De Gids. Jaargang 38
(1874)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 513]
| |
Bibliographisch album.
Brieven van Jan Frans Willems aan Jeronimo de Vries, K.A. Vervier, E.J. Potgieter, F.H. Mertens, J.B. David, enz., verzameld door Max Rooses. Gent, 1874.
| |
[pagina 514]
| |
De groote verdiensten van Willems als moedig en volhardend hoofdman der Vlaamsche beweging, ter bevordering van de Nederlandsche letterkunde, zijn, bij zijne begrafenis en bij de oprichting van het monument ter zijner eere, zoo krachtig aangewezen en zoo uit het hart bezongen door Snellaert, Serrure, baron Jales de Saint-Genois, Prudens van Duyse en Th. van Rijswijck, dat het zou kunnen schijnen dat de heer Max Rooses niets meer kon toevoegen aan de kennis van dien edelen strijder voor zijne moedertaal. En toch heeft hij dit gedaan: hij heeft Willems in zijn inwendig leven doen kennen in de vertrouwelijke brieven door hem te midden van den strijd geschreven, en in de levensschets heeft hij alles verzameld en aan onpartijdige critiek onderworpen, wat anderen over hem geschreven hadden en met nieuwe bijzonderheden aangevuld, zoodat thans eerst het volkomen beeld van den edelen Willems kan gekend worden. Aan de zeer nauwkeurige levensschets en de aanteekeningen voeg ik een kleine verbetering toe, ook omdat zij aanleiding geeft tot mededeeling van een nog onuitgegeven brief. De voorstelling van Max Rooses, op blz 206, dat mijn vader door tusschenkomst van Jeronimo de Vries in kennis met Willems is gekomen, is minder juist. Het omgekeerde heeft plaats gehad. De aanleiding tot die kennismaking was geheel eene politieke, maar eene met de zuiverste staatkundige beginselen in overeenstemming. De mededeeling van de bijzonderheden daarvan kan ook strekken om enkele uitdrukkingen in de uitgegeven brieven voorkomende op te helderen. Mijn vader en Falck waren in het studentenleven aan het Amsterdamsche Athenaeum warme vrienden; zij hadden te zamen de schoone verwachtingen van Januari 1795 toegejuicht; te zamen hadden zij na eenige weinige maanden reeds ingezien, dat de woorden ‘vrijheid’ en ‘vaderlandsliefde’ door velen slechts als leus werden gebruikt. Door gelijkheid van ontwikkeling geestverwant, begrepen zij later elkander met een enkel woord en ondersteunden elkander, waar zij een gemeenschappelijk doel beoogden. De vereeniging met België had Falck met schoone verwachtingen voor de toekomst vervuld; mijn vader had die vereeniging niet gewenscht, omdat hij de moeilijkheden daaraan verbonden voorzag; maar beiden waren overtuigd, dat de krachtigste middelen, die aangewend konden | |
[pagina 515]
| |
worden, om de vereeniging te bevorderen, waren: zorg voor een goed lager onderwijs, opdat het hart en het verstand voor het goede en het ware gelijkelijk geopend zouden zijn, en - aankweeking en bevordering van een gemeenschappelijke letterkunde. Kleine omstandigheden bepaalden de gevolgen dier gemeenschappelijke overtuiging. Reeds onder de Fransche overheersching had mijn vader, des zomers te Baarn vertoevende en daar een onderwijzer zoekende voor zijne oudste kinderen (ik was nog zeer jong), kennis gemaakt met den later zoo bekend geworden B. Schreuder. Nauwlijks was door de Mogendheden tot de vereeniging van België en Noord-Nederland besloten, toen mijn vader aan Falck den helderdenkenden, bekwamen en gemoedelijken Roomsch-Katholieken onderwijzer te Baarn aanbeval, als den meest geschikten man om aan het hoofd te staan van een normaal-school voor het lager onderwijs in België. Schreuder had, naar België vertrekkende, gelijk zulks in den aard der zaak lag, de onbeschreven opdracht, de beoefening van de Nederlandsche letterkunde zooveel mogelijk te bevorderen en zich aan te sluiten aan hen, die gezind waren, bij gemeenschappelijke beoefening der moedertaal, de samensmelting van Zuid- en Noord-Nederland te bevorderen. Bij zijn eerste bezoek te Lier had Schreuder reeds kennis gemaakt, ten huize van de familie Bergman, met Willems. In Holland voor eenige dagen teruggekeerd om Falck en mijn vader verslag te doen, hoe hij de zaken in België gevonden had, was hij reeds opgetogen over den uitnemenden Willems, als de rechte man om de bedoelingen der Nederlandsche regeering op het taalgebied te ondersteunen. Aansluiting van de Belgische aan de Noord-Nederlandsche letterkundigen was daarbij wenschelijk. Schreuder wekte, in overleg met mijnen vader, Willems op, aan mijnen oom Jeronimo de Vries te schrijven; dit geschiedde blijkens den eersten brief door Max Rooses medegedeeld. Jeronimo de Vries was wel de geschikte man om met oprechte Vlamingen gulle vriendschap te sluiten en hunne belangstelling in de Nederlandsche letterkunde te ondersteunen. Mijn vader werd uit staatkunde de beschermer van Willems, maar was ook weldra zijn vriend door gemeenschappelijk streven naar een nationaal doel. Toen de in den zomer van 1821 hervatte zitting der Staten-generaal naar alle waarschijnlijkheid eenige weken zou aanhouden, besloot mijn vader zijne vrouw en kinderen mede naar Brussel te nemen | |
[pagina 516]
| |
en voor den aanvang der parlementaire werkzaamheden zijne vrienden Schreuder te Lier en Willems te Antwerpen te bezoeken. De eerste reis laat bij een knaap van 13 jaren levendige indrukken achter. De jeugd is geneigd te generaliseeren. Waar men nog uit de verte de oppervlakkte ziet, onderscheidt men niet. Voor den eerstbeginnenden gymnasiast zijn alle Grieken wijs en alle Romeinen dapper; in 1821, nadat de felle oppositiekreet van clericalen en Franschgezinde Belgen tot in de binnenkamer van het ouderlijk huis was doorgedrongen, zag ik in alle Belgen vijanden van Koning en Vaderland en in alle Belgische Katholieken menschen, die niet te vertrouwen waren. Het bezoek bij Willems deed mij geheel van gedachten veranderen. Hij was toen nog geen dertig jaren en eerst een paar jaren gehuwd. Welk een gulheid heerschte in dat huisgezin. Hoe recht hartelijk was de ontvangst. Welk een oprechtheid sprak uit gelaat en manieren. Met welk een geestdrift was hij bezield voor de Nederlandsche letterkunde en de vereeniging van Nederland en België. Met welk een vrijheid sprak hij over de aanmatigingen der priesterpartij en hoe vol hartelijke liefde was hij voor mijn vader. Ik had nooit gedacht in een Belg en in een Katholiek zoo veel warme liefde tot Nederland, zooveel vertrouwelijkheid jegens Protestanten te zullen aantreffen. Hij had mijn hart geheel gewonnen. Brieven van Willems aan mijn vader heb ik niet gevonden. Waarschijnlijk hebben zij ook niet bestaan. Mijn vader schreef zoo weinig mogelijk brieven bij het vele schrijven waartoe zijne werkzaamheden hem riepen. Hij was meer een trouwe vriend in daden, dan in vertrouwelijke briefwisseling. Het is inzonderheid aan zijne voorspraak bij koning en minister, dat Willems de benoeming van ontvanger der registratie te Antwerpen verschuldigd was, gelijk trouwens uit de brieven door Max Rooses uitgegeven genoegzaam blijkt. Willems erkende dit bij meer dan eene gelegenheid. Uit mijns vaders bibliotheek bezit ik nog Willems' Verhandeling over de Nederduitsche taal enz., prachtig in rood marokijn ingebonden, verguld op snede, met de inscriptie: ‘ten blijke van achting en erkentenis van den schrijver J.F. Willems’ en toen drie jaren na het bezoek bij Willems te Antwerpen, mijn vader plotseling overleed, schreven Willems en zijne echtgenoote aan mijne bedroefde moeder: ‘Met een onbeschrijflijk hartzeer vernemen wij den dood van | |
[pagina 517]
| |
uwen echtgenoot en zijn allergevoeligst getroffen over dien onverwachten slag, die u en de uwen, het vaderland en de letteren een onherstelbaar verlies doet ondergaan. Ook wij verliezen veel, een vriend, een weldoener, dien wij als een vader eerbiedigden, die na God de bewerker van ons geluk en welvaren was.’ Middelmatige menschen vergeten nooit hunne eigene verdiensten en klagen voortdurend over miskenning; edele naturen, met een geopend hart voor liefde, hebben een gevoel van dankbaarheid ook daar waar zij alles aan eigen verdiensten verschuldigd zijn. Dezelfde edele karaktertrek, die in den brief aan mijne moeder doorstraalt, kenmerkt ook den brief aan J. de Vries, na zijne benoeming tot correspondent van het Instituut, door Max Rooses medegedeeld.
