De Gids. Jaargang 37
(1873)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 391]
| |||||||
De agrarische toestand van Rusland na de opheffing der lijfeigenschap.Ga naar voetnoot1De grooté hervormingen, die Rusland in de laatste jaren heeft ondergaan, hebben haar grond in de ongelukkige uitkomst van den oorlog met de Westersche Mogendheden. Wat de ramp van Jena in 1806 voor Pruisen is geweest, zijn de neerlagen in de Krim in menig opzicht voor Rusland geworden: een keerpunt in zijn ontwikkeling, het begin van een nieuwen tijd. De laatste jaren der regeering van keizer Nikolaas waren voor Rusland jaren van bijna ondragelijken druk. De revolutie van 1848 had hem tot een volkomen Aziatischen despoot gemaakt. Het Russische rijk moest worden afgezonderd van het Westen, de bakermat der omwenteling; alles, wat de geesten in beweging kon brengen, werd angstig bespied en geschuwd. De letterkundige producten van het Westen waren aan een | |||||||
[pagina 392]
| |||||||
strenge censuur onderworpen, de wetenschap werd met de kleingeestigste middelen onderdrukt. De keizer vreesde zelfs de stoffelijke ontwikkeling van zijn rijk. Alleen op de militaire grootheid van Rusland was zijn belangstelling gevestigd. In den waan zijner onoverwinnelijkheid begon Nikolaas den oorlog tegen ‘de heidenen’ van het Westen. Die oorlog was de ondergang van zijn regeeringsstelsel en deed hem de bittere gevolgen ondervinden van het absolutisme, dat alle kracht en zelfstandigheid bij zijn onderdanen had onderdrukt. De strijd tegen den ‘zieken man’ openbaarde de ziekte, waaraan Rusland zelf leed, het diep bederf in alle deelen van den staat. Slechts kort overleefde de keizer de rampen van zijn rijk. Den 2den Maart 1855 overleed hij. Het Russische volk ademde vrijer bij de tijding van zijn dood. Men wist dat de troonsopvolger, ofschoon in de zuivere leer van het absolutisme opgevoed, een man was van een milden geest, maar bovendien was de overtuiging gevestigd, dat het oude stelsel, ook met den besten wil, niet meer was te handhaven, dat de noodzakelijkheid dwong een nieuwen weg te betreden. De overtuiging, dat de neerlagen der Russische legers tevens de neerlaag waren van het oude regeeringsstelsel, matigde bij velen de smart over de rampen van hun vaderland. De eerste hervormingen van Alexander II, - de opheffing der beperking van het aantal studenten aan de universiteiten, de afschaffing der hooge sommen voor reispassen, de vergunning tot het uitgeven van nieuwe dagbladen en tijdschriften, - wekten een enthousiasme, dat bewees, hoe weinig keizer Nikolaas zijn volk had verwend. Maar bij die eerste hervormingen kon niet worden stilgestaan. De gisting, eenmaal verwekt, was niet meer te stuiten; de eischen der openbare meening, nadat zij begonnen was haar macht te doen gelden, werden stouter en onweerstaanbaarder. Een geweldigen invloed oefende de drukpers, die als een nieuwe macht optrad. Een man verscheen op het tooneel, die als journalist een zeldzamen invloed heeft uitgeoefend en de openbare meening een tijdlang bijna volkomen heeft beheerscht: Alexander Herzen. Hij was een der eersten, die het inzagen en verkondigden, dat de oorlog met de Westersche mogendheden de val van het despotisme van keizer Nikolaas zijn moest, dat de verloren slagen aan den Donau en in de Krim overwinningen waren van de zaak der vrijheid in Rusland. | |||||||
[pagina 393]
| |||||||
Het was natuurlijk, dat de ontwakende vrijheidszin in de cerste plaats in verzet kwam tegen de instelling, die meer dan 22 millioen menschen in slavernij hield en die Rusland buiten de beschaafde wereld plaatste: de lijfeigenschap. Tegen die instelling waren de eerste slagen van Herzen gericht; hare afschaffing beschouwde hij als de eerste voorwaarde van Ruslands wedergeboorte. Het gold hier niet alleen de vrijmaking van millioenen Russische onderdanen en dus de toepassing van een humaniteitsbeginsel, maar ook een hervorming van uitgestrekte politieke gevolgen. Keizer Alexander zelf was overtuigd, dat een zijner eerste zorgen aan het lot der boeren moest zijn gewijd, en reeds terstond na zijn troonsbestijging opende hij, ofschoon in de verte, het uitzicht op afschaffing der lijfeigenschap. Hij wenschte daarbij zooveel mogelijk in overeenstemming met den adel te handelen. Bij de kroning te Moskou in September 1856 gaf hij aan de vergaderde adelscorporaties zijn verlangen te kennen, dat zij het initiatief zouden nemen. In den loop van 1857 werd een commissie tot voorbereiding benoemd. Evenwel, een aanzienlijk deel van den adel was niet gezind om onvoorwaardelijk tot de afschaffing der lijfeigenschap mede te werken en zijn voornaamste privilege zonder vergoeding prijs te geven. Men verlangde niet alleen schadeloosstelling voor de vrij wordende lijfeigenen, maar ook staatkundige rechten van de regeering. De meest bescheidenen vroegen uitbreiding van de bevoegdheid der adelscorporaties, anderen wenschten een parlement, uit de adellijke lichamen samengesteld, om over de emancipatie te beraadslagen; sommigen zelfs waagden het van een constitutie te spreken. Toen de regeering zag, dat de adel zijn medewerking afhankelijk wilde maken van de verkrijging van staatkundige rechten en dat van de adelscorporaties geen spoedige oplossing van het groote vraagstuk was te wachten, nam zij de zaak der emancipatie meer onmiddellijk in handen en benoemde in 1859 een nieuwe commissie. In twee jaren was het ontwerp der emancipatiewet voltooid. Den 3den Maart 1861 verscheen de wet, waarbij de lijfeigenen vrij werden verklaard. In het manifest, waarbij de keizer de opheffing der lijfeigenschap proclameerde, verklaarde hij, dat het werk der emancipatie een nalatenschap was van zijn voorgangers, een taak, die, onder de leiding der Voorzienigheid, door den loop der gebeurtenissen aan zijne handen was toevertrouwd. - | |||||||
[pagina 394]
| |||||||
Om den toestand, die bij de opheffing der lijfeigenschap bestond, en de vragen, die zich daarbij voordeden, te begrijpen, is het noodig op te klimmen tot den oorsprong dier instelling. Men zou a priori meenen, dat de lijfeigenschap in Rusland een overblijfsel was uit barbaarsche tijden, uit den ruwsten toestand der maatschappij. Die meening evenwel wordt door de geschiedenis niet bevestigd. Haar oorsprong is van betrekkelijk jeugdige dagteekening; eerst op het einde der zestiende eeuw is zijn ontstaan. Tot op dien tijd werden er slechts weinige lijfeigenen gevonden; het waren krijgsgevangenen, gekochte slaven en personen, die zich vrijwillig, ofschoon wellicht door nood gedwongen, in dienst van grondbezitters hadden begeven. De grond was voor het grootste deel domein van den staat, voor een ander deel in het bezit van den adel. Bovendien waren er, althans later, gronden, die als domein aan de keizerlijke familie toebehoorden. De velden werden bebouwd door de boeren, die, in gemeenten vereenigd, daarop woonden en voor het gebruik van den grond pacht betaalden. In sommige streken evenwel bracht de adellijke grondeigenaar een scheiding in zijn velden en nam een deel in zijn onmiddellijk bezit, terwijl het andere gedeelte aan de boeren werd afgestaan, die, als betaling voor het gebruik dezer velden, de gronden van hun heer moesten bewerken, m.a.w. pacht in natura opbrengen. De heeren hadden bovendien een aantal dienaars, die op de gronden woonden, welke zij voor zich hadden behouden en die in hun onmiddellijken dienst stonden. De gemeenten kenmerkten zich oorspronkelijk door een zeer patriarchaal karakter en bezaten een uitgebreide autonomie. In den ‘raad der Oudsten’ werd een gemeenschappelijke vader der gemeente gekozen, die over de gemeenteleden politiemacht en de lagere rechtspleging uitoefende. De gronden werden, waarschijnlijk reeds vanouds, in gemeenschap bezeten, zoodat ieder gemeentelid aanspraak had op een gedeelte der velden, die telkens op nieuw werden verdeeld. De boeren nu, die op de gronden van den adel woonden, - de landbouwers, die tot de domeinen behoorden laten wij thans rusten, - hadden slechts hunne verplichtingen tegenover de heeren te vervullen, maar waren overigens vrij. Hadden zij aan die verplichtingen voldaan, dan konden zij de gemeente verlaten en gaan waarheen zij wilden. En van dat recht werd ruim ge- | |||||||
[pagina 395]
| |||||||
bruik gemaakt. Men onttrok zich aan harde heeren, ging van de minder gegoede tot de rijkere grondbezitters over, verliet de onvruchtbare streken en zocht de meer bevoorrecht op. Het was de natuurlijke toestand van een land van een zeer ongelijke vruchtbaarheid en met een dunne bevolking. Die vrije, nomadische beweging was natuurlijk lastig voor de heeren en ten nadeele der onvruchtbare streken. De adellijke grondbezitters, vooral de min gegoede, waren somtijds plotseling zonder arbeiders, onvruchtbare streken werden ontvolkt. Ook de staat ondervond de gevolgen. Het viel toch moeilijk van die vlottende bevolking belastingen te heffen. En wat de boeren zelf betreft, zij verloren met het heen en weder trekken veel tijd en geraakten aan een zwervend leven gewoon. Die nadeelige gevolgen waren de aanleiding, dat de regeering in den natuurlijken toestand ingreep en aan de vrije beweging der boeren een einde maakte. In 1593Ga naar voetnoot1 werd een ukase uitgevaardigd, die het heen en weder trekken der landbouwers verbood; zij moesten blijven in de gemeente, waartoe zij behoorden op den dag, waarop de wet van kracht werd. Zoo werden zij gebonden aan den grond, dien zij eenmaal bewoonden. Geen wonder, dat de St. George's-dag, de dag, waarop de dwangmaatregel begon, in de volksliederen en verhalen voortleefde als de groote ongeluksdag van den Russischen landbouwer. Spoedig daarna werd bepaald, dat ook zij, die in den onmiddellijken dienst der heeren stonden, wanneer zij reeds een zekeren tijd hadden gediend, hun meesters niet meer mochten verlaten en door deze niet meer ontslagen worden. De wet van 1593, ofschoon zij in 1601 door den czaar Gudunof voor tijdelijk werd verklaard, bleef van kracht. Haar oorsprong was niets anders dan een verbodsbepaling, een maatregel tot bescherming van den adel en om volksverloop uit minder vruchtbare streken te verhoeden. Wat betreft de opheffing van de vrijheid der dienaars van den adel, zij was somtijds even drukkend voor de heeren, die voortaan in dure tijden hun knechten in dienst moesten houden, als voor de dienaars zelf. De oorsprong van dezen laatsten maatregel schijnt geweest te zijn, dat de dienaars soms in grooten getale werden ontslagen en dan als landloopers rondzwierven of zich aan rooversbenden aansloten. | |||||||
[pagina 396]
| |||||||
Uit de opheffing van het recht der boeren om zich vrij te verplaatsen, heeft zich de lijfeigenschap met al haar gevolgen ontwikkeld. Nadat de boeren aan den grond, waarop zij eenmaal woonden, waren gebonden, kon het niet anders, of zij moesten in een toestand van afhankelijkheid van hunne heeren geraken. Het middel om aan de willekeur der adellijke grondbezitters perken te stellen, was hun ontnomen. Wel bleef aanvankelijk, op vele plaatsen, uit kracht der gewoonte, een patriarchale betrekking tusschen heeren en boeren bestaan, maar de landbouwers konden niet meer beletten, dat de heeren hun de wet stelden. De lijfeigenschap begon zelfs tot slavernij te naderen, toen de heeren zich het recht toeëigenden om hunne boeren naar welgevallen te verplaatsen en te verkoppen. Onder Peter den Groote kwam de lijfeigenschap in een nieuwe phase; hij was het, die haar een wettelijken vorm gaf. Dezelfde man, die Rusland voor de Westersche beschaving opende, heeft een toestand bevestigd, met de eerste begrippen van menschelijkheid in strijd. De heeren namelijk werden verantwoordelijk gesteld voor de betaling van de hoofdelijke belasting, die de boeren aan den staat moesten opbrengen, en voor de levering van recruten aan het leger; bovendien moesten zij de armen en zieken onderhouden. Tegenover die verplichtingen nu moesten uitgebreide rechten staan; de heeren toch konden niet gedwongen worden aan de eischen van den staat te voldoen zonder een uitgestrekte macht over de boeren te bezitten. Zoo werd de adel geschoven tusschen de regeering en den boerenstand en gaf de staat zelf aan de grondbezitters een macht in handen, die tot misbruik en onderdrukking aanleiding moest geven. Het is natuurlijk, dat de autonomie der gemeenten, door de verhouding, waarin de heeren tot de boeren werden geplaatst, geschonden werd. Was vroeger de politiemacht over de gemeenteleden door den Oudste uitgeoefend, thans ging zij op den heer over, wiens belang medebracht, dat hij op de aangelegenheden der gemeente en op de leden afzonderlijk toezicht hield. In vele gevallen evenwel had de nieuwe toestand, ofschoon de autonomie der gemeenten verzwakkende, juist een versterking van de macht der Oudsten tengevolge. Wanneer de heeren namelijk niet op hunne goederen in de nabijheid der dorpen leefden, of al hunne gronden aan de gemeenten hadden afgestaan, dan stelden zij den Oudste van het dorp verantwoordelijk voor de nakoming van de verplichtingen der gemeenteleden. | |||||||
[pagina 397]
| |||||||
Het gevolg was, dat de Oudste, om zijn taak te kunnen vervullen, zich dezelfde macht over de dorpelingen moest toeëigenen, die anders de heer uitoefendeGa naar voetnoot1. Peter de Groote zelf ging de adellijke grondbezitters voor in willekeurige behandeling der boeren. Duizende kroonboeren werden naar de fabrieken van den staat verplaatst en dienst- | |||||||
[pagina 398]
| |||||||
