| |
| |
| |
Landbouw-onderwijs.
Vijf jaar geleden heb ik getracht, de lezers van ‘de Gids’ op de hoogte te stellen van eene vraag, die toen opgeworpen was, of het namelijk voor het landbouwonderwijs voldoende zoude zijn, de toenmaals bestaande school te blijven behouden. Zij zou echter, wat het personeel der leeraars aanging, wel eenigszins uitgebreid, maar in denzelfden geest voortgezet worden, die haar van den aanvang af aan had bezield.
Het is onnoodig op het veelvuldige toenmalige geschrijf en gewrijf over deze vraag terug te komen, of te vertellen hoe het met die school en dat onderwijs in 't algemeen geloopen is; maar velen zullen mij misschien wel willen volgen in eene poging om den tegenwoordigen toestand van ons landbouw-onderwijs uiteen te zetten en te beoordeelen. Het is hier niet uitsluitend het belang van den landbouw en de landbouwers, waar het om te doen is, maar er zijn te veel millioenen waarde, een te groot deel van ons volksvermogen met dien landbouw gemoeid, dan dat er het algemeen niet ernstig aan gelegen zoude zijn, om nauwkeurig te weten hoe 't met de zaak is gesteld.
Het onderwijs staat in het nauwste verband met den bloei van dien landbouw. Bij het onophoudelijk voorwaarts streven van de ons omringende volken op den weg van vooruitgang, het meer voortbrengen tot minderen prijs, is stilstaan hetzelfde als teruggaan; maar ook is daarmede een traag vooruitgaan gelijk te stellen, waarvan achterblijven en te laat komen, zoodat anderen ons voor zijn geweest, het natuurlijke gevolg is. Het is met den landbouw niet anders gesteld dan met den handel, waarbij het te laat komen, het achterblijven bij den mededinger, even zeer doodelijk is.
Onze oogst heeft jaarlijks eene waarde van tweehonderd en tien millioenen, onze veestapel van tweehonderd zeven millioe- | |
| |
nen. Gaat 't slecht met den landbouw, dan vermindert het volksvermogen onmiddellijk met honderden millioenen guldens. Ieder Nederlander, wien de welvaart van het Vaderland aan 't hart ligt, moet alzoo belangstellen in het nagaan en beoordeelen der oorzaken van rampen, die onmiddellijk de bewoners van het platte land, het twee derde gedeelte onzer medeburgers, treffen.
Den tweeden Mei achttienhonderd drie en zestig, voor tien jaren alzoo, werd de wet uitgevaardigd, die aan de Regeering de oprichting eener Rijks-landbouwschool opdroeg. Thorbecke droeg de wet voor en, volkomen op de hoogte van hetgeen landbouw-onderwijs behoorde te zijn, verdedigde hij strekking en inhoud meesterlijk, maar kon niet beletten, dat er eene oogenschijnlijk onschuldige, maar voor de uitvoering hoogst verderfelijke voorwaarde verbonden werd aan het: ‘Er is eene Rijkslandbouwschool’. Namelijk: ‘indien in de behoefte van landbouw-onderwijs niet op eene andere wijze wordt voorzien’. Die ongelukkige voorwaarde heeft ten gevolge gehad, dat bij zes achtereenvolgende ministerien de kosten voor de Rijkslandbouwschool op 's lands begrooting pro memorie zijn uitgetrokken. Het in overweging nemen van een pro-memorie-post was voor de Staten-Generaal zeker minder bezwaarlijk, dan een nieuwen post van eenige duizenden in uitgaaf, terwijl de Ministers de overtuiging koesterden, dat het voorstellen van zulk een uitgaaf ongetwijfeld op weigering door de groote meerderheid zoude afstuiten. Vandaar dat de Rijks-landbouwschool tien jaren lang pro memorie is blijven staan, en dat thans zelfs bij velen, die niet dagelijks met den landbouw in betrekking staan, de meening veld wint: ‘Och, de dure oprichting van die Rijks-landbouwschool moet maar achterwege blijven. Het blijkt immers dat wij ze wel missen kunnen, want de boeren worden rijk genoeg, ook zonder de school.’
Hij, die echter bekend is met hetgeen er bij den landbouw omgaat, moet tot het tegendeel besluiten. Hij moet toegeven dat het gevoel van behoefte naar meer en hooger landbouwonderwijs even sterk, of zelfs vrij wat sterker is, dan toen de wet van 1863 werd uitgevaardigd. Toenmaals waren er nog eenigen tevreden met het gebrekkige onderwijs dat er gegeven werd, maar ook deze zijn thans toegetreden tot degenen, die om regeling van het onderwijs roepen. Bewijzen daarvoor behoeven wij niet ver te zoeken. Zooals in het telkens aan- | |
| |
dringen op regeling bij de Regeering door de Zeeuwsche Maatschappij van landbouw in 1868, met adhaesie der meeste landbouw-vereenigingen, en nogmaals in 1871, door de landbouwcongressen, door de commissie van landbouw in Groningen, door de voorstanders van die landbouw, die zich daartoe in 1872 opzettelijk te Utrecht vereenigd hebben, en door andere vereenigingen meer. Uit het heftige twistgeschrijf dat er omstreeks 1871 gevoerd is over de wijze hoe de landbouw-school diende ingericht te worden, is in alle geval gebleken, dat men het algemeen volkomen eens was over hare noodzakelijkheid. Het telkens aandringen op het geven van landbouw-onderwijs door de onderwijzers ten platten lande; de gedeeltelijk reeds geslaagde pogingen om scholen van den tweeden rang, aan hoogere burgerscholen verbonden, tot stand te brengen, sluit als van zelf ook den aandrang in zich tot het oprichten eener school van den eersten rang, zonder welke wij voortdurend van leeraren in den landbouw verstoken zullen blijven. Dat zij zich niet van zelf vormen, heeft immers eene tienjarige ondervinding voldoende geleerd.