Voor de geschiedenis van onze vereeniging met België, bieden de beide geschriften, wat de bijzonderheden betreft, zeer weinig nieuws. Hetgeen tot heden onbekend was, is beperkt tot een enkele bijzonderheid. Het is de mededeeling van een Fransch geschrift, ten doel hebbende den Prins van Oranje tot koning in België uit te roepen en dat te Antwerpen is aangeplakt geweest. Volgens Max Rooses was Willems daarvan de steller. Jammer dat de dagteekening van dat stuk niet is opgespoord kunnen worden; daardoor alleen zou de tegenstrijdigheid weggenomen zijn, die er thans bestaat tusschen het stuk zelf, dat blijkens de slotwoorden schijnt opgesteld na 26 November 1830, op welken dag de vervallenverklaring van de Oranje-Nassau's door het Belgisch congres plaats vond - en het geschrevene door Max Rooses, dat de bedoeling van het stuk mislukte door die vervallenverklaring. Ons schijnt het stuk geschreven in het begin van 1831, toen er vrees bestond voor eene nauwere aaneensluiting van België aan Frankrijk door eene keuze van den Prins van Nemours tot Koning van België. Al nam Willems een warm deel in de groote staatkundige gebeurtenissen van zijn vaderland, de nauwgezette ontvanger der registratie, die al zijn vrijen tijd besteedde aan zijne geliefkoosde letterkundige oefeningen, is blijkbaar niet ingewijd geweest in de intieme geschiedenis van het koninkrijk der Nederlanden. Hij zou in dit geval anders over onderscheiden zaken geoordeeld hebben. Hij zou bijvoorbeeld (Brieven blz. 52) niet geschreven hebben van de Nederlandsche regeering: ‘dat zij de kerk buiten de kerk wilde verbeteren,’ | |
[pagina 518]
| |
wanneer hij met de geheele geschiedenis van de oprichting van het Collegium philosophicum was bekend geweest en geweten had, dat het alleen een onvergeeflijk verzuim van den pas opgetreden minister van Gobbelschroy is geweest, dat de bisschop van Antwerpen niet vooraf is geraadpleegd, waardoor zeer terecht de Roomsch-Katholieke geestelijkheid in België zich beleedigd moest gevoelen, vooral nadat aan dit niet-raadplegen dadelijk groote ruchtbaarheid was gegeven. Het deed mij echter zeer groot genoegen bij Willems het volgende te lezen: ‘Het oprichten van het Collegium philosophicum doet den Koning en zijn algemeen geprezen gouvernement veel kwaad, niet zoozeer, omdat men de zaak, op zich zelve beschouwdGa naar voetnoot1, afkeurt; maar omdat men den rechten weg niet is ingeslagen. Het lijdt geen den minsten twijfel, dat, wanneer Z.M. omtrent zulke instelling met den Aartsbisschop vooraf had geraadpleegd, het oprichten van zulk een college zelfs met dezelfde professoren ware tot stand gekomen en ware toegejuicht geweest’. Door dit gevoelen van Willems wordt bevestigd hetgeen ik schreef in mijne Geschiedenis vóor 1830, blz. 619: ‘Met juister inzicht in den wezenlijken volkstoestand, had de regeering, vooral in overleg met een zoo welwillend man als den aartsbisschop, de zaken anders kunnen regelen’. De juistheid van deze opvatting is door een zeer hooggeacht beoordeelaar in de Tijdspiegel in twijfel getrokken, doch wordt thans door het geschrevene van Willems bevestigd. Leveren de beide geschriften voor den geschiedvorscher, die met hartstochtelijke nieuwsgierigheid nieuwe geheel onbekende bijzon- | |
[pagina 519]
| |
derheden opspoort, weinig stof tot bevrediging, zij zijn van het hoogste gewicht voor de algemeene geschiedenis van het vereenigde Koninkrijk der Nederlanden, - voor de internationale verhouding tusschen de Nederlanders en die Belgen, die met ons dezelfde moedertaal liefhebben, - en voor den belangrijken strijd onzer dagen op kerkelijk godsdienstig gebied.
Hoe noodig ook de kennis van bijzonderheden moge zijn als aanknoopingspunten in de groote gebeurtenissen, de eigenlijke volksgeschiedenis bestaat in de kennis van den stroom der volksgedachten, in de kennis van de groote partijen en richtingen, die de nationale gedachten verdeelen. De zeer vele geschriften van Theodoor Juste, ter verheerlijking van de Belgische omwenteling geschreven, zijn hoogst partijdig, en daarenboven oncritisch bearbeid, al zijn zij ook bij de beoefening der geschiedenis onmisbaar door de vele stukken, die door hem het eerst zijn uitgegeven. Hebben de Gerlache en Tonissen de geschiedenis geschreven van het clericale standpunt, met die welvoegelijkheid, die aan mannen van kennis en beschaving eigen is; J.B. van der Meulen heeft hetzelfde gedaan in gemeene taal en lasterlijke partijdigheid in zijne: Geschiedenis van Willem den koppige, ingedrongen Koning der Nederlanden, Brussel 1833. Louis Hijmans heeft uit het liberale standpunt begonnen zijn Histoire politique et parlementair e de la Belgique, 1869, waarvan men met verlangen het vervolg te gemoet ziet. Te midden van deze verscheidenheid doen de brieven van Willems en diens levensschets door Max Rooses ons de partij kennen van de Vlamingers, die oprecht de vereeniging van Zuid- en Noord-Nederland wenschten. Belgen zooals Geelhand, Sandelin, Snellaert en Willems waren in oprechtheid aan Noord-Nederland verbonden, en niet minder wenschten Falck, Ewijck, Kemper, Potgieter en Jeronimo de Vries de verbroedering tusschen Noord en Zuid. Maar toen het voortdurend schelden der Belgische dagbladen op ‘la domination Hollandaise’ en het oproer, in Brussel begonnen, overal ondersteuning vonden, hadden de meeste Noord-Nederlanders ook te veel gevoel van eigen vaderlandsliefde om op dien algemeenen kreet van scheiding, die in het Zuiden opging, niet te antwoorden: ‘Wilt gij de vereeniging niet, dan ook willen wij zoo spoedig mogelijk afschei- | |
[pagina 520]
| |
ding’. Dat zulk een antwoord aan de Vlaamsche Oranjepartij ongevallig was, is natuurlijk, maar Willems gaat te ver, wanneer hij alleen aan naijver op Autwerpen die Noord-Nederlandsche zucht naar afscheiding toeschrijft, en waar hij in 1838 en 1839, bij zijne staatsburgerlijke gehechtheid aan den nieuwen Belgischen staat, kwalijk zijn vreugde kan verbergen, ‘dat het egoïstische Holland, hetwelk zoo maar op het eerste geschreeuw van scheiding door een klein hoopje muiters fiat geroepen heeft, eerst duchtig de kosten van het proces zal dragen - en den Belgischen achterstand en bijna geheel de Nederlandsche schuld zal moeten betalen’, is hij niet geheel nauwkeurig en toont hij onkundig te zijn van de diplomatieke intriges, waarvan wij het slachtoffer geweest zijn. De regeering van Willem I over het vereenigd Koninkrijk der Nederlanders is hoogst moeielijk geweest. Met een enkele pennestreek schrijven de politieke criticasters: ‘Willem I heeft België niet kunnen behouden, omdat hij niet constitutioneel geregeerd heeft.’ Wanneer zij hier door constitutioneel regeeren het parlementaire stelsel verstaan, verraden ze daardoor hunne onkunde in het wezenlijke volksleven. Het parlementarisme is een stelsel, dat de schoonste en edelste vruchten kan voortbrengen in een land, waar slechts twee partijen - van vooruitgang en behoud - bestaan, en wanneer daarbij al de kiezers, naar hunne overtuiging, zonder bijoogmerken, de eerlijkste en bekwaamste personen hunner richting tot volksvertegenwoordigers kiezen en dezen volgens hun geweten het algemeen nationaal belang behartigen zonder zich daarvan door eenige provinciale of bijzondere belangen te laten aftrekken. Maar de parlementaire regeering is onuitvoerlijk in een land, waar drie of meerdere partijen bestaan. Willem I was niet alleen geplaatst tusschen het handelsbelang der Noord-Nederlanders en het protectionistisch stelsel, dat vóor 1830 zeer eenzijdig in België de belangen van landbouw en fabrieken voorstond, maar tusschen Roomsch-Katholieken en Protestanten, beiden even onverdraagzaam, - tusschen liberalen en aristocraten, - tusschen Franschgezinde Waalsche Belgen en Vlamingen, die in oprechtheid de vereeniging wenschten, ofschoon de groote meerderheid, ook van hen, een geopend oor bleef houden voor de inblazingen der geestelijkheid. Geen parlementair stelsel zou immer een duurzame vereeniging hebben kunnen tot stand brengen. Daartoe kon alleen dienen een krachtig algemeen bestuur | |
[pagina 521]
| |
dat door zijne ambtenaren en door vertrouwde personen een geopend oog had voor alle volksbelangen, ook voor die der minderheid, - gepaard met eene alles omvattende verantwoordelijkheid voor den rechter, voor de volksvertegenwoordiging en voor het publiek. Maar het ongeluk heeft gewild, dat de regeering van Willem 1, na door kracht en beleid vele moeielijkheden overwonnen te hebben, in 1825 door allerlei onhandigheden de geestelijkheid en de liberalen evenzeer in het harnas heeft gejaagd en dat zij uit de gevaren, waarmede l'union Catholique-liberale haar bedreigde, zich heeft zoeken te redden door allerlei concessies, die haar geen steun gaven bij de partij, die men poogde te winnen, maar inwendig alle eigen kracht wegnam. Voordat de regeering zich weder kon herstellen, brak de Fransche omwenteling uit, die gevolgd werd door het Belgische oproer in Brussel, dat zeer waarschijnlijk door krachtige maatregelen in den eersten aanvang gedempt had kunnen worden, zoo Willem I niet bevolen had bij mogelijke onrustige bewegingen de zachtste middelen van bedwang aan te wenden. Opmerkelijk is wat Max Rooses op bl. 42 van de levensschets schrijft van de partij waartoe Willems behoorde: ‘Zij wilde den Staat steunen en beminde Nederland meer dan Rome of Frankrijk; zij had geen macht of invloed genoeg verkregen om hare inzichten te verwezenlijken. De tijd alleen had kunnen versterken en haar in staat stellen om het hoofd te bieden aan de priesters, edellieden en dagbladschrijvers tegen het bestuur verbonden, maar de tijd ontbrak. Op vijftien jaar hervormt men geen volk, zelfs wanneer men minder belemmerd en tegengewerkt wordt dan het toenmalig Staatsbestuur.’ Een gelijke gedachte bezielde Willem I na zijne abdicatie. In gesprekken die hij voerde met zijnen hof-maarschalk en adjudanten, die hem naar Berlijn gevolgd waren, stortte hij dikwijls zijn hart uit. België en Nederland beiden had hij niet opgehouden lief te hebben. ‘Welk een schoon Koninkrijk was het,’ zeide hij dikwijls, ‘maar meer dan een menschenleeftijd was noodig geweest om twee volken, zoolang in godsdienst en denkwijze verdeeld, weder te vereenigen; de Fransche omwenteling verijdelde mijne pogingen.’
