| |
| |
| |
Boni (1859-1860).
De Bonische expeditiën. Krijgsgebeurtenissen op Celebes in 1859 en 1860. Volgens officiëele bronnen bewerkt door M.T.H. Perelaer, Ridder der militaire Willemsorde 4de klasse Kapitein der Infanterie bij het Nederlandsche leger. Twee deelen. Leiden, Gualth Kolff. 1872.
In onze Oost-Indische bezittingen is een toestand van rust en vrede eene zeer zeldzame uitzondering; bijna nooit heerscht die over geheel Insulinde; bijna altijd valt er in dat eilandrijk hier of daar een feitelijk verzet tegen ons gezag op te merken, eene vijandelijke aanranding, een opstand, een oorlog. Van daar dat ons Indisch leger, om zoo te zeggen, voortdurend in een oorlogstoestand verkeert en steeds de hand aan sabel en geweer moet houden: van daar dat dit leger in zoo hooge mate die krijgsondervinding kan opdoen, die gewoonte om vermoeienissen en gevaren te braveeren, die vaardigheid om snel te besluiten en vastberaden te handelen, die zulke onschatbare eigenschappen zijn voor elke krijgsmacht; van daar dan ook, dat het voor ons zulk een hooge waarde heeft om partij te trekken van die in Indië opgedane krijgsondervinding, door al meer en meer verband te brengen tusschen het leger in het moederland en dat in de Overzeesche bezittingen; door de Indische wapenfeiten te bestudeeren en meer algemeen bekend te maken; door eene welverdiende hulde te brengen aan de dapperheid en krijgsdeugden van onze Indische wapenbroeders, en ook daardoor in het moederland nieuwe krachten op te wekken bij den kwijnenden volksgeest.
Wij willen, hoe weinig het ook zij, tot dit goede streven medewerken, door hier een beoordeelend overzicht te geven van het werk van den heer Perelaer over den oorlog op Celebes - of den oorlog tegen Boni - gedurende de jaren 1859 en 1860.
| |
| |
Die oorlog is onder onze laatste Indische oorlogen een van de meest beteekenende; en in het werk, aan het hoofd van dit opstel genoemd, wordt zij op zeer goede wijze beschreven. De heer Perelaer, een dapper en kundig officier van ons Indisch leger, heeft bij de samenstelling van zijn werk de beste bronnen geraadpleegd; hij heeft die met oordeel geraadpleegd; hij geeft eene heldere voorstelling van de feiten, die hij op bekwame wijze rangschikt; hij uit zijne meeningen over personen en zaken met eene onpartijdigheid en eene vrijmoedigheid, die evenwel de omzichtigheid niet uitsluiten; zijn geschiedverhaal draagt het kenmerk der waarheid, - en er zijn veel geschiedverhalen waaraan men die getuigenis niet kan geven.
De stijl is vloeiend en goed. De schrijver schijnt het noodig geacht te hebben, zich eenigermate te verontschuldigen (Voorrede, blz. xv) over het invlechten van sommige gedeelten, die niet rechtstreeks van krijgskundig belang zijn. Die verontschuldiging was niet noodig. Niemand zal het den heer Perelaer ten kwade duiden, dat hij in zijn werk zaken opneemt, die wel niet rechtstreeks in verband staan met de krijgsgeschiedenis, maar die toch groot belang hebben, omdat zij óf de denkwijze der handelende personen beter doen kennen, óf den toestand van zaken levendiger kleuren en juister voorstellen. Dat daarbij soms een zeer vrije stijl, soms de volkstaal - wij bedoelen de taal der minder beschaafden - wordt gebezigd, zal ook bij het algemeen geen aanstoot geven. De tijd van den getabberden stijl is voorbij; men eischt thans losheid, ongedwongenheid, natuur; die eisch is billijk en goed, mits men ook hier vrij blijve van overdrijving; mits men altijd in het oog houde, dat de waarheid er niet bij verliest, wanneer zij zich voordoet in goede beschaafde vormen; en dat het bezigen van platte uitdrukkingen nog volstrekt geen bewijs is van genialiteit.
Van de vier schiereilanden, die Celebes uitmaken, is het voornamelijk in het zuidwestelijke, dat de Nederlandsche heerschappij zich het meest heeft uitgebreid, dat de Nederlandsche wapenen zich het krachtigst hebben doen gelden.
Het is reeds meer dan twee eeuwen geleden (Janij 1660), dat Goa, de hoofdstad van het Makassaarsche rijk, door ons
| |
| |
vermeesterd werd, en dat van Dam en Truytman, eerst in het gezicht van duizende Makassaren een Portugeesche oorlogsvloot vernielden, en daarna, hunne krijgsbenden aan wal zettende, ook den Aziatischen vijand eene geduchte nederlaag toebrachten. Het was toen onze heldentijd; er was toen zelfvertrouwen en geestdrift bij ons volk.
Het rijk van Goa vroeg en verkreeg een vrede, die echter alras door de Makassaren weer geschonden werd. Eene nieuwe macht werd toen van Batavia afgezonden tot tuchtiging van den trouwloozen vijand; de admiraal Cornelis Speelman was aan haar hoofd; - Speelman, wiens naam thans nog in het verre Oosten herdacht wordt met vrees en ontzag; eene indrukwekkende heldengestalte, een man die snel wist te overwinnen en meedoogenloos te straffen. Dat Hollandsche legerhoofd dankt zijn roem bij die Oostersche volkeren, misschien evenzeer aan zijne wreedheid als aan zijne dapperheid; want is Barbier's bewering, dat het volk alleen de herinnering bewaart van
Avec le sabre et le canon,’
misschien elders betwistbaar, toch niet bij den Aziaat, die zich alleen buigt voor hem, die met krachtigen, niets ontzienden arm het krijgszwaard zwaait. In 1667 - het jaar van Chattam - werd Hassan-Oeddin, de Sultan van Makassar, gedwongen dat vermaarde verdrag van Boengay te sluiten, dat twee eeuwen lang, om zoo te zeggen, den grondslag heeft uitgemaakt van onze betrekkingen met Makassar, en dat - indien men 't kleine met het groote mag vergelijken - voor Celebes gegolden heeft, wat voor ons werelddeel de Munstersche vrede van 1648, of het Weener traktaat van 1815, zijn geweest.
Bij Speelman's overwinningen op de Makassaren had hij veel te danken aan de medewerking van de Boniërs, de bewoners van een rijk, oostelijk van het rijk van Goa gelegen.
Boni, door binnenlandsche twisten verdeeld, was onder het gezag des konings van Goa vervallen, die, op echt-oostersche wijze, een harde dwingelandij over de overwonnelingen uitoefende, de vorsten en grooten der Boniërs op de smadelijkste wijze met de gemeenste misdadigers liet ketenen of in het blok sluiten, en van tijd tot tijd een hunner liet ‘krissen’ of ‘tombokken’, of op andere wijze ter dood brengen, met
| |
| |
die verfijnde wreedheid waarin het Oosten zoo uitmunt. Die dwingelandij van den Makassaarschen koning deed eindelijk bij de onderdrukten de wanhoop de bovenhand verkrijgen op de vrees, en, onder Aroe Palakka stonden zij tegen hunne overwinnaars op.
Aroe Palakka heeft in onze Indische geschiedverhalen een blijvenden naam achtergelaten; er is iets dichterlijks, iets heldhaftigs aan zijn persoon verbonden; reeds zijn geboorte wordt door de volksoverleveringen met buitengewone gebeurtenissen in verband gebracht, en de bevrijder en latere vorst van Boni komt eenigszins voor als een soort van Gustaaf Wasa van het Oosten.
De harde slavernij, die Makassar op de Boniërs deed drukken, had ook Aroe Palakka niet ontzien; mishandeling, smaad, boeien, waren lang zijn deel geweest, en zijn vaderen een zijner grootvaders hadden, op last van Goa's vorst, eene wreededoodstraf ondergaan. Met tienduizend zijner landgenooten slavenarbeid verrichtende op last van den Makassaarschen vorst werd er toen eene breede gracht gegraven, bestemd om het door Van Dam genomene kasteel Panekoka geheel af te scheiden van den vasten wal - wist Aroe Palakka de zijnen te bewegen om de banier des opstands te verheffen, en, na het dooden van hunne Makassaarsche opzichters en tuchtmeesters, gezamenlijk de wijk te nemen naar het binnenland.
Van toen af was het weer oorlog tusschen de Boniërs en Makassar. De krijgskans, lang afwisselende, verklaarde zich eindelijk geheel ten nadeele van Aroe Palakka; en zwervend, vluchtend, op de meest avontuurlijke wijze aan de grootste gevaren ontkomende, gelukte het den held eindelijk Batavia te bereiken en daar de hulp in te roepen van de Oost-Indische Kompagnie. Volvaardig werd hem die hulp verleend; Aroe Palakka kwam met Speelman's vloot in zijn vaderland terug, riep de Boniërs weer te wapen, streed op dappere wijze naast de Hollanders en werd later, tot loon zijner diensten, verheven tot vorst van dat Boni, dat nu uitgebreid en verhoogd werd ten koste van het geheel geknotte rijk van Goa.
Aroe Palakka wijdde zich uit dankbaarheid geheel aan de Hollandsche belangen en trachtte, bij eene plechtige gelegenheid, ook zijne landgenooten in die gevoelens te doen deelen.
(1e deel, bl. 64-66). Gelukkig na dien ommekeer van zaken in zijne residentie aangekomen, vergaderde Aroe Palakka
| |
| |
al zijne verwanten, lotgenooten en krijgsmakkers ten getale van ongeveer 30,000 om zich heen, herinnerde hen, dat toen hij slaaf, arm en voortvluchtig was, hij eene plechtige gelofte afgelegd had, die hij, nu zijne plannen ten volle gelukt waren, wilde houden: ‘Kraengs! Daengs! Mannen! Broeders!’ sprak hij hen toe, na een luisterrijken maaltijd, waarvoor 300 buffels geslacht waren, ‘Mannen! Broeders! toen ik deze kust bijna uit het oog verloor, om verlossing aan onze redders, de Hollanders, te Batavia te gaan smeeken, zwoer ik voor God met u die mij volgdet en met zoovelen die zoo op Sumatra als op Boeton en de Molukko's en hier zijn gevallen en reeds voor dien God zijn verschenen, dat wij, redding vindende en overwinnende, op den berg Palatte, dien wij het laatst zagen en welke ons laatste toevluchtsoord was, dezen maaltijd zouden houden. Wij zouden daar honderd buffels, de hoornen met goud beslagen, slachten, Gode ten offer, ons ten maaltijd! - Gode ten offer en de duivelen ten maaltijd, zou ik een kind van Makassar's vorst slachten: en daarna zouden wij ons hoofdhair, Gode ten offer, afsnijden. Omstandigheden beletten mij dien duren eed op Palatte en in zijn geheel na te komen; daarom liet ik, ter vergoeding daarvan, drie honderd buffels slachten: wij allen aten daarvan. God, smeeke ik, zal ons die afwijking vergeven. Welaan mannen! Ik zal u nu het voorbeeld geven tot afsnijding van ons hoofdhair.’
En onder het uitspreken van die wegsleepende woorden, vielen reeds de wilde en weelderige lokken van den held; en met een ongekende en weergalooze geestdrift werd dat voorbeeld door alle aanwezige mannen gevolgd. Toen die afsnijding geschied was, vervolgde de vorst: ‘Mannen, dit eereteeken moeten onze nakomelingen allen dragen, opdat men door alle eeuwen heen de nakomelingschap van ons kenne, den goeden ten prikkel tot eerbied en moed, en den kwaden ten prikkel der vreeze voor hen. Maar eerbiedigen wij, en laten ook onze naneven door alle eeuwen heen, onze verlossers eerbiedigen. Gij moeders zegt dit aan uwe zuigelingen, opdat zij het aan de hunnen zeggen kunnen.’
‘En opgetogen gingen de feestvierenden uiteen; en nog heden ten dage onderscheiden zich de Boniërs met hun kortgesneden hoofdhair van de overige volkeren van Celebes en van de andere eilanden van den Oost-Indischen Archipel, bij wien, wanneer men eenige priesters, Santri's en Hadji's uitzondert,
| |
| |
lang en weelderig hoofdhair voor het fraaiste sieraad gehouden wordt.’
Maar de dankbaarheid is eene deugd, die bij staatshandelingen juist geen overwegenden invloed uitoefent. Toen Oostenrijk tijdens den Krim-oorlog een vijandige houding aannam tegen dat Rusland, dat het zoo behulpzaam was geweest in het ten onderbrengen van de Hongaren, zeide een Oostenrijksch staatsman: ‘nous étonnerons le monde par nôtre ingratitude.’ Maar zoo bijzonder verbaasd zal de wereld daar wel niet over geweest zijn; de wereld is aan zulke handelingen tamelijk gewoon geraakt.
Op Celebes zag men iets dergelijks. Boni was groot en machtig geworden door de hulp en den bijstand van de Hollanders; maar Boni begreep, dat de Hollanders door zóó te handelen en door Goa geheel ten onder te brengen, eigenlijk ook in hun eigen belang hadden gehandeld, en dat het dus daarvoor niet ten eeuwigen dage dankbaar behoefde te blijven. Al meer en meer werden dan ook de banden losser, die Boni aan ons verbonden; en dit rijk, in macht en aanzien toenemende, maakte niet alleen ons leenheerschap nagenoeg tot een ijdel woord, maar nam ook een steeds meer vijandige houding tegen Nederland aan. Dit bleek ten duidelijkste in 1824, toen de Gouverneur-Generaal Van der Capellen, te Makassar komende, daar een vorstenvergadering belegde: de koningin die toen over Boni regeerde, verscheen niet op die vergadering, en de vorsten van Soepa en van Tanette, daartoe door Boni opgezet, bleven niet alleen weg, maar zonden zelfs brieven, waarin zij onbewimpeld verklaarden, noeh hulde, noch gehoorzaamheid aan de Nederlandsche regeering schuldig te zijn.
