De Gids. Jaargang 39
(1875)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 445]
| |
Carolus Linnaeus.(Vervolg en slot van blz. 225.)
| |
[pagina 446]
| |
Al aanstonds bezorgde Tessin zijn beschermeling de betrekking van admiraliteits-arts en leeraar der botanie te Stockholm. Hierdoor, zoowel als door zijne allengs grootere geneeskundige praktijk, verkreeg Linnaeus een ruim geldelijk inkomen, zoodat hij niet meer, gelijk kort na zijne terugkomst, neiging gevoelde om Zweden weder te verlaten. Althans hij sloeg een hoogst eervol aanzoek uit het buitenland af, dat den 12den Augustus ter zijner kennis kwam, een aanzoek hetwelk hij vermoedelijk wel zou aangenomen hebben, indien de brief, waarin het bevat was (gedagteekend 24 November 1738) eerder in zijne handen was gekomen. De beroemde Albrecht von Haller namelijk, na den dood zijner vrouw naar Zwitserland willende terugkeeren, bood het door hem bekleede hoogleeraarsambt en het beheer van den botanischen tuin te Göttingen, Linnaeus aan. Hoe zeer deze hierdoor vereerd en gevleid was, bleek genoeg uit zijn antwoord aan von Haller. ‘Duizendmaal’, schrijft hij, ‘heb ik den gestorven HermannGa naar voetnoot1 geprezen. Toen Tournefort nog onverzorgd was, was hij edelmoedig genoeg hem zijne plaats aan te bieden en zelf eene andere te willen zoeken....... En wat zal ik nu van u zeggen? Gij hebt een buitenlander lief, noodigt hem bij u, draagt hem een academische betrekking en zelfs ook den botanischen tuin op. Een broeder kan niet welwillender jegens zijn broeder, een vader niet beter jegens zijn zoon handelen. Ik heb met vele menschen omgegaan, velen hebben mij liefde, maar geen heeft zooveel goedheid getoond als gij. Ik zou u in woorden danken, als ik dit vermocht, maar altijd zal de gedachtenis van uwen naam mij en anderen na mij heilig zijn.’ Al mogen nu ook de bewoordingen van den brief eenigszins overdreven zijn, hooge vereering en dankbaarheid spreken daaruit luide genoeg. Jammer echter, dat de laatste wensch niet vervuld is geworden. De onpartijdige geschiedschrijver toch mag niet verzuimen op te teekenen, dat in later tijd von Haller en Linnaeus, eigenlijk antipoden, de een aristocraat en conservatief, de ander plebejer en revolutionair, in onmin geraakt zijn, zoo zelfs dat von Haller zijn zoon aanmoedigde om tegen zijn vroegeren vriend te schrijven. Had Linnaeus alzoo, door buitenlandsche ambten te weigeren, | |
[pagina 447]
| |
zich in zeker opzicht weder aan zijn vaderland verbonden, nog inniger werd die band, toen hij eindelijk van dr. Moraeus de lang gewenschte toestemming verkreeg en hij daarop den 26sten Juni 1639 met zijne beminde Sara Lisa in het huwelijk trad. Of intusschen deze echt voor Linnaeus eene bron van geluk is geweest, mag, naar hetgeen men daarvan leest, wel eenigermate betwijfeld worden. Sommigen beweren, dat onze held in dezen meer door den rijkdom zijner bruid dan door hare schoonheid verlokt werd. Doch wie vermag hier te beslissen en in het gemoed van den man te lezen? Hetzelfde jaar 1739 is nog merkwaardig door de stichting der koninklijke academie van wetenschappen te Stockholm, door Linnaeus in vereeniging met andere geleerden opgericht. De academie, aanvankelijk onder den meer bescheiden naam van geleerd genootschap uit zes gewone leden bestaande, hield hare eerste zitting den 2den Juni 1739 en Linnaeus werd haar voorzitter, welk ambt hij na een vierendeeljaars volgens de statuten met het houden eener plechtige rede (de memorabilibus in insectis) nederlegde. Reeds den 21sten Maart 1741 werd het genootschap, door toedoen van Graaf Tessin, onder den naam van Koninklijke Zweedsche Academie der Wetenschappen, tot eene geleerde staatsinstelling verheven en koninklijk begiftigd. Hoe aangenaam en voordeelig Linnaeus nu ook als arts in Stockholm geplaatst was, zijne wenschen waren niet bevredigd. Hij verlangde reeds geruimen tijd naar de hoogeschool, waar hij de grondslagen van zijn roem gelegd en zooveel goeds en kwaads doorleefd had. Den 3den Juni 1740 stierf te Upsala Olof Rudbeek, de vroegere weldoener van Linnaeus. Hierdoor kwam het Professoraat in de botanie vacant. Linnaeus vroeg daarom, doch de betrekking werd, in overeenstemming met de academische statuten, aan Nicol. Rosén, zijn tegenstander gegeven, die vroeger gepromoveerd was en zich langer in Upsala verdienstelijk had gemaakt. Het was daarom eene welkome afleiding voor Linnaeus, toen hij in het begin van 1741 door den Rijksdag benoemd werd, om aan het hoofd van een zestal jeugdige natuuronderzoekers eene reis door onbekende gedeelten van Zweden (te beginnen met Oeland en Gothland) te ondernemen, met het doel om de producten en eigenaardigheden dier streken te leeren kennen. Weldra intusschen zag onze held zijn vurigen wensch bevredigd. Niet lang na den dood van Rudbeck had de oudste | |
[pagina 448]
| |
hoogleeraar in geneeskunde en anatomie te Upsala, Lars Roberg, zijn ontslag wegens hoogen leeftijd gevraagd. Linnaeus dong naar deze betrekking en verkreeg ze door toedoen van Tessin. Wel beantwoordde dit ambt niet geheel aan zijne wenschen, maar het was de zekere weg, om in zijn eigenlijken werkkring te geraken. In dat zelfde jaar werd hem een zoon Karel geboren, en in dubbele mate gelukkig trok hij met zijne familie naar zijne nieuwe en voortdurende woonplaats, alwaar hij reeds den 17den Oct. 1741 zijne betrekking aanvaardde met eene rede ‘de peregrinationum intra patriam necessitate’. Zoo waren dan uu Linnaeus en Rosén beide professoren te Upsala, maar de eerste moest anatomie, de ander botanie onderwijzen. Ieder gevoelde, dat de rollen behoorden verwisseld te worden, wanneer elk in zijn vak groot en nuttig zijn zoude. Beide erkenden het verkeerde van hun standpunt en door vriendschappelijke overeenkomst werden, met toestemming van den kanselier en de universiteit, in den aanvang van 1742 beide betrekkingen, die gelijke inkomsten opleverden, omgeruild. Rosén nam den leerstoel der geneeskunde en anatomie, Linnaeus dien der botanie en geneeskunde. Hierdoor had onze held, na drie jaren als practisch geneesheer doorgebracht te hebben, weder de gelegenheid, zich geheel aan zijn lievelingsvak te kunnen wijden. De geneeskunde vervulde voortaan bij zijne studiën eene zeer ondergeschikte rol; hij beoefende haar alleen in zooverre zij als materies medica met de natuur in verband stond, en verder gaf hij een college over diaetetica. Op botanisch gebied daarentegen trad hij alras als hervormer op. Zijne eerste zorg was vooral aan de verbetering van den botanischen tuin te Upsala gewijd. In de tweede helft der 17de eeuw door Olaus Rudbeck en anderen aangelegd, was door den ijver van dezen en van zijn zoon en opvolger, en door de vrijgevigheid van Karel Gustaaf en Karel XI, de tuin vrij spoedig in bloei gekomen. Maar de verschrikkelijke brand van het jaar 1702 had ook den hortus verwoest en sedert dien tijd was hij grootendeels een weiland. Linnaeus nu werd de nieuwe schepper van den botanischen tuin. Binnen weinige jaren stichtte hij een tempel van Flora, zooals het Noorden er nog geen gezien had en die met de tuinen van Parijs, Oxford, Kew, Leiden en Hartekamp tot de schoonste en kostbaarste van Europa behoorde. Onderscheiden plantenkassen en oranjeriën werden gebouwd tegelijk met | |
[pagina 449]
| |
eene nieuwe en geschikte woning voor Linnaeus, welke hij den 18den Juli 1743 betrok. In overeenstemming daarmede, breidde ook het aantal planten zich uit. In 1742 vond men in den hortus nog slechts 200 inlandsche soorten; zes jaren later telde Linnaeus door de toezendingen zijner vrienden uit alle oorden der wereld niet minder dan 1100 species in den tuin. Met recht kon hij dan ook in 1748 met zekeren trots die aanwinsten bekend maken onder den titel: ‘Hortus upsaliensis, exhibens plantas exoticas, horto upsaliensi academiae a Car. Linnaeo illatas ab anno 1742 in annum 1748’ etc. Zorgde Linnaeus aldus op onbekrompen wijze voor de materieele behoeften van het onderwijs, niet minder groot was de verandering, door hem in het onderwijs zelf gebracht. De akademische lessen over botanie waren tot dusverre de minst bezochte; zij werden gewoonlijk als eene bloote formaliteit gehouden. Met het optreden van Linnaeus werd dit geheel anders. Niet alleen de studenten in de geneeskunde, maar ook de candidaten van andere faculteiten stroomden toe, om zijne lessen te hooren. De gehoorzaal, die het talrijkst bezocht werd, was die van Linnaeus. Ja, men kan zeggen, dat met hem een nieuw tijdperk voor de hoogeschool te Upsala begon. Het gewone getal der studenten was ongeveer 500. Toen Linnaeus rector was, werden niet minder dan 1500 studenten ingeschreven. Daaronder waren bezoekers uit allerlei natiën; jongelingen uit Rusland en Denemarken, uit Engeland en Holland, uit Zwitserland, Duitschland, ja zelfs uit de nieuwe wereld. Groote waarde hechtte Linnaeus ook aan botanische uitstapjes. Nooit had men in den omtrek zulke wandelgezelschappen gezien, als in zijnen tijd. Aan het hoofd zijner leerlingen deed hij in den zomer botanische excursien of herbationes, gelijk hij ze noemde. Gaarne zag hij zich dan gevolgd door een groot aantal, soms over de tweehonderd studenten. Op een geschikt punt gekomen, verstrooiden deze zich in alle richtingen. Had de een of ander eene zeldzame plant of ander voorwerp van belang gevonden, zoo werd op waldhoorns en trompetten geblazen. Op dit signaal verzamelde het geheele corps zich weder om den chef, ten einde diens verklaringen en opmerkingen te hooren. Zoo wist de groote man in wijden kring liefde voor zijne wetenschap te wekken. Zijne voordracht als hoogleeraar was meesterlijk, leerrijk en tevens onderhoudend en aangenaam. Hij sprak, | |
