De Gids. Jaargang 37
(1873)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 254]
| |||||||
Handwerks-onderwijs.‘Wij leven in een tijd van vooruitgang!’ - Dit gezegde is van lieverlede eene van die stereotype uitdrukkingen geworden welke door te veelvuldig gebruik veel van hare waarde verloren hebben. Toch wordt die bewering op het gebied van het onderwijs telkens op nieuw bevestigd. Waar men in de meest beschaafde landen der wereld den blik ook heenwendt, overal ziet men een opgewekt leven op dat terrein. Wat is er in de laatste jaren in en door het onderwijs niet al tot stand gebracht, en inderdaad goed doet het ons te kunnen getuigen, dat Nederland daarin niet ten achteren gebleven is. Neemt ons land daarbij al niet de eerste plaats in, toch bekleedt het in menig opzicht eene eereplaats onder die landen, welke de zaak van het onderwijs huldigen en bevorderen. Wij behoeven maar te herinneren aan de wetten tot regeling van het Lager- en Middelbaar onderwijs, die, hoe men haar ook van een godsdienstig standpunt beoordeele en welke leemten zij ook mogen hebben, toch ongetwijfeld groote waarde bezitten als de eerste middelen tot ontwikkeling van het intellectueele leven onzer natie. En wat nog meer zegt, men blijft niet staan bij hetgeen tot stand is gebracht; telkens worden nieuwe vragen opgeworpen, telkens nieuwe gezichtspunten geopend, telkens verbeteringen van het onderwijs besproken en toegepast. Hier zoekt men naar eene betere aansluiting tusschen het Lager- en Middelbaar onderwijs, ginds arbeidt men aan de volmaking van beide en peinst op de middelen om ze meer dienstbaar te maken voor die standen der maatschappij, welke daarvan tot nog toe niet zooveel nut trekken als noodig en mogelijk is. Vooral op het laatste streven wenschen wij hier de aandacht te vestigen en wel voornamelijk op de vraag: hoedanig het Middelbaar onderwijs het best is in te richten voor den handwerksstand, | |||||||
[pagina 255]
| |||||||
vooral met het oog op de quaestie van het professioneel onderwijs.
Deze quaestie is niet nieuw meer. Reeds dikwijls werd ze hier en in het buitenland door woord en schrift behandeld, doch, zoo als dat meer gaat, nu en dan geraakte ze weer op den achtergrond ten gevolge van andere vragen van den dag, welke dringender eene beslissing schenen te eischen. Nu de wet tot regeling van het Middelbaar onderwijs in ons land echter in volle werking is, en men gaandeweg meer gelegenheid heeft hare uitkomsten te zien en haar dus aan de wezenlijke behoeften des volks te toetsen, komen zoowel hare leemten als hare deugden aan het licht. Er is vooral in den laatsten tijd menige stem opgegaan om te betoogen, dat, hoe voortreffelijk ons Middelbaar onderwijs ook in menig opzicht moge wezen, het voor een belangrijk onderdeel in zijne bestemming te kort schiet en niet aan de gestelde verwachting beantwoordt. Dit verwijt geldt voornamelijk de Burger dag- en avondscholen, welke tot dusverre zoo weinig opgang bij die klassen der maatschappij maken, waarvoor de wetgever ze bestemd heeft. Juist daarom en om het groot belang der zaak gevoelen wij ons gedrongen het handwerksonderwijs hier ter sprake te brengen, in de hoop vooral dat gedeelte van ons volksonderwijs, hetwelk ons meer dan eenig ander aantrekt, te bevorderen. 't Is natuurlijk onnoodig hier in een betoog te treden omtrent het nut en de noodzakelijkheid van de bevordering der handwerksnijverheid door onderwijs. Wij onderstellen dat dit punt, als quaestie, tot het verleden behoort en de vraag alleen nog geldt, hoe dat onderwijs moet worden ingericht en welke de methode is die men volgen moet. Toen de wet tot regeling van het Middelbaar onderwijs in 1863 aan de Tweede Kamer ter goedkeuring werd voorgedragen kwam daarbij al spoedig ook deze vraag in aanmerking: of het onderwijs aan de Burgerscholen, 't geen voor hen bestemd is die van den arbeid hunner handen moeten leven, niet in meer onmiddellijk verband diende gebracht te worden met de behoeften van den ambachtsstand, dan het wets-ontwerp aangaf. De Minister verklaarde daarop in zijne Memorie van beantwoording, ‘dat het doel der burgerscholen moest zijn, aan onzen burgerstand meer kennis te verschaffen dan aan de lagere school te verkrijgen is, maar dat dit doel door algemeene | |||||||
[pagina 256]
| |||||||