Op zoo duidelijke betuiging volgde spoedig vijandige aanranding, oorlog.
De jaren 1824 en 1825 waren dan ook getuigen van krijgsverrichtingen op Celebes, die wel vaak zeer roemrijk zijn geweest voor de Nederlandsche wapenen, maar ook meer dan eens met tegenspoed en nederlaag gepaard gingen. De toestand van zaken kreeg zelfs zulk een aanzien, dat van Java eene sterke krijgsmacht, onder den generaal Van Geen, naar Celebes werd afgezonden. Geheel in het begin van 1824 1andde Van Geen te Makassar, en, de krijgsverrichtingen met beleid en veerkracht besturende, maakte hij zich meester van Badjoa, van Boni en van Soepa en dwong de koningin van Boni met
| |
| |
hare aanhangers de wijk te nemen naar het gebergte. Maar intusschen was op Java de opstand van Diepo Negoro uitgebroken; Van Geen werd met zijne krijgsmacht derwaarts teruggeroepen (Augustus 1825), en daardoor eindigde die veldtocht, zonder dat men het doel bereikte dat men beoogd had: de onderwerping van Boni. De zaken bleven lang in een ongeredderden toestand, en eerst in 1838 gelukte het den gouverneur van Makassar, De Filietas Bousquet, Boni te bewegen tot eene vernieuwing van het Boengaaische verdrag; eerst acht jaren daarna, in 1846, toen dit verdrag door de Bonische regeering beëedigd werd, kon men zeggen, dat de vrede voor goed weer gesloten was.
Die krijgsverrichtingen op Celebes in 1824 en 1825 hebben een geschiedschrijver gevonden in den generaal van Rijneveld, de bekende oprichter van het tijdschrift ‘de Militaire Spectator,’ en schrijver van vele krijgs- en geschiedkundige werken. Rijneveld is een uitstekend officier geweest, kundig, bekwaam, dapper; een man die hooge achting verdient, en die de beste herinneringen heeft nagelaten. Hij is de baanbreker geweest voor onze militaire letterkunde; ook daarom moet zijne nagedachtenis in eere worden gehouden; - maar, wil men de waarheid hulde doen, dan moet men erkennen, dat zijn werk over dien oorlog op Celebes niet voldoet aan de eischen, die men moet stellen aan eene krijgsgeschiedenis, aan ieder geschiedkundig werk.
Wie geen vreemdeling is in de fransche letterkunde, heeft zeker gelezen de Conjuration de Venise van Saint Réal, - eene navolging van Sallustius, eene uitmuntende navolging, meesterlijk geschreven, met kraeht, met gloed; geen roman kan boeiender zijn; men volgt met gespannen verwachting de handeling van die stoute samenzweerders, die in 1618 de Republiek van Venetië wilden ten val brengen; en wanneer op het laatste oogenblik hun aanslag verijdeld wordt door de wroeging, die een hunner overvalt, dan heeft men haast moeite om een gevoel van spijt te onderdrukken over het mislukken van zoo heldhaftig een onderneming. Otway - de Engelsche dichter - dankt aan het verhaal van den franschen schrijver een goed treurspel; en de redevoering, die Saint Réal in den mond legt aan den persoon, dien hij ‘le capitaine Rénault’ gelieft te noemen, wordt in Frankrijk op de scholen nog altijd aangehaald als een voorbeeld van oratorische welsprekendheid.
| |
| |
Welsprekenden stijl kan dan ook niemand ontzeggen aan dat werk van Saint Réal; geen roman, hebben wij gezegd, kan boeiender zijn dan dat werk; - maar het is ook niet meer dan een roman; geschiedkundige waarde heeft dat werk volstrekt niet. Dat er in 1618 eene samenzwering in Venetië is gesmeed geworden, schijnt onbetwistbaar; maar over het doel en den omvang dier samenzwering verkeert men in het onzekere; zelfs na de schriften van Daru en van Ranke, is die zaak duister gebleven; wat het eigenlijk geweest is, weet men niet; - maar wèl weet men, dat het niet geweest is, wat Saint Réal er van maakt: wel weet men, dat het zoogenaamde geschiedverhaal van dien franschen schrijver niets beter is dan een verdichtsel; wel weet men, dat hij menschen doet spreken en handelen, die denkelijk nooit bestaan hebben. ‘De geschiedenis moet beschrijven en niet bewijzen’; die zinspreuk, door Barante bij zijn ‘Histoire des Ducs de Bourgogne’ aangenomen, heeft wel eenige waarheid; maar toch moet men daarbij niet zoo vèr gaan, als sommige fransche schrijvers van de vorige eeuw, die meenden dat, bij een goed geschreven en boeiend geschiedverhaal, de waarheid of nauwkeurigheid der feiten van ondergeschikt belang is; men moet daarbij niet zoo vèr gaan als de franschman Vertôt, die, toen hij opmerkzaam werd gemaakt, dat bij een beleg, dat hij beschreef, de feiten zich geheel anders hadden toegedragen dan in zijn geschiedverhaal. ten antwoord gaf: het is nu te laat om daarin iets te veranderen; mijn geschiedverhaal is te ver gevorderd; mon siège est fait.
Rijneveld is als geschiedschrijver te veel van de school van Saint Réal en Vertôt: naar nauwkeurigheid of juistheid streeft hij niet; de waarheid is niet zijn hoofddoel; zijn hoofddoel is om een goed geschreven werk te geven, dat men met genoegen leest. Is dit in het algemeen waar bij zijne behandeling van de krijgsgeschiedenis, het geldt vooral van zijne geschiedenis van dien oorlog op Celebes; en Perelaer zegt niets te veel, wanneer hij beweert (le deel, blz. 82): ‘de toetsing van dat werk aan de waarheid, waartoe bij de twee veldtochten in 1859 en 1860 gelegenheid was, heeft aangetoond, óf dat de niet talrijke bronnen, waarover van Rijneveld te beschikken had, op nauwkeurigheid geen aanspraak mochten maken; óf dat hij, door zijne verbeeldingskracht medegesleept, de waarheid wel wat opgesmukt heeft.’
| |
| |
Eene enkele bijzonderheid moge tot opheldering hiervan dienen.
Bij onze In lische oorlogen moeten onze troepen soms aanvallen op verschansingen, zóó kunstig aangelegd, dat men zoude wanen, dat de Europeesche krijgskunst daarbij behulpzaam is geweest; het is dan ook niets vreemds, dat men - in den regel geheel ten onrechte - het opwerpen van die versterkingen aan Europeanen toeschrijft; nog bij de Balische oorlogen beweerde het algemeen gerucht, dat de verschansingen hij Djagaraga waren opgeworpen onder de leiding van een Hollandsch officier, die uit ons leger was verwijderd; de naam zelfs van dien officier werd genoemd: - er was natuurlijk niets van aan. Rijneveld, in zijne geschiedenis van den oorlog op Celebes, huldigt dit niet zeldzame dwaalbegrip; hij vermeldt in die geschiedenis, dat de verschansingen bij Badjoa zouden aangelegd zijn geweest door een franschen kolonel de l'Orme, die getrouwd was met een Bonische prinses. Nu heeft de oorlog van 1859-1860 op Celebes gegronden twijfel opgewekt aan die verschansingen van Badjoa van 1825; en zeker is het, dat niemand op Celebes iets hoegenaamd wist van een franschen kolonel de l'Orme, of van zijn huwelijk met een Bonische prinses; zoodat men die bijzonderheden wel tot het rijk der fantasie mag terugbrengen.
De vrede van 1838 of van 1846 was niet van langen duur. De beheerscher van Boni, koning Aroe Poegi, begon al ras weer op de meest aanmatigende wijze te werk te gaan, en wikkelde zich in geschillen van allerlei aard met de Nederlandsche regeering. Het zou te omslachtig zijn om hier al die oorzaken van oneenigheid tusschen Boni en ons omstandig te vermelden; dan eens werd het leenheerschap van Nederland over sommige kleine staten van Celebes door Boni betwist; dan weer klaagde Aroe Poegi, dat men hem een gezant van te geringen stand had toegezonden, en kwam hij met de ongerijmde beschuldiging te berde, dat hij bij het openen van een brief van het Nederlandsche bestuur, ziek was geworden, en dus dat er eene poging was gedaan om hem, door middel van dien brief, te vergiftigen: dan weer was het een Boeginees, die door het Nederlandsche bestuur wegens zeeroof werd vervolgd, eene vervolging,
| |
| |
waarin Boni's koning eene inbreuk zag op zijne soevereine rechten; dan weer was het Dr. Matthes, die door de Boegineezen werd beroofd, en het Nederlandsche bestuur dat schadevergoeding eischte voor dien verdienstelijken geleerde; dan weer was het de Nederlandsche vlag, op de Bonische vaartuigen, bij wijze van beschimping, ten onderste boven geheschen. In één woord, het waren grieven zonder tal en van den meest verschillenden aard.
Had men nu te doen gehad met een Europeeschen staat, met eene verlichte, beschaafde regeering, dan had het Nederlandsche bestuur zonder veel moeite herstel gekregen van de ondergane grieven: men was dan in onderhandeling getreden, men was het dan spoedig eens geworden over het onrechtmatige van deze of gene handeling, over het dwaze en ongerijmde van dezen of genen eisch; men had dan wederzijds iets toegegeven, men was dan in schikking getreden, men had dan geluisterd naar de stem van de billijkheid en van het gezond verstand; men had dan nooit een oorlog begonnen om bespottelijke beuzelingen.
Maar de verhouding tot eene oostersche regeering is geheel anders: die regeering luistert niet naar rede en billijkheid: bij haar zijn zelfs onbeduidende krenkingen en verongelijkingen geen ‘bespottelijke beuzelingen,’ maar wel degelijk duidelijke en onmiskenbare blijken van vijandschap, gelijkstaande met oorlogsverklaringen; op vreedzame wijze, door den weg der onderhandelingen, het herstel te willen verkrijgen van die krenkingen en verongclijkingen, leidt tot niets; dient tot niets anders dan om den hoogmoed te stijven van den Aziatischen despoot, hem een gering denkbeeld te geven van onze macht; en wel verre van door redelijke vertoogen er toe geleid te worden om het toegebrachte kwaad te herstellen, zal hem dit aansporen om over te gaan tot erger en schaamteloozer aanrandingen. Onze staatshandelingen ten aanzien der Indische vorsten vereischen krachtsbetoon: zonder dat verkrijgt men geen recht.
Hoe afkeerig onze Indische regeering dan ook is om een nieuwen oorlog aan te vangen, wordt zij daartoe vaak gedwongen door den drang der omstandigheden; zoo ook hier: na lang marren oordeelde die regeering het onvermijdelijk om Boni den oorlog aan te doen. Reeds in 1856 had men het voornemen om eene sterke expeditie naar Celebes af te zenden; maardaarin kwam weer uitstel; misschien wel, omdat de nog niet geëindigde Krim-oorlog het toen nog niet raadzaam maakte Java te
| |
| |
veel te ontblooten van troepen. In het begin van 1857 stierf Aroe Poegi, de koning van Boni, en werd op den troon opgevolgd door zijne weduwe Basse Kadjoeare; het Nederlandsche bestuur vleide zich toen met de hoop, dat die verandering van regeering ook verandering van staatkunde zoude medebrengen. Spoedig echter bleek het, dat die hoop geheel ijdel was en dat de koningin van Boni ten aanzien van Nederland eene even krenkende en vijandige staatkunde bleef volgen als vroeger; het was dus voor de Nederlandsche regeering niet mogelijk langer lijdelijk te blijven; en den 21sten December 1858 werd ‘ten langen leste’ het besluit uitgevaardigd, waarbij het afzenden van eene legermacht naar Celebes werd bevolen.
Die legermacht was voor Indië nog al aanzienlijk.
Behalve de 24 koopvaardijschepen, die dienen moesten tot het overbrengen van de troepen met al de krijgsbenoodigdheden, was er eene oorlogsvloot samengesteld uit de korvet Princes Amelia, uit de 8 stoomschepen Groningen, Gedeh, Amsterdam, Merapi, Phoenix, Madura, Celebes en Admiraal van Kinsbergen, uit de 3 schoeners Sylph, Lansier en Rembang en uit 6 kruisbooten. Die scheepsmacht, onder den kolonel Staring, zou op Celebes eene afdeeling van 200 mariniers en matrozen aan wal zetten, om mét de landmacht werkzaam te zijn.
Die landmacht bestond uit 3 bataillons voetvolk, het 3e, het 10e en het 14e, te Willem I, te Batavia en te Soerabaya in bezetting; 1 eskadron ruiterij, dat half van Batavia, half van Salatiga moest komen; een halve zesponder batterij (4 stukken), een halve drieponder batterij (ook 4stukken), en 2 of 4 handmortieren; en eindelijk 1 kompagnie sappeurs. - Men zal niet verre van de waarheid zijn, wanneer men de geheele getalssterkte der landmacht op ongeveer 3000 man stelt.
Aan het hoofd van die krijgsmacht werd geplaatst de generaal Steinmetz, een bevelhebber, van wiens beleid men toen nog goede verwachtingen had.