baar gemaakt aan de plannen van den Czaar, om Rusland te beschaven. Dat feit verdient opmerking. De oorsprong der lijfeigenschap was geweest het opheffen van de vrije beweging der boeren om het verloopen der bevolking in sommige streken tegen te gaan: het was een maatregel in het belang van het platteland. Maar die dwang begon zich weldra te wreken. Niet alleen de landbouw toch had behoefte aan werkkrachten, ook de zich ontwikkelende industrie eischte arbeiders. Maar nu het landvolk, - verreweg het grootste deel der geheele bevolking, - aan den grond, waarop zij zich eenmaal bevond, was gebonden, en het vrije toestroomen van arbeiders naar de plaatsen, waar hun krachten werden vereischt, gestremd was, moest men tot nieuwen dwang zijn toevlucht nemen. Ook de particuliere boeren vonden een middel om aan den onnatuurlijken toestand tegemoet te komen, die door de dwangmaatregelen was ontstaan. Het werd namelijk gewoonte, dat de heeren aan hunne lijfeigenen verlof gaven, om hunne gemeente te verlaten en elders werk te zoeken tegen jaarlijksche betaling van een verlofgeld. Op nieuw was daarmee een ruime gelegenheid tot willekeur geopend. De heer behield het recht, om, na afloop van den termijn der verlofpas, den lijfeigene terug te roepen, een recht, dat kon gebruikt worden, om een hooger verlofgeld te bedingen. Kwam een lijfeigene, die zich in een stad had gevestigd, tot welvaart, dan was er hem alles aan gelegen, dat zijn verlof bestendigd werd; maar dikwijls moest die vergunning duur worden betaald. Onder Katharina II had dat stelsel zulk een uitbreiding verkregen, dat het bijna wederom leidde tot den toestand, die aanleiding had gegeven tot de lijfeigenschap. Zóó velen gingen voor korteren of langeren tijd elders werk zoeken, dat somtijds slechts grijsaards, vrouwen en kinderen in de dorpen achterbleven, tot schade van den landbouw. Katharina, de bewonderaarster van Voltaire, wenschte een tijdlang het lot der lijfeigenen te verbeteren en dacht zelfs aan emancipatie, maar de oorlogen, die zij voerde, noodzaakten haar den adel te ontzien. Onder hare regeering werd de lijfeigenschap zelfs uitgebreid over West-Rusland en de Ukraine. Hier woonden de boeren als kolonisten op de gronden van den adel, wel aan velerlei willekeur blootgesteld, maar toch vrij; ook de dorpsinstellingen van Groot-Rusland werden hier niet gevonden. Maar toen die provinciën aan den opstand onder Pugatschef | |||||||
[pagina 399]
| |||||||
hadden deel genomen, werden zij aan dezelfde belasting en aan dezelfde dienstplichtigheid als de Groot-Russische onderworpen. Ook hier werden de grondbezitters verantwoordelijk gesteld voor het hoofdgeld hunner boeren en moesten zij tegenover die verplichting uitgestrekte rechten ontvangen. Bovendien werden gedeelten der rijksdomeinen aan particulieren afgestaan; duizende kroonboeren gingen daardoor over in de handen van adellijke grondbezitters en werden lijfeigenen. Hun aantal werd onder Katharina waarschijnlijk met 4-5 millioen vermeerderd. Nadat de reactie, die, ten gevolge der Fransche omwenteling in Rusland ontstond, een tijdlang de gedachten van het lot der lijfeigenen had afgeleid, keerde Alexander I, onder den indruk der toestanden, die hij in West-Europa had leeren kennen, ofschoon wankelend, tot hervormingsplannen terug. Een indirecte maatregel tot verbetering van het lot der particuliere boeren was de aankoop van adellijke goederen door den staat, waardoor de lijfeigenen, die daartoe behoorden, kroonboeren werden en de regeering het in haar macht kreeg hun toestand te verbeteren. In 1817 werd aan de boeren in de Baltische provinciën het recht van vrije beweging verleend, aanvankelijk echter tot hun kersspel beperkt; later werd het tot hun provincie, in 1847 eerst tot het geheele rijk uitgestrekt. De adel der Oostzee-provinciën kon zonder groote bezwaren tot dien maatregel medewerken, omdat het heen en weer trekken der boeren, dat de aanleiding tot de beperking hunner vrijheid was geweest, hier nooit in die mate als in Groot-Rusland had plaats gevonden. Onder keizer Nikolaas heerschte er groote onzekerheid in den agrarischen toestand. Velerlei tegenstrijdige maatregelen werden genomen, concessies gedaan en plotseling teruggenomen, waardoor verwarring en ontevredenheid zoowel bij de boeren als bij den adel werden gesticht. Ook hier bleek het, dat vrije, natuurlijke toestanden meer waarborg geven voor geleidelijke overgangen, dan gedwongene en kunstmatige, die een aanhoudend ingrijpen, een voortdurende tusschenkomst der regeering noodig maken. Toch was er onder Nikolaas vooruitgang in het lot der landbevolking. De vijandige verhouding, waarin hij bij den aanvang zijner regeering tegenover den adel stond, was gunstig voor de boeren. Op groote schaal ging hij voort particuliere landerijen te koopen en tot staatsdomein te maken, waardoor wederom aan een aantal lijfeigenen de betrekkelijke weldaad ten deel viel kroonboeren te worden. Maar omgekeerd daalden | |||||||
[pagina 400]
| |||||||
somtijds kroonboeren eenigszins tot den rang van lijfeigenen, wanneer van de staatsdomeinen aan particulieren werd weggeschonken. Met bedreiging van strenge straffen vernieuwde de keizer, tot groote ontevredenheid der adellijke grondbezitters, een vroeger verbod, om lijfeigenen te vervreemden, zonder den grond, waartoe zij behoorden. Voorts werden de heeren beperkt in hun recht om weerspannige lijfeigenen naar Siberië te zenden; sommige lichaamsstraffen werden verboden; de toestemming van den heer werd niet langer vereischt voor een huwelijk tusschen lijfeigenen, die tot hetzelfde landgoed behoorden. In 1842 werd aan de boeren toegestaan met hunne heeren contracten te sluiten omtrent de voldoening hunner pacht in natura of in geld. Het was een gewichtige concessie, omdat zij de erkenning der lijfeigenen als personen insloot. Evenwel, zóóver was de keizer van plannen tot emancipatie verwijderd, dat de autoriteiten bij circulaire werden aangeschreven te waken, dat uit het besluit van 1842 geen ijdele verwachtingen zouden geput worden en dat de lijfeigenen aan de wettige heerschappij der grondbezitters zich bleven onderwerpen. Nadat de Krimoorlog was uitgebroken, geraakten de agrarische toestanden in groote verwarring, wederom door het aanhoudend ingrijpen der regeering. De staat had, ten behoeve der grondeigenaars, hypotheekbanken opgericht. Midden in den oorlog werden de kredieten opgezegd en kwamen de grondbezitters in groote verlegenheid. De regeering zag weldra, dat zij een maatregel had genomen, die den adel te gronde richtte, en schorste haar besluit. Maar de ontevredenheid, eerst bij de grondbezitters opgewekt, ging nu op de lijfeigenen over. Deze namelijk hadden, weinige jaren geleden, het recht verkregen om landerijen, die wegens schulden verkocht werden, tot het hoogste bod te koopen en hoopten nu hun voordeel te doen met den nood der grondbezitters door de opzegging der hypotheken. Die verijdelde hoop verbitterde het landvolk. Daarbij hadden buitengewone lichtingen plaats. Bloedige opstanden waren het gevolg, vooral in de Westelijke provinciën, waar de tradities van vroegere vrijheid nog het jongst en het levendigst waren. Een tot overmaat van ramp keerden velen, die als verlofgangers zich in de steden hadden gevestigd, tengevolge van de kwijning der industrie, naar hunne gemeenten terug en eischten, volgens hun recht, ondersteuning van hunne heeren. Eindelijk werd een aantal grondbezitters nog op een andere wijze getroffen. | |||||||
[pagina 401]
| |||||||
Velen hadden de gewoonte hunne goederen met de lijfeigenen te verpachten, om of op reis te gaan of in een stad de ontberingen van het landleven te ontvluchten. In 1854 verscheen op eenmaal een besluit, waarbij het verpachten van gronden werd verboden, zoodat grondbezitters, die nooit op het land hadden geleefd, gedwongen werden zich op hunne goederen te vestigen. Zoo had het dwangstelsel met zijn nasleep van gewelddadige maatregelen tot een verwarring geleid, die alle partijen verbitterde. Dat was een deel van den boedel, dien keizer Nikolaas aan zijn zoon naliet. Het kon aan Alexander II niet verborgen blijven, dat de toestand van den adel en van de landbevolking onhoudbaar was, en met recht kon hij verklaren, dat de opheffing der lijfeigenschap een nalatenschap was van zijn voorgangers. De troonsopvolger behoefde zich geen oogenblik te verwijten, dat hij een revolutionaire staatkunde inwijdde; de noodzakelijkheid maakte hem tot hervormer. - Wij overzien nog eenmaal den toestand, die bij de opheffing der lijfeigenschap bestond. De boerenbevolking was hoofdzakelijk samengesteld uit drie hoofdklassen:
| |||||||
[pagina 402]
| |||||||
Van de adellijke goederen behield de heer gewoonlijk ⅓ voor zich, terwijl in den regel ⅔ in voortdurende erfpacht aan de gemeenten was afgestaan. Van de opgezetenen nam hij een deel in zijn onmiddellijken dienst; deze hadden hun verblijf op de gronden, die de heer voor zich behield. De overigen, die op de in erfpacht afgestane terreinen woonden, moesten de gronden van den heer bewerken; de duur van dien arbeid was niet nauwkeurig bepaald; gewoonlijk werkte de boer drie dagen in de week voor den heer. Evenwel deze kon eischen, gelijk hij in den oogsttijd veelal deed, dat de lijfeigene de geheele week voor hem arbeidde. De heer, tegenover den staat aansprakelijk voor het hoofdgeld, dat de boeren, als rijksbelasting, moesten opbrengen, en voor de levering van recruten, moest een macht hebben over de gemeenteleden, die tegen zijn verantwoordelijkheid opwoog. Hij bezat politiemacht over zijn lijfeigenen, kon lichte lijfstraffen opleggen en de tragen buiten de gemeente verbannen. In menig opzicht evenwel had de humaniteit langzamerhand aan de willekeur van het recht grenzen gesteld, die de heeren, zonder vrees voor de veiligheid van hun leven of voor oproer, niet durfden overschrijden. Wilde een lijfeigene buiten de gemeente een bedrijf uitoefenen, dan was de toestemming van den heer noodig, die daarvoor een jaarlijksch verlofgeld eischte; hij behield evenwel het recht den lijfeigene terug te roepen. Een belangrijk deel van de bevolking der steden bestond uit verlofgangers. Vele kramers, koetsiers, dienstboden, maar ook zeer voorname handelaars, leefden slechts met verlof van hun heeren in de steden | |||||||
[pagina 403]
| |||||||
en bleven afhankelijk. Het kwam voor, dat een aanzienlijk bankier jaarlijks een verlofgeld moest betalen, om zijn zaken te mogen drijven; rechtens had zijn heer hem naar het land kunnen terugroepen. Tegenover de rechten van den heer stond zijn verplichting om de armen der gemeente te onderhouden en de zieken te verplegen. Hij voorzag zijn lijfeigenen van brandhout, timmerhout en van zaaikoren. Eindelijk was hij, met het oog op jaren van misgewas, met de zorg voor het onderhoud van voorraadschuren belast. Het communaalbezit was geregeld, gelijk het ook nu nog is. De bosschen en weiden waren onverdeeld, het visch- en jachtrecht werd gemeenschappelijk uitgeoefend. De bouwlanden daarentegen, die de gemeente in erfpacht bezat, werden voor korteren of langeren tijd verdeeld. De perioden van verdeeling waren niet overal dezelfde; zij verschilden tusschen zes, twaalf en vijftien jaren, of werden naar de behoefte geregeld. Het dorp was meestal in het midden der gemeentevelden gelegen. Tegen de periode eener nieuwe verdeeling werden die velden door de landmeters der gemeente in drie kringen ingedeeld, om de waarde van de gronden, naar gelang van den afstand van de woningen, te bepalen. De velden, binnen die kringen gelegen, werden wederom verdeeld in gronden van eerste, tweede en derde qualiteit, naargelang der innerlijke waarde. Het geheel werd vervolgens in lange, smalle strooken gesplitst, de som der strooken werd gedeeld door het aantal personen, die op een gedeelte van den gemeentegrond aanspraak konden maken. Ieder aandeel moest zooveel mogelijk uit strooken van gelijke waarde worden samengesteld. De gemeente vereenigde zich dan om door het lot de verschillende aandeelen toe te wijzen. Zoo was het aan het toeval overgelaten of iemand een min of meer aaneengesloten geheel, dan wel een aantal uiteenliggende strooken verkreeg. - De woningen met haar tuinen werden, evenals de losse goederen en het vee, individueel bezeten. Wie hadden recht op een deel van den gemeentegrond? Bij de bepaling hiervan heerschte een verschillend gebruik. Men rekende òf, - zooals in de gemeenten op de rijksdomeinen, - per mannelijk hoofd, - òf per gehuwd paar. In het laatste geval had een huisgezin ook met volwassen, maar ongehuwde zonen, slechts op één aandeel recht. Wanneer evenwel een zoon huwde, ont- | |||||||
[pagina 404]
| |||||||
ving hij bij de eerste nieuwe verdeeling een eigen aandeel, ook al bleef zijn gezin, zooals in Rusland veel voorkomt, één met dat van zijn ouders. Het was gewoonte, vooral op de uitgestrekte rijksdomeinen om, zooveel mogelijk, land in reserve te houden, ten einde een huwend paar terstond een stuk grond te kunnen geven en al te talrijke nieuwe verdeelingen te voorkomen. Dat reserveland werd, zoolang het niet was toebedeeld, òf op korten termijn verpacht òf het bleef braak liggen. Aan ieder aandeel in de gemeentevelden was de verplichting verbonden, om minstens drie dagen in de week voor den heer te arbeiden of pacht, hetzij in geld hetzij in producten, op te brengen. Het recht op een stuk van den gemeentegrond was niet voor verjaring vatbaar. Wanneer een gemeentelid zich elders was gaan vestigen, had hij, teruggekeerd naar zijn dorp, bij een nieuwe verdeeling der velden, wederom recht op een aandeel.