Ook is het zich bekwaam maken buitenslands, door een aantal Nederlandsche jongelieden, een duidelijk teeken hoe zeer hier te lande behoorlijke regeling van het landbouw-onderwijs behoefte is. Dat onze landeigenaren en beheerders van groote goederen en bouwerijen zich met den landbouw buitenslands bekend maken, is ten zeerste aan te bevelen, maar onder voorwaarde dat ze alvorens hier te lande hunne landbouw-studiën volbracht hebben. Want dat zij in het buitenland ook algemeene landbouwkennis moeten opdoen, zal bij verreweg de meesten eenen indruk achterlaten, die hun levenslang hinderend in den weg staat tot het juiste opvatten der behoeften van den Nederlandschen landbouw.
Maar laten wij liever die door onderwijs te verkrijgen behoefte aan landbouwkennis zoeken aan te toonen, bij een kort overzicht van hetgeen onze Nederlandsche landbouw mist, of reeds verloren heeft, ten gevolge van de algemeen. heerschende onbekendheid met de zaken die op de Rijks-landbouwschool behooren onderwezen te worden.
Wanneer men algemeen met den invloed der tienden op de ontwikkeling van den landbouw bekend ware geweest, en geloofd had wat dienaangaande onophoudelijk werd verkondigd, zouden wij zeker niet van alle beschaafde volken het laatste
| |
| |
geweest zijn, dat die belemmering van alle verbetering in den akkerbouw heeft opgeruimd. En nog voortdurend belet immers onkunde de thans bestaande gelegenheid alom aan te grijpen en dien last hoe eerder hoe liever van zich te werpen?
Dat er zeer algemeen een beletsel bestaat in de behoorlijke, zoo min mogelijk kostbare bewerking der bouwlanden, beseffen slechts enkelen, en ook deze wanhopen aan de mogelijkheid van opruiming. Zij hebben niet geleerd, dat het versnipperd dooreenliggen van landerijen geen beloonenden akkerbouw veroorlooft, maar ook niet dat, blijkens de ondervinding, zulk een toestand gemakkelijk te verbeteren is, met besparing van onberekenbaar veel arbeid en aanmerkelijke verhooging der waarde van den grond.
Verouderde, tegen alle verbetering in den landbouw aandruischende pachtvoorwaarden drukken de pachters alsnog zeer algemeen en verdooven allen lust tot verbetering en vooruitgang. Aan de eigenaren is niet geleerd, dat zij alleen van lange pachten, en van vrijheid van handelen bij den pachter, met zekerheid voor hem van de vruchten te zullen plukken der kosten die hij aan de gepachte plaats besteed mocht hebben, groote pachten en goede behandeling van de pachthoeve kunnen verwachten. De eigenaren weten onder anderen niet, dat hun eigenbelang medebrengt om, in vele gevallen, de kosten der te maken verbeteringen voor eigen rekening te nemen. Welke verliezen en winstdervingen bijvoorbeeld in de Haarlemmermeer door verkeerde pachtvoorwaarden veroorzaakt zijn, is niet te berekenen. Door te veel en onverstandigen dwang, is er in het begin een slag van pachters gevormd, dat al zeer dikwijls zijn eigenbelang beter wist in het oog te houden dan dat van den landheer.
Winstdervingen, die, te zamen opgeteld, vele honderdduizenden kunnen bedragen, ondervinden onze grondeigenaars voortdurend, doordat het beheer van landgoed opgedragen is aan personen, die daarvan geen studie hebben gemaakt. De eenige titel, dien zij bezitten, is veelal de kennis van geld ontvangen en ontvangsten boeken en verantwoorden. Bovenaan staan zij daarenboven, wier vaders administrateurs geweest zijn. Het Rijk geeft hierin het voorbeeld, door het beheer van 's lands domeinen aan ontvangers der registratie, en in sommige gevallen aan de ambtenaren van den waterstaat op te dragen. De provinciale en gemeentebesturen, even als die van
| |
| |
allerhande vereenigingen van weldadigheid, volgen dat voorbeeld, en denken er in de verte niet aan, dat beheer van landgoed meer kennis vereischt dan dat van boekhouden alleen, wanneer dit, namelijk bij goed gedreven landbouw, zooveel zal opbrengen als mogelijk is, en dat de voorspoed van den pachter daarbij evenzeer behartiging verdient als die van den verpachter. Het is immers ongehoord dat er hier landgoed van groote grondeigenaren aan het beheer is opgedragen van lieden die voor hun bedrijf eene wetenschappelijke opleiding genoten hebben. De titel van tuinbaas of koetsier geeft meer aanspraak op het uitoefenen van een rentmeesterschap, dan het getuigschrift van welvolbrachte leerjaren aan eene landbouwschool. En, geen wonder! Zulke goed opgeleide rentmeesters doen zich niet voor hier te lande, omdat ze niet begeerd worden. Waren echter onze groote grondbezitters genoeg ontwikkeld om dergelijke te begeeren, oogenblikkelijk zouden zij zich vormen. Een verdubbelen van de opbrengsten der grondeigendommen zou in vele gevallen het gevolg zijn van een beter beheer.
Bij eenige voorbeelden van winstderving, door het niet toepassen van verbeteringen in de uitoefening van den landbouw, moeten wij thans nog een oogenblik stilstaan.