Bij dezen Bonischen oorlog beging men weer den misslag, die bij onze Indische oorlogen niet zeldzaam is, van namelijk het legerhoofd te beperken in zijne macht, door hem ondergeschikt te maken aan een burgerlijk ambtenaar, aan een gouvernementscommissaris. Dit is altijd verkeerd. Bij een oorlog moet er eenheid van handeling zijn; staats- en krijgszaken moetendan door één en denzelfden persoon geregeld worden en die ééne persoon moet dan het legerhoofd zijn; ontbreekt het dat leger- | |
| |
hoofd aan een ruimen en helderen blik in staatszaken, dan is het bijna zeker dat hij als legerhoofd ook niet op zijne plaats is; de uitzonderingen op dien regel zijn uitermate zeldzaam.
De opperste leiding van dezen oorlog tegen Boni werd opgedragen aan den vice-president van den Raad van Indië, De Perez; en zeker de bekwaamheid van dien bewindsman kon hier wel eenigszins vergoeden, wat er gebrekkigs was in de door de regeering gevolgde handelwijze. De Perez had lange jaren het oppergezag over Celebes uitgeoefend; hij was nauwkeurig bekend met de inrichting van den Bonischen staat en de eigenaardigheden van het Bonische volk; hij werd algemeen hooggeschat als een uitstekend bewindhebber. In Maart 1859 door eene plotselinge ziekte weggerukt, werd het verlies van De Perez terecht betreurd; een officier, die den Bonischen veldtocht van 1859 bijwoonde, den dood van De Perez vermeldende, noemt hem ‘een bekwaam staatsman, die door een loopbaan lang van duur en rijk aan gewichtige diensten, zich de liefde en dankbaarheid verworven had van menig ingezeten van Neerland's Indië.’ (Nieuwe Spectator, 14e jaargang, blz. 654.)
Het besluit om Boni den oorlog aan te doen, verwekte bij de legermacht op Java die opgewektheid, die daar altijd ontstaat wanneer men verneemt dat er eene krijgsverrichting op handen is, die de eentonigheid van het garnizoensleven wat komt afwisselen; werkzaamheid, inspanning, gevaren, roem, - het vooruitzicht op dit alles is aan het Indische leger welkom, evenals aan elke goede krijgsmacht. Partijzucht of kortzichtigheid zijn er soms op uit, om een ongunstige schets van ons Indisch leger te geven, om het voor te stellen als slecht samengesteld en zonder wezenlijke kracht: - het Indische leger heeft in dat opzicht niet minder te klagen over miskenning, dan het krijgswezen in het moederland; - maar die ongunstige voorstelling is, zoowel hier als daar, geheel en al valsch en onwaar; het krijgswezen, zoowel in Nederland als op Java, bevat uitmuntende bestanddeelen, waarmede men alles goeds kan uitvoeren, wanneer men maar het verstand heeft er partij van te trekken. Want die waarheid kan niet genoeg herhaald worden: de uitkomsten van de oorlogshandelingen hangen grootendeels, zoo niet geheel, van de aanvoering af; met zwaarhoofden of brekebeenen, als bevelhebbers, komt men niet ver.
Perelaer geeft ons eene schets van de gevoelens bij den Indischen soldaat opgewekt door het vooruitzicht op den aan- | |
| |
staanden oorlog; het ware en natuurlijke van die schets moge enkele zeer gemeenzame uitdrukkingen over het hoofd doen zien; de lezer bedenke, dat men in eene kazerne juist niet spreekt als bij eene lezing in Felix Meritis, of bij eene verhandeling in de Akademie van Wetenschappen.
(1e deel, blz. 132-134): ‘Wel, Jaap! hei 't gehoord? Het gaat er op los. Ons bataillon is er bij. Hoezee!’
‘Schreeuw toch zoo niet, ik ben niet doof!’ antwoordt de toegesprokene, een oude knorrepot; ‘sakkerloot, dat ik ook bij dat verwenschte 11e moet hooren. Maar.... wij zullen de reserve uitmaken. Als jullie op je gezicht gehad hebt, hou je maar stil, dan komen wij.’
‘Op ons gezicht? Kom, je maalt! Op ons gezicht? van die blauwe bl......? daar is geen nood voor!’
‘Alsof het de eerste keer zou zijn, dat een zooi lummelachtige boeren een afgedriedonderd pak slaag kreeg! Maar dat moet je niet het land opjagen; je weet, die kaatst..... enz.... je begrijpt me?’
‘Of ik je begrijp; maar om 't even, ik ben dol van plesier, dat ik meê ga. Maar, apropos! waarom wordt er gebakkeleid?’
‘Daar is veel op te antwoorden. De een vertelt dit, een ander dat. Zoo zijn er, die vertellen, dat de Bokkeneezen de Hollandsche vlag omgedraaid hebben; maar geloof me, dat's een smoesje.’
‘Wat! een smoesje? Me dunkt dat het al erg genoeg is. Maar... daar moet toch een reden voor bestaan, hè?’
‘Dat zou ik denken, en het was dat, wat ik wou zeggen, met me smoesje. Een ouwe van de stoepjes’ (benaming voor de militairen van de garnizoensbataillons) ‘van Makassar heeft mij in het geheim verteld, dat luitenant Q., je weet wel, die korte dikke, de koningin van Boni ten huwelijk gevraagd heeft. Daar zou ze boos over wezen, en dat's de ware reden van den oorlog. Maar dat willen de groote lui niet weten.’
‘Wat je zegt! zou zoo'n blauwe, in de was gepoetste patroontasch, zich te groot achten voor een flink luitenant? Maar je neemt een loopje met me. Luitenant Q. is immers getrouwd.’
‘Nou, dat geeft wat: jij bent ook goochem. Hij heeft voorgesteld om Slam te worden’ (Slam, verkorting van Islam), ‘dan kan hij immers vier echte vrouwen en een massa bijwijven trouwen. Zijne tegenwoordige vrouw zou Ratoe No. één, en Basse Kadjoeare Ratoe No. twee kunnen zijn; maar daar zit hem juist
| |
| |
de kneep. Zij wil de Radhen Ayoe zijn, en nu kan toch de luitenant No. één niet weggoochelen. Thans gevoelt zich dat model-koninginnetje beleedigd, en nou ze den luitenant en zijne Ratoe niet kan onderhanden krijgen, heeft ze de vlag doen omdraaien.’
‘Zoo! zoo! nou dat zullen we haar afleeren; maar intusschen hoezee! voor luitenant Q., de oorzaak dat wij in het vuur zullen komen.’
‘St! st! hou je toch stil; wat ik je daar verteld heb, hoort tot de polletiek, en daar moet je hier in den Oost voorzichtig meê wezen. De groote lui hebben lange armen.’
‘Dat kan mij geen bl..... schelen. Hoezee! leve de Koning! leve luitenant Q!’
‘En de daar dicht bijstaande groepjes, ofschoon ze dien dronk niet geheel begrijpen, stemmen vooral met het “leve de Koning!” in; er wordt geklonken, gedronken, geschreeuwd; in één woord, de geestdrift is ten top; en dat niet alleen in Indië's hoofdplaats, maar ook te Soerabaya, Willem I en Salatiga, garnizoensplaatsen die, wij hebben het hier boven gezien, ook hun contingent aan den beraamden veldtocht leveren. Het geheele leger is opgetogen; want ieder is ongeduldig, dat de hoon onze dierbare driekleur aangedaan, gewroken worde; daarenboven, wanneer een gedeelte van het leger zich te velde bevindt, is het te voorzien, dat ook de achterblijvenden weldra eene beurt zullen krijgen.’
Het kan natuurlijk niet in het doel van dit overzicht liggen, om al de handelingen van dien Bonischen oorlog van 1859-1860 in bijzonderheden te vermelden. Wij bepalen ons tot enkele algemeene beschouwingen, en vangen daarbij aan met een enkel woord over den vijand, dien men te bestrijden had, en over de wijze waarop de oorlog kon gevoerd worden.
Eene nauwkeurige kennis van de inrichting van den Bonischen staat had men wel niet; maar men had daaromtrent toch eenige gegevens, die in Perelaer's werk voorkomen, en waarvan wij er hier enkele overnemen.
De regeeringsvorm in Boni was monarchaal, maar niet zuiver monarchaal: de aristokratie, de adel, de rijksgrooten - hoe men ze noemen wil - hadden daar ook veel in te brengen;
| |
| |
het overige daarentegen niets. Onder den koning stond een soort van groot-vizier of eerste minister: de rijksbestierder, of tomarilalang (letterlijk: ‘de man die binnen is’). De tomarilalang was bekleed met een uitgestrekt gezag, maar dat niet bestendig was: men kon hem doen vallen; en op die wijze konden de overigen rijksgrooten een magtigen invloed op de regeering uitoefenen. Perelaer deelt de vreemde manier mede, waarop men gewoon was in Boni te werk te gaan, om een votum van wantrouwen uit te spreken en een minister te doen aftreden; het middel is zeer eenvoudig, zonder daarom navolgenswaard te zijn; het komt eigenlijk neer op ‘la mort sans phrases.’
(1e deel, blz. 9-10). ‘Eene eigenaardige wijze om den Rijksbestuurder aan te duiden, dat hij, hetzij door den vorst, hetzij door den Hadat’ (Rijksraad) ‘niet meer begeerd wordt, mag hier wel vermeld worden. Is de tomarilalang zoo in ongenade gevallen, dat de vorst hem wenscht vervangen te zien, dan vaardigt hij een zendeling tot hem af. Deze, in stede van zijn kris af te leggen aan de trappen der woning, zoo als het gebruik is, houdt nu dat wapen aangegord; ook draagt hij het kwastje van zijne muts, in stede van rechts, nu links. Wenschen de leden van den Hadat eene verandering, dan verschijnen zij voor den Rijksbestierder, allen met de kwastjes hunner mutsen links afhangende; en daarmede is alles gezegd. Geene woordenwisseling, althans over de onderwerpelijke zaak, wordt gevoerd; men zit bij elkander vriendschappelijk een pruimpje sirih te genieten, over koetjes en kalfjes te praten, en na een oogenblik verdwijnen de zendeling of de leden van den Hadat; maar de met ongenade getroffene heeft dat bezoek genoegzaam begrepen en dient spoedig daarop zijn ontslag in.’
De godsdienst der Boegineezen is de Mahomedaansche. Prachtige tempels, moskeeën of missighiet's moet men hier echter niet zoeken; vuile, verwaarloosde bamboezen loodsen dienen hier als bedehuizen - een eenvoud, die trouwens bij de weinig ontwikkelde maatschappelijke beschaving van dit volk niet moet verwonderen. Evenzoo moet het niet verwonderen, dat de Boniërs - behalve het opdreunen van eenige van buiten geleerde brokstukken van den Koran - van hun godsdienst eigenlijk zeer weinig kennen; maar ook hier heeft een niet ongewoon verschijnsel plaats: naarmate de onkunde dieper is, is ook de dweepzucht grooter; de uiterlijke vormen en gebruiken van den Islam worden hier veel stipter opgevolgd dan
| |
| |
bij vele andere Indische volkeren, en de priesters oefenen een zeer grooten invloed uit en worden vereerd als heilige en onfeilbare mannen.
Eene geregelde legermacht houdt Boni er niet op na; bij een oorlog roept de Koning de weerbare mannen te wapen tot aan den veertigjarigen ouderdom; bij voorkeur de ongehuwden: bij voorkeur ook zij, die reeds vroeger een oorlog hebben medegemaakt of bij ons Indisch leger eenige militaire ondervinding hebben opgedaan.
Het voetvolk is gewapend met de lans, de klewang en de kris, - wapens van eene uitmuntende hoedanigheid; een klein getal is voorzien van vuurwapens, maar daarmede is liet minder goed gesteld; in den regel zijn dat oude, verroeste buksen, donderbussen en geweren met vuursteensloten; in eene soort van patroontasch wordt dan kruit en kogels meêgevoerd, soms ook een paar reserve-vuursteenen, een schroefdraaier en een aftrekker; dikwijls is echter zulk een patroontasch zeer slecht voorzien; maar wat men er altijd in vindt, zegt Perelaer (1e. deel blz. 24), is ‘een pruimpje sirie.’
De Bonische ruiterij is met de lans gewapend en uitgerust met een maliënkolder, die wel geen geweerkogel afweert, maar toch bestand is tegen sabelhouwen en lanssteken.
Geschut hebben de Bonïers niet te velde, maar alleen in de verschanste stellingen, in de bentings en versterkte kampongs; maar dat geschut is niet veel beter dan de draagbare vuurwapenen; het bestaat uit oude kanonnen, meest van ijzer, op oude, wrakke rolpaarden of affuiten, en met kogels, die zelden of nooit het kaliber hebben. In één woord, het is een geschut, dat gevaarlijker is voor de manschappen der bediening, dan voor den vijand, waartegen men het aanwendt.
Men zou zich vergissen, wanneer men uit de ongunstige schets, die hier van het Bonische krijgswezen gegeven is, wilde besluiten, dat de tenonderbrenging van zulk een rijk als Boni een zeer gemakkelijke taak was. Men zal tot een tegenovergesteld besluit komen, wanneer men op verschillende omstandigheden let, waarop wij nu zullen verwijzen.
Vooreerst is de dapperheid van den Boeginees onbetwistbaar, en dapperheid zegt zeer veel; ontbreekt het aan die deugd, dan zijn de best geregelde, de best geoefende troepen weinig of niets waard. De Boeginees is bovendien zeer sober, en dit is een voornaam vereischte in den oorlog.
| |
| |
Ten tweede is het oorlogstooneel geheel en al in het voordeel van den verdediger: een ons zoo goed als onbekend terrein, dat bij de marschen de grootste moeielijkheden oplevert, en dat, bedekt en doorsneden, den inboorling, die nauwkeurig met dien grond bekend is, ieder oogenblik gelegenheid geeft tot hinderlagen en overvallingen.