Thans is de scheiding tusschen België en Nederland voor goed volbracht. Noch Belgen noch Noord-Nederlanders wenschen het | |
[pagina 522]
| |
herstel der staatkundige vereeniging. Maar allen die de Nederlandsche letterkunde en den vrijen, oprechten geest, die daarin heerscht, lief hebben, gevoelen zich toch op het nauwst verbonden. Stoffelijke belangen verdeelen dikwijls, ook dan, wanneer het staatsrecht een staatseenheid heeft uitgesproken; in de menschelijke samenleving staat het volksleven, zich openbarende in eene nationale letterkunde, hooger dan de staatsburgerlijke gemeenschap. Evenals de mensch uit zich zelven alleen zich niet ontwikkelen kan, zoo mogen ook de volken zich niet afsluiten binnen de grenzen door het staatsgezag bepaald. En gelijk de individueele mensch zijne edelste ontwikkeling vindt in den kring, waarin hij zijne gedachten het gemakkelijkst uitstort, in den kring waar zijn moedertaal wordt gesproken, zoo vinden die volken, die een gemeenschappelijke taal en eene gemeenschappelijke letterkunde bezitten, in elkanders verkeer de beste gelegenheid zich te ontwikkelen. Uit de brieven door Max Rooses medegedeeld blijkt het, dat Willems en de Vries oprecht hunne gevoelens aan elkander mededeelden over de deugden en gebreken van Belgen en Hollanders; dat zij beiden bezield waren door eene gemeenschappelijke overtuiging, dat door de beoefening der nationale letterkunde de nationale zeden bewaard en veredeld kunnen worden. De Vlaamsche Belgen hebben getoond en toonen nog, dat zij de gemeenschappelijke beoefening met de Nederlandsche letterkundigen op zeer hoogen prijs stellen; de Noord-Nederlanders van hunne zijde moeten niet minder de Vlaamsche letterkunde waardeeren. Het volksleven wordt door allerlei invloeden bewogen. Het leven der letterkundigen in de steden bij velerlei boeken en wetenschappelijk verkeer is beschaafder en meer ontwikkeld; maar dat mannen, op het land gevormd, hunne gezonde en natuurlijke gedachten uitspreken, is niet minder noodig. In de geschiedenis der volksontwikkeling heeft het zijn voordeel, dat taalgenooten nu eens vereenigd en dan weder staatsrechtelijk gescheiden zijn. Hetgeen Willems ergens opmerkt, dat de Belgen meer nog dan de Noord-Nederlanders van de zeden der Oud-Nederlanders hebben overgehouden, is in vele opzichten waar. Daarbij is de Vlaamsche letterkunde langen tijd bijna uitsluitend volksletterkunde geweest; zij heeft een gemoedelijk, natuurlijk, oprecht karakter, ook in den vertrouwelijken briefstijl. De brieven van Willems zullen bij de lezing gewis strekken om de overtuiging te versterken, dat er een innige verwant- | |
[pagina 523]
| |
schap tusschen Zuid- en Noord-Nederlanders bestaat, die onderhouden moet worden ter bevordering van het vrije en gemoedelijke volksleven in het geheele Nederland.
Nog een paar opmerkingen over het gewicht van de beide geschriften voor den tegenwoordigen tijd op kerkelijk godsdienstig gebied. Willems trad het maatschappelijk leven in toen het Fransche keizerrijk in puin stortte en de kerk van Rome op die puinhoopen haar verloren gezag poogde te herstellen; in plaats van te zorgen voor de uitbreiding van den algemeenen godsdienst van geest en waarheid en hem van dwalingen te zuiveren, hetgeen alleen de schoone roeping van het kerkgezag in de christelijke gemeenschap kan en mag zijn, zocht zij, onder invloed van de ultramontaansche partij, opnieuw te heerschen op elk gebied van het maatschappelijk leven. Vandaar een vernieuwde strijd tusschen Kerk en Staat, tusschen clericalen en liberalen, tusschen Roomschen en Protestanten. Willems nam, door de omstandigheden gedwongen, aan dien strijd deel. Hij verzette zich tegen den priesterlijken overmoed, die zijne vrijheid als letterkundige te na kwam, tegen den priester Beulens en den kanunnik Thijs, die zijne godsdienstige gevoelens hadden verdacht gemaakt en zijn oordeel over de censuur in de Oostenrijksche Nederlanden hadden aangevallen. Door overtuigende voorbeelden toonde hij aan, dat de vroegere censuur goede boeken geweerd en zedelooze en bespottelijke mirakelverhalen had goedgekeurd. Willems had in de Roomsch-Katholieke kerk de gehechtheid aan uniteit, - den eeredienst, die tot den geheelen mensch spreekt, - de uitsluiting van theologische disputen, die zoo dikwijls het hart bederven, - met warmte lief, maar in zijn levensroeping, om de waarheid in de letterkundige geschiedenis te handhaven, week hij niet voor priesterlijke aanmatiging. ‘Willems was,’ gelijk Max Rooses het uitdrukt, ‘ernstig godsdienstig, zonder dweepzucht, vriend van zijn kerk, maar vijand van de Jezuïten en andere Ultramontaansche dweepers.’ Hij heeft onder het uiterlijke en vormelijke, waardoor de Roomsche kerk indruk zoekt te maken, zijn natuurlijk verstand als mensch, zijn natuurlijk gevoel als vader niet verloren; hij wil voor de opvoeding van zijne kinderen liever een | |
[pagina 524]
| |
aanzienlijk legaat uit de erfenis van zijnen oom behouden dan het uit te keeren aan de kerk voor flambouwen bij de processiën, behalve 2000 zielmissen. ‘Die flambouwen,’ schrijft hij aan de Vries (Brieven, blz. 70), ‘liggen mij aan de maag. Louter ostentatie, zonder voordeel of nut.’ Elders drukt hij zijn blijdschap uit, dat een zijner dochters gaat huwen en haar plan, om in een klooster te gaan, heeft opgegeven. Willems is een diep godsdienstig mensch, die getrouw is aan zijn plicht en aan zijn geweten; hij veinst niet. Hij is een man des vredes in de kerk; hij geeft aan de Vries zijn diepe droefheid te kennen, dat het staatsgezag door onhandige besluiten de rust in de kerk verstoord heeft, maar hij is geen zwakke Roomsche, die uit vrees voor de geestelijkheid zwijgt, waar hij als letterkundige de waarheid moet zeggen, en wanneer de regeering hare rechten handhaaft. Het gezonde verstand van Willems doet hem zeer juist het ware van het schijnbare onderscheiden. De krachtige houding van de Nederlandsche regeering tegen den oproerigen bisschop van Gent en de priesters, die de wetten des lands schonden, in 1818-1820, met de milde tegemoetkoming aan de behoefte der Roomsch-Katholieke kerken, keurt hij goed. ‘Dank hebbe,’ schrijft hij den 5den April 1825, ‘onze brave koning, er bestaat thans geen enkele partijschap meer, zelfs niet in Vlaanderen, waar Broglie groot kwaad gesticht had.’ En deze gunstige gevolgen van een standvastig regeeringsbeleid, gepaard met welwillendheid om aan rechtmatige wenschen te voldoen, werden bijna algemeen erkend in het voorjaar van 1825, voordat de onvoorzichtige en roekelooze invoering van het Collegium philosophicum de tweedracht weder opwekte. En toen de regeering om de tweedracht, door laakbare onhandigheid ontstaan, te doen ophouden allerlei concessies deed, barstte de verontwaardiging van Willems los: ‘Fransche taal en Fransche jesuiten, die moeten wij hebben - en dan zijn wij klaar, dan zullen wij oprechte Nederlanders zijn. Het is schande gelijk het gouvernement met al die Franschen boeleert,’ schrijft hij den 28sten December 1829, en den 6den Juli 1830, na de besluiten omtrent het onderwijs en de taal van 27 Mei en 4 Juni 1830, stort hij op nieuw zijne afkeuring over die verkeerde conciliante richting uit: ‘Het heeft onzen koning behaagd te decreteeren, dat er twee verschillende Nederlanden zullen zijn, een Noord en een Zuid, in taal en op- | |
[pagina 525]
| |
voeding, in godsdienst en politiek. Waar een kleinzoon van Willem I laf genoeg is om meer dan twee-derden der Nederlandsche natie aan Franschen en Jezuiten af te staan, en onherroepelijk van het overige derde af te scheiden, wat zullen wij, kleine onaanzienlijke mannekens, dan anders te betrachten hebben, dan met den dollen hoop en, in den vollen triomf der opposite, mede te roepen: vivent les jesuites; à bas les Hollandais! à bas le Neerlandsime~ Ja, lieve Vriend! daar gaat het heen, en daar moet het heen, nn de koming aan zijne grootste vijanden gewonnen zaak geeft. De laatste besluiten voor taal en onderwijs hebben, of kunnen hem de gemoederen niet doen winnen.’ De kerkstaatsrechtelijke geschillen zijn thans weder aan de orde van den dag, in bijna geheel Europa en ook in ons Vaderland. De staatkunde die alleen kan bevredigen is de krachtige staatkunde, in den geest van Willem I van 1815-1825, die aan den eenen kant niets toegeeft aan clericale eischen, en aan de andere zijde mildelijk rechtmatige wenschen verhoort. Onvoorzichtige handelingen, zooals in 1825, en concessies zooals in 1829 en 1830, leiden ten verderve. Dezelfde gezonde zin, die Willems doet onderscheiden tusschen een krachtig regeeringsstelsel, dat in wezenlijkheid vrede aanbrengt, en een weifelende conciliante richting, in concessies zich openbarende, die verdeelt en verzwakt, kenmerkt ook zijn schrijven omtrent de godsdienstverschillen onder bijzondere personen. Willems is te sterk aan zijn kerkgeloof gehecht, te oprecht en te mededeelzaam van aard, om zijne overtuigingen te bedekken; hij roemt de verdraagzaamheid van de Roomsch-Katholieken, waarmede hij omgaat, en hij laat zich zeer sterk uit over de onverdraagzaamheid en kleingeestige leerstellinge twisten der Protestanten in de Noordelijke provinciën. Jeronimo de Vries is een warm Protestant; ook hij kan niet zwijgen van hetgeen hij gelooft; hij is overtuigd dat alleen het vrije onderzoek en niet het gezag tot eenheid kan brengen. Terwijl de Vries Hugo de Groot verdedigt tegen de beschuldiging, dat hij tot de Katholieke kerk zou zijn overgegaan, valt Willems zijnen vriend daarover aan en ziet in Hugo de Groot een ware Katholiek. De briefwisseling doet een warmen Katholiek en een niet minder warmen Protestant kennen, die hunne geloofsvoertuigingen tegen elkander verdedigen, en toch wijst zij bijna op elke bladzijde, dat | |
[pagina 526]
| |
door beide vrienden een godsdienst boven geloofsverdeeldheid erkend wordt, die in liefde tot het heilige zijnen grond en in het leven zijne openbaring heeft, een liefde tot het ware en goede, een liefde tot God, in wien al het volmaakte verpersoonlijkt wordt. Aan bijzondere meeningen van zich zelven, van zijne kerk, van zijne partij vast te houden, alsof in die verschillen de hoofdzaak gelegen was, verdeelt; te zoeken waarin men overeenstemt, elkanders bedoelingen te eerbiedigen terwijl men eigen overtuigingen met warme oprechtheid belijdt, vereenigt. Waar men in de letterkunde te zamen het schoone en het ware zoekt en erkent, daar vermenigvuldigt zich telkens meer de overeenstemming, wordt men tot elkander gebracht, ook in hetgeen tot het wezen van den algemeenen godsdienst behoort.