Het droogleggen der landerijen, door diep in den grond liggende reeksen aarden buizen, heeft in Groot-Brittanje zulk eene algemeene toepassing gevonden, dat thans, naar men meent, 1 200 000 hectaren, dat is, het tiende gedeelte van alle akker- en graslanden, drooggelegd zijn, die alzoo minstens een derde meer opbrengen dan te voren, of eene waarde waarschijnlijk van omstreeks twaalf millioen guldens. De helft daarvan, of omstreeks zesmaal honderd duizend hectaren, is drooggelegd door de eigenaren zelven of de pachters, de wederhelft door vereenigingen, die het werk aannemen tegen voldoening in een aantal jaren van rente en aflossing der bestede kosten. Parlements-acten en voorschotten uit 's Rijks kas hebben die vereenigingen, zoo niet in 't leven geroepen, dan toch aanmerkelijk bevorder. Ik herinner mij nog levendig den toon waarop, vijf en twintig jaar geleden, een Norfolksche pachter mij met ‘zeer zeker!’ de vraag beantwoordde, of zijne landerijen waren drooggelegd. Hem klonk dit in de ooren als de vraag, of hij bij geval zijnen akker wel eens ploegde. En hoe is het nu gesteld met het droogleggen onzer kleigronden? Vijf en twintig jaren geleden reeds werd daarop door den
| |
| |
Schotschen hoogleeraar Johnson aangedrongen, maar onze landeigenaren begrepen niet, dat er geen zekerder geldbelegging was dan in het droogleggen hunner eigendommen, en onze pachters zagen niet in, dat zij hooge renten konden beloven van de hiervoor bestede gelden. Schoorvoetend is men hier en daar tot droogleggen overgegaan. In eene enkele streek, in Groningen, is zulks eerst in de laatste jaren algemeen in zwang geraakt. Meestal is er evenwel, uit misplaatste zuinigheid, te weinig zorg aan het droogleggen besteed, zoodat men slechts ten halve het beoogde voordeel verkregen heeft. Een zeer bekwaam droogleggings-ingenieur heeft eene betrekking opgegeven, waarmede geen droog brood te verdienen viel. Van vereenigingen tot droogleggen is geen spraak geweest. Van aanmoediging door de regeering nog veel minder. Vele goed cijferende landbouwers stelden dit daarenboven uit totdat de tienden uit hunne landerijen verdwenen zouden zijn; maar verreweg de meeste kleiboeren geloofden niet, en gelooven nog steeds niet, aan het onbetwistbare voordeel van droogleggen; anderen meenen dat zulks te verkrijgen is door takkebossen, of stroo. of turven in den grond te graven, een hulpmiddel dat de Engelschen zeventig jaar geleden reeds beproefd en verworpen hebben.
De rijenteelt met paarden-werktuigen, met rijenzaaiers en paardenschoffels, heeft even als het droogleggen, ten gevolge van onbekenheid bij de landbouwers, een paar menschenleeftijden noodig gehad, om een begin van toepassing te verkrijgen bij onzen landbouw. Die werktuigen beginnen thans algemeen te worden in Zeeland en Groningen. Men begint te begrijpen, dat alleen onkunde en vooroordeel het algemeen invoeren van rijenteelt tegenhoudt. In enkele streken beseft men thans eerst, dat de rijenteelt op al onze tarwevelden toegepast, alleen door besparing van zaaizaad, eene jaarlijksche uitgaaf van honderd tot honderd twintig duizend gulden voor den boer zoude doen uitwinnen, ongerekend alle andere voordeelen die aan de rijenteelt verbonden zijn. Dat alle tegenkanting, door drogredenen in menigte ondersteund, alleen aan onkunde met de rijenteelt moet toegeschreven worden, blijkt thans duidelijk, doordien de boeren daartoe overgaan, gelijk die mettertijd zonder twijfel op al onze groote boerderijen in zwang zal geraken. Hetgeen zich spoedig verbreid zoude hebben door onderwijs, gaat thans zeer langzaam, omdat zulks alleen geschiedt in na- | |
| |
volging van enkelen, die hun voordeel begrijpende, de zaak hebben ingevoerd.
Met de kostelijke uitvinding van den eerwaarden Patrick Bell, het maaiwerktuig, gaat 't eveneens. Hier en daar zijn wij nog steeds aan 't nemen van proeven, terwijl in de Vereenigde Staten genoegzaam alle graan, in Engeland het grootste gedeelte, met het werktuig gemaaid wordt. Reeds gedurende twintig jaar zijn wij nog steeds bezig met die proeven, en hebben 't niet verder kunnen brengen, dan dat op zeer enkele, misschien een drietal boerderijen de graanmaaier voor goed is ingevoerd. Zelfs het ongehoord rijzen der daghuren en een knellend gebrek aan arbeiders heeft het gebruik van graanmaaiers, met besparing van misschien twee derde der kosten, nog niet kunnen doen invoeren.
Diezelfde onkunde houdt ook het algemeen gebruik van grasmaaiers, paardenharken en hooischudders terug, hoewel die, sedert een paar jaar, in Noordholland meer aangeschaft schijnen te worden. Gebrek aan overtuiging van de zekerheid van welslagen doet de landbouwers opzien tegen het uitgeven van de nog al aanmerkelijke koopprijzen dezer werktuigen. Wanneer zij geleerd hadden dat de duizenden werktuigen, die in Engeland jaarlijks aan den arbeid zijn, de deugdelijkheid buiten allen twijfel stellen, zouden zijn, om iets te noemen, zeker verkiezen, die zes honderd gulden op eenmaal uit te geven voor werktuigen, dat is jaarlijks een zestig gulden voor rente en aflossing, dan honderd gulden aan daghuur. Men heeft onze lieden niet geleerd, hoe door een goed overlegde uitgaaf van kapitaal verbazend veel jaarlijksche uitgaven bespaard kunnen worden.