opleiding en niet door vakstudie moest verkregen worden. Wat de opneming van practische werkzaamheden in de scholen voor den ambachtsstand aangaat, stonden toen, en staan thans nog, twee gevoelens tegen elkander over: het eene acht die nuttig en noodig, terwijl het andere alle practische opleiding aan de gewone werkplaatsen meent te moeten overlaten. De Minister deelde in de laatstgemelde meening, waaraan hij zoo sterk vasthield, dat het artikel der wet dan ook ten slotte in dien zin door de meerderheid der Kamer aangenomen werd. Toch heeft het gevoelen der minderheid, sedert de invoering der Burgerscholen, gaandeweg meer veld gewonnen en is het gesteund door de ervaring. Immers, hoewel die scholen in vijf van de belangrijkste gemeenten van ons land opgericht zijn, is zelfs de aanvankelijke bloei niet eens bestendigd, en worden de meesten thans door nog minder leerlingen bezocht dan ze in den beginne telden. 't Is dan ook niet onmogelijk, dat het oordeel der minderheid ten slotte nog boven het andere zal zegevieren. Gedeeltelijk moge deze ongunstige uitslag al te wijten zijn aan het stelsel der wet, wij gelooven toch dat daarvoor ook nog andere redenen bestaan. Het is reeds een opmerkelijk verschijnsel, dat bij de regeling van het Middelbaar onderwijs door de wet van 1863, de teekenkundige vakken in 't oog loopend zijn misdeeld. 't Is waar, het werd hoog tijd dat de andere, vroeger schier geheel verwaarloosde vakken en wel vooral de wis- en natuurkundige, aan den handwerksstand werden onderwezen. Maar naar ons inzien heeft men deze hervorming verkeerd aangevat. De antipathie der handwerksklassen tegen de voor hen bestemde Burgerscholen is niet weinig opgewekt en bevorderd door juist aan die vakken, welke hun het liefst zijn, al dadelijk een stiefmoederlijk aandeel te geven in de lessen der nieuwe inrichtingen. Wat men hier ook tegen moge inbrengen, een overgangsmaatregel zou hier in elk geval te verdedigen, ja raadzaam zijn geweest. En ook de verhouding der teekenlessen tot die in andere vakken bij de Burgerdagscholen, is niet gelukkig. Te Amsterdam, waar de meeste teekenlessen gegeven worden, beslaan de uren voor Hand- en Rechtlijnig teekenen 8 van de 32 's weeks; te 's Gravenhage 6 van de 28, te Utrecht slechts 6 van de 36 uren. Houdt men hierbij in 't oog dat het Teekenen, in vergelijking van andere vakken welke door mondelinge voordrachten, van buiten leeren en het maken van repetitiën onderwezen worden, veel meer tijd vordert, dan | |||||||
[pagina 257]
| |||||||
zal men moeten toestemmen dat het al een zeer karig deel van den leertijd heeft ontvangen. En dat wij niet te veel zeiden met dit vak het geliefkoosde van den handwerksstand te noemen, kunnen de vroegere, en ten deele nog bestaande Teekenscholen en Teekenacademiën getuigen, welke zonder staatshulp hier en daar bloeiende inrichtingen zijn geworden en die, ten spijt van de oprichting der Burgerscholen, staande blijven. Bovendien is het opmerkelijk hoe in die gemeenten, waar men de nieuwe inrichtingen voor onderwijs van den handwerksstand in verband heeft weten te brengen met de oude, of wel deze heeft samengesmolten tot één geheel, het succes der Burgeravondscholen beter is dan elders, waar men òf de oude inrichtingen heeft opgeheven en door de nieuwe vervangen, òf beide naast elkander laat bestaan zonder ze onderling te verbinden. Had men dezen weg ook bij de stichting der Burgerdagscholen ingeslagen, wij twijfelen niet of dit verschijnsel zou thans ook daar regel zijn, waar het, zoo als nu aan de inrichting te Utrecht, niet dan bij uitzondering is waar te nemen. Eene andere reden van het slechte succes der Burgerdagscholen meenen wij te zien in het onvoldoende der bepaling, welke hare bestemming uitdrukt. Het onderscheid tusschen de Burgerdag- en avondscholen, wat haar graad of positie betreft, is niet duidelijk aangewezen. Uit de Memorie van toelichting blijkt niets anders, dan dat de Burgerscholen met tweejarigen cursus bestemd zijn voor den ambachts- en den landbouwstand. Aan het onderwijs kan, naar gelang van de behoefte der gemeente waar de school gevestigd is, de eene of de andere dier beide richtingen worden gegeven. Maar omdat 't voor een groot aantal van hen voor wie de Burgerscholen werden geopend, onmogelijk is die anders dan des avonds te bezoeken, zoo behoort aan de Burgerdagschool eene avondschool verbonden te worden, zij 't dan ook op kleiner schaal. In enkele gemeenten waren zulke avondscholen reeds vroeger onder verschillende benamingen tot stand gekomen, meestal door de zorg van bijzondere maatschappijen, en de bijval dien ze al dadelijk ondervonden gaf recht, om er, vooral bij eene betere regeling van het onderwijs, goede vruchten van te verwachten. Wij schrijven aan het onbepaalde der Wet te dezen aanzien en het verschil van opvatting en uitvoering waartoe zij aanleiding gaf, het gemis aan eenheid toe, waardoor het onderwijs der gecombineerde Burgerdag- en avondscholen zich kenmerkt. | |||||||
