpen. Een onverwachte afwezigheid van den bruidegom maakte het noodig, het huwelijk nog eenige dagen uit te stellen, en Anthoinette maakte van die gelegenheid gebruik, om de ouderlijke woning te ontvluchten. Zij had zich in het hoofd gezet, dat men God slechts in de eenzaamheid der woestijn dienen kon, en gehoord hebbende dat er in Italië woestijnen waren, wilde zij daarheen trekken. De weinige stuivers, die zij had medegenomen, wierp zij spoedig weg - want eene stem zeide haar, dat die voorzorg bewees, hoe zwak nog haar geloof was. Twee dagen lang zwierf zij rond, en stuitte toen op eene bende soldaten, die weldra ontdekten, dat zij met een voorgewenden pelgrim te doen hadden, en aan wier ruwe spotternijen zij door den pastoor van het naburige dorp werd onttrokken. De pastoor was met het geval verlegen, en vroeg den aartsbisschop om raad. De geestelijke heeren begrepen, dat men van een zoo buitengewonen geloofsijver partij moest trekken, en moedigden Anthoinette's voornemen aan, om zich in de eenzaamheid terug te trekken, maar beduidden haar tevens, dat Italiaansche woestijnen daarvoor juist niet noodig waren. Zij wisten ook haren vader, die spoedig daarna zijne dochter op 't spoor gekomen was, te overreden, om zich niet tegen hare roeping te verzetten. Gedurende de volgende zeventien jaren vinden wij Anthoinette Bourignon nu eens in Rijssel, dan weer in Mans; somtijds in een klooster, waar hare nauwkeurige opvolging der kloostergeloften en hare onvermoeide devoties haar van den kant der minder nauwgezette zusters allerlei onaangenaamheden bezorgden; soms ook in een afzonderlijke kluis, op een kerkhof voor haar gebouwd, waar zij in eene doodkist sliep. Zij verhaalt in hare levensbeschrijving uitvoerig hare gesprekken met God en Christus gehouden, en de zaligheid, welke zij in | |
[pagina 80]
| |
dien geestelijken omgang genoot. ‘Hij heeft mij geleid,’ zoo schrijft zij, ‘in een klein hoekje, daer alleenig met hem opgeslooten als eene wel suivere en eenvoudige sterkte, waer ik eene volmaekte vryheid en versekertheid gevoeld heb, en waer ik een volmaakt genoegen en rust genoot.’ Opmerkelijk zijn in deze periode niet slechts de onmiskenbare oprechtheid van hare overtuiging, maar ook de helderheid, waarmede zij over vele zaken sprak en schreef. De geestelijkheid raakte keer op keer in verlegenheid door de lastige oprechtheid van de nieuwe heilige. Terwijl de oorlog in Frankrijk woedt, komt de pastoor haar, op aandrang van vele geloovigen, om hare voorbede vragen, - maar zij weigert, en antwoordt met de mededeeling van een visioen. God heeft haar gelast, aan den Paus te doen weten, dat het verval der Kerk en de rampen van den oorlog aan den jammerlijken toestand der hoogere en lagere geestelijkheid moet worden toegeschreven! ‘Segt hem van mynentwege, dat den oorlog voorkomt van de ongeregeldheydt in 't leven der Geestelyke en dat byaldien hy een Vrede hebben wil, dat hy alsdan herstelt al de misbruyken, die in den kerkelyken staat ingeslopen zyn.’ In 1653 meende men voor Anthoinette Bourignon eene betrekking gevonden te hebben, waarin zij nuttig werkzaam kon wezen en die haar weinig tijd zou laten voor gevaarlijke speculatiën. Zij werd aangesteld tot bestuurderes van het gasthuis van Onze Lieve Vrouw der Zeven Weeën, eene inrichting waarin een dertigtal behoeftige kinderen werden verpleegd. Deze ongelukkige schepsels waren naar lichaam en geest schandelijk verwaarloosd en half verdierlijkt. Met buitengewone geestkracht herstelde de nieuwe Bestuurderes de orde in het gesticht; maar zoodra dit geschied was, begon zij aan het zieleheil der kinderen te arbeiden met een ijver, die de arme schapen deed terugverlangen naar den tijd, waarin men hen eenvoudig sloeg en verder verwaarloosde. Na verloop van eenigen tijd vertoonde zich in het gasthuis een verschijnsel, dat in die dagen niet vreemd was. Men weet hoe in den tijd der beruchte heksenprocessen, honderden zich zelven vrijwillig van tooverij beschuldigden. 't Zij door vijandigen invloed van buiten, 't zij als reactie tegen het onkinderlijk ascetisme der bestuurderes, de kinderen begonnen zich met tooverij op te houden. Eerst kwamen enkelen tot bekentenis, en na korten tijd legden allen geheel vrijwillig de afschuwelijkste en onge- | |
[pagina 81]
| |
rijmdste verklaringen af. Allen beweerden omgang met den Booze te hebben en den heksensabbat geregeld bij te wonen. Ook had de duivel hun pillen gegeven om Moeder Bourignon te vergiftigen, en die pillen werden werkelijk gevonden. Dit laatste was waarschijnlijk het werk van een gewezen huismeester van het gesticht, die, nadat Anthoinette Bourignon van haren vader geërfd had, meermalen aanzoek om hare hand had gedaan, maar met verachting door haar was afgewezen. De zaak werd gerechtelijk onderzocht, maar spoedig gesust. Thans keerde de publieke opinie zich tegen de ongelukkige bestuurderes, die op hare beurt van tooverij werd beschuldigd. Wel werd zij vrijgesproken, maar zij kon hare betrekking niet langer vervullen. Sterker dan ooit gevoelde zij de behoefte, om het licht, dat God voor haar had doen opgaan, onder de menschen te laten schijnen. Zij maakte de nalatenschap haars vaders te gelde, en trok naar Vlaanderen. Ook hier leidde zij een zwervend leven; want de openhartigheid waarmede zij steeds wees op talrijke ongerechtigheden waaraan de geestelijkheid zich schuldig maakte, gaven aan priesters en pastoors aanleiding, om haar voortdurend te vervolgen. En het was niet moeielijk, daarvoor redenen