[pagina 450]
| |
gesteuud door zijne uitgebreide kennis en zijn brandenden ijver voor de wetenschap, met groote klaarheid en overredingskracht en met eene levendige overtuiging. Zijne gehoorzaal werd hierdoor de school van uitstekende, beroemde mannen. De welsprekendheid van den leeraar prikkelde en won de leerlingen. Zijn geestdrift, zijn dorst naar kennis ging op zijne jongeren over. En waar hij die geestdrift ontdekte, ontzag hij geen moeite, om hun de gelegenheid te geven, dien dorst te bevredigen. Van Upsala gingen de discipelen van Linnaeus uit in alle deelen der wereld, om de natuur te bestudeeren en de kennis harer schatten te vergrooten. Zoo verschafte hij aan Hasselquist de staatsondersteuning voor eene reis naar Egypte, Arabië en Palestina (1749-1752) welke rijke vruchten afwierp, hoewel de reiziger het offer werd van het ongezonde klimaat. In hetzelfde land stierf een ander landsman en uitstekend scholier van Linnaeus, Peter Forskäl, Professor te Kopenhagen, die de beroemde reis van Niebühr in 1761-1763 in die streken medegemaakt en onschatbare bijdragen voor de Flora van dat land verzameld had. Peter Löfling zond hij in 1751 naar Spanje, toen de regeering aldaar een botanist van hem vroeg. Doch ook deze stierf in 1756, nadat hij weinige jaren in Spanje en nauwelijks een jaar in Zuid-Amerika had vertoefd. Zijne reis werd in 1758 door Linnaeus in het Zweedsch uitgegeven. Falk reisde in 1765-74 naar Siberië onder Pallas, Kalm werd in 1747-51 door Zweden naar Noord-Amerika gezonden. Ternström (1745), Osbeck en Torén (1750-53) en Sparmann (1765-1768) werden door de Zweedsche Oostindische Compagnie naar China en Indië gezonden, terwijl Sparmaun daarna (1772-1776) met de gebroeders Forster de tweede reis van Cook om de wereld medemaakte, en een geruimen tijd aan de Kaap de Goede Hoop vertoefde, welk land hij uitvoerig beschreef. Een der beroemdste scholieren van Linnaeus was eindelijk de ridder Karel von Thunberg (1770-1779), die Zuid-Afrika, Ceylon, Java en Japan doorreisde, en meer dan 1500 nieuwe planten medebracht en voortreffelijk beschreef. Onder de leerlingen van Linnaeus, die in Europa bleven, moeten genoemd worden Ehrhardt en von Schreber, die zich voor de Duitsche Flora, Murray in Göttingen, die zich voor de geneeskundige botanie verdienstelijk maakten, terwijl te Amsterdam Nikolaas Laurentius Burmann, de zoon van Johannes Burmann aan wien Linnaeus zelf zooveel verplichting gehad | |
[pagina 451]
| |
had, de Indische Flora bewerkte. Degeen die, naar het schijnt, het meest in den geest van Linnaeus was ingedrongen, was prof. Paul Dietrich Gieseke te Hamburg, die over zijn meester zelf, vooral over zijn natuurlijk stelsel heeft geschreven. Te midden der zorgen aan de ontwikkeling zijner leerlingen besteed, stond de literarische werkzaamheid van den grooten meester niet stil. In de jaren 1739 tot 1750 verrijkte Linnaeus de jeugdige academie van wetenschappen te Stockholm met niet minder dan 25 verhandelingen. Met de uitgaaf der ‘Flora Zeylanica, sistens plantas indicas Zeylanae insulae, quae olim lectae fuere a Paolo Hermanno, professore botanico leidensi’, te Stockholm in 1747 verschenen, vereeuwigde hij de verdiensten en de vlijt van onzen landgenoot, die 7 jaren op Ceylon had doorgebracht. In 1746 bereisde Linnaeus zelf op staatskosten de provincie Westgothland en gaf het verslag daarvan in 1747 in het licht. In 1749 bezocht hij Schoonen, de zuidelijkste provincie van Zweden. Dit was zijne zesde en laatste reis in zijn vaderland. Op deze reizen vestigde hij de aandacht niet alleen op de planten, maar ook op de dieren en mineralen der streek, en hoewel de voortbrengselen der beide laatstgenoemde rijken bij zijne studie eene ondergeschikte rol vervulden, toonde hij toch ook hierin zijn talent van waarnemen en rangschikken. Weldra had hij de gelegenheid hiervan nader blijken te geven toen zijn weldoener, graaf Tessin, hem verzocht om zijne rijke verzameling, vooral van mineralen, te ordenen. Ook de kroonprins van Zweden riep zijne hulp in. Op het slot Ulrichsdahl had de Vorst een kabinet van uitlandsche gewervelde en gelede dieren doen aanleggen, en droeg nu aan Linnaeus de eervolle taak op, om deze collectie te rangschikken en te beschrijven. Deze kweet zich hiervan door de uitgaaf van zijn: ‘Museum Adolphi Friederici’, een werk van 135 folio bladzijden met 33 platen, dat in 1754 te Stockholm verscheen. Toen nu de Koningin op haar lustslot te Drottningholm zelf eene verzameling van conchylien en insekten liet bijeenbrengen, was het haar wensch, dat de man, die het kabinet van haar gemaal, den inmiddels Koning geworden kroonprins, zoo goed had geordend, ook het hare zou rangschikken. Linnaeus nam ook dit op zich, en besteedde hieraan de zomervacantiën der hoogeschool te Upsala. Niettegenstaande in die jaren het podagra hem herhaaldelijk plaagde en ophield, bracht hij ook | |
[pagina 452]
| |
deze moeielijke taak gelukkig ten einde. Het resultaat van zijn onderzoek verscheen later onder den titel: ‘Museum Ludovicae Ulricae Reginae. Holmiae 1764.’ De jaren 1750-1760, vormden, met de daaraan vooraf ge gane gedurende zijn professoraat te Upsala, het tijdperk van Linnaeus' grootsten roem. Van dat tijdperk dagteekenen, behalve het reeds medegedeelde, vele zijner belangrijkste werken. Zoo gaf Linnaeus in 1751 onder den titel: ‘Philosophia botanica’ een commentaar op zijne korte theorie der systematische botanie (namelijk zijne Fundamenta botanica, reeds tijdens zijn verblijf in de Nederlanden ontworpen); een werk, dat in de geheele beschaafde wereld verspreid en gewaardeerd werd, en waarvan J.J. Rousseau getuigde: C'est le livre le plus ‘philosophique, que j'ai vu de ma vie.’ Twee jaren later verscheen te Stockholm een octavo band van 1200 bladzijden, aan den koning en de koningin gewijd, getiteld: ‘Species plantarum,’ een boek waaraan Linnaeus jaren lang gewerkt had, en dat hij in volgende uitgaven nog voortdurend verbeterde en uitbreidde. Dit werk - een onsterfelijk gedenkteeken van des schrijvers vlijt en scherpzinnigheid voor tijdgenoot en nakomeling, zooals Dr. Gistel het noemt - is een algemeen repertorium der botanie en bevat de beschrijving van 7300 plantensoorten uit alle oorden der wereld. Van vroegere werken van gelijksoortigen inhoud onderscheidt het zich op voortreffelijke wijze door de invoering van korte, uit twee woorden bestaande namen voor de planten. Tot nu toe had men immer, om eenige plant aan te duiden, ellenlange beschrijvingen noodig gehad, welke geen menschelijk geheugen kon onthouden. Linnaeus, het voetspoor van Tournefort volgende die geslachtsnamen had opgesteld, gaf elke plantensoort een tweeledigen naam, waarvan het eerste lid (gewoonlijk een zelfstandig naamwoord) het geslacht (genus), het tweede (gemeenlijk een bijvoegelijk naamwoord) de soort of species aanduidde, terwijl hij daarachter den verkorten naam van den plantkundige, die de plant gedoopt had, plaatste. Het is ongeloofelijk, hoeveel deze eenvoudige nomenclatuur, door Linnaeus voor het planten- en dierenrijk beide ingevoerd, tot de kennis der planten heeft bijgedragen. Zij is zoo eenvoudig en practisch, dat zij tot heden algemeen gevolgd wordt Behalve deze grootere werken, meerendeels tijdens zijn leven in verschillende uitgaven verschenen, gaf Linnaeus een aantal | |
[pagina 453]
| |