De brieven van Willems bezitten niet alleen eene groote belangrijkheid voor de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, zij hebben ook een uitnemend gewicht om, in den tegenwoordigen tijd, een man te doen kennen, die met standvastigen moed getrouw was aan zijn levensroeping, - een man, die met warme gehechtheid aan het Katholicisme, de Ultramontaansche richting afkeurde, - een man, die bij een warm gevoel voor het schoone in oude en nieuwe letterkunde, een geopend hart had om het godsdienstige leven te erkennen ook bij hen, die in kerkgeloof van hem verschilden. De kennis van zulk een weldenkend mensch kan weldadig werken in onzen tijd van kerkelijke heerschzucht en persoonlijke partijdritt. Dank zij den Heer Max Rooses toegebracht voor zijne beide uitgaven.
October 1874. J. de Bosch Kemper. | |
[pagina 527]
| |
Vragen des Tijds, onder redactie van Mr. W. Heineken, Mr. S. van Houten, Mr. A. Kerdijk, Mr. B.H. Pekelharing, Mr. J.D. Veegens. (Inhoud: I. Het communisme en socialisme tegenover de staathuishoudkunde, door Mr. B.H. Pekelharing. II. De onderwijskwestie, door Mr. A. Kerdijk. III. Herinneringen en vooruitzichten, door Mr. J.D. Veegens. IV. Naar aanleiding van het Eisenacher congres, door Mr. A. Kerdijk.) Haarlem, Kruseman en Tjeenk Willink.Gaarne brengen wij dit nieuwe Tijdschrift eenen vriendelijken en kameraadschappelijken groet. Sedert geruimen tijd reeds bij voorraad aangekondigd, werd zijne verschijning ook door ons met belangstelling tegemoet gezien. De namen der redacteuren hebben eenen goeden klank. Rondom den Heer van Houten, wien leettijd en ervaring, veelzijdige studiën en maatschappelijke positie, niet het minst ook beslist gekozen en volhardend gevolgde richting in het politieke leven recht geven, als hoofd en leider op te treden, scharen zich eenige jonge mannen, kundig, wakker en door de edele aandrift om het goede te stichten, geprikkeld. Men mag verwachten, dat zijn naam en hun ijver deze nieuwe vrucht der periodieke pers gelijkelijk bij ons publiek zullen aanbevelen. Er is eene bedenking te maken, en ik heb ze trouwens reeds vernomen. Was de verschijning van een nieuw Tijdschrift noodig om aan de ‘Vragen des Tijds’ hare voldoende behandeling te verzekeren? Hebben wij niet al weekbladen en maandschriften te kust en te keur, waar deze auteurs naar eigen keus eene plaats - hun zonder twijfel met voorkomende welwillendheid afgestaan - zouden hebben kunnen vinden, om hunne denkbeelden over de voorkomende vragen des tijds ten beste van het algemeen openbaar te maken? Loopt ons lezend publiek niet gevaar, meer dan verzadigd te worden? Ware het niet beter geweest, voegde men er eenigszins ondeugend bij, dat deze auteurs, die in hunne economische leer het individualisme bestrijden, van hunne zijde liever hadden getracht mede te werken tot meer centralisatie, waaraan wij Nederlanders, zoo ergens. niet het minst in onze literatuur, behoefte hebben? Zal men, eindelijk, ook hier niet wederom over eenigen tijd, als de | |
[pagina 528]
| |
eerste aandrift uitgeput en de aanvankelijk vergaderde opleg verbruikt is, dat ziekte-verschijnsel hebben waar te nemen, waaraan al onze Tijdschriften, ook de degelijkste, lijden, dat men ter wille van de aangegane verbintenis om zoo of zoo veel vellen druks op vaste tijden te leveren, den inhoud opoffert aan den omvang? Ook ik meen, dat aan deze bedenkingen niet alle grond ontbreekt. Maar ik wil er gaarne mijnerzijds tegen aanvoeren, dat mij althans de veelzijdigheid en verscheidenheid op het veld onzer letterkunde niet onbehagelijk is. Zij is het eenige middel om aan elke opinie, aan elke richting hare volkomen vrije uiting te geven. Gelijk in zoovele andere opzichten acht ik ook op het gebied des geestelijken levens de geringst mogelijke mate van centralisatie passend aan den geest en de behoeften des Nederlandschen volks. Bovendien, de Redacteuren van de ‘Vragen des Tijds’ zullen kunnen antwoorden, dat zij voor het Nederlandsch publiek met eene zelfstandige en scherp afgebakende richting optreden, voor welke een eigen orgaan eene tot nog toe onvervulde behoefte is; dat zij een eigen vaandel ontplooien, waaromheen alle gelijkgezinden, in den lande verspreid, zich kunnen scharen; en dat zij alzoo, werkelijk centraliseerend, eene macht verzamelen en ordenen tot het voeren van den grooten strijd, waarin zij voor hunne beginselen op de overwinning hopen. In dezen geest toch spreekt tot ons het Prospectus, waarin zij van hunne inzichten en bedoelingen rekenschap geven. Zij verklaren daarin.... doch het mag wel in zijn geheel overgenomen worden. Het luidt dus: ‘Wij beleven ernstige dagen. Zelden hebben gewichtiger maatschappelijke en staatkundige vraagstukken dringender dan thans hunne oplossing verbeid. Niet alleen de noodzakelijkheid van handhaving en verdediging der reeds verkregen instellingen van den nieuweren tijd, maar ook en bovenal de vraag, op welke wijze in den algemeenen oeconomischen toestand verbetering zij aan te brengen, houdt alom de aandacht der voorstanders van een regelmatige ontwikkeling in staat en maatschappij gespannen. De politieke crisis, waarin met name Nederland gedurende de laatste jaren heeft verkeerd, hangt met het groote vraagstuk van onzen tijd ten nauwste samen. De periode der zuiver staatkundige hervormingen schijnt met den dood van den staatsman, | |
[pagina 529]
| |
die haar verpersoonlijking was, afgesloten. Die der oeconomische hervormingen is haar eerste phase, waarin de bevoorrechte belangen nog weerstand bieden aan de eischen des tijds, ingetreden. Vermoedelijk zal de dringende noodzakelijkheid, om het peil der algemeene welvaart te verhoogen, dezen tegenweer tot korter duur beperker dan het zich thans laat aanzien. Maar zoolang hij niet is opgegeven, blijft de politieke toestand van Nederland abnormaal. Onder deze omstandigheden meenden wij dat een nieuw tijdschrift, 't welk de maatschappelijke en staatkundige vragen van den dag zou behandelen, en de openbare meening ten gunste der vereische harvormingen zou trachten te stemmen, voor velen een welkome verschijning zou zijn. Aan overmaat van public spirit lijdt het Nederlandsche volk niet; moge deze nieuwe onderneming iets bijdragen om den polsslag van het politiek leven der natie te versnellen! de redactie.’
Men ziet, de Redactie van de ‘Vragen des Tijds’ heeft een hooger doel, dan eenvoudig het getal tijdschriften in Nederland met nog één te vermeerderen. Zij wil de openbare meening winnen voor oeconomische hervormingen, die volgens het oordeel van hare leden door den maatschappelijken en politieken toestand van Nederland geëischt worden. Het kan der moeite waard zijn, na te gaan, hoe deze eerste aflevering aan het voorgestelde doel beantwoordt. Ronduit gesproken, zij is mij in dit opzicht niet meegevallen. De meester heeft aan zijne jongeren, - of zoo dit woord te forsch is voor de bescheidenheid van den Heer van Houten - de leider heeft aan zijne volgelingen het woord gelaten. Van deze hebben de Heeren Pekelharing en Veegens elk één, de Heer Kerdijk twee artikelen geleverd, die men zeker met genoegen zal lezen en overdenken, die ook wel in de keus der stoffe, in betoogtrant en in het bezigen vau zekere termen en spraakwendingen een eigen richting openbaren, maar die toch in elk ander niet al te exclusief tijdschrift van liberale kleur, dat zijne lezers op de hoogte van de kwestiën van den dag tracht te houden, eene plaats zouden hebben gevonden. Men had allereerst aan het hoofd van het orgaan der nieuwe richting verwacht een flink uitgewerkt Programma van die hervormingen, welke | |
[pagina 530]
| |
de tijd eischt, van de groote Vragen des Tijds, die dringend oplossing behoeven, en van den weg, die gevolgd moet worden om tot de oplossing te komen. Maar zulk Programma ontbreektgeheel. Van de niet geheel overtollige toelichting en toepassing der eenigszins rekbare uitdrukkingen van het Prospectus moeten wij ons vooreerst spenen. Het duidelijkst spreekt nog, als ik wel zie, het eerste opstel van den Heer Kerdijk, dat over ‘de Onderwijskwestie’. Over 't geheel behaagt mij dit het best. Er is een overtuiging, een gloed in, die u voor den schrijver inneemt. Het woord op blz. 29: ‘Het warme bloed heeft zijn aandeel in hetgeen ik daar schreef’, is geen overdrijving. Wanneer dat warme bloed later eens tot kalmer polsslag zal overgegaan zijn, dan zal zijn stijl gekuischter kunnen worden, minder gekruid met groote woorden, die ons nu soms in 't voorbijgaan een glimlach om de lippen brengen, minder overladen met beeldspraken, wier opeenstapeling ons hier en daar bijkans verbijstert, maar zeker zal hij er niet beter in slagen, ‘de lauwen warm te maken’. En zoo hem dit nu gelukt, hij zal een goed werk gedaan hebben. Het verwijt, dat hij tot ons allen, tot de liberalen niet het minst, richt, dat wij om de school-kwestie de onderwijs-kwestie voorbijzien, is verdiend. Blijve dan van nu aan, ik wensch het met hem, de onderwijs-kwestie eene van de eerste vragen des tijds tot zij opgelost is. Wellicht zal hàre oplossing ook die der schoolkwestie een goed eind verder brengen. De ‘Herinneringen en Vooruitzichten’ van den Heer Veegens zijn meesterlijk in den vorm. De inhoud doet al te veel denken aan het oude liedje: C'est la faute de Voltaire,
C'est la faute de Rousseau.