te vinden, want de leer die zij verkondigde, was bepaald heterodox. In Mechelen echter verwierf zij zich een trouwen aanhanger in Christiaan de Cort, die aldaar Pastoor van St. Jan, en Overste der Oratorie was. De Cort vergezelde haar tot aan zijn dood op al hare zwerftochten, voorzag vele van hare talrijke werken van eene voorrede, en kon geen woorden genoeg vinden, om zijne bewondering voor haar te betuigen. ‘Godt sendt’ zoo schrijft hij in de voorrede van een harer werken, ‘in 't midden van dese nacht eene keers om ons te verlichten; niet door middel van de Geleerde en de wyse deses weereldts, maer door eene eenvoudige Dogter, die noit heeft gestudeert, noch een ander meester gehad dan den H. Geest, en sy redekavelt niet te min soo wel als de beste Philosooph, doorgrond en beslist de hoogste stukken der Godts-geleerdheit, sonder te weten wat Philosophie of Theologie te seggen is’Ga naar voetnoot1. In Nederland ging het Anthoinette Bourignon niet beter dan elders. Zij vertoefde er verscheiden jaren, onder anderen | |
[pagina 82]
| |
geruimen tijd te Amsterdam en te Haarlem, waar zij verscheiden aanhangers had. Maar overal maakte zij zich de geestelijkheid tot vijand en onze Hollandsche predikanten bleken op dit punt even onverdraagzaam te zijn als de Fransche en Vlaamsche priesters. Uitdrukkelijk vermeldt zij dit in een brief, voorkomende in haar werk: De verblintheyt der Menschen van desen Tyt; Die nu ten aansien harer zaligheit veel grooter is, dan hij ooit geweest is. (Amsterdam, 1679.) ‘Uwe predikers van Amsterdam’ zoo lezen wij daar, ‘hebben my in 't begin gevraagt of ik wel sou durven seggen, dat sy geen wedergeboorne menschen zyn. En om dat ik sulks wel heb durven seggen, sedert dat ik hun wel ondekt had, soo hebben sy my gehaat.’ Men zou zich zeer vergissen, indien men uit hetgeen wij omtrent de vroegere lotgevallen van Anthoinette Bourignon mededeelden, wilde opmaken dat hare leer een bepaald fanatiek karakter had. Het is waar, zij beschrijft ons hare visioenen en verschijningen; God spreekt met haar, om haar zijn wil te doen kennen; maar tegenover die overblijfselen van haren vroegeren visionairen toestand, staat eene gematigdheid, wij zouden haast zeggen eene liberaliteit, die bij de steile Protestantsche orthodoxie van die dagen waarlijk gunstig afsteekt. In haar werkje: ‘de Heylige Verrekyker’ laat zij zich over de Praedestinatie uit, en beweert dat deze ‘een wanhopige, lasterlyke, onbetoonde en sinvolgende Leering is en eene volkomen Ketterie.’ Als men haar vraagt naar hare mecning over De Labadie antwoordt zij: ‘Wegens Mynheer de Labadie, ik heb niets dat met syne gevoelens overeenkomt. Hy steunt sterk op de Predestinatie, en ik hou die voor de alderschadelykste leering, die er in de Christenheyt is.’ Elders lezen wij: ‘Ik heb my liever met God te onderhouden, dan myn tyt door te brengen met de anderen te wederspreken. Ik ben niet gekomen om iemand te berispen of te corrigeeren, dewyl een iegelyk syn volle Vryheit heeft.’ Belangrijk is hare opvatting van ketterij. ‘Daar is weinig aangelegen, dat de menschen elkander ketters noemen, als wy in 't byzonder getrouwelyck vereenigt blyven aan de waarheit, goedheit en gerechtigheit Gods. Want daar kan geen andere kettery syn, dan die welke ons scheiden van dese dry Goddelyke eigenschappen. Wy zullen nooit ketters syn, omdat wy eenig gevoelen hebben, dat contrarie is tegen de gevoelens der | |
[pagina 83]
| |
menschen, die na de manier van de werkluiden aan den Toorn Babel malkander niet meer verstaan.’ Het komt ons voor dat de laatste woorden bewijzen, dat Anthoinette Bourignon zeer zeker niet bigot was; ter wille van eene uitspraak als deze, kunnen wij haar eene menigte van chiliastische en visionaire fantasiën vergeven. Gelijk ieder, die eene gevestigde overtuiging heeft, was ook zij begeerig, het aantal harer geestverwanten te zien vermeerderen. Maar van proselietenmakerij was zij afkeerig. Herhaaldelijk verklaart zij, dat zij niet is gekomen om de menschen te trekken, maar om het licht der waarheid te brengen. ‘Ik breng niets nieuws, noch en wil geen nieuw Evangelie maken.’ Geheel strijdig met iedere poging om proselieten te maken, zijn ook de volgende woorden uit een brief aan iemand, die zich op zijne bloedverwantschap beriep om nader met haar in kennis te komen. ‘Dat ik myn Vaderland verlaten heb, is niet anders geschiet, dan om beter tot de Volmaaktheid myner ziel te geraken, waarin de menschen my tot beletsels dienen: daarom spreek ik aan niemand dan door noot; en wy hebben samen niets te verhandelen, noch in geestelyke, noch in tydelyke zaken, die ons oorzaak zouden geven om met elkander te spreken of te handelen: en daarom neemt geen moeyte om my meerder te soeken. Te meer omdat onze gevoelens in 't Stuk van de Religie grootelyks verschillen; omdat ik niet hou dat men van Religie veranderen moet om een waar Christen te worden. Gy had uwe volmaaktheid wel konnen vinden in die Religie daar God u in heeft doen geboren worden. D'onstandvastigheit kan van God niet komen.’ Anthoinette Bourignon hield zich overtuigd, dat de wereld in hare dagen onder de heerschappij van den Anti-Christ was. Zij schreef lange verhandelingen, ‘welke klaarlyk vertoonen, dat wy nu in syn ryk syn.’ Het eenige redmiddel was, volgens haar, zich geheel te onttrekken aan de wereld; maar hare begrippen waren sedert de dagen waarin zij naar Italiaansche woestenijen verlangde in zóóverre gewijzigd, dat zij geen kloosterleven, geene werkelooze afzondering voorschreef. Toen zij later in het bezit kwam van het Holsteinsche eilandje Nordstrand, dat haar door Christiaan de Cort was vermaakt, verzamelde zij daar haar volgelingen om zich heen, maar stelde een werkzaam leven als eerste voorwaarde voor de toelating. Menigeen wendde ingenomenheid met hare beginselen voor, in de hoop, | |