En eindelijk, ten derde, maakt de vijand gebruik van verschansingen, die eene zeer groote sterkte hebben, en die den aanvaller hindernissen in den weg leggen, waarvan men in Europa geen begrip heeft; terwijl die aanvaller niet beschikken kan over die talrijke artillerie, die bij de Europeesche oor]ogen de bestorming van eene verschanste stelling voorbereidt. 't Is waar, die bentings - of welken naam die versterkte stellingen ook dragen - hebben in den regel hare zwakke zijde; in den regel zijn zij in de keel open, zoodat zij, zeer sterk tegen een frontaanval, weinig bestand zijn tegen eene omtrekking; bij eene omtrekking wordt dan ook meestal de verdediging dadelijk opgegeven. Maar de overgroote moeielijkheden en bezwaren van het terrein maken dat zulk eene omtrekking, indien al niet geheel onuitvoerbaar, dan toch dikwijls veel tijdverlies en overgroote inspanningen vordert. Dikwijls is zulk eene omtrekking een stout waagstuk, zooals onder anderen bij de derde Balische expeditie die omtrekking van den linkervleugel der stelling van Djagaraga.
Boni houdt er geen waterstaat op na of burgerlijke ingenieurs; de middelen van gemeenschap laten dus daar wel iets te wenschen over.
(1e deel, blz. 3-4). Wegen en bruggen, zooals wij Westerlingen die begrijpen, worden in het geheele rijk niet aangetroffen. De communicatie heeft plaats langs smalle voetpaden, die het geheele land doorkruisen. De bruikbaarheid dezer paden is geheel afhankelijk van den heerschenden mousson, zoodat een reizende in den regentijd veel meer tijd noodig heeft om eenen aanzienlijken afstand af te leggen, dan wel in het droge saizoen zoude gevorderd worden. Zelfs gebeurt het niet zelden, dat door de hoog gezwollen riviertjes en beekjes de gemeenschap geheel en al gestremd is.
‘Door onze troepen was in 1859 een vrij goede weg aangelegd van Badjoa naar Boni, en van daar naar Palakka. Deze weg was breed genoeg om toe te laten, dat infanterie in pelotonskolonne marcheerde; en er waren over de veelvuldige riviertjes
| |
| |
bruggen geworpen, stevig genoeg om onze artillerie er over te laten jakkeren. Zoo groot is echter de vadsigheid van den inboorling, dat in de maand Juli 1861, noch van weg, noch van bruggen iets meer te vinden was.’
Nadat de laatste opstand van de Vendée, in 1832, tenondergebracht was, nam Thiers, toen minister van koning Lodewijk Filips, het geschiktste middel te baat, om de herhaling van zulk een opstand te voorkomen; hij liet dien doolhof van heggen en bosschen, houwvelden en heide, die de Vendée uitmaakte, in alle richtingen doorsnijden door tal van goede en bruikbare wegen; daardoor was het voortaan onmogelijk, daar dien ongeregelden oorlog, dien oorlog van partijgangers te voeren, waarin de Charette's en de La Roche Jacquelin's een zoo schitterenden roem hadden verworven. Dat voorbeeld moeten wij in Indië zooveel mogelijk navolgen; wij moeten zooveel mogelijk daar bedacht zijn op goede wegen en goede middelen van gemeenschap; dat is het beste middel om den inboorling in onderwerping te houden; want de verdedigbaarheid van een land vermindert, naarmate het meer doorsneden wordt door goede wegen. De verdedigbaarheid van Nederland is er niet beter op geworden, sedert wij goede steenwegen en spoorwegen hebben gekregen; dit is natuurlijk geen argument tegen die steen- en spoorwegen; maar wèl is het een argument voor het in stand houden van een goed leger, om daardoor te vergoeden wat wij in andere opzichten aan verdedigingskracht verloren hebben.
Het gebeurt dikwijls bij onze Indische oorlogen, dat men - even als hier te Boni - in eene landstreek komt, die men weinig of niet kent, en waarvan men geen kaarten of terreinbeschrijvingen heeft. In dat geval heeft men, om de marschen en bewegingen der troepen te regelen, geen ander hulpmiddel, dan zijn toevlucht te nemen tot de opgaven en inlichtingen die men bij de inboorlingen kan inwinnen. Dat is een zeer gebrekkig hulpmiddel; want zelfs dan, als die inboorlingen geheel en al ter goeder trouw zijn, hebben zij echter zulke gebrekkige begrippen aangaande tijden en afstanden, en geven zij daarvan zulke vreemde en verwarde voorstellingen, dat hunne opgaven weinig waarde hebben en men geheel verkeerd zou doen, daarop veel te bouwen. Perelaer deelt dienaangaande eene bijzonderheid mede, aan zijne eigene ondervinding ontleend.
(2e deel, blz. 94). ‘Om den lezer een denkbeeld te geven welke teleurstellingen men door die gidsen soms ondervindt,
| |
| |
zij hier medegedeeld, dat de schrijver, eens een tocht makende dwars door het eiland Bekoempay in de Z. en O. afdeeling van Borneo, om de mogelijkheid na te gaan van eene verbinding van twee riviertjes door een te graven kanaal, waardoor een verkorte waterweg van Bandjermasin naar de Kleine Dayak zou worden verkregen, aan den gids vroeg, toen het eene riviertje zoo ver mogelijk was opgevaren, hoe lang de marsch zoude duren, eer men het andere riviertje zou bereiken, en ten antwoord ontving: wanneer iemand zich hier baadt, dan is zijn haar nog niet droog, wanneer hij de andere zijde bereikt. Die vraag en dat antwoord geschiedden 's morgens te negen uur; en daar wij onzen kort geknipten bol niet tot maatstaf mochten nemen, werd gerekend, dat wij tegen den middag ter aangeduide plaats zouden zijn. Maar, ja wel! bij zonsondergang werd dat doel eerst bereikt; en in stede dat wij ons toen ter hoofdplaats bevonden, moest het bivouac in het dichte bosch betrokken worden, omdat een nachtelijke tocht op die snel vlietende en scherp kronkelende riviertjes ondoenlijk was. Toen wij, knorrig, den gids zijne misleiding verweten, trok hij den hoofddoek af en wierp zijn dikken haarwrong uit elkander, waaruit waarachtig nog menige waterdruppel rolde, welke hij van het verkwikkende bad, in de eerste rivier genoten, medegenomen had.’
Wat bij onze Indische oorlogen ook meestal eene zeer groote moeielijkheid uitmaakt, dat is, dat men niet altijd met duidelijkheid kan zeggen, op welke wijze en door welke middelen men zulk een oorlog ten einde moet brengen. Bij een Europeeschen oorlog weet men, dat men 's vijands leger moet slaan of zijne hoofdstad innemen, of de belangrijke gewesten bezetten, wier rijke hulpmiddelen hem in staat stellen om de worsteling vol te houden. Maar pas die handelingen nu eens toe op een oorlog tegen Boni! 's Vijands leger verslaan? Ja, maar er is daar geen leger; ieder oogenblik verspreidt zich de vijandelijke krijgsmacht om later weer bijeen te komen; dat is een vijand, die niet is ten onder te brengen, omdat hij niet is te bereiken; op het oogenblik dat men hem denkt te vatten, vervliegt hij als een nevelbeeld. De hoofdstad innemen? Maar die hoofdstad, Boni, is een plaats zonder belang of waarde; gij kunt ze innemen, verbranden desnoods, het baat niets; het doet den vijand geen afbreuk genoeg om hem daardoor tot den vrede te dwingen. Belangrijke gewesten bezetten; partij trekken van de rijke hulpmiddelen, die zij bevatten? Maar dat heeft men
| |
| |
in Boni niet; niets dat er, zelfs maar in het allerminste, op gelijkt.
Ons leger rukt vooruit, het overwint, het vindt geen belangrijken tegenstand; de vijand ontwijkt ons in gebergte of woestenij; maar wat nu? Eindeloos kunnen wij daar toch niet blijven, zelfs niet langen tijd; de landstreek levert niet genoeg op voor het onderhoud van onze krijgsmacht, en ook om andere redenen kan deze niet blijven in dat vreemde gewest. Dan blijft er niets anders over dan den ons vijandigen heerscher vervallen te verklaren van den troon, en hem te vervangen door de een of andere personaadje, die men verknocht rekent aan de belangen van Nederland, en die men met eenige hoop op goed gevolg, als gebieder kan opdringen aan het volk, dat wij beoorlogen.
Zulk een personaadje te vinden, die volkomen voldoet aan de opgenoemde voorwaarden, is dikwijls eene vrij moeieljke taak; dikwijls moet men zich tevreden stellen, wanneer men een kroon-pretendent vindt, die maar eenigszins dragelijk is. Zoo is het ook hier geweest bij dien Bonischen oorlog.
In den loop van dien oorlog vestigde de Nederlandsche regeering hare keus op Aroe Palakka, om den troon van Boni te bestijgen, inplaats van de ons vijandige koningin; en dit heeft werkelijk zoo plaats gehad en heeft voldoende beantwoord aan de inzichten van het Nederlandsche bestuur. Aroe Palakka stamde af van den Aroe Palakka uit de zeventiende eeuw, maar had niets van den heldengeest van dien roemrijken voorzaat; het bekende ‘fils inconnu d'un si glorieux père’ van Racine, was hier van toepassing. De verdiensten van den Aroe Palakka van de negentiende eeuw waren meest van een negatieven aard; hij leidde geen ongeregeld leven, hij was geen dronkaard, geen speler, geen opiumschuiver. Maar bekwaamheid en geestkracht had hij ook niet; en, naar de getuigenis van onze soldaten, ontbrak het hem zelfs aan persoonlijken moed. Een lichaamsgebrek, doofheid, maakte zijn uiterlijk ook niet bijzonder indrukwekkend; maar wat hem het meeste kwaad deed bij de Bonïers en hen aanvankelijk wederhield om in hem hun koning te zoeken, was de omstandigheid, dat een zijner bijzitten eene vrouw was, die door hare geringe afkomst en door hare ruwe manieren den weerzin van den Bonischen adel in eene hooge mate had opgewekt. Herhaaldelijk poogde men die vrouw te verwijderen van Aroe Palakka, maar telkens leed dat schip- | |
| |
breuk op de zwakheid van dien vorst, die geheel onder haren invloed was geraakt. Die bijzit bleef alvermogend bij haren koninklijken minnaar; zij dankte dat gezag nog minder aan hare schoonheid dan aan haar listig, gebiedend en heerschzuchtig karakter, dat het den armen Aroe Palakka vaak zoo benauwd maakte, dat hij vóór zijn huis wel de beroemde zinspreuk van Marnix had mogen schrijven: repos ailleurs.
Den 15den Januari 1859 verliet de generaal Steinmetz, met een gedeelte van de expeditie, de reede van Sumanap, en kwam eerst te Makassar aan wal en daarna te Bonthain, geheel aan de zuidzijde van het westelijke schiereiland van Celebes. Door allerlei oponthoud en vertraging werd het Februari, voor dat de geheele krijgsmacht aan de zuidkust van Celebes vereenigd was.
Toen stevende men noordwaarts naar de Bonische kust; eerst naar Sindjai, toen naar het noordelijker gelegen Badjoa, de kustplaats, niet ver van de hoofdstad Boni gelegen. Badjoa is ten opzichte van Boni, wat Callao is ten opzichte van Lima, - natuurlijk zonder evenwel de minste vergelijking te maken tusschen de hoofdstad van Peru en de armoedige kampong, waar de koningen van Boni zetelen.
Badjoa werd als landingsplaats gekozen. Maar alvorens die landing te doen, moest eerst eene formeele oorlogsverklaring aan Boni worden afgezonden; dit gebeurde op den 11den Februari; den 12de de landing. Dagen waren dus weer ongebruikt voorbijgegaan, en de ongeduldige soldaat weet dit daaraan, dat men den krijgsbevelhebber ‘een stalen pen’ had toegevoegd, die den oorlog met ‘manifesten en ultimatums’ wilde ten einde brengen.
De landing bij Badjoa, op den 12den Februari met veel beleid geregeld, wordt zeer goed uitgevoerd en gelukt volkomen.
Terwijl door eene demonstratie van eenige oorlogschepen tegen het zuidelijk gelegen Patiro, een deel van 's vijands macht daarheen wordt gelokt, heeft in den ochtend de landing bij Badjoa plaats; de zeemacht, onder den kolonel Staring, ondersteunt en beschermt die handeling op uitmuntende wijze. Eene 1200 man, onder den majoor Smits en den kapitein Van der Hucht, en de halve drieponder batterij zijn het eerst aan wal;
| |
| |
de booten, waarin die troepen waren, konden door de ondiepte het strand slechts tot op een 150 pas afstands naderen; de soldaten sprongen toen in zee en waadden naar den oever, en de stukken, uit elkander genomen, werden zoo naar den wal gedragen.
De strijd op den vasten wal was spoedig in ons voordeel beslist. De nabijzijnde kampongs werden door de infanterie vermeesterd; evenzoo, door de landingsdivisie der marine, een veldwerk met 7 vuurmonden; en toen 's vijands ruiterij, ijlings van Patiro teruggekeerd, zich op den linkervleugel van onze krijgsmacht wierp, werd zij door onze infanterie - in kleine, geslotene massa's gevormd - met een zoo geducht vuur ontvangen, dat die ruiterij, zonder iets uit te richten en na aanmerkelijk verlies, weer moest aftrekken. Hier en daar geweervuur en enkele goed aangebrachte kanonschoten brachten verder den vijand geheel aan het wijken en lieten de ongehinderde ontscheping toe van het overige der Nederlandsche landmacht. Vóór dat de avond viel, had de strijd geheel opgehouden, die aan den vijand nog al een aanmerkelijk verlies had gekost, aan ons slechts een geheel onbeduidend: slechts één gesneuvelde en twee gewonden.