Het zondenregister, der liberale partij ten onzent in de laatste jaren aangeschreven, is groot, wie zal het niet erkennen; en het kan haar goed zijn, dat het haar ter vermaning worde voorgehouden. Maar de beschuldiging, dat de liberale partij met opzet de censusherziening verijdeld heeft en moedwillig het wetsvoorstel van den Heer van Houten verregaand verminkt heeft, omdat zij als vertegenwoordigende la bourgeoisie satisfaite alle hervorming zou tegenwerken die aan de klassen onder haar ten goede zou komen, moet | |
[pagina 531]
| |
nog gestaafd worden. Hier ontbreekt de onbevangen blik. En het warme bloed kan daartegen niet in rekening komen. ‘Het Eisenacher congres’ is eene levendige en geestige teekening van de persoonlijkheid der Duitsche mannen, die als de leiders en de woordvoerders van het nog jeugdig katheder-socialisme zijn opgetreden. Het opstel van den Heer Pekelharing, dat de aflevering opent, ‘het communisme en socialisme tegenover de staathuishoudkunde’ is bestemd om aan de geloofsbelijdenis dier mannen ook in Nederland meer bekendheid en ingang te verschaffen. Zoo vullen deze twee elkander aan. De laatstgenoemde is wel de zwakste van de vier bijdragen. Ik zeg dit niet omdat ik in het net en helder geschreven vertoog iets berispelijks vind. Maar oorspronkelijk bestemd tot inleidende voordracht bij de opening van des Hoogleeraars lessen aan de Polytechnische School, heeft het in vorm en inhoud al te veel de herinnering aan die bestemming bewaard, om te passen in het kader van een tijdschrift, dat tot devies heeft aangenomen: ‘En toute saison
Combattre c'est ma vie.’
Eene professorale inwijdingsrede kan niet aan ‘het warme bloed’ hare inspiratiën vragen, en de verplichting, den leeraar opgelegd, om bij het wetenschappelijk onderzoek de objectiviteit te betrachten, is kwalijk overeen te brengen met het eigenaardig subjectivisme van strijdvoerende partijen.
Aan wie nu in dit orgaan eener strijdvoerende partij de strijd wordt aangeboden, is voor niemand meer een raadsel. De antecedenten van de meesten der redacteuren geven voldoende aanwijzingen, en ofschoon ook al het Prospectus ruimte tot gissing en vergissing overlaat, en een duidelijk geformuleerd Programma ontbreekt, in de opstellen zelve wordt op meer dan ééne merkwaardige bladzijde onbewimpeld uitgesproken tegen wie men den kamp wil voeren. Het is tegen de liberalen, of liever - want de mannen van deze richting bewegen zich bij voorkeur op het terrein der abstractiën - tegen ‘het liberalisme’ dat de wapenen zijn gewet. En wel tegen het liberalisme alleen, althans in de eerste plaats. Dit gaat zoo verre, dat men zelfs verklaart gaarne (behoudens latere | |
[pagina 532]
| |
vereffening) het bondgenootschap te zullen aannemen van elke andere abstractie die van oudsher aan dat liberalisme vijandig is geweest, van het orthodoxisme en clericalisme zoowel als van het conservatisme. De Heer Kerdijk zegt (blz. 79) ‘'t Is immers bekend genoeg, dat de sociale hervorming onder de godsdienstig-orthodoxen en staatkundig-reactionnairen warme vrienden telt. En verwonderen kan het mij niet; want dat de hervormende richting op economisch gebied, waar zij het ethische element meer op den voorgrond wil doen treden, met de genoemde partijen ten aanzien der arbeiderskwestie meer punten van aanraking heeft dan met de zoogenaamd vrijzinnige bourgeoisie satisfaite, is een feit dat zich overal openbaart. Ook hier te lande; en bedrieg ik mij niet, dan zal zich dat hoe langer hoe meer openbaren en gunstig kunnen werken.’ De Heer Veegens is wel is waar minder toeschietelijk jegens de clericale partijen; maar hij wenscht en hoopt de vorming eener krachtige conservatieve partij als middel om de tegenwoordige liberale partij op te ruimen en eene nieuwe partijverdeeling voor te bereiden. Hij schrijft (blz. 55): ‘De vervanging van het moegestreden kabinet de Vries door een conservatief ministerie is het tweede feit, dat recht geeft de toekomst eenigszins helderder in te zien.’ En (blz. 56): ‘Men spare mij de opsomming der jammeren, die der liberale partij haar populariteit hebben gekost. Het zij voldoende te constateeren wat ieder weet, dat namelijk het liberalisme door hetgeen zijne vertegenwoordigers hebben gedaan en nagelaten, zijn prestige schier geheel heeft verloren, en dat eerlijke lieden, die buiten den strijd der partijen zijn gebleven, er bijna toe zijn gekomen zich hun vrijzinnige denkbeelden te schamen, uit vrees van voor medeplichtig aan de parlementaire gebeurtenissen der laatste jaren te worden gehouden.’ Beiden, zoowel de Heer Veegens als de Heer Kerdijk, begroeten dan ook de optreding van het conservatief ministerie (al zijn zij over zijne plannen en bedoelingen nog niet volkomen gerust) als den dageraad eens nieuwen levens. Ik zal nu geenszins den handschoen voor de liberale partij opnemen. Ik heb hierboven reeds te kennen gegeven, dat ik het goed voor haar acht, dat haar hare tekortkomingen ernstig worden voorgehouden, en dat ik daarom de verschijning van de ‘Vragen des Tijds’ met ingenomenheid begroet. Ik mag misschien een stap verder gaan en er aan herinneren, hoe ik zelf al sinds lang en herhaaldelijk | |
[pagina 533]
| |
in dit tijdschrift en eldersGa naar voetnoot1 ernstig gewaarschuwd heb, dat zij hare taak niet voor afgedaan rekene en in behagelijke rust indommele. En daarom nog eens, de uitgave van dit Tijdschrift, het optreden van deze groep van jonge mannen in ons midden, die zich een schoon en edel doel hebben voorgesteld en het met energie nastreven, is mij een welkom verschijnsel. Zoo zij er dan strijd! Strijd is de voorwaarde des levens. En laat het een ernstige, een levendige strijd zijn. Maar ééne voorwaarde. Ik eisch niet, dat men zich van eenzijdigheid onthoude; zulk een eisch zou eene contradictio in adjecto wezen, waar het bestaan van strijd wordt toegegeven. Maar ik vraag dat men zich wederkeerig niet van waardeering ontslagen achte. De strijd zal niet aan ernst verliezen wanneer hij met hoffelijke wapenen gevoerd wordt. Wat bate geeft het u wanneer gij gedurig uwen tegenstanders voor de oogen der volksklasse, voor wier belangen gij zegt te ijveren, met den naam van bourgeoisie satisfaite brandmerkt? Wat zullen zij er bij winnen zoo ze u op hunne beurt het verwijt tegenslingeren dat gij aanbidders zijt du saint prolétariat? In Duitschland zijn de op zich zelf tamelijk onschuldige uitdrukkingen Katheder-socialisten en Manchesterschool gaandeweg beruchte spotnamen geworden alleen geschikt om te verbitteren. En hoeveel kwaad bloed daardoor gezet is, bewijzen de laagheden en lafheden waarmede men elkander daar overgiet. Ik heb mij eene kleine, uitgelezen verzameling ‘Schmähschriften’ vergaderd, waarin Oppenheim c.s. en Wagner c.s. elkander wederkeerig de ooren wasschen, maar die ten slotte niets bewijzen dan dit ééne, hoe eene edele zaak door wilden hartstocht bezoedeld kan worden. De Heer Kerdijk haalt zelf (moet ik zeggen, niet zonder welgevallen?) een woord van Wagner tegen Oppenheim (blz. 67) aan, dat tot den graad der leelijke insinuatiën afdaalt. Trouwens, dat Wagner den mond van grofheden vol heeft, is ons Nederlanders uit de oorlogslitteratuur van 1870 voldoende bekend. Maar ik vraag waardeering ook nog in anderen, in hoogeren zin. Wie zou voor weinige jaren hebben gedacht, dat het woord ‘Manchesterschool’ ooit een scheldnaam zou kunnen worden, als bij | |
[pagina 534]
| |
hem door het hooren van dat woord de herinnering levendig werd aan den glorierijken strijd voor de volksbelangen tegen monopolie en privilege, met zooveel moed, met zooveel kracht, met zooveel geloof, met zooveel volharding, met zooveel zelfopoffering gevoerd, als hij zich daarbij de edele figuur voor den geest bracht van Richard Cobden, wien Sir Robert Peel in die altijd gedenkwaardige rede van 29 Juni 1846, toen de strijd volstreden en de zege behaald was, de schoonste burgerkroon op het hoofd drukte! Zonderlinge loop der menschelijke dingen. Is onze zwakheid dan voor eeuwig gedoemd, den rechten weg des vooruitgangs mis te loopen? Er was een tijd toen ons jongeren werd voorgehouden: ‘Gelooft in de vrijheid!’ - Wij hebben in haar geloofd, wij hebben voor haar gestreden, wij hebben in hare zegepralen ons verblijd, zegepralen van welke wij meenden dat kerk en staat en maatschappij nu en voortaan de schoonste vruchten zouden genieten. Nu klinkt het woord: ‘Geloof in den dwang! Daar is alleen heil te wachten wanneer de Staat met zijne macht dwingend en organiseerend optreedt tegenover den strijd der belangen en kerk en gemeente en maatschappij naar welgestelde regelen in voegen zet.’ - En onze vrijheidsliefde, die éenmaal onze roem was, wordt ons heden als een grove zonde toegerekend. Welnu, het zij zoo. Het zij, dat de eischen dezes tijds een anderen weg gebieden te volgen dan die de onze was. Maar gij, die ons den nieuwen weg opent en de maatschappij daarop naar den nieuwen heilstaat voortstuwt, verzuimt niet, eene enkele maal den blik terug te slaan op dien, welken wij hebben afgelegd. En zoo het dan al zal blijken dat het liberalisme in onze dagen heeft uitgediend, gij zult wellicht moeten erkennen, dat ook dit liberalisme, op zijn verleden terugziende, het recht heeft de woorden op de lippen te nemen, met welke de staatsman, dien ik zooeven noemde, van zijn ambt afscheid nam: ‘It may be that I shall leave a name sometimes remembered with expressions of good will in the abodes of those whose lot it is to labour and to earn their daily bread by the sweat of their brow, when they shall recruit their exhausted strength with abundant and untaxed food, the sweeter because it is no longer leavened by a sense of injustice.’ 20 November. S. Vissering. | |
[pagina 535]
| |