Met het stoomploegen zijn wij ook nog geheel en al ten achteren. Wij zullen daarvan wellicht eerst de voordeelen plukken, wanneer onze buitenlui aan gene zijde der Noordzee misschien alweder met een nieuw werktuig tot het besparen van tijd en geld voor den dag gekomen zijn. Elf jaar geleden is hier te lande de eerste stoomploeg aangeschaft, terwijl die werktuigen in Engeland reeds bij dozijnen te tellen waren. Nu er aldaar wellicht een honderdtal aanwezig zijn, nu men in Saksen en Brandenburg met twintig stellen, van twee stoomwerktuigen elk, den bouwgrond tot vier decimeters diepte losploegt, zijn wij er toe gekomen om eenen tweeden stoomploeg aan te schaffen. Ongeloof aan den heilzamen invloed van het stoomploegen op de vruchtbaarheid van den akker en op de
| |
| |
mogelijkheid om dien juist op zijn tijd besteld te krijgen, met misplaatste zuinigheid, houden onze landbouwers terug van het toepassen dier schoone vinding van den lateren tijd. Het groote voordeel van een tiental werkpaarden minder te kunnen aanhouden, om het bespaarde voeder tot het vetmesten van ossen te bezigen, hebben voorzeker weinige landbouwers leeren becijferen.
Het dorschen en veevoeder bereiden met stoomkracht, is in de laatste tijden zeker aanmerkelijk aangewakkerd. In het laatste tiental jaren is het aantal daarvoor gebezigde werktuigen van vijf tot veertig geklommen, een treffend bewijs dat diegenen juist gezien hebben, welke, reeds vijf en twintig jaar geleden, met al hun vermogen aandrongen op het invoeren van die verbetering. Dat er echter in Groningen eerst sedert een paar jaar twee, in Friesland en Utrecht geen, in Gelderland twee, in Noordbrabant en Limburg, elk een, aanwezig zijn, de zestien éénpaards karnmolentjes niet in aanmerking genomen, is waarlijk geen teeken, dat onze landbouw weet aan te grijpen wat hem tot goedkooper voortbrenging door de wetenschap wordt aangeboden. Met de stoomdorschwerktuigen is het gesteld als met de dorschwerktuigen zelve, wier algemeene invoering een paar menschenleeftijden heeft noodig gehad; en nog steeds wordt er hier te lande meer graan met den vlegel en den dorschstok uitgedorscht dan met het dorschwerktuig, en dat terwijl de paarden aan de kribbe de dorschers staan uit te lachen over de moeite die zij zich bij het verrichten van dit paardenwerk getroosten.
Nergens verraadt zich het gebrek aan kennis meer dan in het oprichten van nieuwe boerenwoningen. De honderdduizenden, die verknoeid zijn bij het optrekken der gebouwen in de Haarlemmermeer, kunnen ten bewijzen verstrekken dat er nog veel dienaangaande te onderwijzen valt. Een ieder timmerde in de Meer naar 't de gewoonte was in de streek vanwaar hij afkomstig was. Friesche, Noord- en Zuidhollandsche, Geldersche, Noordbrabantsche woningen, hier en daar met wat Engelsch sop overgoten, verrezen naast elkander. Niemand scheen te beseffen, dat er slechts te kiezen was tusschen twee inrichtingen, éene voor den akkerbouwer, eene andere voor den veehouder. Zich daarover verwonderen kan men evenwel niet. De ontginning toch van het droog gemaakte Meer ging zoo weinig volgens vaste regelen; door verkeerd aanvatten van het werk ondervond men zoo verbazend veel winstderving en verlies,
| |
| |
de ondervinding, bij de duizenden hectaren droogmakerijen van vroegeren tijd opgedaan, was zoo geheel en al verloren gegaan en vergeten, dat men evenzeer bij het oprichten der gebouwen in den blinde naar een naastbij liggend model greep, in de overtuiging van het beste te hebben gekozen.
Het zou ons evenwel te ver leiden, wanneer wij zoo voort zouden willen gaan met wapenschouwing te houden over alle nadeelen, die onzen landbouw door gebrek aan kennis worden toegebracht, zooals over het niet inrichten der stallen tot het zoo goed mogelijk verzamelen en bewaren van vasten en vloeibaren mest; over het veefokken en trachten naar veeveredeling, maar tevens zondigen tegen de eerste regelen der wetenschap, die men in Engeland zoo uitnemend weet toe te passen; over het dralen met de oprichting van kaas- en boterfabrieken, dat ons alleen eenen uitvoer van dertig tot veertig millioenen waarde kan doen behouden; over onze veelal gebrekkige houtteelt en het verzuim van overal hout te doen groeien, waar hout groeien wil, in de eerste plaats in de duinen en op de heiden: en over eene groote menigte dergelijke onderwerpen meer.
Bij het nagaan van al het nadeel, dat gebrek aan kennis onzen landbouw berokkend heeft en nog voortdurend berokkent, moet het ons treffen, dat hier bijna nergens de eigenlijke boer, de werkdadige beoefenaar van het bedrijf, met alle onkunde die hem zoo dikwijls aangewreven wordt, op den voorgrond treedt. De reden is daarvan gemakkelijk aan te toonen. Het is niet aan den fabriekarbeider te wijten, wanneer de fabriek kwijnt en door mededingende fabrieken overvleugeld wordt, ten gevolge van het blijven voortarbeiden in den ouden sleur. Het is hier de schuld van den fabrikant, die niet met zijnen tijd weet mede te gaan, die op de school geen wetenschappelijke grondslagen voor de uitoefennig van zijn bedrijf heeft gelegd, en daarop steunende, zich op de hoogte van den tijd weet te houden. Volmaakt eveneens is het met den landbouw gesteld. Dengenen die vóór moeten gaan bij de invoering van de noodige verbeteringen, ontbreekt de noodige kennis, en dat zijn bij lange na niet lieden die alléén op de banken der lagere scholen hun weten opdoen.