kleinere opstellen, die in de verschillende deelen der Amoenitates academicae bijeengebracht zijn. Zoo ontdekte hij in 1754 dat vele planten een soort van slaap bezitten, en des nachts een anderen stand hebben dan over dag. Hij schreef daarover in zijn: ‘Somnus plantarum.’ Verder toonde hij aan, dat bloem en vrucht zich als een kiem allengs ontwikkelen en dat zelfs bastaarden ontstaan, wanneer het stuifmeel der eene plant op den stamper der andere wordt gebracht; een der krachtigste bewijzen voor het bestaan van twee geslachten in het plantenrijk, door Adanson en anderen geloochend, maar door Koelreuter weldra nader toegepast. Dezelfde voorstelling breidde Linnaeus ook uit op mossen, welk gevoelen door Hedwig en Dillenius gedeeld werd. Hoogst merkwaardig is ook, dat wij bij Linnaeus reeds het denkbeeld vinden uitgedrukt, dat de deelen der bloemen niet anders dan gewijzigde bladen zouden zijn, een denkbeeld, door Goethe in zijne leer van de metamorphose der planten nader ontwikkeld en in den lateren tijd door tal van waarnemingen bevestigd. Al is Linnaeus' theorie van het ontstaan dier verschillende organen tegenwoordig niet meer geheel in overeenstemming met de nieuwere uitkomsten der wetenschap, de eer van de grondgedachte te hebben uitgesproken mag hem niet onthouden worden. Verder bezitten wij van den grooten meester nog een tal van waarnemingen en opmerkingen over de levensverrichtingen der planten, welke evenzeer van zijn scherpen blik als van zijn talent van waarnemen getuigen; opmerkingen, die hij dikwijls op zijne academische lessen ten beste gaf en aan zijne leerlingen ter uitwerking overliet. Zoo toonde hij aan, dat sommige bloemen op bepaalde uren van den dag zich openen en sluiten, zoodat men daaraan het uur van den dag herkennen en zelfs daarmede een horologium Florae maken kan; zoo ontwierp hij een kalender uit den bloeitijd der planten, onder opmerking dat sommige werkzaamheden in den landbouw zich het best daarnaar regelen kunnen; zoo beschreef hij de natuurlijke verhuizingen der gewassen, met opgaaf van de landen waarheen zij trekken en de streken waar zij het best voorkomen. Doch ik raag bij al die bijzonderheden niet langer stilstaan. Genoeg, Linnaeus' naam werd alom beroemd en hij stond in vriendschappelijke betrekking met de geleerden uit alle werelddeelen, die het zich tot eene eer rekenden, hem nieuwe en | |
[pagina 454]
| |
kostbare zaden en planten te zenden. Door de werkzaamheid van den grooten man strekte dit alles ten voordeele der wetenschap, en vooral de botanische tuin te Upsala verkreeg hierdoor groote aanwinsten. Deze werd allengs een Noordsch paradijs, prijkende met de schatten en zeldzaamheden uit de meest verwijderde streken, en door Linnaeus' leerlingen met nieuwe aanwinsten voortdurend verrijkt. Linnaeus zelf gevoelde zich recht gelukkig in het bezit van al dat schoone, dat hem voortdurend nieuw materiaal tot wetenschappelijk onderzoek opleverde. In een programma, waarin hij in 1752 de feestviering der academie bij gelegenheid van den geboortedag des konings bekend maakte, laat hij zich aldus uit: ‘Ik dank de Voorzienigheid, die mijn lot zoo heeft beschikt, dat ik thans leef en zelfs gelukkiger ben dan een koning van Perzië. Ik zeg de waarheid, wanneer ik mij voor gelukkig houd. Gij weet het, verzorgers en medeburgers der hoogeschool, dat de academische tuin mij geheel bezig houdt, dat dit mijn Rhodus, of liever mijn Elysium is. Ik heb daar de rijkdommen van het Oosten en het Westen, die ik wensch, en die, naar ik geloof, prachtiger zijn dan de zijden gewaden der Babyloniërs en het porceleinwerk der Chineezen. Hier leer en onderwijs ik. Hier bewonder ik de wijsheid van den Schepper, die zich telkens op nieuwe wijze doet kennen, en toon ik haar aan anderen.’ Het is te begrijpen, dat de zoo beroemde man ook elders begeerd werd, maar tevens, dat hij, in zijn vaderland tevreden en gelukkig, dit niet wenschte. Zoo werd hij - hetgeen voor een luthersch geleerde zonder voorbeeld was - benoemd tot koninklijk kruidkundige te Madrid, met een jaarwedde van 2000 piasters en met vrije uitoefening zijner godsdienst en verheffing in den adelstand. Doch hij nam dit glansrijke aanbod niet aan. Evenmin gaf hij gehoor aan den wensch der Russische regeering, toen deze hem hoogleeraar in de botanie te Petersburg en werkend lid der academie van wetenschappen wilde maken. Hij had het in zijn vaderland te goed, en ook daar ontbraken hem geene belooningen en eerbewijzingen. Koning Frederik Adolf schonk de door zijn voorganger in 1748 opgerichte orde van de Poolster den 27sten April 1753 voor het eerst aan een geleerde, aan Linnaeus. Vier jaren later ontving hij ook te Stockholm, wat hem te Madrid was aangeboden. Hij werd den 4den April 1757 in den erfelijken adelstand verheven. | |
[pagina 455]
| |
Grooter onderscheiding nog ontving hij in 1760 te Petersburg. De academie van wetenschappen aldaar had een prijs van 200 dukaten gesteld voor de beste verhandeling over het geslacht der planten, welke door nieuwe bewijzen en proeven het bekende bevestigde of wederlegde en tegelijk de rol beschreef, welke verschillende plantendeelen bij de bevruchting en de ontwikkeling van het zaad vervullen, Deze prijs werd in de openbare zitting van 6 Sept. 1760 toegekend aan de verhandeling van Linnaeus, onder de zinspreuk: ‘Famam extendere factis.’ Hierdoor werd eene openbare hulde bewezen aan het plantenstelsel, in vroeger jaren door Siegesbeck, een lid dierzelfde acdemie, met zooveel heftigheid veroordeeld, welk oordeel Linnaeus indertijd zoo gegriefd en schade gedaan had. Zoo leefde Linnaeus te Upsala, als een veldheer aan het het hoofd van zijn leger, ervaren in den strijd en nog zelf strijdlustig; algemeen gevierd en gewaardeerd als de eerste van zijn vak, overladen met eerbetoon en aangebeden door zijne jongeren. De aanzienlijkste geleerde genootschappen wedijverden om de eer, Linnaeus in hun midden te hebbenGa naar voetnoot1. Van de Newa tot aan den Taag werden zijne werken de leiddraad voor de studie der natuurlijke historie; bij de hervorming van de hoogeschool te Coimbra moesten de botanische geschriften van Linnaeus, als van den besten en grootsten schrijver, gebruikt worden. Hetzelfde geschiedde in Spanje. Zoo oogstte de meester aan den vooravond van zijn leven in ruime mate de lauweren, door zijn onvermoeid streven verdiend, en het einde zijner loopbaan vormde een treffend contrast met het begin; na al de doornen, ju de eerste jaren op zijn pad ontmoet, had hij thans het toppunt bereikt, en mocht hij een wijle zich in het rustig bezit van zijn geluk verheugen. Had de oude Nils Linnaeus het geluk gehad, vóór zijn sterven (op 74jarigen leeftijd in 1748) den zoon, voor wien hij zoo bezorgd was geweest, geëerd en beroemd te zien gelijk weinigen op aarde, thans genoot Linnaeus zelf het voorrecht, dat zijn zoon Karel op 22jarigen leeftijd professor en nevens hem | |
[pagina 456]
| |
leeraar der botanie was geworden, met de toezegging, na zijn dood hem te zullen opvolgen. Geldelijke zorgen, gelijk vroeger, kende hij niet meer. Integendeel, de bezoldiging zijner betrekking met vrije woning, de huwelijksgift door zijne vrouw aangebracht, en veelvuldige geschenken zijner vereerders maakten Linnaeus tot een der welvarendste burgers van Upsala. Hij kocht zich voor eene vrij aanzienlijke som het op eene mijl afstands van Upsala gelegene goed Hammarby. Dit werd in de laatste vijftien jaren van zijn leven zijn zomerverblijf. Hij had aldaar eene soort van kleine academie, waarheen zijne leerlingen hem volgden, terwijl de vreemdelingen in de nabij gelegen dorpen ingekwartierd waren. In het jaar 1769 liet Linnaeus op een kwartier gaans afstand van zijne woning een klein gebouw oprichten, tijdelijk ingericht tot bewaring zijner natuurhistorische verzamelingen, en bestemd om later de woonplaats zijner weduwe te zijn, die het ook na zijn dood heeft betrokken. In dat gebouw genoten zijne toehoorders het schoone uitzicht over de landstreek, wanneer zij de colloquia familiaria van hun leermeester hadden bijgewoond. Nooit bezocht de kroonprins Upsala als kanselier der hoogeschool in de jaren 1764-1771, zonder Linnaeus, het sieraad dier hoogeschool, een langdurig onderhoud, meermalen ook te Hammarby te schenken. Later, toen hij koning geworden was, kwam Gustaaf weder te Upsala. Bij die gelegenheid verzocht Linnaeus eerbiedig zijn ontslag, zeggende, dat hij reeds 30 jaren den lande gediend en door ouderdom ongeschikt geworden was. Doch de edele vorst, steeds vol van belangstelling voor de wetenschap, weigerde dit, zeggende dat hij de academie niet van haar grootste sieraad mocht berooven. Integendeel, als erkenning der verdiensten van Linnaeus, verdubbelde de koning zijn inkomen en schonk hem als erfelijk eigendom twee vrijhoeven. Met den koning van Zweden wedijverden ook andere regenten, om Linnaeus te eeren. Katharina II en de koning van Denemarken zonden hem geschenken. Maria Theresia en de koning van Sardinië wenschten den Zweedschen gezant geluk, dat zijn rijk een Linnaeus bezat: ook Frederik de Groote sprak met hoogachting van hem. De tijd zijner grootste werkzaamheid als schrijver was reeds voorbij. Gelijk bij de meeste groote mannen deze periode voorafgaat aan die van hun grootsten roem, zoo ook bij Linnaeus. Hij werkte nog wel voort aan de uitbreiding en verbetering van hetgeen hij vroeger had opgebouwd. Zoo gaf hij in 1762 en '67 | |