[pagina 84]
| |
dat de ruime beurs der geestelijke moeder hem in staat zou stellen, in het nieuwe vaderland een lui en gemakkelijk leven te leiden - maar deze valsche broeders werden onverbiddelijk weggezonden. Kort vóór haar vertrek naar Holstein had zij de dochter van de lieden, bij welke zij in Haarlem gewoond had, onder hare ‘geestelyke kinderen’ opgenomen. Maar spoedig bleek het, dat de bekeering niet oprecht geweest was. De eenvoudige burgerdochter had gehoopt, op Nordstrand tot loon voor hare vroomheid een ‘Juffer’ te worden en weigerde alle, zelfs de minst bezwarende huiselijke diensten. Anthoinette beklaagt zich in een brief aan den broeder der jonge dochter, dat deze de mannen van het gezelschap het tafelgereedschap liet afwasschen. Zij schreef haar verscheiden lange, zeer stichtelijke en welgemeende, maar tamelijk langwijlige brieven. Toen alles echter vergeefsch bleek te zijn, werd de jonge dochter naar Haarlem teruggezonden. De anonyme levensbeschrijver van Anthoinette Bourignon deelt ons de verklaring mede, welke haar volgelingen moesten onderteekenen om als hare geestelijke kinderen te worden opgenomen. Wij ontleenen hieraan het volgende: ‘Wy ondergeschrevenen, alle in 't gemeen en yder in 't bysonder, belooven aan Godt, onsen Vader en Schepper, hem al den tyd van ons leven als waare kinderen, geheel en al sonder eenige voorbehouding te beminnen en te dienen, en tot eere van hem al de schranderheyt van onse Geest, en de krachten van ons lichaam, neffens al wat ons Godt in dese werelt gegeven en geleert heeft, te besteden, hem dat alles neffens ons lichaam en ziele aanbiedende als eene Offerande, om na syn heylige wille besteet te werden, welke wy hoopen door hem of syne dienstmaagt Anthoinette Bourignon te leeren kennen, dewelke wy voor onse geestelyke Moeder aannemen, beloovende haar in alles wat sy ons van Godts wegen sal seggen, te gehoorsamen, en soveel wy konnen te volbrengen, tot het eynde van ons leven toe, sonder van nu voortaan meer te arbeyden of handel te dryven, om de goederen van de werelt te verkrygen, dewelke wy absoluyt en sonder uytsondering verloochenen’ enz. ‘En in gevolge van de hier bovenstaande beloften ontfang ik ondergeschrevene Anthoinette Bourignon alle de ondergeschrevene persoonen voor myne Geestelyke kinderen, beloovende haar den wille van haaren eeuwigen Vader bekent te maken, | |
[pagina 85]
| |
voor sooverre als sy denselven willen volgen, en haar aan te moedigen en te helpen, om dit te doen sooveel my mogelyk sal syn, en sodanige sorg te dragen voor haare lichamen en zielen, als eene waare Moeder verplicht is, voor haar kinderen te hebben, aanbiedende dit selve alle, die waarlyk in die gesteltenisse sullen wesen, te doen’. Dit document was gedagteekend uit Haarlem, den 7den April 1671. Wij weten uit dezelfde bron, dat vijf personen uit Amsterdam en Haarlem met Anthoinette Bourignon naar Holstein vertrokken. Over de verdere lotgevallen dezer zonderlinge vrouw kunnen wij kort zijn, daar het medegedeelde voldoende is, om haren invloed op een karakter als dat van Swammerdam te verklaren. Gedurende eenige jaren bleef zij ongestoord op Nordstrand wonen, waar zij eene eigen drukkerij oprichtte, en voor eigen rekening hare talrijke werken uitgaf. In 1675 werd zij, tijdens een bezoek van Swammerdam, en hoofzakelijk op aanstoken van den Lutherschen predikant Burchardus, uit Holstein verbannen. Nu begon op nieuw voor haar een zwervend leven. Wij vinden haar achtereenvolgens in Flensburg, Tonningen, Sleeswijk, Husem en Hamburg, overal door de geestelijkheid met verbittering vervolgd. ‘Want’, zegt haar levensbeschrijver, ‘er syn overal Duyvels en Priesters. Het water is den Vissen niet meer gemeen, als de quellingen en wederwaardigheden dit schepsel waren’. Eindelijk besloot zij, weder naar Holland de wijk te nemen, en overleed op de reis daarheen te Franeker, op den 30sten October 1680. | |
III.In het jaar 1672 zond Swammerdam aan de Royal Society te Londen een zestal anatomische teekeningen van den uterus, en bevestigde hetgeen hij omtrent de samenstelling van dit orgaan ontdekt had, door er het beschreven voorwerp bij te voegen, waarin de aderen en vaten door inspuiting met was waren opgevuld en dat een keurige proeve was van zijne kunst in het vervaardigen en bewaren van anatomische praeparaten. Zijn hoofddoel was hiermede, de leden der Royal Society in te roepen als scheidsrechters in eene prioriteitsquaestie tusschen | |
[pagina 86]
| |