Wij komen thans tot de veranderingen, die de emancipatie der lijfeigenen heeft teweeg gebracht. Twee voorname aangelegenheden waren te regelen: de betrekking van de lijfeigenen tot de heeren en de afbakening van de gronden, welke de heeren voor zich zouden behouden en van die, welke aan de gemeenten zouden worden afgestaan. Door de emancipatiewet van 3 Maart 1861 werden terstond alle lijfeigenen tot personen verheven; hunne afhankelijkheid van de heeren hield op; zij konden eigendom verkrijgen. Maar een periode van overgang werd noodig geoordeeld. Zij, die in den onmiddellijken dienst van den heer stonden, moesten nog twee jaren in hunne betrekking blijven, maar konden daarvoor loon eischen. Als vergoeding voor die verplichte dienstbaarheid waren zij in den overgangstijd vrij van militie en van enkele staatsbelastingen. Bovendien waren zij tegen willekeur beschermd; maakte een heer zich aan mishandeling van zijn dienaar schuldig, dan was de betrekking reeds binnen twee jaren vervallen. - Zij, die als verlofgangers buiten de gemeente leefden, moesten nog twee jaren hun verlofgeld betalen. Evenwel door de vaststelling van een wettelijk maximum van 30 roebels voor mannen en 10 voor vrouwen was ook hier tegen misbruik gemaakt. | |||||||
[pagina 405]
| |||||||
Zeer ingewikkeld zijn de bepalingen der emancipatiewet omtrent de afbakening der gemeentevelden. Groote moeilijkheden waren te overwinnen. De afscheiding der gronden berustte tijdens de lijfeigenschap hoofdzakelijk op den wil der grondbezitters en op de gewoonte; ook was de bodem niet gekadastreerd. Daarbij meenden de boeren, dat, nu zij vrij waren verklaard, op eenmaal al hunne verplichtingen tegenover de heeren moesten ophouden; zij beschouwden de gemeentevelden als hun toekomende en meenden dat alleen willekeur hen vroeger tot arbeid of tot het betalen van geld had gedwongen; het begrip van pacht was hun vreemd. Vóór alles stond bij den wetgever vast, dat aan de heeren in geen geval kon worden toegestaan al de gemeentegronden terug te nemen, maar evenmin konden zij gedwongen worden voorgoed alles af te staan, wat langzamerhand in het bezit der gemeenten was gekomen. Terwijl de wetgever zoo voor de belangen der lijfeigenen zorgde, scheen hij uit te gaan van de onderstelling, dat het verkrijgen van gronden een weldaad voor hen was. Maar aan den anderen kant meende hij hun de verplichting te moeten opleggen om die gronden aan te nemen. De oplossing dier schijnbare tegenstrijdigheid was de vrees, dat de boeren lichtvaardig hun grond zouden verlaten en dat plotseling een talrijk zwervend proletariaat zou ontstaan. Die vrees was gegrond op de ondervinding van de traagheid van den Russischen boer, van zijn zwakke liefde tot den landbouw en zijn neiging tot een zwervend levenGa naar voetnoot1. Nu werd, ter bescherming van de belangen der heeren, een maximum van grond bepaald, dat de boeren slechts mochten vragen, terwijl een minimum werd vastgesteld, dat zij voor ten minste negen jaren moesten aannemen. Maar bij een zoo groote ongelijksoortigheid van gronden als Rusland bezit, konden die maten niet overal dezelfde zijn. Het geheele rijk werd daarom in drie hoofdafdeelingen gesplitst, naar de verschillende gesteldheid | |||||||
[pagina 406]
| |||||||
van den bodem. Een verschillend maximum en minimum werd voor die streken aangenomen. De gemeenten nu konden de gronden, die haar werden toegewezen, òf koopen òf in altijddurende erfpacht nemen. Wanneer evenwel een der partijen den koop eischte, dan moest de andere daarin toestemmen, althans waar het gemeenten betrof, die reeds vroeger, in plaats van arbeid te praesteeren, pacht in geld betaalden. De regeering wilde de verkrijging van eigendom door de gemeenten zooveel mogelijk bevorderen en rekende die, welke reeds van praestatie in natura tot den hoogeren vorm van pacht in geld waren overgegaan te hoog ontwikkeld om niet, wanneer zij het wenschten, zoo spoedig mogelijk eigendom te verkrijgen. Wanneer een gemeente haar velden kocht, dan kwam de staat te hulp en gaf als voorschot ¾ van de koopsom, aflosbaar in 49 jaren; het overige moest de gemeente zelf opbrengen; de staat kreeg, tot dekking van zijn voorschot, een hypotheek op de gemeentegrondenGa naar voetnoot1. Wanneer de gemeentegronden niet werden gekocht, dan stond de grondbezitter ze af in altijddurende pacht. Aan de vergadering der gemeenteleden werd overgelaten te bepalen of de pachtsom in geld dan wel in arbeid zou worden betaald. De wetgever wilde niet tot den hoogeren vorm, - geldpacht, - dwingen, maar dien toch begunstigen. Hij bepaalde, dat, wanneer eenmaal geldpacht was overeengekomen, niet tot den lageren vorm, - praestatie van arbeid, - mocht worden teruggegaan. Voor het geval, dat omtrent het bedrag van de pachtsommen tusschen heeren en boeren geen minnelijke schikking kon getroffen worden, werden wettelijke bedragen vastgesteld, die natuurlijk voor de verschillende streken zeer uiteenliepen. Evenzoo werd een wettelijk aantal werkdagen bepaald voor de | |||||||
[pagina 407]
| |||||||
gemeenten, die arbeid in plaats van geld aan de grondbezitters bleven praesteeren. De afschaffing der lijfeigenschap heeft op het communaalbezit geen invloed gehad. Bij de voorbereiding der emancipatiewet schijnt de regeering ernstig overwogen te hebben of een opheffing van het gemeentebezit raadzaam was, maar ten slotte is zij er voor teruggedeinsd bij de wet een instelling af te schaffen, die zoo diep in het volksleven is geworteld. Zij heeft een beslissing omtrent de opheffing of het behoud aan de gemeenten overgelaten en slechts bepaald, dat voor een besluit tot afschaffing ⅔ van de stemmen in de gemeentevergadering vereischt worden. Het spreekt van zelf, dat de administratie en justitie, nadat de macht der heeren over de boeren ophield, een groote verandering moesten ondergaan. In 1864 verscheen een wet, waarbij de nieuwe organisatie van het bestuur der gemeenten, der kreitsen en gouvernementen tot stand kwam. Het karakter dier organisatie is zeer democratisch. Aan de gemeente is een vrij uitgebreide autonomie en een groote macht over de leden verleend; de bevoegdheid, die vroeger de heer bezat, is op haar overgegaan. Aan het hoofd staat, gelijk vroeger, een ‘Oudste’ (Starost), die door de gemeentevergadering wordt gekozen. Hij is het hoofd der politie, gelijk vroeger de heer het was, en tevens dorpsrechterGa naar voetnoot1. Zijn competentie gaat tot het opleggen van boeten tot een bedrag van 1 roebel en van gevangenisstraf van twee dagen; hij regelt de verdeeling der lasten, die, zoowel ten behoeve van de gemeente zelve, als van de kreitsen en gouvernementen, op de leden rusten. De gemeentevergadering beslist over de uitsluiting en de opname van gemeenteleden. Zij oefent hetzelfde patronaat uit als vroeger de heer. Wil een gemeentelid zich voor eenigen tijd uit zijn dorp verwijderen, dan is een vergunning noodig, zoodat de vrije beweging van het landvolk, ook na de opheffing van de lijfeigenschap, beperkt is. De blijvende beperking is een natuurlijk gevolg van het communaalbezit en de aansprakelijkheid der gemeente voor de lasten harer leden. Die verantwoordelijkheid noodzaakt haar tot een streng toezicht op | |||||||
[pagina 408]
| |||||||
ieders doen en laten. Zelfs de mogelijkheid om het lidmaatschap eener gemeente op te geven, is aan bezwarende voorwaarden gebonden. Zookan, eer de zekerheid is verkregen, dat het nieuwe dorp, waar men zich wil vestigen, de opname goedkeurt, de band met het oude niet verbroken worden. De gemeenten nu zijn tot groepen vereenigd, die den naam van Wolosten dragen. Het minimum van een Wolost bedraagt 300, het maximum 2000 zielen. Het hoofddoel dier vereeniging van gemeenten schijnt te zijn een hoogere macht te vormen boven de afzonderlijke gemeenten en een corporatie samen te stellen voor de gemeenschappelijke belangen van naburige dorpen. Zij wordt bestuurd door een ‘Wolostvergadering’ en een ‘Wolostraad.’ De eerste bestaat uit afgevaardigden, door de gemeentevergaderingen gekozen, de tweede uit de Oudsten, de Starosten, der verschillende dorpen: bovendien is er een ‘Wolostgericht’. Aan het hoofd der vereeniging van gemeenten staat wederom een Oudste, Starchina geheeten. Aan de besturen der Wolosten is de zorg voor allerlei aangelegenheden opgedragen. Zij zorgen voor de voorraadschuren, besturen de verzekeringskassen, hebben het toezicht op de betaling der belastingen ten behoeve van het rijk en de provincie. Sommige Wolosten hebben schoolcommissiën en zorgen door spaar- en hulpbanken voor de stoffelijke welvaart der gemeenten, die tot hun kring behooren. Zij zijn bovendien belast met den aanleg en het onderhoud der buurtwegen, hetgeen op sommige plaatsen door opbrengst van belastingen, op andere in den vorm van heerendiensten geschiedtGa naar voetnoot1. Het is bekend, dat in Rusland vóór alles het rechtswezen behoefte had aan hervorming. Hier ontbrak alles wat tot de eerste voorwaarden eener goede rechtspleging behoort. Er was geen scheiding van administratie en justitie, het recht | |||||||
[pagina 409]
| |||||||
was niet veilig tegen inbreuken van allerlei autoriteiten. Gelijk onder keizer Nikolaas de generaals bijna op ieder gebied de voornaamste rollen vervulden en zelfs onder de curatoren der hoogescholen werden aangetroffen, zoo waren zij ook een belangrijk element in de rechtspleging. Bovendien kwam de geheime politie telkens als een macht der duisternis tusschen beide. Gewichtige processen waren in den regel, door de talrijke instanties, van eindeloozen duur; alles werd schriftelijk behandeld; openbaarheid was onbekend. En het grootste kwaad was de algemeen beruchte omkoopbaarheid der rechterlijke macht, wier bezoldiging, indien ze al niet op de onderstelling van omkooping gegrond was, haar althans onvermijdelijk tengevolge had. Onder de weldaden der regeering van den tegenwoordigen keizer behoort de verbetering van dien treurigen toestand. Voor de lagere rechtspleging was een hervorming reeds terstond noodig tengevolge der emancipatiewet, waardoor de lijfeigenen aan de bijna onbeperkte macht hunner heeren werden onttrokken. Sinds de nieuwe inrichting der rechtspleging spelen op het land twee klassen van ambtenaren de hoofdrol: de vrederechters en de ‘vredebemiddelaars’. Iedere maand komen de vrederechters van een kreits bijeen en vormen te zamen een college van appèl van de uitspraken der afzonderlijke rechters. Ook hier, even als bij de gemeenten en Wolosten, schijnt de wetgever als stelsel te hebben aangenomen, gelijksoortige machten te vereenigen om contrôle uit te oefenen over de handelingen van iedere macht afzonderlijk. Naast de vrederechters vervullen op het land de ‘vredebemiddelaars’ een zeer gewichtige plaats. Zij zijn administratieve ambtenaren en oefenen toezicht uit op de Oudsten der gemeenten en Wolosten. Bovendien werd hun de moeilijke taak opgedragen, om de geschillen te behandelen tusschen heeren en gemeenten over de scheiding der gronden. Voor de zeer ingewikkelde quaesties, die uit de emancipatie der lijfeigenen voortvloeiden, werden specialiteiten vereischt; het was noodig aan afzonderlijke ambtenaren de beslissing dezer geschillen op te dragen, die anders tot de competentie van den gewonen rechter gebracht hadden kunnen worden. Zoodra geen minnelijke schikking tusschen heeren en boeren werd getroffen, traden de ‘vredebemiddelaars’ op. Evenals de vrederechters | |||||||
[pagina 410]
| |||||||
vormen de vredebemiddelaars van een kreits, vereenigd, wederom een college van appèl van de beslissingen der afzonderlijke bemiddelaars.