Emma Es. Twee om een, oorspronkelijke roman in twee deelen. Arnhem, H.W. van Marle, 1874.Oorspronkelijk noemt de schrijfster haar werk. Dat kan beteekenen, dat zij de stof welke zij verwerkt, of de wijze waarop zij die behandelt, voor nieuw, nog nimmer vertoond, wil doen doorgaan. Maar wie zal den moed hebben zoo rechtstreeks in tegenspraak te komen met de nog altijd ware spreuk van Salomo? Ach neen! dat oorspronkelijk moet hier een andere beteekenis hebben, en die is niet ver te zoeken. Men behoeft slechts het boek om te keeren, en dan vindt men op de achterzijde van den omslag de aankondiging van zes vertaalde romans en van twee verzamelingen van novellen, gedeeltelijk ook vertaald, - alles bij één en denzelfden uitgever verschenen of veschijnende. Deze verhouding van een tot zes of acht geeft, naar ik meen, een vrij juist beeld van die tusschen de cijfers der oorspronkelijke en der vertaalde werken waarmee ons romanlezend publiek zich geneert. Daaruit blijkt o.a. dat de vraag naar romans bij ons Nederlanders veel sterker is dan wij zelf in staat zijn te bevredigen, en dat laat zich gereedelijk verklaren. Drie à vier millioen Nederlanders kunnen te zamen of afzonderlijk niet evenveel romans schrijven, als b.v. de zestig millioen Duitsch sprekende bewoners van den aardbol. Elk individueele romanlezer in Nederland daarentegen kan jaarlijks gemiddeld een even groot aantal romans verslinden als in Duitschland. Onze Nederlandsche romanlezer zou dus, zoo hij alleen oorspronkelijke werken te zien kreeg, al spoedig (stel in de derde of vierde maand van 't jaar) van voedsel voor zijn geest en zijn gemoed verstoken zijn. Om nu aan de gevolgen van deze economische toestanden te ontsnappen, - toestanden welke veel overeenkomst hebben met die, waarop Malthus zijn beroemde bevolkingstheorie heeft gegrond, - staan slechts twee wegen open: óf de weg der contrainte morale, die den romanlezer er toe zou brengen om slechts zelden aan zijne lusten bot te vieren, - óf de toepassing van den free trade tot in de uiterste consequentie, en de voorziening van de Hollandsche markt met de voortbrengselen der vreemde romanlitteratuur, voor Hollandschen smaak min of meer geprepareerd en met Hollandsche inpakking voorzien. De eerstgenoemde weg heeft op dit gebied, even | |
[pagina 536]
| |
als op dat der bevolkingspraktijk, voor het gros van ons publiek weinig aanlokkelijks; dat publiek stroomt dus, gedreven door ongetemden hartstocht en ook door het eigenbelang der Heeren uitgevers, den breeden weg der vertalingen op. En zoo komt het, dat de Hollandsche romanschrijver uit gevoe van eigenwaarde genoodzaakt is zijn werk met het etiket oorspronkelijk te voorzien. Deed hij het niet, dan zou in ons land de eerste vraag van den lezer zijn: Van wien heeft hij 't vertaald? Welnu, zulk een oorspronkelijke roman verdient meer waardeering dan een vertaalde, dat spreekt van zelf: ook al weer omdat er bij ons nog meer menschen zijn die een boek uit het Duitsch, Engelsch of Fransch dragelijk kunnen vertalen dan zelf een dragelijken roman leveren. Maar ook daargelaten de oorspronkelijkheid van haar roman, verdient Mej. Emma Es, die wij voor het eerst op dit gebied ontmoeten, gelezen te worden, vooreerst om de negative reden, die bij mij steeds veel weegt, dat zij met haar roman niets wil bewijzen, - en dan ook en vooral omdat wij hier een in vele opzichten welgelukte analyse van karakters vinden, en omdat sommige althans der figuren die zij ons voorstelt, menschen van vleesch en bloed zijn, zooals zij in werkelijkheid bestaan, - 't zijn geen abstractiën gelijk zoo dikwijls de helden van tendenz-romans, - ook niet wondermenschen, zooals de verwrongen voortbrengselen welke een gewone fantasie, tot gloeihitte verhit, kan produceeren. Deze verdienste ken ik in de eerste plaats toe aan de heldin van het boek, Meadiea Roland, meestal Méa genoemd, 't geen zich laat begrijpen, daar de herhaalde uitspreking van dien vreemden naam voluit de menschelijke tongspieren te veel zoude vermoeien. Zij is de dochter van een bankier te Utrecht, die bij den aanvang van 't verhaal pas overleden is en wiens zwager en associé Weilers zich door vervalsching van boeken en verduistering van een bestaand contract bijna het gansche vermogen der weduwe en weeze heeft weten toe te eigenen. In zeer armoedige omstandigheden wordt Méa in een Neder-betuwsch dorp door hare moeder grootgebracht, en vindt in de familie van den burgemeester van Boschwijk, den Heer Nichtevoort, een trouwen vriendenkring niet alleen, maar ook in den zoon, August Nichtevoort, dengeen, wien zij haar hart zal schenken. Na den dood der moeder neemt Méa eene plaats als gezel- | |
[pagina 537]
| |
schapsjuffrouw aan bij eene Groningsche familie Issy-le Fort die te Amsterdam komt wonen. Daar komt zij ook in aanraking met de familie Dijkmans, verwanten van de Nichtevoorts, waar twee dochters zijn, wier geheel uiteenloopende karakters menigmaal in aardige tegenstelling gebracht worden met elkaar en met de ernstige, fijngevoelige en trotsche natuur van Méa. De analyse van dit karakter, de invloed daarop van de omgeving waarin Méa verkeert, het ontstaan van hare liefde voor August Nichtevoort, eene liefde die eerst lang verzwegen en ouderdrukt wordt, omdat Méa meent dat August een andere bemint, - en dan de beschrijving der zonnige dagen die op de ontdekking volgen van August's liefde voor haar, - 't zijn zaken, wier analogen al in eindeloos veel romans zijn behandeld, maar die door de natuurlijke en ware voorstelling hier nieuwe aan trekkelijkheid verkrijgen. Ook Emma Dijkmans, die August Nichtevoort eveneens bemint, maar hare liefde overwint, zoodra zij bemerkt dat zij door die liefde in botsing zou komen met haar beste vriendin, ook zij is goed geteekend; - en bij den lezer blijft slechts een geheime twijfel over, of de aldus overwonnen liefde wel bijzonder krachtig geweest is. Van geheel tegenovergestelden aard, maar even welgelukt is de figuur van Ole Larsen, met oom Weilers de vertegenwoordiger van het booze principe in den roman. Hij is Deen van afkomst en door een Amsterdamschen oom en tante opgevoed. Met August Nichtevoort is hij op eene kostschool bekend geworden, later in zijn studententijd door August, die even als Ole aan het Athenaeum studeert, met de Dijkmansen in kennis gebracht. Aanvankelijk niet actief slecht, alleen egoïst en onverschillig, met een vluggen geest begaafd, doch zonder eenige applicatie, wordt zijn karakter door den omgang met loszinnige en cynische vrienden, en door zijn liederlijk gedrag al meer en meer verhard. Deze levenswijze ondermijnt allengs zijn gestel, en zijne verkwistingen brengen hem in schulden en in de macht van woekeraars als den jood Fazie, - en van Weilers, die dezen zijn geld voorschiet. Een oogenblik meent hij zijn fortuin te herstellen, door een huwelijk met de oudste dochter van Dr. Dijkmans, Johanna, die door het gunstige uiterlijk en de amusante gesprekken van Larsen, en vooral ook door haar wufte, geheel op uiterlijkheden gerichte neigingen zich tot hem aangetrokken gevoelt. Een nieuw schandaal uit Ole's levenswijze leidt tot de af- | |
[pagina 538]
| |
breking van het engagement, en kort daarna ontvalt den geruïneerden student zijn laatste steun, - zijne tante sterft. Zij is op de hoogte gebracht van 't feit dat Ole de studie der theologie allerminst gelijk zij wenschte behartigt, en dit gevoegd bij den herhaaldelijk gebleken en door de tante verholpen financieelen nood van den student heeft haar doen besluiten hem nagenoeg geheel te onterven. Ole vlucht nu voor zijn booze crediteuren en duikt, na eenigen tijd ‘onder water’ geleefd te hebben, weer op als klerk op 't kantoor van Weilers, te Utrecht, die in de antecedenten van den gesjeesden student gronden heeft meenen te vinden voor de verwachting dat hij een geschikt werktuig zou zijn voor de min of meer lichtschuwende operatiën van zijne bankierszaak. Hierin echter rekent hij buiten den waard: want het eerste voorbeeld, dat Ole van zijne geschiktheid geeft, is de ontdekking van de kwade praktijken waaraan zich Weilers schuldig gemaakt heeft tegenover Méa. Met dit geheim en een groote som gelds, die hij uit het bureau van zijn chef heeft medegenomen, maakt zich Ole uit de voeten, ten einde uit de verte zijne voorwaarden te stellen voor de teruggave der papieren, die Weilers compromitteeren. Het gelukt hem evenwel niet; want Weilers heeft, na van de wanhoop hersteld te zijn, waarin Ole's ontdekking hem stort, - zelf ook niets haastigers te doen gehad, dan spoorloos te verdwijnen, 't geen hem langen tijd gelukt. Ole bedenkt nu een ander middel om zijn doel te bereiken; met zijn geheim zal hij het recht van Méa op haar fortuin doen herstellen, - maar alleen onder voorwaarde dat zij hem hare hand schenke; zoodoende zal hij zelf rijk worden en tevens zijn haat koelen jegens August Nichtevoort. Want dit is een der meest treffende en van menschkunde getuigende trekken in Ole's ook overigens goed geteekend karakter: zijne verhouding tot August Nichtevoort verandert van een bijna vriendschappelijke, toen zij schoolkameraden waren, onmerkbaar en door verloop van tijd tot een geweldigen haat, en dat juist om de diensten die August hem bewijst, en omdat Ole's lasterlijke uitstrooisels omtrent August dezen op den duur niet deren. In zijn nieuwen toeleg wordt hij onbewust geholpen door Weilers, wiens belang thans medebrengt dat August niet met Méa trouwe, ten einde de ontdekking te voorkomen van het misbruik van vertrouwen, waaromtrent Weilers weet dat Méa meer dan een bloot vermoeden heeft. Hij weet wantrouwen tusschen de beide geliefden te doen ontstaan, bij | |
[pagina 539]
| |