hem en den bovengenoemden de Graaf. Zonder ons in deze eenigszins duistere zaak partij te stellen, moeten wij toch opmerken, dat Swammerdam's houding gedurende de discussie eene minder gelukkige was. Zijn vroegere vriendschap voor de Graaf had hem niet weerhouden, om diens goede trouw op zeer onheusche wijze verdacht te maken. In een opstel van zijne hand, opgenomen in den door Professor van Horne te Leiden uitgegeven Prodromus, en getiteld: Miraculum naturae sive uteri muliebris fabrica, lezen wij onder anderen: ‘Mocht iemand vragen, wat deze bedreigingen van den Heer de Graaf beduiden, dan ligt het antwoord voor de hand. Natuurlijk moest hij zich, bij gebrek aan eigen veeren, met die van een ander versieren.’ Over het algemeen behandelde Swammerdam ieder die tegen hem schreef, zeer scherp en onaangenaam. Een ander voorbeeld vinden wij in 't geen hij schrijft over Caspar Bartholinus, die zijne theorie van de bloedmaking in de lever had bestreden. ‘Terwyl ik hier van de Darmen spreek, soo kan ik niet nalaten my te beklagen, over de groote ondankbaarheid van den jongen Caspar Bartholinus, dewelke uyt wraak, van dat hy soo gelukkig niet by my geweest is, dat ik hem myne Inventiën in de Anatomie quam te communiceeren, hoewel ik hem alle myne rare Praeparatiën in deselve goetgunstig getoont heb; soo vol van passien, myne stellingen van dat ik de Leever 't eeniger tyt syn werk van het Bloed te maaken sou herstellen, heeft aangevogten. Door wat oog heeft dog deesen Lynceus, die op het hoofd van syn Boek sig den verwaanden Tytel: of Keizer of niets: toeschryft, in myn Herssenen gesien; dat ik daartoe maar een eenige Proef hadde? Myne Praeparatiën in de anatomie, die hy sooseer verwonderde, die behoorden hem genoegsaam geïnformeert te hebben, dat ik niet sonder gewigt van Experimenten, ligtveerdig deese stelling heb komen voor te stellen. Daarom sal hy nog wat gelieven te wagten, en soo lang Water in syn bittre Gal gieten, tot ik beter tyt ende genegentheid heb, die saak af te handelen, en de swarigheden, die ik self nog heb gesegt in deesen saak te hebben, opgelost heb. En als dan sal ik die experimenten en redenen voorstellen, die my in dit gevoelen bevestigen. En dit syn deselve woorden, waarmede ik de bekende Stelling, in myne aantekeningen over de voorloper van de Heer van Horne, heb voorgestelt; maar die wraakgierig is, die siet niet als het monstreuse Beelt | |
[pagina 87]
| |
van syn eyge gedagten. En daarom, nademaal ik van experimenten en redenen aldaar gesproken heb, soo kon immers deese verblinde Jongeling wel oordeelen, dat ik om die stelling te bewysen, wel vry meer als dat eenige en seer geringe experiment had, dat ik ook eygentlyk aldaar voor het myne niet erken. En ik oordeel neffens deesen goeden Heer, die als een Kapel eerst effen uyt syn gulde Pop komt, dat het ook afsonderlyk genomen geen krachte heeft om die stelling te bewysen, waarom hy dan geimpugneert heeft, dat hy selfs niet verstaat, en waartoe hy ook mogelyk geensins bequaam is. Maar ik keer weer tot myn verhandeling, die nutter is als de Twist-schriften: En daarom als ik die saak verhandel, sal ik niet als dat essentieel is voorstellen; het kyven voor hem die daar lust in heeft, overlaatende’. (!) De laatste jaren hadden echter in Swammerdam veel veranderd; Boerhaave teekent uitdrukkelijk aan, dat hij in eenige in 1673 verschenen stukken de gevoelens van Sylvius en van de Graaf ‘sagt, ende sedig’ wederlegde, daar de ‘yverige oeffeninge van Godsvrugt syn barsse geest seer had vermurruwd’. Op verscheiden plaatsen van zijn werken spreekt hij van de ‘onvolpryselyke en goddelyke schriften van Jacob Böhm en Juffrou Antonia Bourignon, die ons de verborgentheeden van het hemels- en eeuwig leven ontsluyten; die ons de ydelheden van dit leven doen kennen en veragten’. Ook Boerhaave vermeldt den invloed, dien de lezing der geschriften van Anthoinette Bourignon op Swammerdam had uitgeoefend. ‘Syn geeste vlugte, en haate, de saken die den mensch meest ter harte gaan, vooral de driften des gemoeds, en onder dese wel voornamentlyk de onversadelyke eergierigheid, waar door elk de opperste wil syn. Daarom sogt hy dese, een wortel synde van veel sonden, 't eenemaal uyt syn siel uyt te roeyen’. Swammerdam wendde zich in Maart 1673 tot zekeren Jan Tielens, een der Amsterdamsche aanhangers van Anthoinette Bourignon, en verkreeg door zijne bemiddeling hare toestemming, om haar te schrijven over ‘de bekommeringen, die syn gemoed pynigden, nopens den staat syner siel’. Wij vinden in de werken van Anthoinette haar antwoord aan Swammerdam opgenomen. ‘Mynheer’ zoo schrijft zij hem, ‘gy bidt my om de liefde Gods de verdorventheid, welke de sonde in de mensch heeft gebracht u wydloopig te beschryven’. Wij besparen onzen lezers eenige bladzijden van dezen brief, waarin de zonde en ellende | |
[pagina 88]
| |
van het menschdom worden geschetst met eene ziekelijke opgewondenheid, die weinig geschikt was, om den zwaarmoedigen Swammerdam de zoo vurig begeerde rust en kalmte terug te geven. Als tegenstelling laat de briefschrijfster dan eene beschrijving volgen van den toestand van Adam vóór den val. ‘Hy had een lichaam van deselfde gestalte schier als de huydendaagsche menschen, dat doorschynend, helder en glanzig was, sonder eenige duisterheden, waerin men dwarsch door syne ingewanden alle de bewegingen en werkingen derselve kost onderscheiden. En het bloed liep daerin als met kleine Rivierkens, het water boven het vlees, en de wint roerde haer met eene rechte mate, alle nae haar middelpunt trachtende, door eene seer schoone en aangename maetslag’. Het begin van deze beschrijving moet eene zekere aantrekkelijkheid gehad hebben voor den anatocm, die zich zooveel moeite gegeven had om de samenstelling van het menschelijk en dierlijk lichaam te doorgronden. 