Wat is nu de werking geweest der emancipatiewet en der hervormingen, die daaruit voortvloeiden? Heeft de opheffing der lijfeigenschap, de toepassing van liberale beginselen, de heilzame vruchten gedragen, die verwacht werden? Wat in de eerste plaats den indruk betreft, dien de emancipatie op de lijfeigenen zelf maakte, deze schijnt in den aanvang niet zoo diep te zijn geweest, als het gewicht der gebeurtenis deed verwachten. De weldaad der vrijmaking werd onmiddellijk gevoeld door hen, die in de groote steden als verlofgangers leefden en een bedrijf uitoefenden. Wel was ook voor hen een overgangstijdperk van twee jaren vastgesteld, waarin zij hun verlofgeld moesten blijven betalen, maar terstond reeds was aan de onzekerheid van hun leven een einde gemaakt; zij konden niet meer naar het land teruggeroepen worden. Toen de keizer den 3den Maart zijn paleis verliet om de voorlezing der emancipatiewet in een der kerken bij te wonen, werd hij met gejubel begroet; later werden hem door de bevrijden adressen van dankzegging aangeboden. Maar op het platteland schijnt de bevrijding in het begin met onverschilligheid vernomen te zijn. De vreugde der boeren werd getemperd door de blijvende verplichting om pacht te betalen of hunne velden te koopen. In het Oosten van het rijk barstten oproeren uit. Onder de leus: ‘land en vrijheid’ werd kostelooze afstand der gemeentegronden geëischt. Bij het lichtgeloovige volk, dat den Czaar als zijn vader, de grondbezitters als zijn natuurlijke vijanden beschouwde, vond de sage ingang, dat in de authentieke emancipatiewet aan de boeren hun velden kosteloos in eigendom werden toegekend, maar dat zij door den adel en de beambten vervalscht was. In het gouvernement Kasan stond een landbouwer op, die zich voor den uit Petersburg gevluchten, door den adel vervolgden Czaar uitgaf. Gesteund door een talrijke menigte, verwekte hij een opstand, die met de wapenen moest onderdrukt worden. Toch schijnen de transacties tusschen heeren en boeren over het algemeen vreedzaam te zijn afgeloopen. Over de resultaten der hervormingen sinds 1861 en over | |||||||
[pagina 411]
| |||||||
den invloed op den landbouw schijnen in de eerste jaren na de emancipatie weinig stemmen te zijn vernomen. Eerst in den winter van 1867/68, toen een slechte oogst een deel van Rusland met hongersnood bedreigde, werd met nadruk de aandacht op den agrarischen toestand na de emancipatie gevestigd. Van verschillende zijden kwamen ernstige klachten. In 1868 verscheen onder den titel ‘Land en Vrijheid’ een geschrift, dat met donkere kleuren den achteruitgang van den landbouw, den benarden toestand der adellijke grondbezitters, de demoralisatie van den boerenstand, de verwarring der administratie en justitie schilderdeGa naar voetnoot1. In hetzelfde jaar richtte de bekende Russische schrijver Schédo-FerrotiGa naar voetnoot2 een aanval tegen het communaalbezit, dat hij als de voorname oorzaak van den onbevredigenden toestand der landbevolking beschouwde. In 1869 eindelijk verscheen een derde geschrift over den toestand van den boerenstand, dat de feiten, door den schrijver van ‘Land en Vrijheid’ medegedeeld, bevestigdeGa naar voetnoot3. De schrijver van ‘Land en Vrijheid’ erkent, dat de opheffing der lijfeigenschap aan keizer Alexander II een plaats onder de groote hervormers heeft verzekerd en dat zij voor de toekomstige ontwikkeling van Rusland weldadig zal zijn, maar hij wijst tevens op de verliezen, die de overwinning heeft gekost, op de onnoodige offers, die de toepassing der liberale beginselen na 1861 heeft geëischt. Als veld van waarneming heeft hij hoofdzakelijk gekozen een district in de nabijheid van Petersburg, een terrein, dat een verscheidenheid van toestanden oplevert, gelijk op een zoo kleine oppervlakte zelden is te vinden. Aan de resultaten, op die wijze verkregen, hecht hij meer waarde dan aan berichten op officieele reizen verzameld. Wij trachten de uitvoerige kritiek van den schrijver samen te vatten. De resultaten der emancipatie, betoogt hij, moesten in het Noorden en in het Zuiden zeer verschillend zijn. Europeesch | |||||||
[pagina 412]
| |||||||
Rusland moet, wat den landbouw betreft, in twee deelen worden onderscheiden. In het Noorden zijn de gronden schraal en eischen veel bemesting, terwijl juist hier het houden van vee door de lange, strenge winters wordt bemoeilijkt; draineering der akkers is noodig en er worden gebouwen vereischt, om den oogst zoo spoedig mogelijk te bergen. De landbouw in het Noorden is een zeer samengesteld bedrijf, een harde strijd tegen de natuur. Anders is het in het Zuiden. Daar wordt, over een groote uitgestrektheid, een laag zwarte aarde aangetroffen, die weinig bewerking vereischt en slechts behoeft losgemaakt te worden, om voor bezaaiing geschikt te zijn. In die gezegende streken, met haar gunstig klimaat, werkt de natuur mede en kan het bebouwen der akkers op de eenvoudigste wijze geschieden. Het onderscheid tusschen den landbouw in het Zuiden en in het Noorden is even groot, als dat tusschen de luchtig opgetrokken hut van den Indiaan, die geen winter kent, en het Russische boerenhuis, dat den bewoner straft voor iedere leemte in den bouw. In de Noordelijke helft zijn de uitkomsten der emancipatie zeer ongunstig. Van alle zijden worden klachten gehoord over slechte oogsten; de boerderijen zoowel van de heeren als van de vroegere lijfeigenen zijn in verval; de veestapel is afgenomen; de verwoestingen van epidemische ziekten onder het vee hebben zich tengevolge van slechte behandeling uitgebreid. De akkers zijn uitgemergeld; vandaar dat de atmosferische invloeden zich meer dan vroeger doen gevoelen, gelijk een zwak lichaamsgestel de werking van ongunstig weder sterker ondervindt dan een krachtig. Een aantal grondbezitters heeft besloten zijn landbouwondernemingen op te geven; de waarde van den grond is zeer aanmerkelijk gedaald. Ook een aantal hoeven van vroegere lijfeigenen staan leeg. In de gemeentevergaderingen is regelmatig strijd, aan wien vacante stukken grond zullen worden toebedeeld, niet door overvloed, maar door gebrek aan vragers; men weigert land aan te nemen met de lasten, die daarop drukken. In sommige streken zelfs hebben de boeren aan de heeren velden teruggegeven. Wel zijn er streken, die een uitzondering maken, maar daar is de welvaart aan buitengewone omstandigheden, aan een bijzonder gunstige ligging, te danken. Beter zijn de uitkomsten in het Zuiden geweest. In deze dichter bevolkte en door de natuur meer bevoorrechte streken is men de krisis na de emancipatie ge- | |||||||
[pagina 413]
| |||||||
makkelijker teboven gekomen; de welvaart is er toegenomen, het land in waarde gerezen, zelfs onbebouwde gronden zijn in cultuur gebracht. Toch is zelfs hier de veestapel afgenomen. De lage trap van ontwikkeling der Russische boeren is de oorzaak dat de emancipatie in een groot deel van Rusland tot onbevredigende uitkomsten heeft geleid. Toen men de boeren uit hun staat van afhankelijkheid bevrijdde, heeft men hen tevens bij het bebouwen hunner velden geheel aan zich zelf overgelaten, maar vergeten dat tot het zelfstandig uitoefenen van den akkerbouw een aantal eigenschappen, physieke, verstandelijke en zedelijke, worden vereischt, die niet ieder bezit; dat, zonder overleg en volharding, die zich door geen tijdelijk ongunstige omstandigheden laat ontmoedigen, geen landbouwonderneming kan slagen. De Russische boer heeft na zijne bevrijding niet de noodige verkracht getoond; toen de dwang tot werken ophield, werkte hij zoo weinig mogelijk. Den tijd, dien hij vroeger voor zijn heer moest arbeiden, kreeg hij vrij, maar in plaats van dien nuttig te besteden, brengt hij zijn vrije uren door in onmatigheid, - de groote kwaal van het Russische landvolk. De werkkracht van het volk is verminderd; dat is de hoofdoorzaak der verminderde productie. De staat zelf moet de gevolgen van dien toestand ondervinden. De landbouwers, zelfstandig gemaakt, zonder de verstandelijke en zedelijke voorwaarden van zelfstandigheid te bezitten, kunnen op den duur niet behoorlijk hunne belastingen opbrengen. Verder zijn groote moeilijkheden ontstaan door het gemis eener behoorlijke verdeeling der gronden tusschen heeren en boeren. Zoolang de lijfeigenschap bestond, gebruikten de landbouwers de hooi- en weilanden van de heeren en werden door hen van brandhout en timmerhout voorzien. Maar wat is bij de emancipatie geschied? Bij de afbakening der gemeentegronden, hebben de boeren niet alle soorten van grond ontvangen, die zij behoeven. Op sommige plaatsen was het maximum, waarop zij recht hadden, reeds bereikt, maar bestond het alleen uit bouwland; op andere werd ook hooi- en weiland, maar onvoldoende, toebedeeld. Zoo had een verdeeling plaats in stukken, die niet zelfstandig kunnen zijn; het was, alsof men een wagen ging verdeelen en den een het onderstel, den ander het overige gaf. Wel wordt op sommige plaatsen door overeen- | |||||||
[pagina 414]
| |||||||
komsten tusschen heeren en boeren in dien nood voorzien, maar op de meeste is aanhoudend strijd. Waar het gemeenteland aan alle zijden door gronden van den heer is ingesloten, heeft deze een monopolie van hetgeen aan de boeren ontbreekt en stijgen de prijzen boven het bedrag van de vroegere pacht. Maar veelal wordt het monopolie van den heer op onrechtmatige wijze verbroken. Het stelen van hout uit de bosschen is een algemeen kwaad geworden en het aanstellen van wachters, op zich zelf reeds kostbaar, is onvoldoende. De emancipatie heeft ook geleid tot een isoleering van kapitaal en arbeid. Hebben de boeren gebrek aan de noodige hulpmiddelen, de heeren missen arbeiders, wanneer zij die het meest behoeven. In vijf maanden ongeveer loopt in Rusland de geheele landbouw af; de eigenlijke oogst moet in natte zomers dikwijls in één of twee weken geschieden. Maar in dien tijd, die over het slagen der onderneming beslist, staat de heer zonder arbeiders, of moet een loon betalen, dat bijna alle winst op zijn producten verslindt; vandaar dat soms op ongelegen tijden geoogst wordt, waardoor in de Noordelijke gouvernementen een waarde van millioenen roebels verloren gaat. Aan de eene zijde staat een talrijke bevolking, samengedrongen binnen de enge grenzen van de gemeentegronden, aan den anderen kant staan de groote grondbezitters met uitgestrekte velden vóór zich, maar die zij, bij gebrek aan arbeiders, niet kunnen bebouwen. Nu zouden hier landbouwmachines groote diensten kunnen bewijzen en werkelijk zijn vele grondbezitters na de emancipatie begonnen daarbij redding te zoeken, maar spoedig bleken zij onbruikbaar. De grond toch in het Noorden bevat, tengevolge van geologische revoluties, een groot aantal steenen, die het gebruik van machines beletten. Ook in dit opzicht evenwel wordt erkend dat het Zuiden in een beteren toestand verkeert. Eindelijk is de overgang tot den nieuwen toestand bemoeilijkt door de vervanging van praestaties in natura door geldpacht. Zoolang de boer zijn pacht in arbeid voldeed, had hij slechts te zorgen, dat hij met zijn paard tijdig aan het werk ging; nú moet hij geld afzonderen en maanden lang de verzoeking weerstaan, om het voor spiritualia te gebruiken. Een stelsel van geldpacht staat ongetwijfeld hooger dan praestatie in natura; het geeft aan beide partijen een grootere vrijheid, | |||||||
[pagina 415]
| |||||||
maar veronderstelt een ontwikkeling, die bij de Russische boeren niet bestaat.