Het lager onderwijs voor de plattelandbewoners vereischt zonder twijfel verbetering, maar evenzeer en op dezelfde wijze als bij de stadsscholen. Laat men dus vooreerst maar voortgaan
| |
| |
om zich met alle kracht toe te leggen op het tegengaan van schoolverzuim, op verplicht onderwijs, voldoende scholen, volvoldoend en behoorlijk betaald personeel van hoofd- en hulponderwijzers, afschaffen van kweekelingen en dergelijke, thans algemeen als dringend noodzakelijk erkende verbeteringen. Waar die zijn, kunnen de onderwijzers, die hunne bevoegdheid tot het geven van landbouwonderwijs verkregen hebben, aangespoord worden om in herhalings-schooluren de grondslagen der natuurkundige en staathuishoudkundige wetenschappen, in zoover die op den landbouw betrekking hebben, voor de boerenjongens bloot te leggen. Aan onderwijs in den eigenlijken landbouw behoeven die onderwijzers zich niet te wagen. Het opgroeien in de uitoefening van het bedrijf zal de meeste leerlingen daarvan zooveel doen kennen als zij behoeven, meer veelal dan de onderwijzer hun zal weten mede te deelen.
Een ander onderwijs voor de eigenlijke boeren, verdient echter meer terstond met kracht bevorderd en algemeen ingevoerd te worden. Dat van de zoogenoemde omgaande leeraars namelijk. Uit de voordrachten van de Beucker heeft men gezien welk eenen heilzamen invloed deze op de ooftteelt hebben uitgeoefend en hoe daarin, binnen korten tijd, eene volslagen omwenteling is te weeg gebracht; terwijl de leeraar Corten ons in Limburg en Noordbrabant toont, dat de landbouwers even gaarne als de ooftelers het goede aannemen dat hun op de rechte wijze wordt voorgedragen. De Wanderlehrer van de Rhijnprovinciën hadden ons ten overvloede reeds doen kennen, hoeveel goeds er van die instelling te verwachten is. De omgaande leeraars kunnen niet rechtstreeks onderwijs geven, want daartoe zijn ze te korten tijd in de verschillende gemeenten aanwezig; maar krachtig aansporen der landbouwers tot nadenken over hunne eigen zaken, het bijbrengen van gezonde begrippen, het aansporen tot onderling overleg en samenwerking en het aanwijzing van verbeteringen die door samenwerking verkregen kunnen worden, - dit alles ligt binnen hunnen werkkring. De Beucker en Corten zijn gevormd door het in België, sedert langen tijd gevestigd onderwijs in land- en tuinbouw. Wij moeten ons verheugen dat wij lieden gevonden hebben, die hier den weg hebben gebaand, maar hopen dat er zich thans ook Nederlanders zullen voordoen om het verder volbrengen van die taak op zich te nemen, gelijk er zich dan ook voor ooftteelt en
| |
| |
tuinbouw reeds onderscheidenen tot het houden van voordrachten hebben doen vinden. Zullen zij bij den landbouw iets goeds te weeg brengen, dan is het eene hoofdvoorwaarde dat zij den landbouw van de streek, waar zij voordrachten houden, volkomen goed, met zijne deugden en gebreken, kennen, en dit kan men toch eerder van eenen Nederlander, die in Nederland zijne opleiding genoten heeft, verwachten, dan van een buitenlander. Mochten thans zulke Nederlanders nog bijzonder dun gezaaid zijn, de navraag zal ze al zeer spoedig doen ontstaan, evenzeer als de wet op het middelbaar onderwijs een leger van leeraars beschikbaar gesteld heeft, waarvan in den aanvang niets dan een enkele voorvechter te bespeuren was. Dat er echter gelegenheid om zich te vormen noodig zal zijn, behoeft geene herinnering.
Is er alzoo lager onderwijs in de wetenschappen, die den landbouw ten grondslag verstrekken, noodzakelijk, niet minder is er behoefte aan hetgeen men middelbaar onderwijs, onderwijs van den tweeden rang kan noemen. Is er voor degenen die zich op het eene of andere vak van nijverheid willen toeleggen en de polytechnische school bezoeken, gelegenheid gegeven om zich daarvoor te bekwamen aan een twintigtal hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus, zoo zal het wel geen overdaad zijn, wanneer men een zestal scholen tracht te verkrijgen tot opleiding van degenen, die met vrucht de lessen der Rijks-landbouwschool wenschen bij te wonen. Tevens moet daarbij niet vergeten worden, dat men ook dient te zorgen voor de opleiding van eene klasse van welgestelde landbouwers en veehouders, die in Nederland misschien sterker vertegenwoordigd is dan ergens in de ons omringende landen, behalve bij de Engelsche pachters. De meesten van deze gaan reeds jong over tot hun bedrijf, en slechts enkelen zullen de Rijks-landbouwschool bezoeken, maar allen behooren voldoende ontwikkeld te zijn, om geloof te slaan aan de uitspraken van den wetenschappelijken landbouw, teneinde daarmede hun voordeel te kunnen doen. Gezonde begrippen van de natuurkundige grondslagen, waarop grondbewerking, bemesting, plantenteelt, veevoederen en veefokken berusten, moeten deze jongelieden geschikt maken tot het toepassen van de zuivere leer op hunne boerderijen, het ontwijken van den ouden sleur en van vooroordeelen, het onderscheiden bovenal van schijn en waarheid.
| |
| |
Wij hebben thans het geluk twee zulke scholen van den tweeden rang, een te Warffum en de tweede te Wageningen, te bezitten, terwijl er eene derde, misschien ook nog een vierde, opgericht staat te worden. Die scholen vinden eenen krachtigen steun in hoogere burgerscholen, waaraan zij verbonden zijn, zoodanig zelfs, dat haar zijn of niet zijn van die vereeniging afhankelijk is. Zij vinden in de verleende Rijkstoelagen zooveel ondersteuning als men van die zijde redelijkerwijze vergen kan. Van de provinciën, waarin zij gevestigd zijn, behoeven zij echter meer hulp dan thans gegeven wordt, opdat zij zich behoorlijk en op eene ruime schaal kunnen ontwikkelen, in staat zijn zich de onmisbare hulpmiddelen tot het onderwijs aan te schaffen, en vooral ten einde zij een voldoend aantal leeraars kunnen bezoldigen. Die hulp kan evenwel niet uitblijven; want de provinciale staten zullen al spoedig beseffen, welk groot provinciaal belang hiermede gemoeid is, en dat het niet de gemeente zijn kan, waarvan men groote opofferingen eischen mag. Het is niet te denken, dat wij hierin ten achteren zullen blijven met onze Pruissische naburen, die te Cleef eene landbouwschool van den tweeden rang opgericht hebben, welke thans een paar jaar na de opening reeds een zestigtal leerlingen, waaronder verscheiden Nederlanders, telt.