Dat eerste wapenfeit was een goed begin; maar wat volgde, beantwoordde daaraan niet. Er komt nu een tijd van aarzeling en van werkeloosheid, waarvoor moeielijk eene voldoende verklaring is te geven. Het heeft al den schijn, alsof de generaal Steinmetz niet weet wat hij wil en terugdeinst voor de grootte van de hem opgelegde taak.
Drie geheele dagen worden doorgebracht met allerlei handelingen van ondergeschikt belang, en men verwijdert zich daarbij niet van Badjoa; alleen den 15den doet de kolonel Waleson met de ruiterij eene kleine verkenning in noordwestelijke richting.
Maar den 16den Februari rukt Steinmetz met het grootste gedeelte van zijne macht in de richting van Boni voort en komt, nagenoeg halfweg, bij de kampong Tjiloë in gevecht met den vijand. Dit gevecht was van ernstiger aard dan dat bij de landing; een van onze kavalerie-officieren, de luitenant Van der Heyde, werd gewond; een officier der infanterie, de luitenant Van Wielik Schelfhout - een zoon van den verdienstelijken schilder - te veel aan zijn moed gehoor gevende en zich te ver van zijne soldaten verwijderende, werd plotseling door eenige Boniërs overvallen en met zeven lanssteken gedood; dien dag
| |
| |
hadden wij een verlies van 10 dooden en 13 gewonden; geen onbeduidend bedrag bij onze Indische gevechten. Maar 's vijands verlies was veel grooter; hij was overal teruggedreven, in verwarring, vluchtende; de Nederlandsche troepen waren vol zelfvertrouwen en opgewonden door de behaalde zege; en ware de marsch doorgezet, dan zou Boni reeds toen door ons zijn bemachtigd geworden. In stede daarvan, doet Steinmetz naar Badjoa terugkeeren, en men bereikt het 's ochtends verlaten bivouac, op hetzelfde uur, zegt Perelaer, dat men binnen Boni had kunnen zijn.
‘La critique est aisée, mais l'art est difficile’, is eene oude spreuk, die zeer veel waarheid bevat, maar die toch niet verhinderen mag, dat daar, waar men ten volle overtuigd is van het verkeerde eener handeling, men die overtuiging moet uitspreken. Zoo zullen wij hier doen.
Wij noemen het krijgsbeleid, door den Nederlandschen bevelhebber hier betoond, verkeerd; de generaal Steinmetz is hier te weinig indachtig geweest aan die waarheid, dat de soldaat overwinnaar is of geslagen, al naarmate hij gelooft dit te zijn. Het voortrukken naar Boni zou de Nederlandsche bataillons geen twijfel hebben gelaten aan de overwinning die zij behaald hadden; het terugkeeren naar Badjoa deed dien twijfel ontstaan; men begon nu te gelooven, dat op 16 Februari de beoogde onderneming mislukt was. Weinig baatte het, dat men al beweerde, dat er van geen mislukking sprake kon zijn, want dat men den 16den Februari niets anders beoogd had dan eene ‘groote verkenning’; die bewering werkte weinig uit; eene groote verkenning is dan ook dikwijls niets anders dan eene dubbelzinnige uitdrukking, die in de krijgskunst gebezigd wordt, wanneer een legerhoofd den schijn wil aannemen van iets te doen, en toch eigenlijk niets doet. Het eenvoudig gezond verstand wordt niet bevredigd door zulke spitsvondige en geleerde uitleggingen. Het zelfvertrouwen van het leger was geschokt.
Nog eene andere omstandigheid werkte nadeelig. Zij, die op den 16den gesneuveld waren, werden grafwaarts gedragen, in stilte, zonder militaire eerbewijzen, zonder het roeren der trom. zonder het salvo boven de grafkuil: zij werden ‘weggemoffeld’, zooals de soldaat het in zijn gemeenzame taal uitdrukte. Waarom de nagedachtenis dier dooden niet vereerd? Had hun bloed dan vruchteloos gestroomd? - die vragen deed men zich; en wie die vragen schouderophalend en meesmuilend
| |
| |
zou willen beantwoorden, zou daardoor niets anders bewijzen dan zijn kortzichtigheid en onverstand, die hem beletten in te zien dat niets wat gunstig of ongunstig op het gemoed van den soldaat werkt, door een aanvoerder mag veronachtzaamd worden.
Wat ook bij de toenmalige legerleiding gegispt werd - en wij gelooven met recht - was het verbranden van de vijandelijke kampongs, niet alleen op den 16den Februari, maar ook de voorgaande dagen. Dat schijnt niet alleen een wreede, maar ook eene onstaatkundige handeling te zijn geweest; zij verbitterde veel meer dan zij den vijand vrees aanjoeg; zij vernielde hulpmiddelen, die de Nederlandsche legermacht had kunnen gebruiken, en zij verhinderde de bevolking, van have en onderkomen beroofd, om zich weer rustig neder te zetten en een einde te maken aan hare vijandige houding.
De dag van den 17den Februari wordt werkeloos doorgebracht. Den 18den. 's ochtends, rukt de generaal Steinmetz weer met bijna zijne geheele macht in de richting van Boni op: ditmaal - zoo denkt men - zal het dan toch ernst zijn; maar nog geen half uur afstands heeft men afgelegd, of - tot verbazing en ergernis van het leger - wordt er regtsomkeert gemaakt en teruggekeerd naar Badjoa. Nu werd de tocht naar Boni opgegeven omdat - heette het - het terrein te moeielijk en te ongunstig was; kende men dat terrein dan nog niet door het gevecht van den 16den Februari? en waren die bezwaren van het terrein dan zóó groot, zóó onoverkomelijk? Begreep men dan niet, dat onze legermacht in Indië zich vooral moet doen gelden door zedelijk overwicht? dat stoutheid bij de krijgshandelingen daar vooral een eerst vereischte is; dat men daar vooral Danton's woorden moet indachtig zijn: ‘de l'audace, encore de l'audace, toujours de l'audace?’
Nog den 18den Februari houdt de generaal Steinmetz een krijgsraad, waarin besloten wordt, dat men, alvorens den tocht naar Boni te hervatten, zal laten werken aan een geschikten weg naar die hoofdplaats. Reeds den 19den, 'sochtends om 6 uur, verlaten daartoe een 400 koelies het bivouac en worden bij hun arbeid beschermd door eene sterke troepenafdeeling onder den bevelhebber der artillerie, den overste Kellermann. Kort daarop heeft die onverwachte verwonding plaats van den generaal Steinmetz; Perelaer zegt daarvan het volgende:
(1e deel, blz. 260-261.) Zoo omstreeks een uur later verliet de opperbevelhebber geheel alleen het bivouac, ten einde
| |
| |
in de vóór de zuidelijkste veldwacht gelegen kampong Badjoa te onderzoeken of het nog smeulende vuur van een brand, die den vorigen avond op onverklaarbare wijze ontstaan was, nog gevaren voor het bivouac zoude kunnen opleveren. Wel maakte de veldwacht-kommandant zijnen chef nog opmerkzaam op het gevaarlijke van zulk eene wandeling, en bood aan hem door eenige manschappen te doen vergezellen, maar, daar de generaal slechts weinige schreden buiten de voorposten wenschte te doen, sloeg hij dat aanbod van de hand en vervolgde zijn weg. Maar nauwelijks eenige weinige passen binnen de genoemde kampong gedaan hebbende, knalde een schot en werd hem à bout portant eene wond in den linker-bovenarm toegebracht. Hoewel de kampong onmiddellijk door de 3de kompagnie van het l0de bataillon infanterie onderzocht werd, was de dader gevlogen en werd geen enkele vijand gezien.
‘De inmiddels toegeschoten geneesheeren vonden den generaal vrij ernstig gekwetst en verbonden hem, na gedaan onderzoek der wond, op het zorgvuldigst. Volgens de verklaring van den chef van den expeditionnairen geneeskundigen dienst, op den eed aan den lande gedaan afgelegd, was het been van den bovenarm door het projectiel verbrijzeld en de zachte deelen belangrijk gescheurd; zoodat de lijder in het gunstigste geval binnen drie maanden niet hersteld en gedurende eene maand, wellicht langer, bedlegerig zoude zijn.’
Tengevolge hiervan gaf de generaal Steinmetz het opperbevel over aan den kolonel Waleson, en keerde den 24sten Februari naar Java terug.
Het algemeene oordeel over den generaal Steinmetz was toen zeer ongunstig; misschien, echter, geheel ten onrechte; misschien is de generaal toen het slachtoffer geweest van die miskenning en verongelijking, die zoo vaak het deel zijn van den bevelhebber, die in oorlogshandelingen tegenspoed ondervindt; misschien dat hij zijn beleid zeer goed had kunnen verdedigen en van elke blaam vrij spreken. Maar zulk eene verdediging is achterwege gebleven; en dat is verkeerd. Vergaat een oorlogschip, dan wordt de bevelhebber van dat vaartuig, hoe uitstekend hij zijn plicht ook moge betracht hebben, toch ter verantwoording geroepen voor een krijgsraad; en het onderzoek, door dien krijgsraad gehouden, het oordeel, door dien krijgsraad uitgesproken, neemt dan van dien scheepsbevelhebber alle schijn of schaduw van schuld weg, en maakt wereldkundig dat
| |
| |
er op zijn krijgsmansnaam niet de minste vlek of smet kleeft. Zoo had er ook moeten gehandeld zijn ten aanzien van het legerhoofd dier eerste Bonische expeditie; zoo moest men altijd handelen ten aanzien van ieder bevelhebber, die eene nederlaag of grooten tegenspoed heeft geleden.
Er is niets dat meer krenkend kan werken voor de krijgseer van een officier, dan dat geheele gemis aan openbaarheid, dat de deur wijd openzet voor de meest scheeve voorstellingen, voor het onrechtvaardigste oordeel, voor allerlei lasterlijke aantijgingen. Bij de Belgische omwenteling van 1830 is een smet geworpen op den militairen naam van meer dan één onzer bevelhebbers; geheel ten onrechte bij sommigen hunner; en dat onrecht zou niet gepleegd kunnen zijn, ware hun gedrag toen aan een streng en onpartijdig onderzoek onderworpen geweest en de uitkomst van dat onderzoek wereldkundig gemaakt. Bij belangrijke staats- of krijgszaken moet men niet terugdeinzen voor eene strenge verantwoording en voor openbaarheid; want deinst men daarvoor terug, dan staat men geheel weerloos tegenover het geschreeuw der onkunde en de lasteringen der boosheid.
De kolonel Waleson, die na den generaal Steinmetz opperbevelhebber werd, had de eerste jaren van zijn militaire loopbaan in Nederland doorgebracht; hij was onderofficier bij de afdeeling grenadiers, toen dat uitgelezen korps bij den strijd binnen Brussel in September 1830 zoo schitterend optrad; Waleson verwierf hier door zijn dapperheid de militaire Willemnsorde. Na een korten tijd als officier bij het leger hier te lande te hebben gediend, vertrok Waleson naar Indië, waar hij verschillende krijgsverrichtingen bijwoonde, en in 1856 bij de expeditie in de Lampongs bevelhebber was; hij genoot ook in Indië de algemeene achting, en verdiende die ten volle; hij was een dapper en verdienstelijk officier; in gewone omstandigheden was hij een goed aanvoerder; maar hij had niet de bekwaamheid om de bijzondere bezwaren van een zeer neteligen toestand te boven te komen, en om, wanneer de zaken eenmaal op het verkeerde spoor waren gebracht, zooals hier te Boni, ze dan weer terug te brengen op den goeden weg.
De dag van 19 Februari was door de onzen gebruikt om
| |
| |
een eenigszins bruikbaren weg in de richting van Boni aan te leggen; die arbeid had herhaalde gevechten ten gevolge, waarbij de vijand met verlies werd teruggedreven, en de verliezen der Nederlanders onbeduidend waren gebleven.
Intusschen begonnen de regens in te vallen, en daardoor werd de grond minder bruikbaar voor de krijgsbewegingen. Maar toen den 26sten Februari de weersgesteldheid ten goede keerde en dit een paar dagen had aangehouden, werd den 28sten Februari de tocht naar Boni hervat. ‘Het was tijd ook,’ zegt Perelaer (1e deel, blz. 282-283), ‘want van het dralen der onzen begrepen de Boniërs zoo goed als niets; en de hoop begon bij hen te ontkiemen, dat de verliezen, welke wij geleden hadden en natuurlijk bij hen uitermate vergroot rondgebazuind werden, ons van een verder voortrukken in het vijandelijke land deden aizien. Ja, in de gouvernementslanden begon de mare zich te verspreiden, dat bij den opmarsch naar Boni onze troepen herhaalde malen slaags geweest waren met de vijandelijke legermacht; dat daarbij hardnekkig gevochten was, maar immer zonder resultaat, althans voor ons, en dat onze manschappen, door het vijandelijk lood gedund, herhaaldelijk hadden moeten retireeren.’ - Die woorden geven een duidelijk begrip van het kwade dat er gelegen is in zulk eene weifelende en angstvallige wijze van oorlogvoeren: het is niet genoeg, te overwinnen; het algemeen moet ook de overtuiging hebben van die overwinning.
Bij dien marsch op 28 Februari is het geluk onze wapenen weer gunstig. Tusschen Badjoa en Boni biedt de vijand een zeer ernstigen tegenstand, die den Nederlanders op een verlies van zestien man dooden en gewonden komt te staan; maar de Boniërs worden door de onzen overal geslagen; zij lijden aanmerkelijke verliezen, en zij zijn door die nederlagen zóó in verwarring geraakt en zóó ontmoedigd, dat zij er niet aan denken om Boni te verdedigen. Het Nederlandsche leger, voor die groote versterkte kampong gekomen, vindt die verlaten door den vijand; onze troepen trekken Boni binnen, brengen daar den nacht door, verbranden daarop die hoofdplaats met naburige kampongs, en keeren toen den volgenden dag overwinnend naar Badjoa terug.