Laten de agrarische toestanden, uit een economisch oogpunt beschouwd, veel te wenschen over, niet minder wat de inrichting der administratie en justitie betreft. De schrijver van ‘Land en Vrijheid’ betoogt, dat de wetgever te veel heeft gegeneraliseerd en op echt bureaucratische wijze, zonder de werkelijkheid te raadplegen, wetten heeft ontworpen. In Rusland, beweert hij, is het onderscheid tusschen stad en land grooter dan in eenigen West-Europeeschen staat. Zoodra men de groote steden verlaat, blijkt het, welk een klein deel van het Russische volk zich tot beschaving heeft verheven. Wat de landsteden aangaat, deze zijn eigenlijk groote dorpen, dikwijls slechts kunstmatig gevormd in het belang der administratie. Voor dat platteland nu is een wetgeving ontworpen door beambten, die alleen de groote steden kenden; vandaar dat zij voor een groot deel een doode letter is gebleven. Één voorbeeld. Bij een cholera-epidemie werd een circulaire aan alle besturen in een zeker gouvernement gericht, met het voorschrift om dagelijks nauwkeurig bericht te geven omtrent het aantal lijders, herstelden en overledenen. Maar wat was het geval? In de meeste districten ging slechts eenmaal 's weeks een post, in sommige om de veertien dagen. Dit voorbeeld wordt als typisch beschreven. Ook bij de consequent doorgevoerde scheiding van administratie en justitie is het onderscheid tusschen stad en land voorbijgezien. Een zeer ingewikkeld raderwerk van bestuur heeft men samengesteld, tallooze organen geschapen, maar niet gedacht aan het gering aantal personen op het platteland, geschikt om openbare betrekkingen te vervullen. Zoo is de scheiding van bestuur en rechtspleging op het land voor een deel denkbeeldig geworden en moet men voor verschillende ambten tot dezelfde personen zijn toevlucht nemen. De grootste fout echter is, dat men zich al te zeer door democratische beginselen heeft laten leiden en bij het toekennen van zelfbestuur aan de gemeenten, den invloed der hooger ontwikkelden stelselmatig heeft vernietigd. In Rusland bestaan op het platteland slechts twee standen: de adel en de boerenstand; de middelstand, die in geheel Rusland zwak is, wordt | |||||||
[pagina 416]
| |||||||
op het land bijna in het geheel niet aangetroffen. De adel ontleent daar zijn beteekenis aan den grondeigendom, waardoor hij tegenover het gemeentebezit het individueel bezit vertegenwoordigt, en aan zijn hoogere ontwikkeling, waardoor hij tegenover de boeren de repraesentant is der beschaving. Tusschen den adel en den boerenstand moeten geen kunstmatige scheidsmuren door de wet worden opgetrokken; de adel zelf, die in Rusland minder uitsluitend is dan in eenigen anderen staat, begeert het niet. Maar er bestaan natuurlijke scheidsmuren, op de verschillende ontwikkeling gegrond. Dat is bij de wetgeving van 1861 uit het oog verloren. Men heeft terstond een volkomen gelijkheid van allen bij de wet geproclameerd, hoe weinig zij ook in de werkelijkheid bestond. De massa der boeren met hun communaalbezit en hun solidariteit, waardoor alle zelfstandigheid wordt gedood, en de een zich in welvaart en ontwikkeling weinig boven den ander kan verheffen, heeft de macht in handen; de adellijke grondbezitters, de meerderen in verstandelijke en zedelijke beschaving, zijn toeschouwers of lijdende partij. En hoe is het gesteld met de autoriteiten in de dorpen en Wolosten? De Starosten en Starchina's, die aan het hoofd staan, kunnen dikwijls nauwelijks lezen of schrijven en worden slechts terzijde gestaan door niet altijd nuchtere en veelal onbetrouwbare klerken. Toch zijn hun talrijke en gewichtige belangen toevertrouwd. In de dorps- en Wolostvergaderingen voeren eenige luidruchtige boeren het hoogste woord, terwijl de orderlijke landbouwer zich ontstemd terugtrekt. Meestal eindigen de vergaderingen met drinkgelagen, en met een verzwakt gevoel voor orde en tucht komt de boer te huis. Het verlies, dat de volkswelvaart door die ongebondenheid lijdt, moet bij millioenen roebels berekend worden. De grondbezitters, ofschoon zij vele belangen met de boeren gemeen hebben, zijn machteloos. Hun eigendommen, die meestal aan de gemeenten grenzen, zijn slechts veilig, als in de boeren nog eenig autoriteitsgevoel uit vroegere dagen is overgebleven. De justitie op het land is gebrekkig. De instelling van vrederechters heeft aan de stadbewoners een goede rechtspleging verschaft; maar op het land, waar hun werkkring veel te uitgestrekt is, kan men nauwelijks recht verkrijgen; daarbij komt, dat de verschillende autoriteiten zóó talrijk zijn, dat de eenvoudigste zaak op de omslachtigste wijze moet behandeld wor- | |||||||
[pagina 417]
| |||||||
den. Één sprekend voorbeeld. De inspecteur van politie brengt door middel van den kreitsopzichter ter kennis van het kreitsbestuur, dat een weg, die door de boeren bij wijze van heerendienst moet worden onderhouden, op eenig punt onberijdbaar is geworden. De voorzitter van het kreitsbestuur gaat inspectie houden en beveelt het dorpshoofd den weg door de heerendienstplichtige boeren te doen herstellen. Het geschiedt, gelijk alle heerendiensten, gebrekkig of zoo, dat de toestand slechter wordt. Dan begint de instructie van het wanbedrijf. De voorzitter van het kreitsbestuur gaat wederom inspectie houden om te constateeren dat zijn bevel niet is uitgevoerd en geeft aan den vrederechter, als juridische autoriteit, aan den vredebemiddelaar, als administratieve macht, kennis van het gebeurde. Beiden gaan inspecteeren; de schuldigen en de getuigen worden gedagvaard, maar de bode is, bij het overbrengen der dagvaarding, onderweg dronken geworden en heeft haar verloren. De winter komt, de weg wordt gedurende eenige maanden onder de sneeuw bedolven en daarna is het niet meer uit te maken wie de schuldigen waren. Zes verschillende autoriteiten zijn betrokken bij dit proces, waarvan het einde is, dat de schuldigen niet gevonden zijn en de weg niet hersteld is. En wat is nu de indruk der boeren? Zij zeggen: waarom heeft de inspecteur van politie, toen hij den weg gebrekkig hersteld vond, niet terstond verbetering bevolen, wat met eenige karrevrachten steenen had kunnen geschieden? waarom ging hij eerst naar den voorzitter van het kreitsbestuur, die kwam, zag en niets deed, maar tot den vrederechter zich wendde? En eindelijk kwamen allen te zamen aangereden en namen voor hun vervoer een aantal paarden in beslag, die juist hoog noodig waren op het land..... Wij hebben te veel autoriteiten. Zoo lijden niet alleen de adellijke grondbezitters, maar ook de boeren onder de onpraktische wetten. De schrijver van ‘Land en Vrijheid’ komt tot deze slotsom: De Russische boer, dat rijk begaafde, goedmoedige natuurkind, is op weg, om door overmaat van vrijheid en door het ontbreken van gezag gedemoraliseerd te worden. De eerbied der jongeren voor de ouderen is afgenomen, de familiebanden zijn losser geworden. De welvaart der landbevolking is verminderd; geheele gemeenten leven onder groote ontberingen van den eenen dag op den anderen, maken schulden en komen in de handen van woekeraars, zoodat zij in drukkender afhan- | |||||||
[pagina 418]
| |||||||
kelijkheid geraken dan waarin zij ooit tevoren onder hun heeren waren. En de grondbezitters? Vroeger was het landleven een gelukkig bestaan, een symbool van rust. Maar die tijd is voorbij. Het leven op het land is inspannender geworden dan het drukke stadsleven, dat men vroeger ontvluchtte; diefstal en bedrog zijn toegenomen en recht is moeilijk te verkrijgen. Vandaar het verschijnsel, dat zoovele grondbezitters naar staatsambten dingen en hunne goederen verlaten. - Met de donkere schildering, waarvan wij de voornaamste trekken weergaven, komt in de hoofdzaken het geschrift van Koschelef, dat wij vermeldden, overeen. De vraag, of de agrarische toestanden na de emancipatie zijn verbeterd, kan, naar het oordeel van den schrijver, niet eenvoudig ontkend of bevestigd worden. Er is in sommige opzichten voeruitgang. De verplichtingen der boeren zijn geregeld; zij kunnen niet meer, zooals vroeger, als dienaars van de heeren worden opgeëischt; zij behoeven geen onbeloonde diensten meer te verrichten; de praestaties in natura, nadeelig voor heeren en boeren beiden, beginnen te verdwijnen; de vrije arbeid neemt toe. Maar daarnevens is achteruitgang waar te nemen. De rijkdom der landbouwers is over het algemeen afgenomen. Wel is het aantal woningen vermeerderd, doch de oorzaak ligt niet in meerdere welvaart, maar in de splitsing van vele huisgezinnen tengevolge van familietwisten. De voorraadschuren, die vroeger zelfs onder veel ongunstiger omstandigheden niet werden aangesproken, zijn verdwenen. De zedelijkheid is achteruitgegaan; dronkenschap is de algemeene kwaal; diefstallen zijn aan de orde van den dag. Ook hier klachten over de al te uitgebreide autonomie, die aan de gemeenten is verleend. Aan de landbouwers, beweert Koschelef, is een macht toevertrouwd, buiten verhouding tot hun ontwikkeling. Zij laten hun rechten gelden, maar besef van plichten hebben ze niet. Rechtsbewustzijn ontbreekt hun zoozeer, dat het onmogelijk is contracten te sluiten. Vele grondbezitters veranderden de praestatie van arbeid in geldpacht, maar deze wordt onregelmatig betaald. De ontwikkeling van den vrijen arbeid wordt door de willekeur der werklieden belemmerd. Een aantal boeren is veelal ten achter in het betalen der belastingen; eerst wanneer de uiterste nood dwingt, verhuren zij zich als arbeiders, maar werken gebrekkig. De toestand der rechtspleging op het platteland is weinig geschikt om de maatschappelijke banden te versterken. De Wo- | |||||||
[pagina 419]
| |||||||
lostgerichten, uit boeren bestaande, hebben niets te beteekenen en zijn bij de landbouwers zelf in minachting. Zij roepen de hulp der vrederechters en vredebemiddelaars in, ook waar deze onbevoegd zijn: somtijds ook zijn die autoriteiten genoodzaakt zich uit eigen beweging in de aangelegenheden der gemeenten te mengen, wanneer de verwarring daar tot het uiterste is gekomen. Toen in een district werd voorgesteld, om de instelling der vredebemiddelaars op te heffen, omdat het hoofddoel van hun werkzaamheid. - de regeling der betrekking tusschen heeren en boeren, - was vervallen, waren de landbouwers de eersten om te vragen: welk bestuur blijft dan over? Zoozeer wordt door de landbevolking de behoefte aan hoogere machten gevoeld. Ook Koschelef meent, dat de scheiding der administratie en justitie op het platteland te streng is doorgevoerd. Vóór alles acht hij noodig de vestiging van gezag onder de boeren. Herstel van de macht der grondbezitters, het opdragen van een voogdij over de dorpen aan de vroegere heeren, rekent bij onmogelijk. ‘De dooden kunnen niet herleven en die dooden zijn allerminst de beklagen.’ Nieuwe autoriteiten zijn noodig. Koschelef wenscht dat op het platteland het getal en de bevoegdheid der vrederechters zullen worden uitgebreid en dat hun toezicht over de gemeenten zal worden opgedragen. Zij zijn mannen, ‘gedoopt met het water der nieuwe wet;’ hun gezag is niet door hun verleden bij de boeren in minachting. -
De beide geschriften, waarvan wij den hoofdinhoud weergaven, schijnen in Rusland grooten indruk te hebben gemaakt en tot een heftigen strijd aanleiding te hebben gegeven. Bijzondere oorzaken werkten daartoe mede. Sinds den Poolschen opstand van 1863, die in haar tweede phase een aristocratisch karakter had, was in Rusland een kruistocht tegen den adel begonnen en was de boerenstand het troetelkind der openbare meening geworden. Vandaar de toorn tegen hen, die het waagden de ondeugden van het landvolk in het licht te stellen en den agrarischen toestand aan een scherpe kritiek te onderwerpen. Ofschoon het voor ons, die Rusland slechts uit geschriften kennen, moeielijk is het recht der partijen volledig te beoordeelen, schijnt het niet te ontkennen, dat de agrarische toestand na de emancipatie aan groote gebreken lijdt. Er is geen | |||||||