gelegenheid dat August ter voleinding van zijne studie sommige Duitsche Universiteiten gaat bezoeken. Méa, die onlangs de familie Issy-le Fort had moeten verlaten, omdat de zoon des huizes zijne liefde voor haar niet verborg, en de moeder toch zulk eene mésalliance, - ook al had Méa gewild, - niet wilde goedkeuren; - Méa had weer eene plaats als gezelschapsjufvrouw bij een andere familie aangenomen, waaarvan de toon en de omgang haar echter volstrekt niet bevielen. Bijna wanhopig over de vermeende onverschilligheid van August, die haar nooit meer schrijft, ontvangt zij nu een brief, namens haar oom en voogd uit Londen geschreven... Doch ik wil de episoden van dit laatste deel niet verder vervolgen. Ik wil den schijn niet op mij laden van die onverantwoordelijke nieuwsgierigheid te billijken, die zoo menige lezeres het laatste hoofdstuk van een roman doet lezen vóór het eerste. Alsof de auteur niet althans het beneficie mocht hebben van de spanning waarmee men hem in zijne dikwijls zoo moeielijk verkregen verwikkelingen en oplossingen volgt, zoo lang men niet weet of hij en zij elkaar ten slotte krijgen, eene spanning, die geheel ophoudt, zoodra de uitkomst bekend is! Terugkeerende tot de taak van den recensent, meen ik in 't voorgaande de hoofddeugden van den roman aangestipt te hebben: natuurlijke, ware, tastbare voorstelling van bestaande karakters, vooral bij de twee hoofdpersonen. Aan de minder belangrijke personen is, naar ik zou meenen, minder zorg besteed: of bedrieg ik mij als ik August Nichtevoort eigenlijk al te voortreffelijk vind? Hoe gaarne men met zulke brave menschen te doen hebbe, in zwart op wit vertoond, hebben zij een tintje van eentonigheid, dat den lezer verveelt. Daarentegen is oom Weilers weer zoo monotoon slecht en gemeen, dat ook de beschouwing van diens figuur weinig afwisseling biedt Hij is de conventioneele boef die in de meeste middelmatige romans ook voorkomt, en dien ik o.a. ook daarom uit dit werk had willen missen. Want juist in Ole Larsen heeft ons de schrijfster getoond, dat zij wel degelijk verscheidenheid wist te brengen in de beschrijving van een slecht karakter; - dat zij de wording van zulk een karakter begreep, en ook inzag dat een boef niet in eens zoo slim wordt als langdurige oefening hem kan maken. Het doet overigens goed te bespeuren, hoe storend de afschu- | |
[pagina 540]
| |
welijke figuur van Weilers op 't gemoed der schrijfster zelve werkt, - zoo zelfs dat zij hem, en door hem ook anderen al heel rare dingen laat doen. Het middel dat Weilers gebruikt om Méa en August met elkaar te brouilleeren is 1o. het omkoopen van het dienstmeisje bij de familie waar Méa woont, ten einde alle brieven die deze schrijft of ontvangt te onderscheppen, - waarbij ik mijn hooge bewondering moet uitdrukken voor de handigheid waarmede dat dienstmeisje moet zijn te werk gegaan om de brieven die Méa schreef, alle aan de brievenbus te onthouden; 2o. stopt Weilers in een der aldus verkregen enveloppen van August een briefje aan Méa door hem in nagemaakte hand geschreven, als afkomstig van August, waarin het bericht staat dat August naar Duitschland gaat en Méa een nader adres zal opgeven. Behalve de geringe opmerkingsgave die Méa bij 't ontvangen van dit briefje aan den dag legt, - men zou hier bijna denken aan het refrein volgens 't welk de liefde ons ‘so dumm, so dumm, so dumm’ maakt, - is het m.i. met hetgeen wij tot dusver van Méa weten, volstrekt niet te rijmen, indien zij uit dat briefje terstond het vermoeden put dat August haar niet meer bemint, een vermoeden dat na veertien dagen zonder brief van August tot zekerheid wordt. Dit wantrouwen is dan de bron van alle ongelegenheden, waarin de heldin later geraakt, en wij zouden wel wenschen dat zij daartoe een betere aanleiding had gehad, omdat wij in haar een minder achterdochtige, een edeler en sterker natuur meenden te zien, dan uit deze episode blijkt. Nog een andermaal heeft de vreeselijke geest, dien zij zelf opgeroepen had, onze schrijfster een part gespeeld en haar kunstzin beneveld. 't Is in 't hoofdstuk waar de laatste oogenblikken van oom Weilers worden beschreven. Mej. Emma Es vindt, en terecht, diens gedrag zoo afkeurenswaardig, dat zij gaarne de Absolute Justitie zou willen verzoenen, door den lezers het schouwspel van een bestraften misdadiger te geven. Weilers wordt dan ook door Méa en de Nichtevoorts ontdekt, en eindigt in eene vlaag van wanhoop, angst en berouw, zijn leven, door zich uit een hooge verdieping op straat neer te storten. Maar in plaats van ons dat meer aan te duiden dan te schilderen, wil ons de schrijfster de volle akeligheid der straf laten beseffen, die zij den boosdoener doet ondergaan, en wij krijgen dus de beschrijving van een visioen dat Weilers in zijn laatste oogenblik komt folteren, en dat heel akelig en naar, | |
[pagina 541]
| |
maar misschien ook wel wat lachwekkend is, want de geesten die den wanhopigen zondaar vervolgen en met hem worstelen, doen geheel anders dan hunne prototypen in de werkelijkheid zouden gedaan hebben. De lijdende, onderworpene weduwe Roland, hier verschijnt ze met ‘fonkelende oogen, door woede saamgeperste lippen, gebalde vuisten, welke den ongelukkige dreigen.’ En Méa, die wij, ja als een ernstige en energieke natuur kennen, maar toch ook als een type van fijngevoeligheid, van zachtheid en vergevensgezindheid, - in 't visioen is ze even kwaadaardig als de geest van hare moeder, en laat zich zelfs tot een scheldpartij verleiden, die men bij haar niet mocht verwachten. Of is het niet alleen de zucht tot bevrediging van ons gevoel van rechtvaardigheid, die onze schrijfster dezen misslag heeft doen begaan? Moet men ook denken aan een zekeren verkeerden smaak, die zich ook elders in den roman vertoont, waar de verhouding tusschen de onderscheiden episoden wel eens uit het oog verloren wordt? 't Is moeilijk voorbeelden te geven, zonder geheele bladzijden over te schrijven. De lezer van den roman zal 't waarschijnlijk met mij eens zijn, dat er veel bekort kan worden, dat vooral in het eerste deel van het boek te lang wordt stilgestaan bij personen, wier invloed op de handeling zeer gering blijkt te zijn, dat geheele bladzijden ons noch in de handeling, noch in de waardeering der handelende personen vooruitbrengen; - dat men toch ook niet, om die bladzijden te verdedigen, op de buitengewone belangrijkheid of de litterarische schoonheid van den inhoud kan wijzen. Als een voorbeeld van dit laatste wijs ik op de lange diatribe over het reizen in diligences, in hoofdstuk V van 't eerste boek. Deze fout nu maakt dat de roman den lezer eerst veel te laat begint te boeien. Wel weet ik, dat niet die romans altoos de beste zijn, waarin men door een kunstige aanwending van verrassende en schijnbaar onoplosbare verwikkelingen voortdurend in spanning gehouden wordt; maar toch, vooral van een nieuw auteur moet het boek reeds in den aanvang den indruk geven, dat het den lezer zal interesseeren, 't zij door de levendigheid der actie, of door den pikanten en smaakvollen verhaaltrant; mist men dien indruk bij 't begin, dan is de kans groot, dat het boek terzijde gelegd zal worden, want er is geen onenergieker ras dan dat der romanlezers. En dat Twee om een gelezen worde, dat wensch ik zeer, - zoo | |
[pagina 542]
| |
in 't belang van den lezer, die 't geheele boek uitleest, als in dat van de schrijfster, die daardoor aangemoedigd zal worden om ons nieuwe proeven te geven van haar onmiskenbaar talent in 't voorstellen van ware menschelijke karakters, 't geen ten slotte toch het hoofdvereischte is voor een goeden roman. Twee vragen nog eer ik eindig. Waarom heeft Mejufvr. Emma Es haar roman Twee om een genoemd? Is 't omdat Ole Larsen en August Nichtevoort beiden aanspraak maken op de hand van Méa? maar dan vergeet de schrijfster den derden pretendent, George le Fort, en dan had het boek Drie om een moeten heeten. Is 't omdat behalve Méa ook Emma op August verliefd is? Maar de persoon van Emma en hare liefde bekleeden zulk een ondergeschikte plaats in den roman, dat men de vermelding daarvan niet in den titel kan verwachten. Is 't omdat Mea, door den dood van oom Weilers, die geen testament nalaat, niet alleen haar eigen fortuin maar ook dat van Weilers krijgt? De veronderstelling is te dwaas, en dringt zich alleen bij mij op, omdat ik met den titel geen weg weet. De tweede vraag die ik opper, is misschien indiscreet, maar zoovelen zullen die doen, dat ik mij lafhartig achter die menigte durf verschuilen. Is de naam Emma Es een bevallige pseudoniem, - en zoo ja (gelijk ik waarschijnlijk acht), - is 't dan een heer of een dame die zich daarachter verbergt? Tot dusver ben ik natuurlijk van de voor de hand liggende veronderstelling uitgegaan, dat Emma Es eene dame was. Ziehier hoe 't komt dat ik er thans niet zoo zeker van ben. Dadelijk bespeurt men dat de auteur te Amsterdam niet t'huis behoort; ‘als we toch den Amsterdammer uithangen,’ zegt zij ergens, en op diezelfde plaats geeft zij aan een huis op het Koningsplein een uitzicht op de Keizersgracht. Prijzenswaardig is dan ook de voorzichtigheid waarmede Amsterdamsche toestanden worden beschreven: en de familiën bij wie wij ingeleid worden, zijn alle drie eerst zeer kort te Amsterdam gevestigd. Dit verklaart o.a. den ernst waarmede sommige erg onbeduidende dingen in dien kring behandeld worden. Want, al ben ik de laatste om te ontkennen, dat Amsterdam in vele opzichten petite ville is, zoo meen ik toch, dat in echt-Amsterdamsche kringen het eenvoudige feit, dat August Nichtevoort op straat gezien is, sprekende met een hoogst fastoenlijke dame in den rouw ('t was Méa) al wist men niet dat hij die kende, - dat zulk een feit niet aanleiding zou geven | |
[pagina 543]
| |
tot zulke zwaarwichtige discussiën als er bij de uit Utrecht afkomstige familie Dijkmans over gevoerd worden. Maar nu is het tevens een merkwaardig iets, dat enkele der best gelukte tafereelen in het boek een vrij intieme kennis met sommige zijden van het Amsterdamsche leven veronderstellen, - en wel van die zijden, waarmede een beschaafde vrouw niet in aanraking komt. Ik bedoel voornamelijk de onderhandelingen van Ole Larsen met den Jood Fazie, en meer nog de meesterlijke schildering van het dronkemansstandje in het Café chantant in de Nes. Ook de volkomen uit het leven gegrepen beschrijving van August Nichtevoort's kostschooltijd doet aan een mannelijken oorsprong denken. En toch zou ik noode tot de overtuiging gebracht worden, dat onze auteur niet tot het zwakkere geslacht behoort, waarvan de productiviteit op 't gebied der romanlitteratuur in de laatste jaren het epitheton ‘zwakker’ geheel logenstraft. Er is in den roman n zijn geheel genomen, wat gedachtengang, ook wat stijl aangaat, - iets bepaald vrouwelijks, al weet ik niet aan te wijzen waarin dat ligt. Zou 't ook kunnen zijn, dat een broeder van Mejufvrouw Emma Es op kostschool en later student aan 't Athenaeum illustre geweest is en in die periode zijn uitnemende gave van opmerking ook aan 't nachtelijk of Nes-leven van Amsterdam heeft gewijd? Maar ik merk dat ik daar zelf in het maken van een roman verval, die in deze afdeeling van dit tijdschrift niet t'huis behoort.