't Zij toevallig, 't zij opzettelijk, deze fantasie heeft groote overeenkomst met begrippen, die reeds vroeger door Swammerdam waren ontwikkeld. Het had hem bijzonder getroffen, dat bij de verandering van de rups in de kapel ook de ingewanden van het dier een anderen vorm aannemen, overeenkomstig de verandering in voedsel en levenswijze, en hij knoopt daaraan de volgende bespiegeling vast: ‘Seker syn dit wonderbaarelyke en onbevattelyke vergroeyingen van ledematen, die alle aandagt wel verdienen, omdat sy de heerlykheit van de werken Gods overtuygent aan de volkeren bekent maaken. Hetgeen my dikmaal heeft doen denken, of ook in de Konink Nebucadnezar, wanneer hy gras at als de ossen, en dat syn hayr wies als der Arenden, syn nagelen als klauwen der vogelen, en dat hy van syn verstant berooft wiert, meede syne ingewanden niet verandert syn geworden, om een ander voetsel te gebruyken. Gelyk als de hoogverlichte Zeraphim Jakob Böhme kragtiglyk bewyst, dat de ingewanden van Adam merkelyk moed verandert syn, en groover, dikker en aardachtiger geworden syn, na syn val in de sonde en den toorn Gods’. Onder de vele theologische bespiegelingen in de latere werken van Swammerdam vinden wij dit punt telkens met groote voorliefde behandeld. De kapel, het haft en een aantal andere insecten veranderen in weinige oogenblikken van pop in volkomen insekt. De kikvorsch houdt geruimen tijd na zijne | |
[pagina 89]
| |
gedaanteverwisseling den staart, die in den larventoestand zijn voornaamste bewegingsorgaan was. ‘Maar dit ellendig schepsel (de mensch) bereykt op verre nog het geluk van het Haft, nog van de Rombout niet, alsoo die in een ogenblik volmaakt gebooren worden: dan integendeel de ellendige mensch, die in traanen gebooren word, deese staart van syne ellenden en swaarigheden nog lange dagen met de kikvorsch behout, eer hy tot verstant en volkomen ouderdom komt’. De briefwisseling met Anthoinette Bourignon, die door Swammerdam ijverig werd voortgezet, bracht een geheelen ommekeer in zijn leven te weeg. Hij verweet zich met bitterheid, dat hij vroeger een slaaf der wereld was geweest, en peinsde voortdurend over de middelen, waardoor hij vrede voor zijn gemoed zou kunnen verkrijgen. Nog eenmaal kwam de oude hartstocht voor natuuronderzoek bij hem boven, toen hij in den zomer van 1674 zijn voortreffelijk werk over de Bijen schreef. Aandoenlijk is de beschrijving, die Boerhaave ons geeft, van de bovenmenschelijke inspanning, die deze arbeid den naar lichaam en geest verzwakten man kostte. ‘By dag was syn sorg van aan te merken sonder eenig ophouden. 's Nagts wederom was hy besig med beschryven, en afbeelden, dat hetgeen hy by dag had opgemerkt. In de somertyd, 's ogtends ten ses uure, begon het schynsel der son ligt genoeg te geven, dat hy med syn oogen kost bemerken de fynigheid der voorwerpen. Dus bleef hy bezig in dit werk tot twaalve, in de volle dag, blootshoofds, om geen ligt te beletten, in de open sonneschyn, soo dat syn hoofd door de hette van 't veelvuldig sweet als wegvloeyde, en syn oogen, in soo sterk ligt gebruyk, nog geholpen door vergrootglasen, stomp wierden, en daarom, by de middagson, niet sien scherp kosten de voorwerpjes, hoewel het ligt nu soo helder was, als voor de middag. Hy segt, van het haft schryvende, en belyd openhertig, hoe hy in duysend angsten, duysend gemoedsknagingen, en opwellende verwyten aan syn godvrugtig hert, tusschen hikken, snikken en traanen, dit voltooyd heeft. Syn aart dreef hem, om te door snuffelen de wonderen, die de Opperste Schepper had gesteld in de Natuur: aan d' andere kant ried hem de goddelyke lievde syn hart ingeprent, dat hy God alleen soude soeken, dienen, beminnen, en niet de schepselen’. De hierbedoelde verhandeling over het haft of overaas, die grootendeels voor vele jaren in Frankrijk was opgesteld, werd | |
[pagina 90]
| |
door Swammerdam niet uitgegeven dan met uitdrukkelijke toestemming van Anthoinette Bourignon. Reeds aan den titel: ‘Het menschelijk leven, afgebeelt in een haft enz.’, bespeuren wij de strekking van het geschrift. Het is zoo vol van theologische bespiegelingen en mystieke fantasiën, dat zelfs Boerhaave, die de geschriften van onzen schrijver met zoo groote piëteit behandelde, en hen geheel onveranderd aan het nageslacht overleverde, dit werk slechts in gewijzigden vorm heeft opgenomen, met weglating van ‘oneindig veele seer godvruchtige overdenkingen, en plichtvermanende Leeringen, welke eigentlyk tot het oogmerk van dit Natuurkundig Werk geensins schynen te behooren.’ Na deze laatste uitgaven was Swammerdam voor de wetenschap verloren. Hij wilde zich met niets meer bezig houden, dan met stichtelijke overpeinzingen. Hij beweerde al zijn arbeid slechts uit eerzucht te hebben ondernomen, en de eere Gods slechts als voorwendsel te hebben gebruikt. Vurig wenschte hij, zich in de eenzaamheid te kunnen terugtrekken, om zich geheel los te maken van de wereld en van de verzoekingen, waartoe zijn zucht naar ijdelen roem hem zou kunnen leiden. Iedere brief van de vrouw, die zulk een overwegenden invloed uitoefende op zijn voorheen zoo onafhankelijken geest, versterkte hem in zijn voornemen. Bij gebrek aan het noodige geld, om zelfs in de eerste behoeften van het leven te voorzien, besloot hij zich te ontdoen van zijn kabinet, waaraan hij meer dan dertig jaren had gearbeid. Hij gaf zich veel moeite om er een kooper voor te vinden, maar noch zijne pogingen, noch die van zijn ouden en trouwen vriend Thévenot hadden eenigen uitslag. In zijn wanhoop herinnerde hij zich de aanbiedingen van den Groothertog van Toscane, en verzocht Steno, die katholiek geworden was en thans Bisschop te Florence was, hem nog eens behulpzaam te wezen. Steno beloofde hem gouden bergen, mits hij ook katholiek werd. Verontwaardigd wees Swammerdam dit aanbod van de hand: zijn ziel - zoo schreef hij - was niet voor geld te koop. Nergens meende hij nu beter raad en hulp te kunnen vinden, dan bij zijne geestelijke leidsvrouw, en in September 1675 vertrok hij naar Holstein. Omtrent zijn verblijf daar is ons weinig bekend. Alleen vinden wij in een der werken van Anthoinette Bourignon het verhaal van een dienst, dien Swammerdam haar bewees. Gelijk overal, stond zij ook op Nordstrand aan allerlei | |