[pagina 420]
| |||||||
reden, om de feiten, door de beide schrijvers vermeld, te loochenen. Tusschen beider berichten is een overeenstemming, die dubbele aandacht verdient, omdat de schrijvers in verschillende gedeelten van Rusland wonenGa naar voetnoot1. Vooral Koschelef, die tot een partij behoort, welke niet van overmatige voorliefde voor den adel en van ingenomenheid tegen den boerenstand beschuldigd kan worden, is niet van partijdigheid te verdenken. De schrijver van ‘Land en Vrijheid’ daarentegen, ofschoon geen reactionair en geen hartstochtelijk aristocraat, schijnt soms voor de belangen van den adel en het groote grondbezit te pleiten. Toch maakt zijn schildering den indruk, in de hoofdtrekken niet overdreven te zijn. Maar al wordt de juistheid der medegedeelde feiten aangenomen, dan volgt daaruit niet, dat de vrijzinnige beginselen in Rusland schipbreuk hebben geleden. Uit een beschouwing der ongunstige verschijnselen na de emancipatie blijkt, dat zij deels hun grond hadden in den snellen overgang uit den ouden toestand, die, na veel te lang bestendigd te zijn, op eenmaal moest verlaten worden, eer een nieuwe behoorlijk was voorbereid, deels wellicht in enkele misgrepen van den wetgever, maar niet het minst in het onveranderd voortduren der vroegere dorpsinstellingen, inzonderheid van het communaalbezit. Herstelling schijnt te wachten van moedigen, onafgebroken vooruitgang, van een krachtig bestuur en van de vestiging van volkomen natuurlijke toestanden. De grieven tegen den toestand na 1861, voor zoover zij het volksleven betreffen, schijnen ons volkomen natuurlijk en bewijzen niet, dat de Russische boerenstand onvatbaar is voor ontwikkeling en vrijheid. Aan de beschaving der lijfeigenen was weinig zorg besteed; het schoolwezen verkeerde in een jammerlijken toestand. In 1850 had geheel Rusland, - Siberië ingesloten, maar Polen uitgezonderd, - slechts 1500 lagere scholen, die onder het ministerie van openbaar onderwijs stonden, met 70,000 leerlingen. Daarvan moeten voor de steden 431 scholen met 27,000 leerlingen worden afgetrokken, zoodat voor het platteland slechts 1069 staatsinrichtingen voor lager onderwijs met 43,000 kinderen overblijven. Daarnaast stond | |||||||
[pagina 421]
| |||||||
wel een groot aantal scholen, door geestelijken bestuurd, maar bij den lagen trap van beschaving der onderwijzers was van de onderwezenen weinig te wachten. En evenmin kon de Grieksche kerk met haar versteende dogmatiek en haar vormendienst op het zedelijk en godsdienstig leven van het volk een heilzamen invloed uitoefenen. Welk gezag kon de geestelijke hebben, die minder dan een arbeider werd bezoldigd, die van de gaven zijner gemeenteleden moest leven en op feestdagen bedelende rondgaan, om giften voor zijn gezin in te zamelen?Ga naar voetnoot1 Neemt men in aanmerking, dat het geslacht, hetwelk in 1861 werd geëmancipeerd, onder zulke omstandigheden was opgegroeid, dan moet men zich verwonderen dat het landvolk, toen het vrij was geworden, geen sterker bewijzen van verwildering heeft gegeven. Hoe kon terstond rechtsgevoel worden verwacht van een bevolking, die meer dan twee en een halve eeuw in afhankelijkheid had geleefd; een bevolking, waaraan de praktijk en de wet geen persoonlijkheid hadden toegekend? Hoe had een gevoel van plicht zich kunnen ontwikkelen bij hen, tegenover wie men nooit recht had laten gelden? Was het niet natuurlijk, dat vele lijfeigenen, vrij geworden, hunne vroegere heeren behandelden, zooals zij vroeger door hen behandeld waren? De klacht, dat toenemend misbruik van spiritualia een der groote kwalen is, waaraan de Russische landbevolking lijdt, is zoo algemeen, dat aan de gegrondheid niet getwijfeld kan worden. Dat kwaad schijnt een zoo grooten omvang te hebben verkregen en zulke verwoestingen aan te richten, dat de regeering genoodzaakt is geweest maatregelen tot bedwang te nemen, | |||||||
[pagina 423]
| |||||||
ofschoon die in strijd waren met de belangen der schatkist. De boeren zelf, - zoo wordt verzekerd, - voelden de noodzakelijkheid van beperkende bepalingen; in één district werd besloten op duizend inwoners slechts voor één herberg vergunning te verleenen, - een maatregel, waarvan de schrijver van ‘Land en Vrijheid’, waarschijnlijk terecht, slechts een uitbreiding van den geheimen verkoop van sterke dranken en een verergering van het kwaad verwacht. De vermeerdering van onmatigheid kan voor een deel in verband staan met de afschaffing der lijfeigenschap. Het is licht verklaarbaar, dat de landbouwers met hun verwaarloosde zedelijke ontwikkeling, uit reactie tegen de vroegere slavernij, misbruik van hunne onafhankelijkheid hebben gemaakt, en, nadat zij voor een groot deel ontheven waren van gedwongen arbeid, hun vrije uren doorbrachten in ledigheid, die de onmatigheid bevorderde, waartoe de Russische boer een sterke neiging schijnt te bezitten. De Grieksche kerk oefent hier niet alleen geen gunstigen, maar zelfs een nadeeligen invloed uit. De lange vastentijd, die door het bijgeloovige volk streng wordt geëerbiedigd, geeft aanleiding, dat voor de gebrekkige voeding bij sterke dranken vergoeding wordt gezocht; daarbij zijn de kerkelijke feestdagen talrijk en worden de gedenkdagen der meest apocriefe heiligen gevierd. Maar nog een bijzondere oorzaak, die met de emancipatie in geen verband staat, schijnt de onmatigheid in de laatste jaren bevorderd te hebben. In 1863, juist toen de boeren, te midden van het eerste genot hunner vrijheid, het meest tot uitspattingen geneigd waren, werd een nieuwe regeling van den accijns op sterke dranken ingevoerd, waardoor de prijzen aanmerkelijk daalden en het verbruik in de hand werd gewerkt. De meeste der gebreken, die zich in het Russische volksleven na 1861 hebben vertoond, schijnen geen achteruitgang aan te wijzen, maar de openbaring te zijn van den lagen trap van zedelijke ontwikkeling, waarop het landvolk, ook tijdens de lijfeigenschap, stondGa naar voetnoot1 Het ongeluk van Rusland was, dat het in | |||||||
[pagina 423]
| |||||||
korten tijd had in te halen, wat gedurende vele tientallen van jaren was verzuimd. Toen door de schuld der voorgeslachten in den agrarischen toestand ten slotte een verwarring heerschte, die, in verband met den Krimoorlog, een plotseling breken met het oude noodig maakte, was een overgangstijdperk vol moeilijkheden onvermijdelijk. Het was de nemesis der verwaarloozing en der lange onderdrukking van het volk. Onder die omstandigheden nu was niets dringender noodig dan de vestiging van een krachtig bestuur over de geëmancipeerde bevolking en de handhaving van het gezag. Maar hier schijnt de regeering fouten te hebben begaan. In plaats van den graad van ontwikkeling der landbevolking te raadplegen, heeft de wetgever, wellicht onder den invloed van democratische beginselen, aan de boeren een autonomie gegeven, waarvoor zij niet rijp waren. Er schijnt te veel gedecentraliseerd te zijn. Volgens verschillende berichten zijn de gemeenten gebleken niet berekend te zijn voor de taak, die haar is opgelegd, en is op vele plaatsen een schromelijke verwarring de vrucht der al te onbeperkte zelfregeering geweest. Ook in hare verwachting, dat een aantal gemeenten, tot Wolosten samengevoegd, een hoogere autoriteit zouden vormen, is de regeering, naar het schijnt, teleurgesteld. Gelijk te voorzien was, kon een aantal boeren, ieder op zichzelf zonder genoegzame beschaving, vereenigd, geen hoogere wijsheid ontwikkelen. En evenzeer als de administratie schijnt de justitie op het platteland gebrekkig en weinig geschikt, om den zwakken eerbied voor het recht bij de bevrijde lijfeigenen aan te kweekenGa naar voetnoot1. Evenwel, het moet erkend worden, dat de regeering stond voor een uiterst moeilijk vraagstuk. De vroegere administratieve macht der heeren was, evenmin als hun politiemacht, te handhaven. Zij, die gewoon waren geweest over de boeren, terwijl zij lijfeigenen waren, te heerschen, konden moeilijk als autoriteiten over de bevrijden worden gesteld. Ook hier deden zich de bezwaren van den snellen overgang gevoelen. Aan een toereikend aantal nieuwe mannen was gebrek, zoodat in de behoefte aan ambtenaren niet | |||||||
[pagina 424]
| |||||||
behoorlijk kon worden voorzien. Daarbij komt nog, dat in Rusland de uitgestrektheid van het rijk, in verband met de dunheid der bevolking, een goede administratie en een juiste maat van decentralisatie bijna onmogelijk maakt. De staat is gedwongen niet alleen aan de gemeenten een uitgebreide bevoegdheid tot regeling harer eigen huishouding te geven, maar zelfs sommige draden van het rijksbestuur aan de gemeenten vast te knoopen en zich van de gemeentebesturen te bedienen tot waarneming van rijksbelangen. Zoo wordt het hoofdgeld, een rijksbelasting, geïnd door de gemeenten, die tevens voor de opbrengst der geheele som, waarvoor de leden zijn aangeslagen, verantwoordelijk worden gesteld. Maar ofschoon de regeering bij de nieuwe inrichting van het bestuur en de rechtspleging niet vrij was, maar gebonden, zoowel door gebrek aan beambten als door de gesteldheid van het rijk, toch wordt haar wellicht niet ten onrechte verweten, dat zij, misschien verleid door de idealiseerende beschouwingen omtrent den boerenstand, die een tijdlang in Rusland heerschten, op het platteland een ontwikkeling heeft verondersteld, die in de werkelijkheid niet bestondGa naar voetnoot1. Moeten de ongunstige verschijnselen na de emancipatie zoowel in de gebreken van het volksleven als in enkele fouten van de wetgeving gezocht worden, voor een groot deel hebben zij hun grond in het communaalbezit en in de administratieve inrichting der gemeente. | |||||||
[pagina 425]
| |||||||
De nadeelige gevolgen, die elders uit het communaalbezit zijn voortgevloeid, vertoonen zich ook in Rusland. En die gevolgen kunnen niet uitblijven. Zooals wij zagen, werden de gemeentegronden alle zee, twaalf of vijftien jaren bij het lot verdeeld; niemand is dus zeker, dat hem na dien tijd hetzelfde stuk grond zal worden toebedeeld. Hoe kan de bezitter bij zulk een onzekerheid zich beijveren om verbeteringen aan te brengen? Wie kan lust hebben om groote kosten aan zijn land te besteden? Niemand is zeker of hij niet werkt voor zijn buurman; de waarschijnlijkheid is zelfs groot. De natuurlijke prikkel tot krachtsinspanning, dien de eigendom geeft, ontbreekt hier geheel en al. Vandaar dat de landbouw in Rusland langzaam vooruitgaat en de productiviteit van den bodem minder groot is dan zij zijn kon. Daarbij is de kleinheid der deelen, waarin de gemeentevelden gesplitst worden, een bezwaar. Ieders aandeel vormt, gelijk wij mededeelden, geen aaneengesloten geheel, maar het lot kan den landbouwer zeer uiteenliggende stukken toewijzen. Zoo moet hij zich somtijds getroosten voor een werk, dat twee of drie uren vereischt, een afstand van zeven of acht uren af te leggen. Vandaar dat sommigen hunne afgelegen stukken eenvoudig onbebouwd laten. Daarbij wordt de vooruitgang van den landbouw tegengehouden door de voogdij, die de gemeente over hare leden uitoefent. De vergadering der gemeenteleden bepaalt, wanneer gezaaid en geoogst moet worden; de Oudste van het dorp laat aan iedere woning den vastgestelden tijd rondzeggen; hij, die afwijkt van dien termijn, wordt gestraft of berispt. Zelfs wat er verbouwd zal worden schijnt door de gemeente bepaald te wordenGa naar voetnoot1. Wel ontbreekt het niet aan besluiten om gezamenlijk vroegere cultures door meer voordeelige te vervangen, maar de vrijheid van het individu, het particulier initiatief wordt belemmerd. Een even groote hinderpaal voor de welvaart der landbouwers is de solidaire aansprakelijkheid der gemeenten voor de betaling van de lasten harer leden. Tegenover het bezit van een stuk gemeentegrond staat de verplichting om pacht te betalen, of, wanneer de gemeentevelden gekocht zijn, tot de aanuïteiten bij te dragen. Evenzoo is de gemeente verantwoordelijk voor het hoofdgeld, dat de staat heft2. Wanneer nu een gemeentelid | |||||||