Over de deugdelijkheid der inrichting van die landbouwscholen van den tweeden rang is men het thans genoegzaam eens. Wat er nog aan ontbreken mocht, hangt van plaatselijke en persoonlijke omstandigheden af, en is te veranderen door een onophoudelijk aandringen op verbetering van de zijde dergenen die met het toezicht belast zijn. De heftige strijd over het al dan niet noodzakelijke om den leerlingen zoogenoemd praktisch ouderwijs te geven, is met de nederlaag der voorstanders geëindigd. Want degenen die zich thans nog als voorstanders doen kennen, moeten geacht worden geen zuiver begrip te hebben van behoorlijk landbouw-onderwijs, en geen kennis te dragen van al hetgeen dienaangaande in Duitschland, Frankrijk, België, in ons eigen land zelfs, is ondervonden. Overal zijn de praktische scholen òf weggekwijnd, òf de daaraan verbonden boerderijen zijn geheel en al van de school gescheiden, zoodat de leerlingen die niet anders bezoeken, dan om nu en dan het een of ander werk te gaan bezichtigen. Zij geven alzoo slechts gelegenheid tot een onderricht, dat vrij wat beter door uitstapjes naar vreemde boerderijen te verkrijgen is. Van arbeid
| |
| |
verrichten door de leerlingen is overal geen spraak meer. Zoo is het gesteld met Göttingen, Eldena, Hohenheim, en welke scholen al niet meer in Duitschland, met Gembloux in België, met Grignon bij Parijs, met Cirencester in Engeland. Merkwaardig is het op te merken, hoe in Frankrijk de meening daaromtrent veranderd is. De grootsche inrichting te Versailles, die gedurende den korten tijd van haar bestaan, van October 1848 tot September 1852, de grootste diensten aan den landbouw bewezen heeft, vooral door het vormen van onderscheidene flinke mannen, die thans aan het hoofd der beweging tot vooruitgang staan, had onderscheidene groote boerderijen ter harer beschikking. Thans doet men alle moeite, om die school hersteld te zien, maar volstrekt zonder de boerderijen.
Het niet verbinden eener boerderij aan de landbouwschool maakt evenwel niet minder noodzakelijk, dat er behoorlijk ruime proefvelden ter beschikking van de school blijven. Niet zoozeer voor het onderwijs is zulk een proefveld noodzakelijk, dan wel om het onderwijs en de leeraren tevens op de hoogte van hen tijd te doen blijven, en bepaaldelijk hier te lande, om den dienst van proeftuin, ten behoeve van den landbouw in de streek waar de school gevestigd is, te verrichten. Weldra toch zullen wijk, evenzeer als de Duitschers en de Franschen, de noodzakelijkheid beseffen, om zoogenoemde proefstations te kunnen raadplegen, en, tot de oprichting daarvan overgaande, niet tevreden zijn met de eenige inrichting van dien aard, welke wij thans in den proeftuin te Deventer bezitten. Tot dusverre kan die wel is waar nog gemakkelijk voldoen aan de vragen die hem ter beantwoording worden opgelegd; maar het is te hopen en te verwachten, dat het daarbij niet blijven zal. Wanneer er alzoo aangedrongen wordt op de noodzakelijkheid om proefvelden aan de landbouwscholen te verbinden, moet men vooral niet gelooven dat daarmede boerderijen bedoeld worden, ten einde onderricht in den werkdadigen landbouw te kunnen geven.
Uit alles wat reeds gezegd is, blijkt het echter duidelijk, dat onze landbouw bovenal behoefte heeft aan meer kennis bij die standen der maatschappij, welke aan het hoofd der zaken staan, veel meer nog dan bij den eigenlijken boer. Bij het maken van wettelijke bepalingen tot regeling van de Rijkslandbouwschool, heeft men zulks duidelijk begrepen, diegenen althans welke de vraag konden beoordeelen, en niet blindelings
| |
| |
geloofden aan de uitspraken dergenen, die ter goeder trouw meenden op de hoogte der zaak te zijn, zonder daarvan evenwel blijken te greven. Dat autoriteitsgeloof heeft veel kwaad aan de schoolzaak gedaan, onder anderen ook door bepalingen in de wet, bij wijze van amendement, te doen opnemen, die vrij wat beter weggelaten waren.
Maar bestaat de noodzakelijkheid der oprichting van de Rijkslandbouwschool, zooals die bij de wet op het middelbaar onderwijs in 1863 omschreven is, thans nog wel evenzeer als toenmaals? Vooral degenen, die gaarne de post van de begrooting zouden zien wegvallen, willen ons dat wijs maken; maar geheel ten onrechte. De zaak dringt hoe langer zoo meer, en de nadeelen, uit het niet voldoen aan de wet voortspruitende, worden telkens sterker gevoeld.
Ons ontbreekt een groep wetenschappelijke mannen, die zich ten taak gesteld hebben, om zich geheel en al te wijden aan de toepassing der uitkomsten van de wetenschappen der laatste tijden op den vaderlandschen landbouw. Het behooren lieden te zijn, wier beroep zulks medebrengt, die er zich met hart en ziel op toeleggen en die geschikt zijn om aan anderen mede te deelen wat zij moeten weten. Liefhebbers, zich tot tijdverdrijf op de wetenschappen toeleggende, zijn, blijkens de ondervinding, niet bij machte om te volbrengen wat onzen landbouw gelijken tred met dien van het buitenland moet doen houden.