[pagina 91]
| |
vervolgingen bloot, en toen een harer vrienden, als waarschuwing, met krijt op haar deur had geschreven: Hodie mihi, cras tibi: memento mori! was Swammerdam de eenige van de kleine kolonie, die haar kon zeggen, dat deze spreuk beteekende: ‘Heden mij, morgen u! gedenk te sterven!’ welke waarschuwing door een spoedig vertrek gevolgd werd. Weinige dagen later werd Anthoinette op nieuw verbannen, en te vergeefs beproefden Swammerdam en een zijner vrienden al het mogelijke, om den Koning van Denemarken tot intrekking van dit decreet te bewegen. In Kopenhagen bracht hij nog een droevig bezoek aan de oude moeder van zijn vroegeren vriend Steno, en in Juni 1676 keerde hij naar Amsterdam terug. De oude Swammerdam, die thans meer dan zeventig jaren telde, ontving zijnen zoon alles behalve vriendelijk. Reeds vroeger was de verhouding tusschen vader en zoon eene hoogst onaangename geweest, maar de nieuwe richting, waarin de geest van Swammerdam zich bewoog, ergerde den vader oneindig meer dan zijn vroegere hartstocht voor natuuronderzoek. Daarbij kwam nog dat de vader weduwnaar was geworden, en de eenige dochter des huizes getrouwd was. Het plan werd nu gemaakt, om de huishouding op te breken; de vader zou bij zijn schoonzoon inwonen en de zoon moest een onderkomen zoeken met eene jaarlijksche toelage van twee honderd gulden. Het kwam echter niet zoover, want de oude Swammerdam stierf voordat hij dit plan had ten uitvoer gebracht. Swammerdam was nu van den druk der stoffelijke zorgen, maar niet van huiselijke onaangenaamheden bevrijd. Bij de verdeeling der vaderlijke nalatenschap betoonde zijne zuster zich zeer inhalig, en hij moest de voor hem zoo noodige rust koopen, door haar in alles toe te geven. Hij bereidde zich nu voor, om zijne verdere levensdagen in de eenzaamheid op het land door te brengen, maar werd gedurende vele maanden door de koorts aan het ziekbed gekluisterd. Van studie en onderzoek kon geen sprake meer zijn, en zelfs bij gunstiger gezondheidstoestand zouden zijne overprikkelde godsdienstige begrippen hem waarschijnlijk daarvan hebben teruggehouden. Trouwe vrienden trachtten hem op te wekken en te bemoedigen, maar hij trok zich stijfhoodig in de eenzaamheid terug, en beantwoordde hun hartelijke toespraken met een hardnekkig stilzwijgen. Daar zich nog geen kooper voor zijne rijke verzameling had opgedaan, schreef hij aan Thévenot, dat hij zelf in Frank- | |
[pagina 92]
| |
rijk zou komen, om er den verkoop te bezorgen; doch ook tot dien stap ontbrak hem de moed, en hij nam zich eindelijk voor, alles in Mei 1680 in 't openbaar te verkoopen. Maar Swammerdam beleefde dien volkomen ondergang van zijn vroegere grootheid niet. Zijne ziekte verergerde van dag tot dag. In Januari 1680 werd zijn lijden nog door de waterzucht vermeerderd. Den 25sten van die maand vermaakte hij zijne handschriften met de daarbij behoorende platen aan Thévenot, met het dringend verzoek, dat men voor eene vertaling van zijn werk over de Bijen zorgen zou, ‘omdat de wysheid en almagt van God daarin soo wiskonstig betoogd wierd’. Eindelijk, op den 17den Februari 1680, maakte de dood een einde aan zijn treurig bestaan. Zoo was het droevig uiteinde van een geniaal man. Wie zal ons verklaren hoe een geest, krachtig en zelfstandig als de zijne, scherp in het oordeel en bedachtzaam in de toepassing, verstikt kon worden door eene aan verstandsverbijstering grenzende dweepzucht? Wellicht vinden wij deze verklaring, en tevens die van den treurigen levensavond van vele rijkbegaafden, in de woorden van Goethe:
‘Unbedingte Thätigkeit, von welcher Art sie sei, macht zuletzt bankerott.’ | |
IV.Het beeld, dat wij van Swammerdam uit zijne werken en de geschriften van tijdgenooten en vereerders trachtten samen te stellen, zou onvolledig blijven, indien wij hier niet een kort overzicht bijvoegden van den arbeid door hem volbracht, en de methode daarbij door hem gevolgd. Schoon hij ongetwijfeld groote verdiensten heeft ten opzichte van de menschelijke anatomie, en door de verbetering der door de Graaf uitgevonden injectiemethode, en zijne buitengewone bekwaamheid in het ontleden en praepareeren over menig duister punt een helder licht heeft verspreid, zijn zijne rechtmatige aanspraken op onze bewondering toch allereerst gegrond op zijne onderzoekingen van gelede dieren. De inhoud van zijn in 1669 verschenen werk over de insecten, en het wetenschappelijk ge- | |
[pagina 93]
| |