[pagina 426]
| |||||||
zijn grond heeft verwaarloosd of zijn geld in onmatigheid verteerd, zoodat hij in de gemeentevergadering moet verklaren, dat hij zijn aandeel in de belastingen niet kan betalen, dan moet dat aandeel door de ijverigen en gegoeden worden gedragen. En hetzelfde geldt van hetgeen bij wijze van heerendienst moet worden gepraesteerd; b.v. bij het leveren van paarden voor ambtenaren of tot vervoer der bagage van militaire korpsen. Volgens den regel moest die levering bij beurten plaats hebben. Maar wat is het geval? De een heeft zijn paard door verwaarloozing verloren, de ander heeft het voor schulden verkocht; ook deze last drukt wederom het meest op de ijverigen en gegoeden. Nu worden die diensten wel betaald, maar ver beneden de waarde, vooral in den zaaitijd en oogsttijd. Zoo is de solidaire aansprakelijkheid een premie van aanmoediging tot traagheid en wangedrag en een belasting op de vlijt en de zedelijkheid. Zij maakt het voor den landbouwer moeilijk om tot welvaart te komen en ontmoedigt den ijverige. Het ontbreekt wel is waar niet aan middelen om een nalatige te straffen. Men laat hem in buiten het dorp werken ten bate der gemeente, maar met dien dwang wordt de achterstallige schuld zelden geïnd; dikwijls toch worden de trage arbeiders als onbruikbaar teruggezonden. De gemeente heeft ook het recht om den inboedel te verkoopen; maar het is ondoelmatig dat recht te gebruiken, omdat daardoor alle kans verloren gaat, dat de schuldige, wien zijn stuk grond, zoolang hij lid der gemeente is, niet kan worden ontnomen, het achterstallige zal opwinnen. De gemeente, eindelijk, kan een schadelijk lid verwijderen, maar van die bevoegdheid wordt niet licht gebruik gemaakt en neemt in ieder geval de achterstallige schuld niet van de schouders der overblijvende gemeenteleden. Een gemeenteinrichting dus, waarbij aan de leden geen grondeigendom, zelfs geen, voor vele jaren gewaarborgd, bezit is toegekend, waarbij een patronaat wordt uitgeoefend, dat de geestkracht verlamt en, behalve de zware lasten, welke ieders deel zijn, nog die worden gevoegd, welke de tragen afwerpen, - zulk een inrichting moet de grond zijn van een aantal maatschappelijke gebrekenGa naar voetnoot1. | |||||||
[pagina 427]
| |||||||
Die gemeenteinrichting nu bestond wel is waar reeds tijdens de lijfeigenschap, maar zij moest haar nadeeligen invloed na de afschaffing dubbel doen gevoelen. Ook vroeger was een onnatuurlijke toestand aanwezig, die den ijver verdoofde, maar daartegenover stond de dwang als een kunstmatige prikkel tot arbeid. Met de afschaffing der lijfeigenschap hield die kunstmatige prikkel op, zonder door een natuurlijken vervangen te worden. Had aan de boeren bij de emancipatie individueel bezit kunnen gegeven worden, werden bovendien de vruchten van den arbeid der ijverigen niet voor een deel door de nalatigheid der tragen bedreigd, dan zouden de bevrijde lijfeigenen terstond een opwekking tot krachtig werken uit eigenbelang hebben gehad. Met de opheffing van het communaalbezit en een hervorming der gemeenteinrichting zou ook een ander bezwaar, het gebrek aan arbeiders, verminderen. De klachten omtrent den vrijen arbeid zijn van tweeërlei aard; zij betreffen zoowel de insoliditeit als de schaarschheid van arbeiders. De eerste zal waarschijnlijk slechts langzaam ophouden; zij heeft haar grond in verwaarloozing van het volk, zoodat verbetering slechts te wachten is van toenemende ontwikkeling. Wat de schaarschheid van arbeiders betreft, zij zal waarschijnlijk voor een deel van tijdelijken aard zijn geweest, een gevolg van den overgangstoestand. Wanneer men den schrijver van ‘Land en Vrijheid’ hoort verzekeren, dat aan de ééne zijde de boeren dicht opeengedrongen zijn in de dorpen, aan de andere zijde de groote grondbezitters staan, met uitgestrekte velden vóór zich, maar die zij, bij gebrek aan arbeiders, niet kunnen bebouwen, dan kan, - aangenomen, dat het bericht niet overdreven is, - slechts aan een voorbijgaanden toestand worden gedacht. De algemeene wetten der maatschappij zouden in Rusland moeten falen, indien niet na korteren of langeren tijd tusschen de beide partijen | |||||||
[pagina 428]
| |||||||
toenadering plaats had, en de bevolking arbeid voor behoorlijk loon bleef afwijzen. Maar een tijdelijk gebrek aan samenwerking is verklaarbaar. Het is niet onnatuurlijk, dat de bevrijde lijfeigenen na het ophouden van den verplichten arbeid, niet overal de gedwongen betrekking terstond in een vrije veranderden, dat velen zich zoolang mogelijk onttrokken aan den dienst der heeren, van wie zij kort geleden afhankelijk waren. Een blijvende oorzaak van schaarschheid van arbeiders kan wederom voor een deel in het communaalbezit liggen, dat een goede verdeeling van arbeid belemmert. Wat is nú het geval? Ieder huisgezin heeft een stuk grond, dat door de leden wordt bebouwd. Maar dat bebouwen der gemeentevelden geschiedt natuurlijk met zeer ongelijke bekwaamheid en ongelijke, somtijds zeer onvoldoende middelen. Velen, die geschiktheid zouden hebben, om in dienst van anderen te werken, bebouwen hun stuk grond zoo gebrekkig, dat het nauwelijks in hun dringendste behoeften voorziet. Die toestand zou, bij een opheffing van het gemeentebezit, veranderen. Wanneer het tijdelijk bezit in voortdurende erfpacht of in eigendom werd veranderd, dan zou een wedstrijd beginnen van de ijverigen en bekwamen met de tragen en ongeschikten. In dien strijd zouden velen blijken tot de zwakkeren te behooren en zich op hun grond niet kunnen handhaven. Ofschoon allen door hun recht op een stuk grond tot den landbouw geroepen waren, zouden niet allen blijken uitverkoren te zijn. Zijn, die geen geschiktheid tot den landbouw hebben of minder dan hun naburen slagen, zouden uit eigen beweging hun recht op den grond, die hun arbeid niet beloont, aan anderen overdragen, om òf als arbeiders in dienst van de groote grondbezitters te gaan, òf van de kleine, die door aankoop van gronden, op weg zijn tot grootere te worden òf ook, gelijk nú reeds ten deele geschiedt, zich geheel aan een andere industrie te wijdenGa naar voetnoot1 | |||||||
[pagina 429]
| |||||||
Er zou langs natuurlijken weg een scheiding in de verschillende elementen der bevolking plaats hebben. Een grootere schakeering, een grootere verscheidenheid van toestanden zou het gevolg zijn. Zij, die ongeschikt bleken, om, zij het ook op kleine school, grondbezitters te wezen, zouden in dienst van meer begaafden, en, gedeeltelijk tengevolge dier meerdere begaafdheid, reeds meer gegoeden, vruchtbaarder werken, ook voor zich zelf. Als loontrekkende arbeiders zouden zij in een beteren toestand komen, dan waarin zij als ongeschikte, kleine landbouwers waren. Maar nog andere belemmeringen moeten uit den weg worden geruimd, zal de vrije arbeid zich in Rusland regelmatig ontwikkelen. Gelijk wij zagen, is de vrije beweging van de leden eener gemeente, ook na de afschaffing der lijfeigenschap, nog beperkt. Om zich uit het dorp te kunnen verwijderen, is een verlofpas noodig, die slechts voor een bepaalden tijd wordt verleend. Wil men elders gaan wonen, dan is de toestemming der nieuwe gemeente, waar men zich wenscht te vestigen, noodig. Die formaliteiten belemmeren een natuurlijke maatschappelijke orde en beletten de verschillende krachten haar natuurlijke neiging te volgen. Nog steeds schijnt jaarlijks tegen het goede seizoen een aantal dorpelingen zich op weg te begeven, om elders werk te zoeken, terwijl zij het bewerken van hun gronden aan de vrouwen en kinderen overlaten. Sommigen zoeken de zeehavens op, anderen reizen naar de hoofdsteden, Petersburg en Moskou, of daarheen, waar groote werken worden uitgevoerd; velen uit het Noorden gaan als maaiers naar het Zuiden en keeren tegen den winter naar hunne dorpen terug. Het is een nomadische arbeidersbevolking. De oorsprong dier zwerftochten, die een nationale gewoonte zijn geworden, was de noodzakelijkheid om zich nog andere inkomsten te verschaffen dan het bebouwen van het hun toegewezen stuk grond opleverde. Het spreekt van zelf, dat de verplichting der arbeiders, om telkens naar hunne gemeente terug te keeren, een lastige band is, die den arbeid onregelmatig maakt en de werklieden demoraliseert. Zoolang die band niet is losgemaakt en ieder in zijn beweging volkomen onafhankelijk, kan de vrije arbeid zich niet behoorlijk organiseeren. Maar om dien band te kunnen losmaken, is een verandering van het belastingstelsel noodig, een opheffing van de solidariteit, die de gemeenten dwingt de leden, wanneer zij zich uit hun | |||||||
[pagina 430]
| |||||||
dorp verwijderen, in het oog te houden. De verplichting om een deel van de pacht der gemeentevelden of van de aanuïteiten te betalen, zou aan den grond moeten gehecht worden; het hoofdgeld, de rijksbelasting, door een andere vervangen of van ieder persoonlijk moeten gevorderd worden, waar hij zich bevindt. De gemeenten zouden er dan geen belang meer bij hebben hare leden te binden en minder streng behoeven te zijn bij het opnemen van nieuwe ingezetenen. Eindelijk zouden alle praestatiën in natura en zou alles, wat bij wijze van heerendienst wordt geleverd, door een belasting in geld moeten vervangen wordenGa naar voetnoot1. Nu worden van de volkomen vrijheid van beweging door sommigen ernstige nadeelen voorzien. Men vreest dat een groote verplaatsing der bevolking het gevolg zal zijn. Dat verschrijnsel werd op groote schaal reeds verwacht onmiddellijk na 1870, het jaar, waarin de overgangstoestand eindigde voor de gemeenten, die haar grond niet hadden gekocht en waarin de leden dier gemeenten het recht kregen, om zonder de toestemming hunner vroegere heeren, te verhuizen. De man uit het volk, - zoo beweerde men, - bijna vreemdeling op den grond, die hem niet in eigendom toebehoort, is niet gehecht aan zijn woonplaats en verwisselt die met een gemakkelijkheid, waarvan een West-Europeër geen begrip heeft. Men vreesde, dat geheele provinciën zich van het Noorden naar het Zuiden zouden verplaatsen. Verschillende voorbeelden werden aangevoerd, dat de bevolking van geheele streken, aangelokt door de voorstelling van een paradijs in andere gedeelten | |||||||
[pagina 431]
| |||||||
van Rusland, of door geruchten, dat elders kosteloos grond was te krijgen, reeds besloten had gezamenlijk te verhuizenGa naar voetnoot1. Het is ons niet gebleken, dat de vrees, welke voor vier jaren werd uitgesproken, zich in die mate heeft bevestigd, dat na 1870 een groote volksverhuizing heeft plaats gehad, en, wanneer ook velen zich door valsche voorstellingen lieten verlokken, - zoo uitgestrekt is Rusland niet, hoe groot het ook zij, dat de bevolking op die wijze lang zou kunnen misleid worden. Toch is het niet te ontkennen, dat de vrijheid van beweging, in verband met de betere middelen van vervoer, waarschijnlijk een toenemende golving der bevolking zal veroorzaken en dat inzonderheid de spoorwegen, die een zoo groote macht in Rusland beginnen te worden, veranderingen in de verspreiding der bevolking zullen brengen, wellicht tot schade der streken, waar de bewoners op een kunstmatige wijze zijn vastgehoudenGa naar voetnoot2. Maar ook hier moet men zich voor overdreven voorstellingen wachten. Zoo schijnt de schijver van ‘Land en Vrijheid’ ten onrechte te vreezen, dat de spoorwegen het Noorden ten gunste van het Zuiden zullen ontvolken, ‘volgens de onveranderlijke wet, dat iedere kracht zich daarheen richt, waar zich de gunstigste omstandigheden voor hare aanwending voordoen.’ Nu zich eenmaal in het Noorden een uitgebreide cultuur heeft gevestigd, ondanks het ruwe klimaat en den schralen bodem, is het niet te verwachten, dat het een tabula rasa zal worden. De beschaving, die daar onder minder gunstige omstandigheden dan in het Zuiden is geplant, zal zeker nog lang een talrijke bevolking boeien. Maar zelfs wanneer het door de natuur meer bevoorrechte Zuiden bij toeneming dichter dan het schrale Noorden mocht bevolkt worden, dan zou het slechts een na- | |||||||