Wij behoeven nog steeds gelegenheid voor landeigenaren om de kennis voor hun bedrijf op te doen. Zij zullen weldra inzien, dat daartoe meer behoort dan het meesterschap in de beide rechten, en dat ook niet de hiertoe vereischte kennis, als van zelve, zonder studie, wordt opgedaan. Men moet verwachten, dat er dan ook wat van die kennis zal overgaan op de lieden die ons regeeren, en dat daardoor de belangen van den landbouw ernstiger behartiging zullen ondervinden; dat dan geene menschenleeftijden meer noodig zullen zijn om noodige verbeteringen tot stand gebracht te zien, zoo als die der afschaffing van de tienden, der regeling van het landbouwonderwijs, der afschaffing van vooruitgang belemmerende belastingen, en dergelijke meer.
Dringend hebben wij eene school noodig, waar zich beheerders van landgoed, van bosschen niet 't minst, kunnen vormen. Veel, zeer veel zullen wij gewonnen hebben, zoo er
| |
| |
geen aanspraak op de betrekking van rentmeester, die landgoed te besturen heeft, gemaakt kan worden, zonder het overleggen van het diploma der Rijks-landbouwschool.
Men behoeft in 't minste geen vrees te hebben, dat er gebrek zal zijn aan jongelieden, die zich aan zulke eischen willen onderwerpen. Waarom zou 't hier ten dien opzichte aanders zijn dan in Duitschland? De vraag is slechts, dat zij, die rentmeesters aanstellen, inzien, hoe zeer ze beter gediend zijn door welopgeleide jongelieden, dan door lieden die bij ingeving de noodige kennis hebben opgedaan. Op deze wijze vormen zich werkbazen, geene rentmeesters.
Eene steeds dringende behoeft openbaart zich aan in Nederland gevormde leeraars voor den landbouw. Tot op dit oogenblik heeft zich immers, gedurende de laatste tien jaren, slechts eenmaal een Duitscher voorgedaan, die zich gewaagd heeft aan het examen tot het verkrijgen der bevoegdheid, om landbouwonderwijs aan eene middelbare school te kunnen geven. De loffelijke wijze waarop dat examen afgelegd is, heeft voldoende aangewezen dat het niet aan de eischen van het examen lag, zooals men stoutweg beweerde, maar aan de kennis van degenen die zich daaraan zouden hebben moeten onderwerpen. Niet alleen aan leeraars voor de thans bestaande en de welhaast op te richten scholen ontbreekt het ons, maar evenzeer aan omgaande leeraars die, misschien al zeer spoedig, in onderscheidene provinciën gevraagd zullen worden, zooals zoo even reeds opgemerkt is. Wanneer ons Duitschland en België hierin niet te hulp waren gekomen, zouden wij ons immers thans, bij gebrek aan beter, met een personeel van onbevoegden moeten tevreden stellen, maar dan tevens ook tevreden moeten zijn met een onderwijs - bij gebrek aan beter. En wat dat onderwijs in den landbouw door onderwijzers bij gebrek aan beter te beduiden heeft, zijn wij in Nederland overvloedig in de gelegenheid geweest te leeren kennen.
Eindelijk rust op de Rijks-landbouwschool de dure verplichting, om jongelieden wetenschappelijk te ontwikkelen voor den land- en boschbouw in Oost-Indiën. Het toezicht op den bouw en den aanplant der bosschen op Java, is thans toevertrouwd aan eenige weinige boschbeambten, wier aantal dagelijks inkrimpt en nooit meer bedragen heeft dan het éen zesde, of daaromtrent. van het aantal dat men daar noodig heeft om het ontbosschen van Java te beletten, en tevens om gebruik te maken
| |
| |
van den, mits goed beheerd, onuitputtelijken rijkdom aan hout. Tegenwoordig zijn het Duitschers of in Duitschland opgeleide Nederlanders, die in het gebrek aan boschbeamten moeten voorzien, terwijl er geene de minste reden is, waarom die ambtenaren niet volkomen goed, ja zelf beter, hier te lande de noodige kennis kunnen opdoen dan in het buitenland. Er is geen noodzaak hoegenaamd, dat de bosschen op Java door gegermanizeerden beheerd worden. Volbloed Nederlanders in Nederland opgevoed, zouden zich, daar geplaatst, meer op hun plaats gevoelen Ook heeft de Regeering op Java nog eenen plicht te vervullen ten opzichte der zoogenoemde cultures. Wanneer het opzicht over deze opgedragen ware aan mannen, die zich door studie op de kennis van dien eigenaardigen landbouw hadden toegelegd, zou het er zeker niet minder goed om gaan. Zulke verliezen als er aanhoudend geleden worden door het niet meer dragen der koffijboomen, zou de Regeering onder anderen niet te lijden hebben, wanneer zulks, naar men beweert, geheel alleen aan verkeerde behandeling der koffijtuinen toegeschreven moet worden. Niets zoude beter rente afwerpen dan de kosten, besteed tot het geven van onderricht in den kolonialen landbouw aan degenen die geroepen zijn om daarop invloed uit te oefenen.
Ten slotte dient nog de vraag overwogen te worden, of het thans, na tien jaren dralens en tien jaar beredeneeren van het onderwerp, nog zaak zoude zijn de Rijks-landbouwschool op te richten overeenkomstig het voorschrijft dat toenmaals in de wet gegeven is. Er zijn gebreken in dat voorschrijft, maar niet zoozeer, dat het volstrekt noodig zoude zijn om de wet te veranderen en die nogmaals aan het oordeel der Staten-Generaal te onderwerpen.