Overwinnend, - ja, maar daarmede was de oorlog nog in geenen deele geëindigd; daarmede was de vijand nog niet tot onderwerping gebracht.
| |
| |
Er werd nu besloten, om zich in eene versterkte stelling te vestigen, op het een of ander punt der kust.
Eerst was men voornemens die versterking aan te leggen aan de monding van de Tjenrana, eene niet onaanzienlijke rivier, die zoo wat de noordelijke grens van Boni bepaalt. Den 19den Februari hadden gewapende sloepen en barkassen, onder bevel van den overste Matthijsen, een aanval gedaan op de verschansingen door de Boniërs bij de monding der rivier aangelegd; die aanval, door onze zeemacht met kracht verricht, was volkomen gelukt; de verschansingen werden genomen en de vijand geheel op de vlucht gedreven. Men ontdekte echter dat de monding van de Tjenrana door ondiepte voor onze oorlogsvaartuigen zoo goed als onbruikbaar was; daarom zag men ook af van een fort op dat punt.
Toen werd besloten tot de versterking van Badjoa.
Dat besluit heeft de noodlottigste gevolgen gehad en tal van menschenlevens nutteloos weggerukt. Had men stand blijven houden in het veroverde Boni, dan had men in die droge gezonde landstreek denkelijk weinig door ziekten geleden, en dan had men van daar de onderwerping van het Bonische volk kunnen bewerken. Maar aan eene strandplaats in Indië eene verschansing op te werpen, is eene handeling die meestal gevaarlijke ziekten doet ontstaan. ‘Overal in tropische landen,’ zegt Perelaer (1e deel, blz. 342-343), ‘is het omgraven en omwoelen van oorspronkelijke gronden gevaarlijk en gaat gewoonlijk met het uitbreken van de eene of andere ziekte gepaard; maar dubbel gevaarlijk is dat op strandplaatsen, waar soms eene dunne laag slib stinkende koraalbeddingen bedekt.’
Dit bleek ook hier. Nauwelijks was de eerste spade in den grond gestoken, of het getal zieken, dat tot nu toe niet aanmerkelijk was geweest, nam dag aan dag op schrikwekkende wijze toe; koortsen, buikziekten, de cholera, teisterden het ongelukkige leger: geen vijand vertoonde zich meer, geen krijgsgevaar verbrak het eentonige leven en kwam den moed weer opwekken; maar dag aan dag zag men een aantal krijgsmakkers ten grave brengen, of ziek inschepen, om weinig later den dood op Java te vinden. Dat tweemaandelijksche verblijf te Badjoa heeft het Nederlandsche leger dure offers gekost, heeft menig Hollandsch huisgezin in rouw gedompeld. Wil men zich een denkbeeld vormen van de verwoestingen, toen in de reien van het leger aangericht, dan moge dit volstaan, dat alleen de van Java
| |
| |
gekomen landmacht toen 528 aan dooden heeft verloren. waarvan veel meer dan de helft Europeanen waren; - onder dit cijfer zijn niet begrepen de verliezen der Marine, noch die van de troepen op Celebes, noch het groot aantal koelies dat gestorven is. Het was, in het klein, een even ellendige toestand als die van het Engelsche leger op Walcheren in 1809.
Die toestand was onhoudbaar; en toen dan ook - in het begin van April 1859 - het fort te Badjoa voltooid was, liet Waleson daar eene bezetting van een paar honderd man achter, en deed de jammerlijke overblijfselen van zijne krijgsmacht in schepen, gedeeltelijk naar Makassar, gedeeltelijk naar Java. Den 24en April gingen te Badjoa de laatste troepen aan boord. Noemenswaardige krijgsverrichtingen hadden er niet meer plaats, behalve op den 9en Mei, toen het oorlogstoomschip Groningen, ongelukkig bij Sindjai op strand vastgeraakt, door de Boniërs werd aangevallen, maar die aanval werd afgeslagen door de vastberadenheid van den bevelhebber, den overste Dubicart.
Bij dezen eersten veldtocht waren dus de Boniërs telkens geslagen geworden door de Nederlandsche troepen; de hoofdstad Boni was vermeesterd en verbrand; Badjoa, een vast punt, was in ons bezit gebleven. Maar overgroot waren onze verliezen geweest; en de vijand was in geenen deele ontmoedigd, en dacht er niet aan om vrede te vragen of in onderwerping te komen. Onze onderneming was dus geheel mislukt.
Waaraan moet die mislukking worden toegeschreven? - aan de samenwerking van verschillende oorzaken; en de schuld van die mislukking drukt evenzeer op de regeering van Nederlandsch Indië, als op de aanvoerders der legermacht.
De regeering koos voor de onderneming tegen Boni een ongunstig jaargetijde uit; zij had, òf veel vroeger tot die onderneming moeten besluiten, òf den tocht naar Celebes nog zoo lang moeten uitstellen tot dat de ongunstige en ongezonde regentijd voorbij was; zij had, ten minste, meer spoed en voortvarendheid moeten aanbrengen in het afzenden der legermacht.
Het legerhoofd heeft ook schuld aan het gebeurde, door niet met juistheid in te zien, op welke wijze de oorlog goed ten einde was te brengen; door te aarzelen, te weifelen, tijd te verspillen, en daardoor bij het eigen leger den geest neder te slaan en bij den vijand den moed te verhoogen; en eindelijk, door dat ongelukkige fort van Badjoa te bouwen, waardoor zoo veel brave soldaten een roemloozen dood hebben
| |
| |
gevonden; - want die rampzalige forten-bouwerij heeft in Indië soms al evenveel kwaad gesticht als in het moederland. - En zoo kwam het, dat, door het verkeerd beleid van hen die toen met de staats- en krijgszaken belast waren, die veldtocht van 1859 tegen Boni voor ons een gevoelige krijgsramp werd; de troepen die ten volle hun plicht hebben gedaan, zijn de slachtoffers geworden van dat verkeerd beleid: - de gewone gang van zaken; ten allen tijd boet het volk voor het onverstand zijner regeerders.
Wie onze Indische oorlogen eenigszins heeft bestudeerd, zal het verschijnsel hebben opgemerkt, dat zeer dikwijls eene eerste onderneming tegen een onzer vijanden mislukt; hetzij dan dat die vijand met te kleine macht wordt aangevallen, of op ongelegen tijd of op eene verkeerde wijze; maar dat dan een tweede onderneming gewoonlijk gelukt, omdat men dan, geleerd door den eersten tegenspoed, de misslagen vermijdt welke dien hebben te weeg hebben gebracht. Zoo is het ook hier met den Bonischen oorlog gegaan de tegenspoed, in 1859 ondervonden, werd in 1860 hersteld en de oorlog toen goed ten einde gebracht.
Het lag in den aard der zaak, dat er nieuwe krijgsverrichtingen noodig waren, om den indruk der gebeurtenissen van 1859 uit te wisschen; onze wapeneer gebood dit, evenzeer als de volstrekte noodzakelijkheid om het overwicht van onze heerschappij over de Indische volkeren onverminderd te laten. Er werd dus besloten tot een nieuwen veldtocht tegen Boni; en terwijl Waleson op bekwame wijze ons grondgebied op Celebes bleef beschermen tegen vijandelijke aanrandingen, werd op Java eene tweede legermacht bestemd om de onderneming te hervatten. Het 4e en 11e bataillon infanterie moesten van Samarang en Batavia, een eskadron en een sectie bespannen houwitsers van Salatiga, naar Celebes vertrekken; die macht, vergezeld van eenige honderde koelies en van transportmiddelen, zou zich voegen bij de reeds op Celebes aanwezige troepen, en onder de aanvoering staan van den generaal van Swieten, den opperbevelhebber van het Indische leger.
De generaal van Swieten was toen reeds lange jaren bij het Indische leger: men kende hem; - en, hem kennen, is hem
| |
| |
vertrouwen, hem achten, hem hoogschatten; hij oefende dien zedelijken invloed uit, dien een goed legerhoofd moet uitoefenen. Natuurlijk dat het hem, in zijn openbaar leven en in de hooge betrekkingen door hem bekleed, ook niet ontbroken heeft aan berispers en bestrijders; - dat is iets onvermijdeljks; - misschien zelfs, dat enkele der op zijne handelingen gemaakte aanmerkingen niet geheel en al ongegrond zijn geweest; bijvoorbeeld, dat verwijt van, bij de derde Balische expeditie, na het sneuvelen van Michiels, de krijgsverrichtingen niet krachtig genoeg te hebben doorgezet, Maar dat zijn punten waarover de meeningen kunnen uiteenloopen, en waarover men het voor en tegen kan volhouden; en, wat daarvan ook zij, zeker is het, dat van Swieten uitmuntende hoedanigheden had als legerhoofd: ondervinding en studie en helderheid van geest hadden hem daartoe gevormd; zorgzaam voor zijne soldaten, bedaard en verstandig in zijne bevelen, genoot hij aller vertrouwen; hij paarde aan den moed des krijgsmans een wijsgeerigen geest en eene groote mate van menschelijkheid. In de rust, die thans sinds jaren zijn deel is, is het geen vleierij meer om hem die hulde te brengen, waarop zijn rechtschapen en edel karakterrechtmatige aanspraak heeft.
Bij de tweede onderneming tegen Boni werd de misslag vermeden, dien men bij de eerste onderneming had begaan, met het gezag te verdeelen en den krijgsbevelhebber eenigszins afhankelijk te maken van de inzichten van den vertegenwoordiger van het burgerlijke gezag; nu werd het oppergezag, ook in staatkundige aangelegenheden, geheel en al gesteld in handen van den generaal van Swieten.
De zeemacht, die op nieuw tegen Boni werkzaam zoude zijn, onderging eenige wijziging; ook verkreeg zij een ander bevelhebber; de kolonel Staring, die door ziekte verhinderd werd langer het bevel te voeren, werd door den overste Westerouen van Meeteren vervangen.
Het grootste gedeelte van het jaar 1859 verliep met de toebereidselen voor den nieuwen veldtocht. Die tusschentijd werd op Celebes niet werkeloos doorgebracht.
Bij verschillende kleine gevechten werden de invallen der Boniërs op ons grondgebied tegengegaan. Eene van de belangrijkste dier ontmoetingen was het gevecht bij Tjamba, waar, in Augustus 1859, de majoor Heisterkamp den vijand eere vrij gevoelige nederlaag toebracht.
| |
| |
De kapitein Rijkens, die het bevel voerde in het fort te Badjoa, bewees in dezen tijd een gewichtigen dienst aan onze zaak; hij knoopte onderhandelingen aan met Aroe Palakka, die tot nu toe in de reien onzer vijanden had gestaan, en wist hem te bewegen om tot ons over te komen, en zich verder naar Makassar te begeven; hier kwam men weldra met dat opperhoofd overeen, dat hij den troon van Boni zou bestijgen, in stede van de ons vijandige Koningin. Zonder het vinden van zulk een Kroon-Pretendent, zou het ons groote moeite gekost hebben den Bonischen oorlog tot een goed einde te brengen.
In het begin van November 1859 komt van Swieten te Makassar, en neemt daar het bevel over van den kolonel Waleson, die, daartoe gedwongen door den slechten staat van zijne gezondheid, Celebes verliet en naar Java terugkeerde. Het nieuwe legerhoofd besluit dadelijk den veldtocht te beginnen met een aanval op dat Sindjai, van waar de aanranding op een onzer oorlogschepen was uitgegaan: de gewesten van Sindjai en van Kadjang, gelegen tusschen onze bezitting van Boele-Komba en het Bonische rijk, zouden dan tevens tot onderwerping worden gebracht.
In de eerste helft van November trekt de Nederlandsche land- en zeemacht bij Boele-Komba samen. Van Swieten wil nu, met het grootste gedeelte van die macht, naar Sinjai stevenen, en die plaats van de zeezijde aanvallen; maar eene kolonne, onder den majoor Staring, is bestemd, om in noordelijke richting van Boele-Komba naar Sindjai te marcheeren en daar den aanval van de landzijde te doen. Bij die kolonne van Staring, samengesteld uit 3 kompagniën voetvolk en eenig geschut en ruiterij, bevond zich ook Aroe Palakka met een 200 van zijne volgelingen en een 1000 man hulptroepen uit Boele-Komba en uit Bonthain.
Het voorname voordeel van die hulptroepen is, dat wanneer men ze bij zich heeft, men ten minste verzekerd is, ze niet tegen zich te hebben; maar voor het overige brengen zij weinig nut aan; en het kost vaak moeite om hen te weerhouden van te rooven en te branden in de landstreken die men doortrekt. Van Swieten had op nadrukkelijke wijze die inlandsche hulp- | |
| |
troepen gelast, zich van elke brandstichting te onthouden. - ‘Messieurs, vous faîtes la guerre en demoiselles,’ zeide, tegen eenige onzer officieren, de Fransche maarschalk Gerard, toen hij, tijdens den korten veldtocht van Augustus 1831, had opgemerkt, op welke zachte en menschelijke wijze het Nederlandsche leger was te werk gegaan ten opzichte van de Belgische bevolking; - dat is een eervol verwijt, dat wij altijd moeten trachten te verdienen. Van Swieten, van die waarheid doordrongen, heeft, bij de leiding van krijgsverrichtingen in Indië, altijd gehoor gegeven aan de stem der menschelijkheid en de gruwelen van den oorlog zoo veel mogelijk verzacht.