[pagina 432]
| |||||||
tuurlijke toestand zijn, die niet door kunstmatige hinderpalen mag worden belemmerd. Het eenige middel om de nomadische neiging van het Russische volk tegen te gaan en de overmatige begeerte naar verwisseling van woonplaats te stuiten, is de vestiging van een natuurlijke maatschappelijke orde, de vervanging van het gemeentebezit door individueel bezit of eigendom. Bij den tegenwoordigen toestand voelen zich de boeren als slechts tijdelijk op hun grond gestationeerden en schijnt een geringe aanleiding genoeg om velen naar elders te lokken. Vandaar ook de klacht over het onnatuurlijke verschijnsel, dat, ofschoon de boden tot den landbouw uitlokt en het Russische volk door de natuur in de eerste plaats tot dat bedrijf bestemd schijnt, de neiging tot die industrie zóó zwak is, dat de besten van het landvolk zich dikwijls met geringschatting daarvan afwenden. Alleen eigendom of een meer blijvend bezit kan een vasten band leggen tusschen de bevolking en den grond en de liefde tot den landbouw versterken. De opheffing van het communaalbezit schijnt evenwel nog niet nabij te zijn. De regeering, gelijk wij reeds vermeldden, heeft bij de emancipatie die instelling niet durven aantasten, maar slechts bepaald, dat door de gemeenten zelve, met een meerderheid van ⅔ der stemmen over de afschaffing of het behoud moet worden beslist. De besten onder de landbouwers schijnen dringend de opheffing van een instelling te wenschen, die, evenals de geheele gemeenteinrichting, de welvaart van de ijverigen en bekwamen onderdrukt en het slachtoffers maakt van de traagheid van anderen. Die tragen zijn het, die in de gemeentevergaderingen de goeden overstemmen. Schédo-Ferroti meent, dat, wanneer de regeering slechts bepaalde, dat ieder, die niet al zijn verplichtingen jegens de gemeente heeft vervuld, van het stemmen in hare vergaderingen werd uitgesloten, het communaalbezit spoedig zijn grootsten steun zou hebben verloren. Zonder eenige gewelddadige tusschenkomst der wet zou het dan alleen door een zuivering der stemgerechtigde leden verdwijnen. Maar niet alleen bij de minst ontwikkelde boeren vindt het communaalbezit steun, het heeft ook hartstochtelijke bewondering gevonden bij mannen, die bij de instelling zelve geen onmiddellijk belang hebben. Door twee partijen, die grooten invloed hebben bezeten en wellicht nog uitoefenen, wordt het in bescherming genomen en verheerlijkt als een middel om | |||||||
[pagina 433]
| |||||||
Rusland te behoeden tegen de maatschappelijke kwaal, waaraan West-Europa lijdt. De opheffing van het gemeentebezit, - zoo werd beweerd, - zou in Rusland een proletariaat doen ontstaan, zooals de sociale toestanden in het Westen hebben voortgebracht. Men ontkent niet, dat de hooge ontwikkeling van landbouw en industrie daar te danken is aan het individueel bezit, aan de zekerheid, dat ieder werkt voor zich en de zijnen, maar met grooten nadruk wijst men op de schaduwzijde.Een zeker aantal menschen is in het bezit van groote rijkdommen of van een middelmatige fortuin, maar daarnaast staat de talrijke klasse van proletariërs, levende bij den dag, zonder een stuk grond te bezitten, en zelfs, indien zij zich eenig vermogen heeft verworven, door de groote kapitalisten gedrukt en niet in staat met de gegoeden te wedijveren. West-Europa gaat aan het individualisme en egoisme te gronde. Geheel anders in Rusland. Daar is de maatschappij gevestigd op het beginsel der christelijke liefde. Aller belangen komen samen in die der gemeente; deze is de gemeenschappelijke band. Niemand komt ter wereld zonder het uitzicht eenig grondbezit te ontvangen, ieder heeft aanspraak op een stuk van de aarde, de gemeenschappelijke moeder. Niemand ook erft de gevolgen van de schuld zijner ouders. In welken treurigen toestand de kinderen ook verkeeren, bij het begin van hun mannelijken leeftijd ontvangen zij hun aandeel in den gemeentegrond en beginnen den stijd met het leven niet onder zoo ongelijke omstandigheden, als waarin men elders, naar gelang van zijn afkomst, is geplaatst. En terwijl de kinderen niet de ellende der ouders erven, plukken zij wel de vruchten van hun vlijt, omdat de losse goederen, welke deze zich hebben verworven niet in gemeenschap worden bezeten. Zelfs hij, die zijn dorp heeft verlaten, om aan een stedelijk bedrijf zich te wijden, kan, als de fortuin hem ongunstig is geweest, naar zijn gemeente, als naar zijn vaderhuis, terugkeeren en op nieuw aanspraak maken op een stuk van den grond; hij is niet tot de klasse der proletariërs vervallen. Die rozenkleurige schildering van het gemeentebezit, die in de meeste opzichten met de werkelijkheid in strijd schijnt te zijn, is afkomstig uit de school der zoogenaamde Slavophilen; zij hangt samen met het romantisch karakter dier partij. Sinds Peter den Groote heeft zich in Rusland een machtige opposi- | |||||||
[pagina 434]
| |||||||
tie gevormd, die het oud-Russische karakter vertegenwoordigde tegenover de Westersche beschaving, welke de groote Czaar, als een despotisch hervormer, met forsche hand in zijn rijk invoerde, zonder ontzag voor de tradities van het volksleven. Tegen die van buiten aangebrachte beschaving is in verschillende vormen een reactie ontstaan, waarin zich het nationale element liet gelden. In het volk, in den adel, in de wetenschap en literatuur was telkens een worsteling zichtbaar tusschen het echt Russische wezen, dat, trotsch op zijn eigen kracht, onafhankelijk wilde blijven van vreemden invloed en tusschen de Westersche beschaving, waarvan het gedurig de meerderheid moest erkennen. Uit dien strijd is ook de partij der Slavophilen voortgekomen. Uit hare gehechtheid aan het nationale ontsproot een sterke voorliefde voor het volk. Het volk toch was het meest van vreemden invloed vrij gebleven en had de tradities van het voorgeslacht het trouwst bewaard; van het volk was een wedergeboorte van Rusland in nationalen geest te verwachten. Vandaar de democratische richting der Slavophilen, hun ingenomenheid met den boerenstand, hun belangstelling in de agrarische quaestie. Het troetelkind dier partij was het communaalbezit als een eigenaardig Russische instelling. Tot ongeveer dezelfde resultaten komen de socialistische democraten, ofschoon zij van geheel andere beginselen dan de Slavophilen uitgaan. Die partij, welke zich gevormd heeft in de school der Fransche en Duitsche socialisten en in Alexander Herzen een tijdlang haar alvermogenden aanvoerder heeft gehad, koesterde natuurlijk, evenzeer als de Slavophilen, een groote voorliefde voor het volk. Het gemeentebezit wordt door haar verheerlijkt als de oplossing der sociale quaestie, als de ‘nieuwe formule der beschaving.’ - ‘De verbetering van den landbouw op de Westersche wijze,’ schreef Alexander Herzen, ‘laat de meerderheid van het volk zonder brood; die kunstmatige ontwikkeling, ofschoon zij enkele landbouwondernemers tot rijkdom brengt, kan geen vergoeding geven voor den ontzettenden toestand van het hongerende proletariaat.’ Een ander lid der partij zag in de Russische dorpsgemeente de verwezenlijking der socialistische ideeën, waarmee West-Europa worstelt, en schreef: ‘Wat in het Western door de grootste denkers is geleerd, wat daar als de hoogste vorm der wijsbegeerte geldt, waartoe Europa eerst na eeuwenlange beroeringen is gekomen, dat heeft | |||||||
[pagina 435]
| |||||||
in Rusland van oudsher in het karakter en in de denkbeelden van het volk gelegen.’ Die beide partijen zijn hinderpalen geweest voor een gezonde oplossing der agrarische quaesties en zijn het wellicht nog. In hare blinde ingenomenheid met het gemeentebezit vergaten zij, dat die instelling, welke Rusland voor een Westersch proletariaat heet te behoeden, de meesten in een toestand laat, die weinig boven dien van proletariërs is verheven; dat, om armoede te weren, waaraan velen toch niet ontkomen, de veerkracht der ijverigen, de talenten der meer begaafden, de welvaart van het geheel onderdrukt worden. Zij zagen voorbij, dat in het paradijs der Russische landgemeente allen, die lust en kracht tot een hoogere ontwikkeling bezitten, onder de tirannie van de zwakke leden der maatschappij worden geplaatst. Volgens de Slavophilen en democraten is het communaalbezit niet slechts een levensbeginsel voor Rusland, maar ook bestemd om geheel Europa te hervormen. Een orgaan der eerste partij schreef: ‘Hoe gewichtig ook de onmiddellijke gevolgen van het gemeentebezit zijn mogen, hoe groot ook de voordeelen zijn, die het voor het tegenwoordige aanbiedt, dat alles is niets bij het gewicht, dat deze reusachtige sociale instelling in de toekomst kan verkrijgen, wanneer zij zich volkomen zal hebben ontwikkeld en van een toevallig feit een bepaald beginsel zal zijn geworden. De geschiedenis zal eenmaal bewijzen, dat dit beginsel een der levenskiemen is, die in de diepten der Slavische nationaliteit zijn verborgen. De Slavische stam heeft de roeping om de ketenen te verbreken, waarin de volken van het Westen de lagere klassen, zonder vermogen, geboeid houden. De emancipatie van den vierden stand, de oplossing der sociale quaestie door middel van het oud-Russisch beginsel van het communaalbezit, is de taak, die hij van de geschiedenis heeft ontvangen, de rechtstitel, krachtens welken hij tot heerschappij over de Europeesche wereld is geroepen. De leer der gelijke aanspraak van allen op den bodem, de verandering van het individueel bezit in gemeentebezit, is de vaan waaronder de Slavisch-Russische stam moet strijden en over West-Europa zegevieren.’ Julius Eckardt verzekert, dat hij in 1865 een talentvol en algemeen geacht publicist hoorde verkondigen: ‘Door middel der instelling van het gemeentebezit en de ontkenning van het recht op individueel bezit, hebben wij de taak overal in de wereld het gebondene te bevrijden. | |||||||
[pagina 436]
| |||||||
Ons communaalbezit, dat ieder de gelegenheid geeft als lid eener landgemeente aandeel aan den grond te verkrijgen, is de vervulling van hetgeen waarnaar Lassalle en zijn voorgangers hebben gestreefd. Hebben wij dit beginsel eerst in Rusland volkomen toegepast, dan zullen wij met behulp daarvan de wereld onderwerpen. Alle proletariërs en niet-bezittenden in Europa zijn onze natuurlijke bondgenooten.’ Waarschijnlijk met het oog op dergelijke denkbeelden zeide Cavour eenige jaren voor zijn dood tot een Russisch diplomaat: ‘Het recht op een gelijk aandeel aan den grond, dat gij aan ieder uwer boeren toekent, is ons gevaarlijker dan al uwe legers.’ De theorieën der Slavophilen en democraten wijzen op een gevaar, dat den vooruitgang van Rusland bedreigt. Het verkeert in den moeilijken toestand van overgang, waarin ieder land is geplaatst, dat lang is verwaarloosd, waarin allerlei nieuwe behoeften zich voordoen en dat een buitengewone krachtsinspanning noodig heeft om niet in de achterhoede der beschaving te geraken. Om zijn productiviteit en zijn welvaart te verhoogen moet het hervormingen aanbrengen, die groote uitgaven vereischen. Maar om die uitgaven met gewone middelen te dekken, moet het zijn rijkdom eerst hebben vergroot. Bij dien toestand, die het noodzaakt telkens tot krediet zijn toevlucht te nemen, heeft het in de eerste plaats behoefte aan inwendige en uitwendige rust. Voor beiden zijn de dwepende partijen, die vooral sinds den Poolschen opstand den boventoon gevoerd hebken, gevaarlijk. Voor de voltooiing der hervormingen, die in Rusland zijn aangevangen, voor de ontwikkeling zijner rijke bronnen van welvaart is een staatkunde, die zich van alle avontuurlijke ondernemingen onthoudt, dringend noodig. Ook de vruchten van de opheffing der lijfeigenschap, kunnen alleen bij een omzichtige behandeling, en, door vrede gekoesterd, rijpen. R.P. Mees, R. Az. |
|