deelte van zijne verhandeling over het haft zijn geheel of bijna geheel in den Bijbel der Natuur opgenomen. Wij zullen ons daarom tot de bespreking van dit hoofdwerk bepalen. Swammerdam begint met de redenen uiteen te zetten, die hem tot het samenstellen van zijn werk hebben aangespoord. Schrijvers van vroegeren en lateren tijd, van Aristoteles af, tot Goedaert, Moufetus en Harvey toe, hebben omtrent de gedaanteverwisseling der insecten de zonderlingste en ongerijmdste voorstellingen in omloop gebracht. Nu eens verneemt men, dat insecten uit rottende stoffen ontstaan; dan weder is men bekend met de drie toestanden van larve, pop en volkomen insect, maar men beschouwt de larve en het insect als twee verschillende individus, en de pop als een overgangstoestand, en in plaats van te onderzoeken, wat er in de pop plaats heeft, vergenoegt men zich met vergelijkingen, die niets verklaren. Zelfs een man als Harvey shcrijft nog, dat de larve in volkomen insect verandert, even als het zegellak, door den druk van het zegel, een anderen vorm aanneemt! Swammerdam zal nu ‘dit overheerlyk beelt ofte cierlyke schildery (opdat we soo spreeken) der natuurlyke vertooningen metter tyt door de Geletterde ende andere, bemeuselt ende bevuylt geworden synde: soo dat ons daardoor de suyvere ende nette veranderingen deser Dierkens, onder vreemde oneygentlyke ende verwarde gedaanten syn voorgestelt, weder uyt de gront ophaalen; ende deselve vervolgens, van de vuyligheid onser inbeeldingen, ende de valsche overleveringen der Wysgeeren gesuyvert hebbende, eyndelijk met onse stellinge als met het waare vernis van de natuur selver ophelderen: opdat alsoo deselve in haar regte glans ende eygen schoonheid ons wederom mag verschynen.’ Swammerdam zal, om dit doel te bereiken, in de eerste plaats de pop beschrijven, als de basis van alle veranderingen; vervolgens zal hij uit den vorm der pop eene verdeeling der insectenGa naar voetnoot1 in vier afdeelingen afleiden; eindelijk zal hij van talrijke insecten de in- en uitwendige deelen nauwkeurig beschrijven. Vóór alle dingen drukt de schrijver ons op het hart, dat wij | |
[pagina 94]
| |
onder het woord gedaanteverwisseling geen herschepping mogen verstaan. Integendeel, deze verandering bestaat uit eene langzame maar gestadige aangroeiing van deelen, een herhaalde vervelling, welker laatste stadiën echter dikwijls worden doorloopen onder een hulsel, dat haar voor het oog van den oppervlakkigen waarnemer verbergt. Den onderzoeker, die slechts den larventoestand en dien van volkomen insekt waarneemt, gaat het als den toeschouwer, die slechts het eerste en laatste bedrijf van een tooneelstuk ziet opvoeren. Hoe logisch de handeling zich moge ontspinnen, voor hem blijft de ontknooping duister en onverklaarbaar. Met recht mocht dan ook Swammerdam, - die even als Paracelsus begreep, dat de oogen, die ervaring zoeken, de beste professoren zijn - over de gedaanteverwisseling schrijven: ‘Synde deese verandering, verkeerdelyk vervorming, gedaanteaflegging, doot en opstanding genoemt, niet wonderbaarelyker, grooter, ofte duysterder; als dat een veragt en vertreeden kruytke van den velde metter tyt hier ende daar loffelyk begint uyt te puylen, ende in een knopken opswellende, met een cierlyken bloem, naa het openbarsten van hetselve, haaren milden Queeker komt toe te laggen’. Swammerdam's onderzoek deed hem opmerken, dat er bij de verschillende insecten een groot verschil in den aard en den omvang der verandering bestaat. Hierop grondde hij eene verdeeling, die de eerste natuurlijke verdient genoemd te worden. De beroemde entomologen Kirby en Spence onderscheiden in de geschiedenis hunner wetenschap zeven tijdperken, waarvan zij het derde naar Swammerdam genoemd hebben, ter wille van de ingrijpende werking, welke zijne ontdekkingen op deze wetenschap uitoefenden. Het op metamorphose gegronde stelsel van Swammerdam kan op de volgende wijze worden teruggeven: De eerste orde bevat de insecten, welke geheel volvormd uit het ei komen, en waarin het jonge dier zich van het volwassen insekt slechts door geringere grootte onderscheidt. Dit heeft onder anderen plaats bij de vleugellooze parasieten. Als voorbeelden behandelt de schrijver de luis, de getakte watervloo, en de scorpioen. De tweede orde wordt gevormd door insecten, bij welke het jonge dier van het oudere niet slechts door geringere grootte maar ook door het gemis van vleugels verschilt. Hiertoe | |
[pagina 95]
| |
rekent men de rechtvleugeligen (bijvoorbeeld de sprinkhaan), de halfvleugeligen (zoo als de waterwantsen en bladluizen), de libellen of juffertjes en de haften. Swammerdam kiest als voorbeeld den korenbout of rombout, de waterwants en het haft. De derde orde bestaat uit twee afdeelingen. In de eerste afdeeling blijven in den poptoestand de pooten en vleugels onbedekt. Dit komt voor bij kevers en vliesvleugeligen (bijen, mieren en wespen). Swammerdam beschrijft onder deze afdeeling de mier, den neushoornkever, de mug en de bij. De tweede afdeeling van deze orde bevat de vlinders. Hier is de pop door eene harde doorschijnende huid bedekt, en slechts de ringen van het achterlijf zijn bewegelijk gebleven. Swammerdam geeft ons hier de beschryving van een nacht- en een dagvlinder. De vierde orde eindelijk bestaat uit dieren, bij welke de veranderingen in den poptoestand plaats hebben binnen de verharde, ondoorschijnende en onbewegelijke larvenhuid (tonnetje). Als voorbeelden worden door den schrijver eenige soorten van vliegen behandeld. Behalve de hier opgesomde bijzondere verhandelingen bevat de Bijbel der Natuur nog uitvoerige stukken over de slakken, de snijderkrab, de kaasmijt, de kikvorsch en den inktvisch, om van kleinere opstellen niet te spreken. Bij al deze dieren zijn lichaamsvorm, pooten, vleugels, monddeelen, spijsverteringswerktuigen, organen voor bloedsomloop en voortplanting, zenuwen en zintuigen onderzocht met een aan het ongeloofelijke grenzend geduld en eene verwonderlijke nauwkeurigheid. Welk eene hooge waarde ook thans nog deze monographiën hebben, blijkt uit hetgeen Pictet in 1843 in zijne Histoire Naturelle des Insectes Nevroptères schrijft: ‘Si les différents genres qui composent la famille avaient tous été étudiés comme l'a fait Swammerdam pour l'espèce dont il s'est occupé, il y aurait peu de chose à ajouter de nos jours à l'histoire des moeurs et des métamorphoses des Ephémères’. En Carus zegt in zijne Geschichte der Zoologie: ‘Swammerdam's Untersuchungen über die Anatomie der Insekten sind die bedeutendste Erscheinung auf diesem Felde der Zootomie bis in neuere Zeiten herab geblieben’. Wanneer wij nagaan, dat tot op den tijd van Swammerdam van eene wetenschappelijke behandeling der lagere dieren ter | |