[pagina 457]
| |
Supplementen tot zijne plantenbeschrijvingen en later nog eenige berichten aangaande gewassen, hem door zijne leerlingen toegezonden. Maar het voornaamste was geschied. Hij had in de kracht zijns levens het gebouw der natuurlijke historie gegrondvest; aan anderen na hem bleef de taak, het verder op te trekken. Trouwens zijne krachten veroorloofden hem niet meer te arbeiden zoo als voorheen. Het enthousiasme, waarmede Linnaeus werkte, en de ingespannen studie, waarbij hij alles vergat, hadden zijne gezondheid veel kwaad gedaan. Gelijk wij vroeger zagen, werd hij van tijd tot tijd hevig door het podagra gekweld. Later, vooral bij de bewerking van zijn moeilijkste en schoonste werk, zijne Species plantarum, berokkende het aanhoudend zittend leven hem aanvallen van graveel. De groote prikkelbaarheid, hem in vroeger jaren zoo eigen, was hem ook op rijper leeftijd bijgebleven. Eene gelukkige vondst, of het genoegen, nieuwe voorwerpen voor zijn onderzoek te ontvangen, deed hem alle pijn vergeten; maar eene teleurstelling in zijne studie of een ongeluk kon hem ook zoodanig aangrijpen, dat hij ernstig ziek werd. Zoo was hij opgetogen van vreugde, toen zijn leerling Rolander uit Suriname terugkwam en een exemplaar van Opuntia Ficus indica medebracht, met de insecten welke het karmijn leveren, nog levend daarop. Maar die vreugde veranderde spoedig in bittere droef heid. De plant was namelijk in den academischen hortus gebracht en de tuinman, wien omtrent de kweeking nog geen aanwijzing was gegeven, had nauwelijks de aanwezige insekten ontdekt, of hij verzamelde en doodde deze, meenende dat zij voor de plant schadelijk waren. De hierdoor verijdelde hoop, om den karmijn voortbrengenden Coccus in Zweden te kweeken, bracht Linnaeus in zulk eene woede, dat zij hem eene hevige ongesteldheid berokkende. Nog eenmaal openbaarde het plantenrijk al zijne toovermacht op het in 1774 reeds verzwakte en ten deele gesloopte leven van den grooten man. De koning had 186 soorten van zeldzame Surinaamsche gewassen van den overste Dahlberg ten geschenke ontvangen, welke alle zoo voortreffelijk in wijngeest bewaard waren, dat zij nog versch schenen, en tot in de kleinste bijzonderheden der bloem konden onderzocht worden. De koning had de goedheid, deze kostbare verzameling aan Linnaeus aan te bieden. Vol innige dankbaarheid en gelukkig met zijn schat, zette daarop Linnaeus zich aan het werk, en | |
[pagina 458]
| |
ontwierp zijne ‘Plantae Surinamenses’, waarin hij 13 nieuwe geslachten en meer clan 40 nieuwe soorten beschreef, en daaronder een boom van bijzondere grootte en schoonheid, dien hij Gustavia augusta naar zijn weldoener noemde. Dit was de eerste naam van een regent, wien door Linnaeus eene plaats in het rijk der planten is gegeven.
Langzamerhand verminderden de krachten van Linnaeus en ook zijn geest had niet meer de helderheid van vroeger. Toen hij in Mei 1774 in den botanischen tuin les gaf, werd hij door eene beroerte, getroffen, waarvan hij eerst langzaam bijkwam. Als de naaste oorzaak van dit onheil beschouwde men in Upsala een brief, door Linnaeus zelf 34 jaren geleden eigenhandig geschreven. In het jaar 1773 was namelijk het eerste deel der ‘Epistolae ad Hallerum’ verschenen; eene verzameling van brieven van geleerde mannen aan Albrecht von Haller, en door dezen op hoogst onbescheiden wijze openbaar gemaakt. Linnaeus ontving dit werk en vond daarin ook zijne brieven afgedrukt met alle kleine bijzonderheden, die hij in der tijd vertrouwelijk aan den vriend had geschreven; o.a. las hij, in hooge mate geërgerd, den brief, waarin hij weleer von Haller de geschiedenis zijner liefde met allerlei opmerkingen aangaande personen verhaald had. Kort hierop had de aanval plaats. Van dit tijdpunt dagteekent het verval zijner gezondheid. Wel scheen zijn krachtig gestel hem nog eenigen tijd levens te beloven, maar zichtbaar nam hij af naar lichaam en geest. Tot het jaar 1776 vervulde hij nog zijn ambt van hoogleeraar; toen trof hem een tweede stoot, zijne zintuigen werden stomper, zijn tong als verlamd. Zelf schreef hij in die dagen in zijn dagboek: Linnaeus hinkt, kan nauwelijks gaan, spreekt ‘onduidelijk en kan ter nauwernood schrijven’. In dezen smartelijken toestand van physisch verval bleef de natuur nog zijn eenige vreugd en verkwikking. Zoo dikwijls hij kon, liet hij zich naar zijn museum brengen, beschouwde daar de met zooveel moeite verzamelde en beschreven schatten, en vergastte zijn oog op de voortbrengselen van vreemde werelddeelen. Nog eenmaal, voor het laatst, zou hij zijne woonplaats verlaten om te strijden voor de wetenschap. Het collegium medicum, dat vroeger tu Upsala onder Rosén en Linnaeus gestaan had, | |
[pagina 459]
| |
maar later te Stockholm gevestigd en in staatsdienst gekomen was, had langzamerhand getracht het aanzien der medische faculteit te Upsala te verminderen. In 1776 deed het het voorstel, om aan de medische faculteit het van hare geboorte af toegekende recht van promotie lot doctor in de geneeskunde te ontnemen, en dit aan het collegium medicum te Stockholm op te dragen. Sidrén, het eenige toen werkzame lid der faculteit te Upsala, deed al het mogelijke om de uitvoering van dezen maatregel te voorkomen. Hij overtuigde den zieken Linnaeus van de noodzakelijkheid eener spoedige reis, plaatste hem, zoo gebrekkig als hij was, in een wagen, reed met hem naar Drottningholm, waar zich het Hof toen bevond, en vroeg voor hem eene afzonderlijke audientie, welke terstond werd toegestaan. Nauwelijks was Linnaeus met wankelende schreden binnengekomen en aan den koning voorgesteld, toen hij, door zijn ijver voor de wetenschap en zijn levendige overtuiging medegesleept, zonder de wetten der etiquette in acht te nemen, haastig, al stotterend uitbrak: Het gaat niet aan, majesteit! Het verwoest de academie en de wetenschap. Ik kan dit onheil niet ‘overleven.’ De koning, verrast en verbaasd over dien onverwachten uitval, vroeg aan professor Sidrén, wat er gaande was, waarop deze in korte woorden de zaak en het doel der reis uiteenzette. Toen ging de koning lachend naar Linnaeus toe, klopte hem op den schouder, en zeide: Het zal niet geschieden, mijn ‘beste Linnaeus. Reis in vrede naar huis en wees gerust.’ Zoo had de groote man, aan den rand van het graf en hoe ook uiterlijk verzwakt, nog kracht en moed genoeg, om het dreigende gevaar voor de academie te Upsala te kunnen afweren. Dit was echter zijn laatste werk. Terstond na zijne tehuiskomst werd hij weder door eene beroerte getroffen en aan de rechterzijde geheel verlamd. Van nu af verviel hij met den dag naar lichaam en geest. De woorden van den man, die in de kracht zijns levens een der grootste hervormers zijner eeuw was geweest, waren niet meer dan verwarde, onsamenhangende klanken. Men moest hem leiden, dragen, aankleeden en de spijzen in den mond brengen. Zijn eigen leven werd hem tot last. Met de grootste onverschilligheid zag en hoorde hij, wat hem vroeger diep getroffen zou hebben. Zijn perceptie- en herinneringsvermogen beide verminderden. Hij vergat, wat hij zoo even had gesproken, en daarentegen doemden de herinne- | |
[pagina 460]
| |
ringen zijner jeugd in nevelachtige omtrekken weer op, zoodat hij van lang gestorvenen sprak, als waren zij tegenwoordig. Het hersenleven zonk al dieper; de temperatuur der huid nam af, de extremiteiten werden koud, - eindelijk, na dit lange, treurige sterven, was de dood eene uitredding. Carolus Linnaeus overleed in den morgen van den 10den Januari 1778, in ruim zeventigjarigen leeftijd. Op het gelaat van den ontslapene lag de vrede van een welbesteed en roemvol leven, de rust van een goed geweten.