Den 19en November 1859 begon Staring zijn marsch van Boele-Komba, en zette de hoofdmacht den steven naar Sindjai. Uiterlijk tot den 24en November zou die hoofdmacht wachten met haren aanval op die plaats; men rekende er op, dat vijf marschdagen voldoende zouden zijn voor Staring's kolonne om Sindjai te bereiken; en de afspraak was, dat zij dan, door drie kanonschoten, hare komst zou berichten aan de vloot.
Maar de dag van den 23 November gaat voorbij, zonder dat men het gebulder van het geschut hoort, of zonder dat men van de vloot iets ontwaart van eene Nederlandsche krijgsmacht op den vasten wal bij Sindjai. Van Swieten besluit daarom, den aanval niet langer uit te stellen. Den 24en November, 's ochtends vroeg, heeft de landing plaats, door den opperbevelhebber in persoon bijgewoond; eene afdeeling mariniers en matrozen, een 200 man sterk, onder den zeeofficier Coops, komt het eerst aan wal; haar volgt de majoor Kroesen, met het 4e bataillon en met 2 handmortieren. De vijandelijke verschansingen, met geestdrift door de Nederlanders aangevallen en door de Boegineezen slechts zwak verdedigd, worden spoedig bemachtigd, even als de 23 vuurmonden die daar in batterij staan; de vijand wordt door de onzen vervolgd, en in verwarring op de vlucht gedreven; en toen alles is afgeloopen, ontdekt men eindelijk de kolonne Staring, die, tot hare bittere teleurstelling, te laat kwam om deel te nemen aan den strijd en aan de overwinning.
Staring had met zijne macht een marsch gehad vol moeielijkheden en bezwaren, door eene onbekende woeste landstreek, waar slechte voetpaden voor wegen dienden, waar men telkens kleine rivieren moest doortrekken, en waar men meer dan eens
| |
| |
strijd moest voeren tegen de vijandelijke bevolking, en voortdurend op zijne hoede moest zijn tegen hinderlagen en overvallingen. De zon, de poolster of het kompas, bepaalden de richting van den marsch: het was een tocht gelijkende op dien van de eerste landontginners in het far west van de Vereenigde Staten: en er is dus niets bevreemdends in, dat de Nederlandsche krijgsmacht, hoe zij hare krachten ook inspande, niet op den afgesproken dag Sindjai kon bereiken. Perelaer geeft eene omstandige beschrijving van dien merkwaardiger marsch van Boele-Komba naar Sindjai; wij willen hier overnemen, wat daarin voorkomt over de inrichting van een nachtelijk bivouac; eene levendige schets, die - zegt onze schrijver - in het algemeen een bivouac afschildert bij onze veldtochten in Indië.
(2e deel bl. 102-106). ‘Zoodra besloten is den marsch voor dien dag af te breken, hetgeen gewoonlijk, wanneer de troepen niet aan te veel vermoeienissen en inspanningen zijn blootgesteld geweest, eerst tegen het tijdstip geschiedt wanneer de zon ten ondergang neigt en nog slechts een klein gedeelte van hare baan af te leggen heeft, wordt een plekje opgezocht open en bloot, waar de gezichtskring zoo min mogelijk beperkt wordt en hetwelk digt bij stroomend water gelegen is. Is dit gevonden, - en bij een weinig geoefendheid heeft de aanvoerder daar zelden bezwaren mede - dan wordt halt gemaakt, en wijders de troepen afgezonderd welke gedurende de rust der anderen den veiligheidsdienst zullen verrichten: terwijl de overigen in carré geschaard en de stukken geschut op de hoeken van dat carré opgesteld worden. Nu verkent de stafofficier het terrein, plaatst de veldwachten en dekkingsposten; en het is eerst nadat deze voorzorgen genomen zijn, dat de geweren aan rotten geplaatst worden en de manschappen zich vrij mogen bewegen. Nu volgt een tooneel, hetwelk rijk aan schakeeringen, waarlijk interessant is om te volgen, en Horace Vernet een subliem onderwerp voor een fraai doek zoude leveren. Hier rukken koelies, door eenige gewapende manschappen vergezeld, uit om brandhout te halen: op een ander punt worden ijverig kookgaten gegraven, en aanvaarden de koks der kompagniën, die gedurende den marsch: het geweer getorscht en in het gevecht wellicht ijverig gehanteerd hebben, met hun scepter, een enorme potlepel uit een klapperdop aan een houten steel bestaande, hunne waardigheid, geven hunne bevelen uit, doen water aanbrengen, gaan met de foeriers de proviand bij den kwartier- | |
| |
meester halen, en nemen in één woord de
noodige maatregelen om hunne krijgsmakkers zoo spoedig doenlijk het toebereide voedsel toe te reiken. Ginder in een hoekje ziet gij eenige militairen bezig eene kip of een ouden taaien haan, den welkomen buit na het gevecht van daar straks, van den vederdos te ontdoen, en watertanden zij reeds bij de gedachte aan de ketel lekkere soep, welke dat gekaapte produkt van het vijandelijke land straks zal opleveren. Hier en daar zitten groepjes, die hunne randsels uitpakken, om hunne van zweet en ook wel bij een enkele onhandige door een val in de rivier doorweekte kleeding te verwisselen en ter droging aan boomtakken op te hangen of op het gras uit te spreiden. Niemand laat intusschen zijn wapens onberedderd: want wie weet of niet dezen nacht of wellicht morgen op den marsch, dat wapen wederom gewichtige diensten zal moeten bewijzen? En onder die bedrijvigheid allerwegen, flikkeren de kookvuren en laten de daarop geplaatste ketels een zacht welluidend gemurmel hooren, en verspreidt zich een lucht, welke menig ongeduldig oog naar de hoofdwacht doet slaan, of de hoornblazer het teeken nog niet geeft om de spijzen te halen. Eindelijk weerklinkt dit signaal, en weldra zitten onze dapperen, achter hunne geweren aan rotten, opgeruimd en vroolijk hun maal te gebruiken.
Ondertusschen heeft de zon de kim bereikt en is weldra daaronder gedoken: en volgt nu, op eene kortstondige schemering de nacht, welke het aardrijk als met een sluier overdekt. Ook nu is ons bivouac wel eene schets waard. Alles is pikdonker; want. om beter oor en oog te kunnen gebruiken, zijn alle vuren gedoofd; en ter nauwernood dat in het midden van het carré een lampje of lantaarn glinstert, waarbij de kolonnekommandant aan eene tafel, vlug vervaardigd uit vier stukken hout in den grond gestoken, met een deksel van een of ander kist tot blad, zijn journaal zit in te vullen en zijn rapport op te maken. Maar ook dat lichtje zal straks verdwijnen, en niets zal dan in de verte het zoekend oog van den bespieder de legerplaats der onzen verraden. Achter het carré geweren liggen de manschappen op den grond uitgestrekt in rij en gelid hunne rust te genieten, gereed om op het eerste teeken op te vliegen, hunne wapens te grijpen en den rustverstoorder een kring van bajonetspitsen tegen te bieden. Is de pas volbrachte marsch bijzonder vermoeiend geweest, dan doet de natuur al heel spoedig hare rechten gelden, en verkondigen de zware
| |
| |
ademhalingen, vermengd hier en daar met een snurkend geluid, dat Morpheus zijne slaapbollen over de vermoeiden heeft geschud en hen door een verkwikkende rust tot het ondergaan van nieuwe inspanningen voorbereidt. Niet immer drukt evenwel de slaap zoo spoedig de oogleden toe; soms toch tot laat hoort men nog stemmen en luistert men aandachtig; dan hoort men dat de zoogenaamde schrandere koppen de gebeurtenissen van den dag bespreken en soms oordeelvellingen uiten, welke doen ontwaren, dat de soldaat niet zoo geheel eene machine is, als wel eens voorgegeven wordt. Wee hem, die in het uur des gevaars eenige weifeling deed blijken, of wien het onverwachte van het vijandelijke vuur soms den blos van de wangen voor een oogenblik verdreef; het is den scherpen blik van den soldaat niet ontgaan, en voortaan zullen heldendaden noodig zijn om die noodlottige seconde uit te wisschen.
“Heb je het gezien, hoe die Aroe Palakka zich zorgvuldig op een afstand hield en ons liet vechten, en hoe vaalgeel die vent er toen uitzag? Nou, dat zal me ook een koninkje naar het handje van het gouvernement zijn,” hooren wij een spottende stem uitbrengen. Het was toen bij onze soldaten al uitgemaakt, dat Aroe Palakka de toekomstige gebieder van Boni zoude worden.
“Ze hadden toch daarvoor wel een anderen kunnen nemen,” klonk het antwoord, “daar had je Poto” (een inlander in gouvernementsdienst), “die kerel heeft zich kranig gehouden; als ik wat te zeggen had, dan kwam die op den troon.”
“Als jij wat te zeggen hadt, dan zou je mooie domme streken uitvoeren. Kranige kerels op de tronen plaatsen! Nou, je bent slim, dat moet gezegd zijn; jij zoudt zorgen dat wij gauw de handen te vol hadden. Neen, echte Aroe Palakka's, suffe, doove en droomerige kerels heeft het gouvernement noodig. Begrijp je Orang bodokh?” (Orang bodokh, domkop, letterlijk: dom mensch.) Een ronkend geluid is het eenige antwoord, wat onze politikus erlangt; met een gevoel van verontwaardiging strekt ook hij de ledematen uit en tracht den slaap te vatten.
Ook in het hoekje van het carré, waar de officieren zich neergevleid hebben, is het nog een oogenblik levendig. Ook daar worden de gebeurtenissen van den dag besproken; daar worden in dat nachtelijke uur den kolonne-kommandant de bijzonderheden van de gevechten medegedeeld, die hij onmogelijk
| |
| |
heeft kunnen gadeslaan, en ontvangt hij kostbare bijdragen om zijn straks begonnen rapport te vervolledigen. Maar ook hier begint het gesprek van lieverlede te kwijnen en eindelijk is het geheele bivouac in diepe rust gedompeld: terwijl de veldwachter hunne slapende makkers rondom bewaken, en de schildwachten in hunne spreien gewikkeld, als spookgestalten in den nachtelijken nevel, een beschermenden keten om de rustenden uitmaken.
Lang voordat de dageraad aanbreekt, zijn de koks reeds weer in de weer om de koffie en de rijst voor het ontbijt te kooken, en laten zich om 4½ uur de tonen der reveille hooren om de slapenden tot vernieuwde werkzaamheden op te roepen. Alles komt nu in de weer, het is eene bedrijvigheid als die van een gestoord nest mieren. Langzamerhand komt er orde in die schijnbare verwarring, en te 5½ uur klinkt andermaal het kommando: “voorwaarts.”’
Den 25sten November werd het overige van de Nederlandsche landmacht te Sindjai ontscheept; maar noemenswaardige krijgsverrichtingen hadden daar niet meer plaats. De bevolking, de kracht der Nederlandsche wapenen erkennende, kwam tot onderwerping; en om haar voortdurend in bedwang te houden, werd daar eene kleine afdeeling achtergelaten, een 100 man voetvolk, die zich met een paar stukken geschut in een versterkten post plaatsten, eene kleine vierkante schans, door stevige palissadeeringen gevormd, waarbij de uitgravingen niet noodig waren, die in Indië zoo noodlottig werken op den gezondheidstoestand. - Na weinige dagen gaat alles weer aan boord en stevent men naar Badjoa.
Te Badjoa vindt men het fort, met de door ziekte zoo zwaar geteisterde bezetting; maar was die bezetting uitgeput van lichaamskracht, haar moed was onverminderd gebleven; zij had voortdurend haren plicht betracht, tot dat aan hare vermoeiende taak op den 27sten November, door de komst van Staring met de eerste troepen, een einde werd gemaakt. Den 3den December 's avonds, komt de opperbevelhebber te Badjoa; en nadat nog een paar dagen besteed worden aan de noodige toebereidselen, trekt Van Swieten den 4den December met zijn leger landwaarts in, van Badjoa over Boni naar Palakka. Het doel van den tocht is, zich te Palakka te vestigen. - een gezond oord, ongeveer drie uren gaans van Badjoa verwijderd, - en van Palakka werkzaam te zijn tegen andere belangrijke plaatsen van het Bonische rijk.
| |
| |
In den namiddag bereikt men Palakka en slaat daar een bivouac op; maar vóór dat men daar kwam, was er bij Bonieen belangrijk gevecht geleverd. De Boniërs hadden ons daar afgewacht achter sterke verschansingen, die, na eerst door ons geschut geteisterd te zijn, bestormd werden door den majoor Kroesen met de helft van zijn bataillon; terwijl de andere helft onder den kapitein Van Os, een kampong op 's vijands rechtervleugel - Bola Salempa - aanvalt en de ruiterij, onder den majoor Wolff, zich gereed houdt om dadelijk na het nemen van dien kampong den vijand op de vlakte aan te vallen.
Kroesen, met dapperheid zijne soldaten voorgaande, ontvangt eene doodelijke wonde, waaraan hij weinige dagen later bezwijkt: - zijn naam prijkt met eere op de lange lijst der helden, die als martelaars zijn gevallen voor onze heerschappij over het Oosten. Een ander officier van het 4e bataillon, de luitenant Royen, wordt ook zwaar gekwetst; - maar verschansingen en kampong worden vermeesterd; het geschut der Nederlanders brengt den aftrekkenden vijand nog gevoelige verliezen toe; en Wolff, met zijn ruiters door het vermeesterde Bola Salempa trekkende, sabelt aan de andere zijde van dien kampong de scharen der Boegineezen neer; daar op de vlakte woedt nog een korte hevige strijd, waarbij een onzer kavalerieofficieren, de luitenant Koenen, door een krissteek wordt gewond.