[pagina 96]
| |
nauwernood sprake was geweestGa naar voetnoot1, blijkt ons zijn arbeid in alle opzichten een reuzenwerk te zijn geweest, en begrijpen wij volkomen de woorden waarmede hij zijne studiën over de Insecten besluit: ‘Met verbaastheid by myn selven overdenkende, dat ik door middel van de ondervindingen, hier een saak voorgestelt hebbe, daar omtrent de twee duysent jaaren, reekenende van Aristoteles tyden af, als in het blind naa getast, en in het donker naa gevist is; ende dat niet alleen van geen geringe Verstanden, maar selfs van de alderspitsvinnigste, ende die ons in alle deelen onvergelykelyk overtreffen: soo dunkt ons geen grooter bewysreden, om ons voorige seggen te bewaarheden, te kunnen gegeeven worden, als alleen dat selve. Ende daar is ook geen betooverende redenaar van nooden, om met syne bekoorelyke woorden, de nootsakelykheyd van het nauwkeurig ondersoeken der saaken aan te pryzen: want soo onse alderbeste redenen in de ervarendtheden moeten eyndigen, waarom souden wy haar niet liever uit deselve, als uyt onse waggelende herssenbeelden putten. Ende soo, door eene opgeswollen hooveerdigheyd ingenoomen, alle waarheden van onse reeden te moeten afkoomen, staande houden? daar nogtans, wanneer wy onse sinnen wel gebruyken, de onsienelyke dingen uyt de sienelyke bekent kunnen worden.’ In deze laatste woorden vinden wij de verklaring van het zeldzame feit, dat Swammerdam's uitspraken na twee honderd jaren haar gezag niet hebben verloren. Hij deelt niets mede, dan hetgeen hij met volkomen zekerheid weet, en met eigen oogen gezien heeft. Als hij over de eenheid van bewerktuiging der insecten spreekt, verhaalt hij ons dat hij van ongeveer twaalf honderd soorten de poppen en volkomen insecten bezit, en onmiddellijk laat hij er op volgen: ‘Alhier wil ik den Leeser nu gewaarschout hebben, dat hy sig niet inbeelde, dat ik alle deese Dierkens, die ik bewaar, particulier sou ondersogt hebben!’ En niet slechts neemt hij nauwkeurig waar: hij weet ook de Natuur te ondervragen, en blijkt een scherpzinnig en vindingrijk experimentator te zijn. Dat bewijzen onder anderen de veelvuldige manieren, waarop hij de ver- | |
[pagina 97]
| |
velling der larven en poppen vertraagde of bespoedigde, en de levensvoorwaarden en de omgeving der dieren wijzigde, ten einde den inloed dier wijziging te bestudeeren. Merkwaardig, vooral met het oog op den tijd waarin zij genomen werden, zijn de proeven door Swammerdam bij den kikvorsch ingesteld omtrent den invloed der zenuwen op de spieren en de spiercontractie. Men meende in die dagen, dat de beweging der spieren door een ‘geest, of subtiele materie’ plaats had, die van uit de hersenen of het ruggemerg door de zenuwen naar de spieren stroomde en die als het ware opblies. Swammerdam nam nu de dijspier van een kikvorsch, met een gedeelte van den daarbij behoorenden zenuwstam, uit het lichaam van het dier. De uiteinden der spier gaf hij iemand in de handen, en zoodra hij de zenuw prikkelde, trok de spier zich samen, en de handen werden naar elkander toe getrokken. Toch was het verband van de spier met de hersenen en het ruggemerg verbroken, zoodat er geen ‘invloeiing van geesten’ kon plaats hebben.
Ons volk eert zijne groote mannen - van tijd tot tijd. Bedriegen wij ons niet, dan waren de woorden van een Duitsch geleerde de eerste aanleiding tot het in September van dit jaar gevierde Leeuwenhoek's feest. En de Delftsche natuuronderzoeker had op die onderscheiding aanspraak. Maar in veel hooger mate geldt dit van Jan Swammerdam. Zeer juist is de vergelijking door Carus tusschen onze beide beroemde landgenooten gemaakt. ‘Leeuwenhoek war der erste Representant jener Dilettanten, welche durch das Mikroskop einem innern gemüthlichen Drange Genüge zu leisten suchten. Swammerdam's Untersuchungen aber sind nicht, wie es mehr oder weniger bei Leeuwenhoek der Fall war, planlos, je nach dem zufällig sich bietenden Materiale, sondern unter volkommenster Beherrschung der anatomischen Kenntnisse, mit dem Bestreben die Lebens- und Bildungseigenthümlichkeiten der niederen Thiere, besonders der Insecten, aufzuklären, angestellt worden.’ Op den zeventienden Februari 1880 zullen er twee honderd jaren na den sterfdag van Swammerdam verloopen zijn. Moge dan de wetenschappelijke wereld de tastbare blijken geven, dat zij de nagedachtenis harer groote mannen in eere houdt, en de | |
[pagina 98]
| |
woorden van Boerhaave tot de hare maken, met welke hij het eerste monument voor Swammerdam, den Bybel der Nature, aan zijne landgenooten aanbood: ‘Waarlyk sie ik met vreugd, dat het uytkomt: hier mag men vrij, door dit voorbeeld van een Hollands verstand, uytdagen die volkeren, die den Hollanderen verwyten haar botheid, die altyd moet gewet worden door vonden van uytheemsche: laaten sy eens toonen, voor bequaame Regteren, yet diergelyks, dat elders is voortgebragt.’
Amersfoort, 6 November 1875. Dr. E.D. Pijzel. |
|