Het heengaan van Linnaeus was een groot verlies in de eerste plaats voor zijn gezin, maar niet minder voor zijn vaderland en voor de geleerde wereld, waarmede hij in betrekking stond. De natuurwetenschappen verloren in hem een harer coryphaeen en hervormers. Gelijk vroeger is medegedeeld, was Linnaeus in 1739 met de dochter van Dr. Moraeus te Fahlun in den echt getreden. Uit dat huwelijk zijn zes kinderen geboren: twee zonen, waarvan de oudste, Karel, den vader is opgevolgd, en de jongste reeds als kind overleed; vier dochters, waarvan twee gehuwd zijn. Thans echter is de beroemde familie uitgestorven, want zoowel de broeder als de zoon van Linnaeus zijn overleden zonder mannelijke nakomelingen achter te laten. Hoewel Linnaeus een liefderijk vader was, zoo schijnt hij echter in het huiselijke niet recht gelukkig geweest te zijn. Dit was grootendeels de schuld zijner vrouw, die voortdurend geld en vermaken najaagde. Heerschzuchtig en egoïstisch, verstoorde zij dikwijls de vreugde van het gezin. Zelve zonder op voeding, wist zij in gezelschap geen degelijk gesprek te voeren, en hield hiervan ook niet. Onder deze omstandigheden werd de opvoeding der kinderen in velerlei opzicht gebrekkig. De meisjes waren alle goedhartige, maar ruwe natuurkinderen, zonder de beschaving, welke haar eene goede opvoeding had kunnen geven. De zoon, hoewel op verre na niet de talenten zijns vaders bezittende, was door vlijtige studie der botanie, en door de lessen zijns vaders (zoowel schriftelijk in diens nalatenschap, als mondeling ontvangen) een nuttig leeraar aan de hoogeschool geworden. Linnaeus zelf vertoonde in zijn regelmatige, niet onvriende- | |
[pagina 461]
| |
lijke trekken gewoonlijk eene soort van melancholie, welke misschien wel een gevolg van de bedoelde huiselijke omstandigheden kan geweest zijn. Want overigens was hij onbevangen, vroolijk en goedhartig van natuur, en zelfs in zijn ouderdom verloochenden zich deze trekken niet, vooral wanneer hij de aangename herinneringen van Holland en zijne bewoners of van andere gelukkige tijden van zijn leven zich te binnen brachtGa naar voetnoot1. Linnaeus was van statuur een weinig beneden de gewone lengte, noch mager, noch dik, maar stevig gebouwd. Zijne oogen waren, als zijn haar, donkerbruin, levendig en zeer scherp ziende; zijn gehoor was fijn, zijn gang, vermoedelijk ten gevolge van het plantenzoeken, een weinig gebogen. Bijzonder sterk was zijn geheugen, van zijne jeugd af tot zijn 50ste jaar, toen het begon te verminderen. Tot in zijn ouderdom las hij nog Virgilius en Ovidius met genoegen; overigens was hij niets minder dan een vriend der philologie. Reeds in zijne jeugd had hij, gelijk wij weten, een afkeer gehad van het aanleeren van vreemde talen, en het valt niet te ontkennen, dat grooter kennis hiervan hem zeer tot voordeel zou geweest zijn. Op zijne reizen behielp hij zich met het Latijn, in dien tijd nog de taal der geleerden. Dit kende hij tamelijk goed; ook in het Grieksch was hij voldoende thuis, om bij zijne plantenbeschrijvingen daarvan te kunnen gebruik maken; maar in zijne geschriften zondigde hij wel eens tegen de regelen der grammatica. Eenvoudig in al wat hij ondernam, was hij het ook in de wetenschap; de zaak, welke hij voordroeg, was hem gewichtiger dan het kleed, waarin zij vertoond werd. Daardoor zijn zijne beschrijvingen kort en kernachtig, soms haast al te kort; de stijl zijner brieven is gewoonlijk eenigermate aphoristisch en maakt indruk, niettegenstaande de sierlijkheid daaraan ontbreekt. Uit de gegeven schets van zijn leven blijkt reeds, dat de | |
[pagina 462]
| |
werkzaamheid van Linnaeus buitengewoon groot was; on verzadelijk was zijn lust tot onderzoek. Hij had zich daarbij aan strenge orde gewend. Des zomers sliep hij van 10 uren 's avonds tot 3 uren; des winters van 9 tot 6 uren. Hij werkte onafgebroken, totdat hij zich vermoeid of minder opgewekt gevoelde. Dan werd het werk ter zijde gelegd en verpoosde hij zich gaarne in goed gezelschap, hij was dan recht vroolijk en soms vol scherts; in het algemeen goedhartig en trouw voor zijne vrienden, maar wel eens prikkelbaar en opvliegend. In zijn met comfort ingericht huis was hij zeer gastvrij, hoewel eene zekere spaarzaamheid hem bijgebleven was uit de tijden zijner jeugd, toen hij zooveel armoede had geleden. Waren er echter zaken voor zijne studie, collectiën, boeken, enz. aan te schaffen, of kwam een werkelijk hulpbehoevende, b.v. eene arme moeder met kleine kinderen tot hem, dan kende zijne mildheid geene perken. Aan arme, en zelfs aan rijke buitenlandsche studenten, die om zijnentwil Upsala bezochten, schonk hij soms met veel takt de collegegelden. En toch had het geld - misschien van wege zijne vroegere ontberingen - voor hem eene groote aantrekkelijkheid. Linnaeus was een godvreezend man. Even als Newton, Locke, Euler en andere beroemde mannen uit zijne eeuw, had hij een diepen eerbied voor de Godheid. Hij bewonderde en prees in zijne geschriften en voordrachten de wijsheid en almacht van den Schepper. Zoo dikwijls hij in zijne gesprekken aanleiding vond, om hierover uit te weiden, geraakte hij in vuur en zijne geestdrift maakte hem dan welsprekend. Gaarne herdacht hij met aandoening en dankbaarheid de wegen der Voorzienigheid in zijn eigen levensloop. Dit blijkt niet alleen uit het eigenaardige dagboek: Nemesis divina, waarvan wij vroeger gesproken hebben, maar ook uit vele andere trekken. Boven de deur zijner gehoorzaal had hij de volgende woorden laten plaatsen: ‘Innocui vivite! Numen adest’. (Leeft onschuldig! De Godheid is tegenwoordig.) Het opstel, waarin hij zijn eigen levensloop had beschreven, besloot hij met de woorden: ‘De Heer was met u, waar gij henen gingt’. Voor de kennis van het intieme leven van Linnaeus is vooral het getuigenis van prof. J.C. Fabricius, den beroemden entomoloog te Kiel, merkwaardig. Aan de berichten van dezen wil ik nog de volgende bijzonderheden ontleenen. ‘Twee volle | |
[pagina 463]
| |
jaren,’ schrijft Fabricius, namelijk in 1763 en 1764, heb ik het geluk gehad, zijn onderwijs, zijne leiding en zijn vertrouwelijken omgang te genieten. Geen dag ging voorbij, waarin ik hem niet gezien, en óf zijne voordrachten bijgewoond, óf onderscheiden uren met hem in vriendschappelijk gesprek doorgebracht had. Des winters woonden wij buitenlanders vlak tegenover hem, en kwam hij bijna dagelijks in zijn chambrecloak met zijn pelsmuts op en de pijp in de hand, bij ons. Hij bleef dikwijls een uur, soms twee uren. Zijn gesprek was dan hoogst opgewekt en aangenaam. Hij verhaalde ons anecdoten van geleerden uit zijn vak, of gaf ons ophelderingen over twijfelachtige punten. Hij lachte daarbij van ganscher harte en toonde eene vroolijkheid en openheid, die voldoende bewezen, hoe zeer hij van nature tot gezelligheid en vriendschap geneigd was. Des zomers volgden wij hem op het land. Dan was ons leven nog veel gelukkiger. Wij woonden ongeveer een halve kwartmijl van zijn buitenverblijf te Hammarby, in. Upland, in een boerenhuis, waar wij onze eigen huishouding hadden. Linnaeus stond in den zomer meest om 4 uur op. Om 6 uur kwam hij, aangezien in zijn huis nog gebouwd werd, bij ons, ontbeet met ons en gaf college over de ordiues naturales plantarum, zoo lang als hij Just had, gemeenlijk tot 10 uur. Daarna gingen wij tot 12 uur op de omliggende bergen, welke door hunne producten ons stof genoeg tot onderhoud gaven. Na den middag gingen wij bij hem in zijn tuin, en 's avonds speelden wij meestal trisette met zijne vrouw. Zondags was de geheele familie bijna altijd bij ons. Wij lieten dan een boerenkerel met een instrument, dat op eene violine geleek, komen, en dansten daarbij op den deel van ons boerenhuis, dat het een lust was. De oude rookte ondertusschen zijn pijp tabak, waarvan hij groot liefhebber was, keek toe en had gaarne, dat wij recht veel leven maakten. Een enkele maal, doch zeer zelden, danste hij ook wel een poolschen dans mede, waarin hij ons jongeren allen de baas was. Zijne bijzondere goedheid voor ons had zijn grond daarin, dat wij buitenlanders waren, die enkel en alleen om hem kwamen en bleven, hem alleen hoorden en zagen. Hij bemerkte dat wij zijne wetenschap liefhadden en ons met ijver daarop toelegden; en het was hem aangenaam, aan zijne landgenooten te toonen, dat zijne wetenschap buitenslands gewaardeerd werd. | |