Het onderwijs in akkerbouw, veeteelt, boschbouw en kolonialen land- en boschbouw kan zoodanig gegeven worden als hier wordt voorgeschreven, en niets belet om zulks uit te breiden, en de verschillende vakken anders dan hier aangegeven is, te rangschikken. Dit nader bepalen moet toch grootendeels geschieden met inachtneming van de leeraars die met het onderwijs belast zullen worden. Het is bekend dat zij, die de wet gemaakt hebben, in 't minste niet landbouwkundigen waren, zoodat men in sommige vreemdklinkende bepalingen geen diepen zin behoeft te zoeken. Beter ware het zonder twijfel geweest, om bij de wet geen zoo uitgebreid voorschrift te geven van de
| |
| |
vakken die onderwezen behooren te worden, maar dit over te laten aan bij besluiten vast te stellen, en naar omstandigheden en tijden te wijzigen programma's. Nu echter de wet eenmaal bestaat, zal het zeker voorzichtig zijn om die onveranderd uit te voeren.
Op de wenschelijkheid dat de school dáár geplaatst wordt, waar gebruik te maken is van reeds aanwezige leeraars of hoogleeraars, van voorhanden localen en hulpmiddelen tot het onderwijs, behoeft nauwelijks gewezen te worden. Het is niet zoozeer te doen om de aanmerkelijke bezuinigingen die hierdoor te verkrijgen zijn, dan wel om de geopende gelegenheid van uitstekende leeraars te verkrijgen voor alle vakken. Men zal daardoor zoo mogelijk het opdragen van verschillende vakken aan denzelfden leeraar kunnen vermijden, en alzoo beide inrichtingen baten waaraan deze geplaatst is, door beide eenen afzonderlijken, zich geheel aan zijn vak toewijdenden leeraar te verschaffen. het voorbeeld van Duitschland dienen wij niet uit het oog te verliezen, waar de hoogere, met onze Rijks-landbouwschool overeenkomende scholen, met hoogescholen verbonden zijn, en gedeeltelijk dezelfde hoogleeraren tot onderwijzers, onderscheiden lessen zelfs gemeen hebben. Evenzeer moge ons Denemarken tot voorbeeld verstrekken met zijne prachtige hoogere landbouwschool te Kopenhagen, die sedert een twaalftal jaren verbonden is met de veeartsenijschool, tot groot voordeel van beide inrichtingen. Men heeft daar terecht ingezien, dat vooral voor een klein land, waar geene honderden leerlingen te verwachten zijn voor beide inrichtingen, afzonderlijke scholen als eene zeer schadelijk werkende weelde beschouwd moeten worden. De zwarigheid, wie der directeuren, die van de landbouw-, dan wel van de veeartsenijschool, hier den boventoon zoude voeren, is, althans bij den aanvang, te Kopenhagen gelukkig te boven gekomen, door het opdragen van het hoofddirecteurschap aan den referendaris voor onderwijs bij het ministerie van binnenlandsche zeken.
Het vereenigen der landbouwscholen met de hoogescholen in Duitschland is ten, sterkste bevorderd geworden door de krachtige uitspraak van Liebig. In weerwil van hevige tegenkanting door de voorstanders van het bestaande, heeft hij zijne landgenooten overtuigd, dat er voor dergelijke inrichtingen niets meer vermeden behoorde te worden, dan het alléen, op zich zelve staan; dat daarvan een eenzelvige, eigen sleur volgende gang, en het terugblijven bij den vooruitgang der watenschap- | |
| |
pen, blijkens de ondervinding, het gevolg moest zijn. Niet alleen in Duitschland heeft men dat onvermijdelijke gevolg van het op zich zelve staan der landbouwscholen ondervonden, maar evenzeer in Frankrijk, waar velen thans Versailles nog te weinig verbonden achten met de geleerde wereld en de hoogere landbouwschool wel binnen de wallen der stad zouden willen vestigen.
Voor de landbouwscholen van den tweeden rang bestaat zonder twijfel hetzelfde bezwaar. Deze kunnen echter nergens anders bloeien dan in dorpen of kleine, plattelandssteden, en daarom is het zoo wenschelijk, dat zij door de vereeniging met eene hoogere burgerschool, althans zooveel doenlijk, tegen dit vereenzelvigen worden gewaarborgd.
Laat dit genoeg zijn over dit onderwerp. Ik ben zeker bij lange na nog niet uitgepraat, en zou licht een boek vol kunnen verzamelen met nog meer voorbeelden en bewijsgronden, die duidelijk maakten hoe achterlijk onze landbouw in velen opzichte is, door gebrek aan kennis en een half weten, dat tijdig invoeren van verbeteringen, met overtuiging van op den goeden weg te zijn, tegenhoudt en jaren, of beter gezegd, menschenlevens lang doet uitstellen. Ik heb het een en ander gezegd om de noodzakelijkheid aan te toonen dat dit kwaad te keer worde gegaan door landbouwonderwijs, zoowel door langer als door middelbaar van den tweeden rang, maar bovenal door het onderwijs van den eersten rang, dat voor tien jaar reeds geregeld en bij de wet voorgeschreven, nog steeds onuitgevoerd gebleven is. Dat de behoefte aan dit onderwijs krachtig gevoeld wordt, en nog evenzeer, zoo niet meer, dan voor tien jaar, heb ik vervolgens trachten aan t4e toonen, en tevens hoe zulks thans ingevoerd schijnt te moeten worden.
Voor de lezers van de Gids zal het aangevoerde wel voldoende zijn. Het hoofddoel dat ik trachtte te bereiken was toch, duidelijk te maken dat hier het algemeen belang van Nederland evenzeer in het spel is als dat van den Nederlandschen landbouw in het bijzonder; en dat het alzoo ook voor het niet landbouwend publiek wel de moeite waard is, om de zaak ter harte te nemen en die juist te leeren beoordeelen.
24 Juni 1873.
W.C.H. Staring. |
|