Nov. 74. J.A.S. | |
[pagina 544]
| |
Old Kensington, door Miss Thackeray. Haarlem, Kruseman en Tjeenk Willink, 1874.
| |
[pagina 545]
| |
ons geteekend - waarlijk niet geschetst - heeft, als Lady Sarah door ieder lezer van Old Kensington zal genoemd worden. Inderdaad bestaat er verwantschap tusschen de methode der Engelsche en Duitsche schrijfster. Beide laten het volle licht vallen op het inwendig leven der personen welke zij aan ons voorstellen; de drijfveeren die tot de handelingen leiden zijn meer het onderwerp van haar studie, dan die handelingen zelf. De karakterschilderingen zijn hoofdzaak, en de intrigue is meer de lijst waarin het werk der kunstenares gevat is, dan zoo als in de meeste romans, blijkbaar het hoofddoel van het boek. Beide hebben tot de eigenlijke spil van haar verhaal eene vrouw van jaren gekozen, zwaar beproefd maar eer geheiligd dan gebukt door het leed, en hoewel krachtig en zelfstandig handelende, toch overvloeiende van teederheid zoodra 't de jeugdige weeze geldt. Nog meer kunst is ontwikkeld in de Duitsche dan in de Engelsche bladen, meer zorg is daarin besteed aan den knoop, opdat die de aandacht van den lezer wekke en boeie en ten slotte bevredige. Maar somber als de kring van de oude Lady Sarah en plechtig bijna als die van de oude freule mag heeten, in beide gevoelen wij ons toch te huis, omdat wij, onder al dat sombere der omgeving, den invloed van eene inderdaad nobele en trouwe ziel dankbaar gevoelen en waardeeren. Had Herman Schmid ons niet al zoo veel en zoo dikwijls reeds van zijn geliefde Beijersche Hoog-Alpen verteld, dan zou ik zijn Noord en Zuid ook rangschikken onder die vertaalde boeken welke wij als een verrijking onzer letterkunde dankbaar mogen begroeten. Want inderdaad is het een verhaal waarin de karakters al zeer goed volgehouden en met zulk een gemoedelijkheid en toch met zooveel vastheid van hand geteekend zijn, dat de meesterpen er niet in te miskennen is. Ook hier is ernst de grondtoon. Ook hier wordt alles ten offer gebracht aan de beste drijfveeren van inderdaad edele gevoelens. Maar ongelukkig heeft de vertaler van twee geheel zelfstandige verhalen één werk van twee deelen gemaakt, en nu wil ik waarlijk de verantwoordelijkheid niet op mij nemen het geheel aan te bevelen, terwijl de overzetting van het tweede verhaal mij inderdaad onbegrijpelijk is. Immers indien ergens de treurige gevolgen van Herman Schmids gejaagdheid van schrijven duidelijk blijkt, dan is 't in den Beijerschen Hiezel, een verhaal waarvan de aanleg veel belooft, maar dat ontaard is in een gewoon roover- | |
[pagina 546]
| |
historietje, waarvoor de aandacht telkens op nieuw gewekt moet worden door tafereelen die onderling wedijveren door zonderlingheid en onwaarschijnlijkheid, terwijl geen enkel afgewerkt is. Haast ondeugend zou ik 't van den uitgever noemen juist deze keus te doen uit de werken van een schrijver, die immers in haast lastigen overvloed den vertaler stof levert, om inderdaad meesterlijke stukken uit den vreemde naar den eigen hof over te brengen. Waarom dan niet liever een Concordia genomen, al wil ik daarom aan die laatste pennevrucht van eenigen omvang van dezen schrijver, nog geenszins de voorkeur geven boven veel wat reeds in zijne Gesammelte Schriften voorkomt. Herman Schmid bezit de voor alle degelijk werk zoo gevaarlijke gaaf om ongestraft telkens weer een nieuw verhaal te kunnen beginnen zonder vooraf nauwkeurig de schets te hebben geteekend, verzekerd zijnde dat zijn vruchtbare geest en vaardige pen hem wel onder den arbeid tot een goed einde zullen leiden. En indien de uitzonderingen ook bij hem den regel zullen bewijzen, dan durf ik beweren dat de vertaler hier juist die uitzondering gekozen heeft. Vertalen en altijd weer vertalen, dat schijnt de begeerte te zijn van hen onder ons, die toch door hnn boeiend weergeven van de gedachten van anderen het bewijs leveren, dat de pen in hunne handen een gedwee en lenig werktuig is, 't welk hun volkomen ten dienste staat. Waarom dan niet liever de eigene gedachte door die zoo vaardige pen op 't papier gebracht? vragen velen, en onder die velen behoor ik. Maar in billijkheid moet ik toch ook erkennen dat men dank schuldig is aan hen, die door hun vertolken dat goede op onzen bodem overbrengen, 't geen tot nu toe alleen bij den vreemdeling welig opschoot. Zoo is bij ons de voorraad tot lectuur voor onze arbeidende klasse niet groot. Onze eigene schrijvers schijnen weinig lust te hebben daarvoor hunne krachten in te spannen. Daarom begroetik met ingenomenheid Ons eigen Boek van H. Koorders-Boeke, hetwelk dien titel met recht draagt, omdat de vertaalster voor de Fabriekschool te Haarlem allerlei vertellingen en versjes uit 't Engelsch in onze taal heeft overgebracht, welke voor dat gemengd publiek van jonge kinderen en volwassen mannen en vrouwen, die naast elkander op de schoolbank plaats nemen, een verkwikkelijke stof leveren voor hoofd en voor hart. Ongetwijfeld zou 't mij aangenamer zijn, wanneer die vertellingen en versjes geenerlei ken- | |
[pagina 547]
| |
merk droegen van hun vreemde afkomst en tot in merg en been toe nationaal waren, zoodat ze tevens het vaderlandsche gevoel in die nog onbedreven gemoederen versterkten. Maar naast den wensch dien ik hier uitspreek mag ik toch in billijkheid niet de voldoening onderdrukken welke ik onder de lectuur van deze, voor dit publiek inderdaad al zeer geschikte lectuur heb mogen vinden, enkel en alleen omdat ik liever Hollandsche gedachte en de volkomen Hollandsche voorstelling, voor den Hollandschen arbeider gewenscht had. Dankbaar aanvaard ik datgene wat mij hier werd gegeven, maar ik doe het toch wel degelijk met een warm en dringend woord van opwekking aan die velen of die enkelen onder ons, wier hoofd en hart en hand degelijke lectuur aan onzen landgenoot uit den arbeidersstand kunnen verschaffen, op dat gebied te leveren, wat zij vermogen. Duizenden en tien en honderd duizenden zullen hen in stilte zegenen, wanneer zij het opwekkend en bezielend woord richten tot hen, die helaas! zoo weinig kennen van 't geen boven het materiëel genot staat. Ook voor hen, die bij hun lectuur hoogere eischen mogen doen gelden dan de gezinnen onzer arbeiders, is de hulp onzer populaire schrijvers onmisbaar, indien althans het algemeene peil van beschaving onder ons volk verhoogd zal worden. Uitnemend is de gelegenheid welke de Algemeene Bibliotheek hun daarvoor aanbiedt, waarvan het doel immers is degelijke lectuur in een zoo beknopten vorm en tot zulk een lagen prijs verkrijgbaar te stellen, dat ze onder het bereik van een ieder gebracht wordt. Maar ook die onderneming vindt, althans bij onze schrijvers, geen steun. Het stapeltje van vijf en twintig duidelijk gedrukte en keurig uitgevoerde deeltjes, welke onder de nommers 56 tot 80 voor mij liggen, bevat weder meestal bloemlezingen of vertalingen, maar weinige oorspronkelijke stukken, met opzet voor deze uitgaaf geschreven. Immers dat laatste mag ik evenmin zeggen van Cremers novellen, als van het omgewerkte artikel van den hoogleeraar Donders, over het oog, noch van vele der overige stukjes van Hollandsche schrijvers, waaronder Dr. Jan ten Brink's aardige studie der drie volksliederen, het Wilhehnuslied, de Marseillaise en die Wacht am Rhein, zeker een eerste plaats inneemt. Toch kan zulk een Bibliotheek alleen dan tot eene in waarheid Algemeene gemaakt worden, zoodra de mannen die volkomen in en met hun tijd leven en gevoelen, de vruchten | |
[pagina 548]
| |
van hun kennis en onderzoek en ervaring aan den tijdgenoot mededeelen. De stempel der actualiteit, die het geschrift dan draagt, zal de waarde en den invloed daarvan verhoogen. Ons gevoel van nationaliteit worde niet verzwakt, door te veel vreemde lectuur onder alle klassen onzer maatschappij te brengen; en niet een geheel ijdele wensch blijve 't, dat weldra onder het jongere geslacht zoo veel deugdelijke letterkundigen mogen opstaan dat hij, die onder ons goede lectuur verlangt, bij voorkeur naar de werken van den landgenoot de hand uitsteekt.
M. |
|