[pagina 464]
| |
Hij hield er tevens veel van, om over zijn vak te spreken, waartoe hern in Upsala de gelegenheid te veel ontbrak. Hij had eene edele ziel, hoewel ik wel weet, dat men hem van velerlei beschuldigt: zijn geest was scherpzinnig en doordringend, wat men reeds uit zijne oogen - de schoonste die ik ooit gezien heb - lezen kon. Zijne grootste voortreffelijkheid bestond echter in de samenhangende orde, waarin zijne gedachten elkander opvolgden. Alles wat hij zeide en deed, was geordend, was systematisch. Linnaeus was zeer hartstochtelijk. Zijn hart stond open voor eiken indruk; hij was een voortreffelijk Gesellschafter, aangenaam in den omgang, vol geestige invallen en onderhoudende verhalen. Maar tevens was hij lichtgeraakt en opvliegend, hetgeen echter bijna oogenblikkelijk weder bedaarde. Op zijne vriendschap en trouw kon men bouwen. Zij grondde zich steeds op wetenschap, en het is bekend, hoeveel hij zich aan zijne leerlingen liet gelegen liggen, en met welken ijver velen van deze zijne vrienden en somwijlen zijne verdedigers zijn geworden. ‘De eerzucht van Linnaeus was onbegrensd, en de door hem gekozen spreuk: “Famam extendere factis”, was het ware beeld zijner ziel. Intusschen strekte die eerzucht zich enkel en alleen tot zijne wetenschap uit. Hij bekommerde zich weinig om het oordeel zijner medeburgers, en lette alleen op dat der geleerden. Zijne levenswijze was matig en spaarzaam, zijne kleeding eenvoudig, dikwijls zelfs armoedig. De adellijke rang, hem door den koning verleend, was hem alleen welgevallig als een bewijs zijner grootte in de wetenschap. In deze kon hij echter niet wel tegenspraak verdragen. Hij verbeterde zijne werken volgens de opmerkingen zijner vrienden en nam deze ook dankbaar aan. Maar de aanvallen zijner tegenstanders verachtte hij en beantwoordde ze nooit, opdat zij vergeten zouden worden. Hij vergaf die aanvallen echter niet licht, en deed al wat hij konde, om de herinnering daarvan uit de wetenschap weg te nemen. Hij was zeer vrijgevig in loftuitingen; want hij hield er veel van, om geprezen en gevleid te worden. Dit was werkelijk zijne zwakke zijde. Zijne eerzucht grondde zich echter op het bewustzijn zijner grootheid, op de verdiensten, welke hij bezat in de wetenschap, waarin hij zoovele jaren den schepter had gevoerd.’ Tot zooverre Fabricius. | |
[pagina 465]
| |
Algemeen en diep was de indruk, dien de treurmare van den dood van Linnaeus in Zweden en daarbuiten teweegbracht, en op treffende wijze werd daarvan het openbaar bewijs geleverd. De rouw der academie te Upsala was in overeenstemming met den luister door zijn heengaan verloren. Zijn lijk werd onder geleide van het academisch personeel en van een talrijk gevolg, terwijl 18 doctoren en voormalige leerlingen van den overledene de slippen van het lijkkleed droegen, plechtig in de domkerk te Upsala bijgezet. Niet minder toonde Zweden's Vorst zijn leedgevoel en zijne hooge achting voor Linnaeus. De koning loofde eene gouden medaille uit voor het beste Latijnsche of Zweedsche opschrift op het monument, ter eere van Linnaeus aan den ingang van den nieuwen botanischen tuin opgericht. En toen zijne majesteit, bij de opening van de zittingen der zoogenaamde Pleni plenorum of de vereenigde vier rijksstanden, een overzicht van de werkzaamheid zijner regeering gedurende de laatste zes jaren liet voordragen, vermeldde hij daarin het afsterven van Linnaeus met de volgende, eervolle woorden: ‘Ook de academie te Upsala trok mijne opmerkzaamheid. Steeds herinner ik mij met genoegen, dat vóór mijne troonsbeklimming mij het opzicht over haar is toevertrouwd geweest; ook heb ik voor die academie een nieuwen leerstoel opgericht. Intusschen heb ik een man verloren, in de gansche wereld beroemd als een burger, die zijn vaderland tot eere was. Lang zal Upsala zich de vermaardheid herinneren, welke de naam van Linnaeus haar verworven heeft.’ Den 5den Dec. van hetzelfde jaar woonde de koning in persoon de vergadering der academie van wetenschappen bij, waarin het levensbericht van Linnaeus, haren eersten president, werd voorgelezen. Bovendien toonde Gustaaf zijne erkenning van de verdiensten van onzen held door de bijzondere onderscheiding, dat hij ter zijner eere eene gouden medaille liet slaan. En toen de Vorst tien jaren later eigenhandig den eersten steen legde voor de nieuwe gebouwen in den academischen tuin, werd op zijn bevel de genoemde medaille met de Zweedsche munten en de kroningsmedaille aldaar ingemetseld, om het aandenken aan den man te vereeuwigen, die de wetenschap der planten tot zoo grooten luister had gebracht. Niet minder vereerde de talentvolle Koningin-Moeder van Gustaaf, Louise Ulrica, den gestorven held. Reeds bij zijn | |
[pagina 466]
| |
leven had zij zijn beeld aan het hoofd der beroemde mannen in het paleis te Drottningholm doen plaatsen, en na zijn dood was het haar aan te zien, hoe zeer zij zijn verscheiden betreurde. Aldus toonde het Zweedsche vorstenhuis achting en waardeering der wetenschap door vereering harer coryphaeen; eene achting, ook heden ten dage nog een kenmerkende trek van datzelfde koningshuis, gelijk in den vorigen zomer de leden van het archaeologisch congres te Stockholm in ruime mate hebben ondervonden. Zweden heeft ook in later tijd de nagedachtenis van den grooten man in eere gehouden. In 1808 werd het eeuwfeest van Linnaeus' geboortedag plechtig gevierd door de oprichting van een genootschap, onder den naam van Institutum Linnaeanum, en door het slaan eener medaille ter zijner eere, waarvan ook aan Mr. Pieter Georgeszoon Clifford, als afstammeling van den vriend en weldoener van den grooten Zweed, een zilveren exemplaar werd toegezonden. En nog ten huidigen dage wordt de aandacht van den bezoeker van het prachtige nationale museum te Stockholm getrokken door eene afzonderlijke vitrine, waarin met groote piëteit al wat op onzen held betrekkingheeft, bewaard wordt. Ook in het buitenland werd op velerlei wijzen het aandenken aan den beroemden man levendig gehouden. John Hope, professor te Edinburg, liet voor hem in den botanischen tuin een gedenkteeken oprichten, de Hertog de Noailles plaatste in zijn tuin een cenotaaph met de buste van Linnaeus; Dr. Smith te London noemde het door hem in 1788 opgerichte genootschap van botanisten en zoologen: ‘the Linnean Society’; Dr. Ludwig te Leipzig in 1789 een dergelijk gezelschap: Linnéische Societät. Later ontstond in Belgie evenzoo eene Société Linnéenne, en twee tijdschriften dragen den naam van Linnaea, altegader bewijzen van het groote gezag van onzen held op het gebied der natuurlijke historie.