Nog voor den middag is de overwinning beslist en de vijand overal op de vlucht; en hoezeer wij een 25 man aan dooden en gewonden hadden verloren, zoo waren 's vijands verliezen echter onbedenkelijk grooter, en verspreidde die nederlaag van den 6den December zulk eene vrees bij de Boniërs, dat daaraan hoofdzakelijk het geringe van den tegenstand moet worden toegeschreven, die onze wapenen later nog ondervonden. Men beweert, dat eene bijzondere omstandigheid heeft medegewerkt tot die overwinning der Nederlanders: onze soldaten droegen hier, om zich voor de hitte te beschutten, een wit overtrek over de politiemuts; dit was voor de Boniërs iets vreemds; dat witte hoofddeksel duidt bij hen de voorvechters aan, die zich ten dood wijden; en, meenende dat het geheele Nederlandsche leger uit zulke voorvechters bestond, sloeg de schrik hen om het hart en deed hen de aloude dapperheid vergeten.
| |
| |
Eene volksoverlevering bij de Boniërs zegt, dat zoolang ‘het sterke’ Pasempa en ‘het rijke’ Pampanoea niet genomen zijn, het Bonische rijk niet overwonnen is.
Pasempa, op een groote twee uren gaans westelijk van Palakka, is eene bergvesting, die door hare ligging eene overgroote sterkte heeft en waarvoor in 1814 eene Engelsche krijgsmacht eene gevoelige nederlaag leed. De koningin van Boni was dan ook aanvankelijk voornemens geweest, in Pasempa den vijand af te wachten; maar de nederlaag, op den 6den December geleden, vervulde haar zoo zeer met vrees, dat zij daarop ijlings met de haren uit Pasempa vluchtte; zoodat toen Van Swieten, met een gedeelte van zijne macht, den 9den December derwaarts trok, hij die sterkte onbezet vond en haar dus ongehinderd in bezit kon nemen.
Pampanoea, aan de Tjenrana gelegen, ongeveer een uur of 10 à 12 gaans van Palakka, was het doel van de daar opvolgende krijgsverrichting. Na eenige dagen aan de verbetering der wegen te hebben laten arbeiden, brak Van Swieten met het grootste gedeelte van zijne macht den 14den December van Palakka op en bereikte drie dagen later Pampanoea; dáár kwam ook een flottielje van kruisprauwen en gewapende barkassen, die de Tjenrana was opgevaren; het gelukte zelfs aan een klein oorlogstoomschip, ‘de admiraal van Kinsbergen’, onder den luitenant Van Gennep, om tot voor Pampanoea te komen. De Nederlanders ondervonden geen tegenstand meer; overal kwamen de hoofden in onderwerping; en ongehinderd keerde Van Swieten den 26sten December met zijne macht naar Palakka terug.
De oorlog was zoo goed als geëindigd; de hoofden en grooten der Boniërs kwamen den vrede vragen; hun koningin nam de vlucht, en in hare plaats werd in Januari 1860 Aroe Palakka op den troon verheven. Vooral bij onbeschaafde volkeren hebben de uiterlijke teekenen van macht en gezag een zeer groot gewicht; - ook beschaafde volkeren zijn aan die meening niet vreemd; zie maar welk een groot gewicht de Hongaren hechten aan de kroon van Stefanus, en hoe het bezit van die kroon daar bijna een noodzakelijk vereischte is voor de wettigheid eener regeering. Zoo was het ook bij de Boniërs gesteld met de zoogenaamde kroonsieraden, - eene bonte verzameling van de meest uiteenloopende voorwerpen, waarbij
| |
| |
onder anderen ook voorkomt eene vlag, in de zeventiende eeuw door Speelman aan Boni geschonken. Het bezit van die kroonsieraden was in de oogen der Boniërs een noodzakelijk vereischte van de wettigheid eens vorsten; en eerst toen die sieraden aan het Nederlandsche legerhoofd waren ter hand gesteld en door dezen aan Aroe Palakka, kon men rekenen dat het gezag van dien nieuwen koning op hechte grondslagen rustte; eerst toen kon de Nederlandsche legermacht Boni ontruimen en onzen leenman en landgenoot veilig overlaten aan zijne eigene krachten.
In het begin van Maart 1860 verliet de generaal van Swieten Celebes: hij had daar in vier maanden tijds, ten koste van niet groote verliezen, den oorlog op glansrijke wijze ten einde gebracht; hij had overwonnen, zonder dat zijne overwinning ontluisterd werd door iets, wat maar in het allerminste naar wreedheid of woest geweld zweemde; hij had beleid betoond, dapperheid, voortvarendheid; hij had zich de liefde en hoogachting van zijne soldaten verworven, en zich een naam gemaakt, die bij de Boniërs in éénen adem genoemd wordt met dien van Speelman, maar zeer zeker daarboven geplaatst wordt door ieder, voor wien de menschelijkheid geen ijdele klank is geworden.
Wij besluiten dit beoordeelend overzicht van het werk van den heer Perelaer met enkele algemeene aanmerkingen, onze Indische oorlogen betreffende.
Een eerste aanmerking betreft de vraag: is het goed, dat wij in Indië ons in oorlogen wikkelen?
Het lijdt geen twijfel, dat men hierop in het algemeen zal antwoorden: neen, dat is niet goed: noch in Indië, noch elders.
Niemand zal ontkennen, dat in het algemeen een oorlog een kwaad is, en dat men dus zooveel mogelijk moet vermijden om oorlog te voeren. Maar, is dit in het algemeen waar, men kan volhouden dat in enkele gevallen de macht en grootheid van een volk het tot het voeten van oorlogen en het maken van veroveringen moeten aansporen; dat dus, in die gevallen, voor die volken het voeren van een oorlog iets goeds is; - vraag bij voorbeeld aan onze oostelijke naburen, of zij een kwaad zien
| |
| |
in den Deenschen oorlog van 1864; in den oorlog van 1866 tegen Oostenrijk, in den Franschen oorlog van 1870? Zeer zeker zullen zij u antwoorden, dat die oorlogen iets goeds zijn geweest, omdat daardoor Duitschland tot dien trap van macht en grootheid is geraakt, dien liet geroepen is in de wereldorde te bekleeden. Kan het ook zóó zijn met onze Indische oorlogen? Zijn die ons misschien voordeelig, om ons in Indië tot die heerschappij te voeren, die ons daar toekomt, zoowel in het bijzonder belang van ons vaderland, als in het algemeen belang der beschaving?
Ook die vraag moet men ontkennend beantwoorden.
Onze Indische heerschappij is uitgebreid genoeg: ons belang brengt niet mee haar grooter te maken; en het belang der beschaving wordt niet het best bevorderd door den oorlog; er zijn betere middelen om te beschaven, dan kanonnen en bajonetten. De voordeelen, die een Indische oorlog ons aanbrengt, wegen in het allerminst niet op tegen het verlies aan schatten en aan menschenlevens, dat zulk een oorlog ons kost; zulk een Indische oorlog is voor ons altijd een kwaad; - maar het is dikwijls een noodzakelijk kwaad. Wij zijn gedwongen in Indië naar de wapens te grijpen, wanneer wij daar worden aangerand of beleedigd; want doen wij dat niet, dan verdwijnt daar de vrees voor onze wapenmacht en de eerbied voor onzen naam; dan gaat onze Indische heerschappij zeer zeker te niet; want haar hechtste grondslag is ons zedelijk overwicht op onze Aziatische onderdanen. Zie af van uwe Indische heerschappij en verlaat Insulinde, of, doe u daar eerbiedigen; geen andere keus blijft u over.
Bij die Bonische oorlogen van 1859 en 1860 heeft de Nederlandsche regeering zich niets te verwijten gehad; zij heeft dien oorlog niet moedwillig gezocht, niet gevoerd om veroveringen te maken; zoo lang mogelijk is die oorlog ontweken geworden; maar eindelijk werd zij eene onvermijdelijke noodzakelijkheid. De regeering heeft geen schuld, noch aan dien Bonischen oorlog, noch aan de meeste der oorlogen door ons in Indië gevoerd; - er zijn er evenwel ook geweest, waarbij men haar niet kan vrijpleiten van schuld; wij noemen den oorlog van Diepo Negoro, van 1825-1830; misschien zou men ook een lateren oorlog kunnen noemen. Indische oorlogen, die schatten hebben gekost, die stroomen bloeds hebben doen vloeien en menig Nederlandsch gezin in rouw hebben gedompeld, zijn
| |
| |
soms voor een deel te wijten geweest aan onverstandige handelingen der regeering, aan wanbeheer, aan de slechte daden van Nederlandsche bewindhebbers.
De eerste plicht van onze Indische regeering is, alles te vermijden wat aanleiding kan geven tot een oorlog. Geef daarom aan geen onbekwamen die hooge betrekkingen, waarvan de rust en het welzijn van millioenen onderdanen afhankelijk zijn; en straf onverbiddelijk hen, die door misdadige handelingen een oorlog hebben doen ontstaan, met de jammeren zonder tal die met elken oorlog gaan gepaard. Straffen en beloonen, - het vervullen van die tweeledige taak behoort tot de eerste plichten van eene regeering; en die plicht is door de Nederlandsche regeering niet altijd naar eisch in acht genomen: uit onverschilligheid heeft zij soms het goede niet weten te beloonen; uit laakbare zwakheid heeft zij soms verzuimd het kwade te straffen.
Eene tweede aanmerking betreft de wijze, waarop onze Indische oorlogen gevoerd moeten worden.
Bij onze oorlogen in Indië is het overwicht van onze krijgskunst op de krijgskunst van onze vijanden zóó groot, dat wij bij een strijd in het open veld zoo goed als zeker zijn van de overwinning, hoe talrijk die vijanden ook mogen zijn; een nadeeligen strijd hebben wij alleen dán te duchten, wanneer wij door verkeerd beleid ons blootstellen aan overvallingen, of wanneer wij te doen hebben met verschansingen van eene meer dan gewone sterkte. Maar het moeielijkste bij onze Indische oorlogen is niet, den vijand te overwinnen wanneer wij hem eenmaal bereikt hebben; het moeielijkste is, den vijand te bereiken. Wij hebben in Indië in den regel te doen met een vijand die ons ontwijkt, die niet is te vatten, die overal is, behalve waar wij hem zoeken, die er maar op uit is om den oorlog te rekken en onze legermacht door ziekten te dunnen of geheel op te lossen. Ook bij de oorlogen in Europa is het een feit, dat de ziekten oneindig meer soldaten wegsleepen, dan de wapenen des vijands; maar bij onze Indische oorlogen doet zich die waarheid nog veel sterker gelden. Vooral bij onze Indische oorlogen is het dus een eerste plicht om te zorgen voor de gezondheid en het welzijn van den soldaat; en ook daarom moet men zulk een oorlog zoo spoedig mogelijk tot een einde brengen; en het beleid des veldheers moet vooral daarin bestaan, dat hij helder en juist inziet, welke de hande- | |
| |
lingen zijn die den vijand zoo groot verlies toebrengen, of zoo grooten indruk op dien vijand maken, dat hij daardoor tot vrede en onderwerping wordt gebracht.
Dát is de groote verdienste geweest van den generaal Van Swieten bij dien tweeden veldtocht tegen de Boniërs; - het is waar, hij had daarbij het voordeel van de ondervinding verworven door de misslagen bij den eersten veldtocht begaan.
Wat ook bij onze Indische oorlogen een hoofdregel moet zijn, dat is, om dadelijk op nadrukkelijke en bepaalde wijze en met genoegzame strijdkrachten op te treden.
Maar dat behoeft niet opgegeven te worden als regel, - zal men zeggen: dat is iets dat van zelf spreekt. - Het is zoo; en toch is het iets, dat zeer dikwijls geheel verzuimd wordt.
Een Indische oorlog breekt uit; zonder veel na te denken over den omvang en den aard van dien oorlog, wordt dan maar, om dien te voeren, eene krijgsmacht aangewezen, die te gering van sterkte is; en zonder juiste kennis van zaken worden dan soms aan den aanvoerder voorschriften gegeven, die geheel verkeerd zijn. Dikwijls mislukt dan ook de eerste onderneming; nu gaat men tot eene tweede over met genoegzame strijdkrachten en op verstandiger wijze; en die tweede onderneming gelukt. Ziedaar den gang van zaken bij vele van onze Indische oorlogen. Het is alsof zulk eene eerste onderneming eigenlijk niet ernstig gemeend, maar eene voorloopige handeling is, eene soort van proef, een avant-projêt, - men vergeet dat zulk een avant-projêt menschenlevens kost en tonnen gouds.
Is het noodig ten slotte nog eene aanmerking te maken over de militaire waarde van het Indische leger, ook door dezen Bonischen oorlog gebleken? - Wij gelooven het niet: ons Indisch leger heeft niemands lof meer noodig; het heeft een gevestigden militairen naam; het staat terecht hoog aangeschreven in de achting en erkentelijkheid van het vaderland; het is een onzer volkskrachten.
Maar juist daarom moeten wij van die volkskracht oneindig meer partij trekken, dan wij tot nu toe hebben gedaan; en door eene nauwe verbinding tusschen het leger in Nederland en het leger in Indië, moeten wij ook voor de verdediging van den Nederlandschen bodem die krijgsdeugd en die talenten be- | |
| |
zigen, die in het Oosten geschitterd hebben. Blijven wij dit verzuimen, - zooals wij tot nu toe dwaselijk hebben gedaan - dan verzwakken wij ons moedwillig en wij bereiden ons eene toekomst voor vol gevaren. Iedereen ziet die waarheid in, maar niemand handelt er naar; er is bij ons in vele zaken een ongeloofelijke geest van traagheid en flauwheid; en het is of wij groote rampen noodig hebben, om tot verstandig handelen over te gaan.
's Gravenhage, 19 Januari 1873.
W.J. Knoop. |
|