De botanist, die zich bij voorkeur op het veld der systematiek beweegt, vormt zich gewoonlijk allengs eene meer of min belangrijke verzameling van gedroogde, en zoo mogelijk ook van op spiritus bewaarde planten. Aanvankelijk herboriseert en colligeert hij voor eigen studie; later breidt hij zijne verzameling uit door ruil van doubletten tegen die van anderen. | |
[pagina 467]
| |
Is zijn naam gevestigd, dan worden hem door reizigers uit vreemde gewesten nieuwe bijdragen geleverd; heeft hij zelf nieuwe planten beschreven, dan bewaart hij voorbeelden daarvan, om als bewijsstukken zijner meening en beschrijving te kunnen dienen. Zoo ontstaat langzamerhand een meer of min omvangrijk herbarium, dat waarde verkrijgt, vooral indien daaronder vele zoogenaamde authentieke planten voorkomen. Men kan alzoo wel denken, dat Linnaeus, die zoo vele planten benoemd en beschreven had, een herbarium moest hebben, waarvan het bezit op hoogen prijs gesteld werd. Deze collectiën bleven, even als de boekerij en de brieven van Linnaeus, tot na den dood van zijn zoon (1783) in het bezit der familie. De moeder en zuster van den overledene trachtten toen van het aanwezige museum voordeel te trekken, en boden de geheele collectie aan Sir Joseph Banks, den rijksten en ijverigsten verzamelaar in Europa, voor 1000 guinjes aan, door bemiddeling van prof. Acrel te Upsala. Banks, die niet voornemens was, den aankoop te doen, raadde zijn vriend Smith in Londen het aanbod aan te nemen, nadat zij door ontvangst van den catalogus den omvang der collectiën hadden leeren kennen. Terwijl de onderhandelingen hierover hangende waren, werd uit Rusland een nog voordeeliger aanbod gedaan, doch Acrel deed zijn woord gestand en zoo verkreeg Dr. Smith in October 1784 de geheele verzameling goed bewaard in 26 groote kisten. Nauwelijks was het schip met dezen schat beladen uitgezeild, toen de koning van Zweden na eene reis van 11 maanden in zijn land terugkwam. Zoodra hij van de zaak vernam, zond hij, vertoornd dat deze kostbare verzameling het vaderland verlaten had, een oorlogsvaartuig het schip achterna, om het terug te brengen. Doch het was te laat. De botanische schat kwam behouden in Engeland aan, en werd met de grootste zorg door zijn nieuwen eigenaar onderzocht. De verzameling bevatte nagenoeg alles, wat de beide Linnaeussen op het gebied van natuurwetenschappen en geneeskunde hadden nagelaten, als: eene bibliotheek van ongeveer 2500 deelen, het herbarium van den ouderen Linnaeus, bevattende alle planten in de ‘Species plantarum’ beschreven en wellicht meer dan 500 niet beschrevene; het herbarium van den jongeren Linnaeus, waarin de meeste planten uit zijn ‘Supplementum vegetabilium’, en bovendien honderden afkomstig van verschillende verzamelaars; eene vrij aanzienlijke collectie van fossielen, conchyliën | |
[pagina 468]
| |
en insekten; verder vogels en merkwaardigheden door reizigers uit verschillende gewesten medegebracht. Zeer talrijk zijn in die nalatenschap ook de manuscripten. Alle eigen werken van Linnaeus komen daarin voor, met wit papier doorschoten en met een aantal noten; het handschrift van zijne meeste reizen, en zijn dagboek over de eerste 30 jaren zijns levens. Eindelijk, last not least, eene verzameling van ongeveer 3000 brieven aan Linnaeus geschreven. Na Smith's dood zijn deze schatten het eigendom geworden der door hem gestichte ‘Linnean Society’, welke ze met de grootste zorg en piëteit tot op den huidigen dag bewaard heeft, na ze behoorlijk geordend en opgesteld te hebben. Al moet dus ook de Zweed het betreuren, dat de zichtbare teekenen der werkzaamheid van zijn grooten landgenoot het vaderland verlaten hebben, hij kan verzekerd wezen, dat zij nergens veiliger en meer gewaardeerd konden zijn dan in hunne tegenwoordige woonplaats, in de nabijheid van de grootste plantenverzameling der wereld.
Er blijft ons over, nog eenigszins nader Linnaeus' verdiensten voor de wetenschappen, welke hij beoefende, in het licht te stellen. Eenige jaren van zijn leven heeft hij als geneesheer doorgebracht. Hij vestigde toen zijne aandacht op de hulpmiddelen, welke de rijken der natuur, vooral het plantenrijk, tot behoud of herstel der gezondheid des menschen opleveren. Daartoe schreef hij in 1749 zijne: Materia rnedica e regno vegetabili, weinige jaren later gevolgd door de beschrijving der geneesmiddelen uit het dieren- en delfstoffenrijk. In deze beschrijvingen heerscht dezelfde geest van orde, klaarheid en strenge definitie, waardoor al zijne werken zich onderscheiden. Schreber noemde dit werk een ‘liber aureus’, en von Haller, die anders niet toegevend was in de beoordeeling van Linnaeus' geschriften, beschouwde dit als een zijner beste werken. Ook op het gebied der pathologie deed onze held zich als schrijver kennen. Intusschen de geneeskunde nam slechts een klein deel van zijne werkzaamheid in; en evenmin op dit gebied als op dat der delfstof kunde hebben wij de grootste verdiensten van Linnaeus te zoeken. Wel kon zijn systematische geest niet na- | |
[pagina 469]
| |
laten, ook bij de mineralen te vorschen naar kenmerken om ze te ordenen, vooral in den tijd, toen hij in de bergwerken van Fahlun vertoefde. Maar deze voorwerpen trokken hem minder aan dan het levende rijk der natuur en de uiterst geringe kennis van scheikunde, welke men in zijn tijd bezat, en welke voor de studie der mineralen en gesteenten zoo onmisbaar is, veroorzaakte, dat de poging om hier eenheid in den chaos te brengen, niet zoo gelukkig uitviel als op ander gebied. Men speculeerde over den aard der kristallen, zonder hunne physische en chemische natuur aan een grondig onderzoek te onderwerpen, en zelfs de groote Linnaeus was hier niet vrij van. Hij gevoelde ook zelf, dat op dit gebied zijn werk nog gebrekkig was. In de voorrede van zijn Systema naturae zegt hij namelijk: Lithologia mihi cristas non eriget; lapides enim, quos quondam in deliciis habui, tradita demum aliis disciplina seposui, neque nunc, nisi lacessitus, recepissem. - Intusschen, het moet erkend worden, dat hij ook in het rijk der gesteenten het eerst orde en systematiek heeft ingevoerd. Hij vormde klassen, maakte geslachten en soorten naar behoorlijke kenmerken van het uitwendig voorkomen, ten gevolge waarvan de mineralogie tot eene wetenschap werd, terwijl zij te voren niet anders was dan eene kunst der bergwerkers, die gedeeltelijk door oefening, gedeeltelijk door het vuur der mineralen onderscheidden. Doch veel glansrijker schitterde het genie van Linnaeus op het gebied der levende natuur, zoowel op dat der zoölogie als der botanie, zijne hoofdstudie. Zijn stelsel van het dierenrijk, aanvankelijk uit een paar bladzijden bestaande, werd voortdurend door hem uitgewerkt en verbeterd en groeide allengs in de 12de en laatste door hem zelf bezorgde uitgaaf van zijn Systema naturae tot twee lijvige boekdeelen aan. Alle in zijn tijd bekende dieren waren daarin behoorlijk beschreven, zoodat ieder dier met zijne kenmerken, populaire en wetenschappelijke benaming, vaderland en voornaamste eigenschappen gemakkelijk te vinden was. Linnaeus bepaalde de geslachten der zoogdieren uit vorm en plaats van het gebit en van de teenen, die der vogels uit den vorm van snavel en extremiteiten, der slangen uit het aantal der schubben, der visschen uit de plaats der vinnen, en hij was de eerste, die de insekten behoorlijk rangschikte. Hij voerde eene betere methode in, om de conchyliën naar het slot en de ope- | |
[pagina 470]
| |
ning de schelpen te ordenen; de koralen, die vóór zijn tijd met zoophyten, wonnen en kevers vereenigd waren, onderscheidde hij door goed gekozen kenmerken. In één woord, hij bracht in de beschrijving van het dierenrijk orde en systeem. Hij onderscheidde de verschillende klassen door duidelijke kenmerken, voerde goed omschreven geslachten in, en bepaalde de soorten. ‘Wel wist hij zeer goed,’ zoo schrijft Fabricius zijn leerling in 1780, ‘dat zijn stelsel van het dierenrijk niet zoo goed gegrond was als zijn systeem der planten, dat zijn geslachtskenmerken veel wanke1er en onbepaalder waren; maar toch is zijn stelsel het eenige, dat zich over het geheele die-renrijk uitstrekt.’ - Linnaeus vond als voorgangers uit vroegeren tijd Aristoteles en Plinius, uit lateren tijd vooral Wotton en Ray. Wanneer men dit in het oog houdt, dan staat men verbaasd over al wat hij heeft voortgebracht. Na hem heeft de groote Cuvier op den inwendigen bouw der dieren berustende indeelingen gemaakt, welke een veel vasteren grondslag vormen. Doch al heeft de vooruitgang der dierkundige wetenschap thans het stelsel van Linnaeus doen verouderen en door een beter vervangen, hem blijft de onsterfelijke roem van hervormer der systematiek door juiste, scherpe beschrijving en wetenschappelijke benoeming. Eindelijk, waar wij Linnaeus ontmoeten op het gebied der beschrijvende botanie, zijn hoofdvak en lievelingsstudie, daar schittert hij als eene ster der eerste grootte, daar staat hij als wetgever niet alleen voor zijne, maar ook voor de tegenwoordige en volgende tijden. Toen hij in 1732 optrad, was in de kruidkunde Tournefort's stelsel, op den bouw der bloemkroon berustende, algemeen aangenomen. Ook Linnaeus gebruikte dit en beschouwde den maker daarvan als zijn voorbeeld. Doch allengs begon het stelsel onvoldoende te worden, toen een aantal nieuwe planten ontdekt was, wanrbij de kenmerken der bloemkroon niet toereikend waren om ze behoorlijk van elkander te kunnen onderscheiden. Linnaeus bemerkte weldra het gebrek en de oorzaken daarvan, en trachtte aanvankelijk den kelk als kenmerk te gebruiken, doch zonder gunstigen uitslag. Door het lezen van Vaillant's geschrift werd zijn blik gevestigd op het geslacht der planten. Hierop bouwde hij zijn sexueel systeem, dat weldra algemeenen bijval vond, en later in geheel Europa werd gebruikt. In dat stelsel heeft hij niet alleen de bekende en beschreven planten | |
[pagina 471]
| |
weten onder te brengen, maar ook volbracht wat Tournefort te vergeefs poogde en zelfs als hoofddoel van zijn stelsel beschouwde, namelijk de mogelijkheid om elke plant terstond te determineeren, en zonder veranderingen of wijzingen in het stelsel zelfs alle later te ontdekken planten in te voegen. Hiermede had Linnaeus aan de willekeur van vroeger een einde gemaakt. Maar hij deed nog meer. Zijn streven was, om de soorten (species) der planten nauwkeurig vast te stellen en de onbepaalde en onzekere beschrijvingen, toen in zwang, te verwijderen. Daartoe ontwierp hij voor alle bekende soorten zijne korte diagnosen, ware meesterstukken, waarin hij met bepaalde uitdrukkingen de tot kenschetsing der soort noodige kenmerken omschreef, zoodat men aanstonds de plant herkennen kon. Hij bereikte deze nauwkeurigheid, door aan ieder woord dat hij gebruikte, een vast begrip te verbinden, en alzoo in de botanie eene eigen kunstspraak, eene terminologie in te voeren, die kort en helder was. Tegelijkertijd ontwierp hij de voortreffelijke nomenclatuur, welke thans nog algemeen in gebruik is, door aan den geslachtsnaam, door Tournefort reeds gegeven, een bijvoegelijk naamwoord als soortsnaam toe te voegen. De grondslagen van zijn stelsel en van zijne methode, welke hij jaren achtereen verbeterd heeft, zijn weggelegd in zijne ‘Philosophia botanica’, een werk, dat tot in deze eeuw herhaaldelijk op nieuw uitgegeven, nog steeds de norm is onzer beschrijvingen van planten. Waarlijk, Linnaeus zou zich voor de nakomelingschap reeds als een grooten geest hebben doen kennen, al had hij niet anders geleverd dan een zoo veelomvattend en volkomen plantenstelsel, dat ook na zijn dood zijn invloed op de wetenschap bleef behouden. Doch veel grooter nog wordt zijn beeld, wanneer wij zien, hoe dit kunstige stelsel hem slechts een hulpmiddel is, om nader te komen tot vestiging der grondslagen van het natuurlijke systeem. Zonder omwegen spreekt hij het uit: ‘De natuurlijke methode is het hoogste doel der botanie voor het tegenwoordige en voor de toekomst.’ Zijn eigen stelsel beschouwt hij slechts als de wegbereider, als een middel om snel en gemakkelijk de planten te leeren onderscheiden, want de kunstmatige indeeling in een vooraf bepaald aantal klassen berust op geheel andere grondslagen dan eene samenvoeging in natuurlijke groepen. Men heeft zich wel eens verwonderd, dat de man, die reeds | |
[pagina 472]
| |
vroegtijdig zulk een helderen blik op de eischen der natuurlijke rangschikking had, zich bepaald heeft tot het leveren van een kunstmatig stelsel. Doch zijn eigen geschriften geven het antwoord op die vraag: ‘Nadat ik uit alle bekende stelsels en ‘natuurlijke groepeeringen alles bijeenverzameld heb,’ zegt hij, vind ik, dat inderdaad de planten, die in orden (zoo noemde hij de natuurlijke groepen) samengebracht zijn, veel geringer in aantal zijn, dan men gelooven zoude. Lang heb ik mij moeite gegeven om een natuurlijk stelsel te vinden, en onderscheiden gewassen heb ik kunnen samenvoegen, maar het voltooien kan ik niet, al zou ik ook mijn geheele leven daaraan besteden.’ De groote man had goed gezien. Zijn tijd was daartoe nog niet rijp. Men onderzocht toen nog alleen de uitwendige vormen in volwassen toestand. De microscoop was nog onvolkomen en werd weinig gebruikt. Ja zelfs Linnaeus hechtte daaraan zoo weinig waarde, dat men hem in dit opzicht later niet geheel ten onrechte van eenzijdigheid heeft beschuldigd. En zonder studie van den inwendigen bouw der planten en van hare ontwikkelingsgeschiedenis kan men niet tot een volkomen natuurlijk stelsel komen. Intusschen werkte Linnaeus met de hem ten dienste staande hulpmiddelen zijn leven lang aan de verbetering zijner natuurlijke orden. In zijne Classes plantarum nam hij 65 zulke groepen aan, vermeerderde deze in 1751 tot 67; trok later weder eenige daarvan samen, zoodat hij ten laatste, na velerlei wijzigingen, 1162 geslachten van Phanerogamen in 58 ordines vereenigde, en slechts 55 geslachten overhield, waaraan hij geen bepaalde plaats wist te geven. Dit alles beschouwde hij echter als bloote proefnemingen. Toen hem Gieseke vroeg om de kenmerken dier natuurlijke groepen, wier namen hij slechts opgenoemd had, antwoordde hij: ‘Wanneer ik eene natuurlijke methode zou willen onderwijzen, moest ik ze eerst zelf kennen. Ik beken echter - en met mij zullen dit allen bekennen, die het eerlijk meenen met de wetenschap - dat ik er geene ken. Was dit het geval, zoo zoude ik van het algemeene kunnen uitgaan tot het bijzondere, en een bepaalde grondstelling door het geheele stelsel kunnen doorvoeren. Aldus zou ik als onderwijzer moeten handelen. Maar, daar wij allen leerlingen zijn, moeten wij van het bijzondere door studie opklimmen tot het algemeene. Daarom moeten eerst de geslachten goed vastgesteld worden, dan de orden (d.i. hetgeen men thans | |
[pagina 473]
| |
gewoonlijk familiën noemt) en daarop eerst de hoogere indeelingen. De kenmerken der orden, zoo als gij ze wenscht, kan ik echter, ik beken het, niet geven.... Hier geldt geen regel a priori, ook niet de bouw van een of ander deel der bevruchtingsorganen-, maar de overeenstemming in bouw van alle deelen, welke dikwijls door geheel bijzondere kenmerken aangeduid wordt.’ Al heeft dus Linnaeus zelf geen natuurlijk stelsel gegeven, de grondgedachte daarvan heeft hij met duidelijke woorden uitgesproken. Op streng logische wijze voortgaande zocht hij voor de orden of familiën even zoo scherp te onderscheiden kenmerken als hij voor de geslachten had aangewezen. Zoo lang hem dit niet gelukt was, verbood hem zijne logica, om aan hoogere afdeelingen te arbeiden. Daarom gaf hij als tijdelijk hulpmiddel alleen zijn stelsel, dat hij zelf kunstmatig noemde. Dit kunstmatige stelsel echter is, nauwkeurig beschouwd, veel minder kunstmatig dan men op den eersten blik zou meenen. Want tot afzonderlijke klassen verhief Linnaeus juist die familiën, welke van alle andere scherp gescheiden zijn door de ongelijke ontwikkeling der meeldraden of door hunne vergroeiing met elkander of met andere deelen der bloem. Alleen de overige planten verdeelde hij naar het aantal der meeldraden in 13 klassen. Hier vindt men nu zeker zeer verschillende familiën vereenigd. Maar toch ook in deze komt dikwijls het grootste deel eener natuurlijke familie bijeen te staan, omdat, zoo als Linnaeus te recht herhaaldelijk heeft opgemerkt, het aantal der meeldraden in het algemeen werkelijk een vrij belangrijk karakter is. In één woord, hoe dieper men in de wijze van ontstaan van dit zoogenaamde kunstmatige stelsel doordringt, hoe meer men inziet met welk eene zorgvuldigheid elke bijzonderheid daarvan gegrond is op de studie der natuur. Hierdoor staat dit stelsel reeds eene eeuw lang onovertroffen als het beste in zijne soort. Linnaeus heeft zich daarmede een monumentum aere perennius gebouwd, waardoor zijn naam door alle eeuwen heen met eere genoemd zal worden als een der hervormers der wetenschap.
Utrecht, October 1874. N.W.P. Rauwenhoff. |
|