[pagina 258]
| |||||||
Op de eene plaats is de avondschool eene voortzetting van de dagschool; elders weer werken zij naast elkander voor twee verschillende standen. Had men den werkkring der Burgerdagscholen in den beginne scherper en juister aangegeven en ze maar eenvoudig kweekplaatsen voor aanstaande opzichters en werkbazen genoemd, in tegenstelling van de Burgeravondscholen, die om verschillende redenen beter geschikt zijn tot vorming van werklieden, dan zou men, gelooven wij, ondanks het stelsel der regeering 't welk vakstudie buitensloot, betere resultaten verkregen hebben. De vereeniging van het onderwijs van toekomstige opzichters of werkbazen met dat voor toekomstige werklieden, is niet in het belang van hen voor wie het bestemd is, want het levert òf te weinig voor de eersten en te veel voor de anderen, òf wel is voor beiden onvoldoende. De gedachte om door onderwijs de eendrachtige beoefening van wetenschap, kunst en bedrijf te bevorderen moge edel wezen, al spoedig zal ze echter blijken een ideaal te zijn, waarvan de verwezenlijking schipbreuk lijdt op de praktijk. Een enkel voorbeeld tot staving van die meening. Toen de Burgerscholen te Amsterdam geopend en toegankelijk gemaakt werden voor aankomende werklieden en werkbazen, ondervond men van de laatgenoemden weinig of geene belangstelling, ja veeleer tegenwerking. Maar sedert door de Maatschappij voor den werkenden stand eere school gesticht is voor zoons van werkbazen en voor hen, die het vooruitzicht hebben eenmaal opzichter of werkbaas te worden, ziet men deze met ijver daarvan gebruik maken. En wie, die eenigszins met den toestand der verschillende handwerksklassen bekend is, weet niet, hoe de meer gegoeden daaronder vaak toonen geld genoeg over te hebben voor onderwijs, wanneer zij maar overtuigd zijn dat het bepaald voor hen is ingericht. Hoe dikwijls is de wensch geuit dat de werkbazen toch wat meer medewerking mochten toonen, waar het de bevordering der geheele handwerksnijverheid geldt Maar met hoeveel recht men ook op de vervulling daarvan moge rekenen, nog altijd blijft die enkel als hoop bestaan. Intusschen zie men toch niet over 't hoofd, dat het dan ook billijk is om aan die zelfde werkbazen de gelegenheid te geven hunne zonen zoodanig te ontwikkelen, dat zij later practisch en theoretisch boven hunne toekomstige ondergeschikten kunnen staan, wier ontwikkeling hen als zoo hoogst noodzakelijk wordt voorgesteld. Men versta ons echter goed; wi ver- | |||||||
[pagina 259]
| |||||||
langen geene afzonderlijke scholen voor een bepaalden stand, maar eene gelegenheid voor de opleiding van eene klasse van vakheoefenaars, die tusschen de leerlingen der ambachtsscholen en die der Polytechnische en Kunstscholen instaan. Het belang van het geheele handwerksonderwijs eischt 't, dat men hiervoor een open oor hebbe. En dan zijn juist de Burgerdagscholen de meest geschikte inrichtingen om aan die eischen te gemoet te komen, terwijl hare reputatie daardoor tevens verhoogd zou worden. Hoe de inrichting der Burgerdagscholen dan zou moeten zijn, bespreken wij later. Eerst volge nog een woord over de Burgeravondscholen. Ofschoon ook deze tot nu toe niet aan de verwachting beantwoorden welke men daaromtrent billijkerwijs meende te mogen koesteren, zoo bewijst de statistiek toch dat hare resultaten gunstiger zijn dan die van hare zusterscholen. Druk bezocht zijn ze evenwel niet. De een wijt dat aan den korten cursus, de ander aan de onloochenbare tegenwerking der bazen, maar veel komt ook ten laste van de onstaatkundige hervorming, als wij het zoo eens noemen mogen, welke op het gebied van het handwerks-onderwijs heeft plaats gehad. Reeds bij de behandeling der teekenlessen op de Burgerdagscholen, wezen wij daarop. Want wat wij daar over het inkrimpen van het teekenvak hebben gezegd, geldt ook hier, ofschoon in mindere mate. Men vatte dat beweren echter niet verkeerd op. Wij pleiten niet voor het recht, dat een deel van den handwerksstand eischt, om alleen die lessen bij te wonen welke he, naar zijn inzicht, het verkieslijkst en alleen noodig acht, verre van daar. De aanstaande werkman moet tot de erkentenis gebracht worden, dat hij nog meer moet leeren dan teekenen alleen. En in verscheidene gemeenten waar Burgeravondscholen bestaan, zijn immers voortgezette cursussen in het teekenen geopend voor hen, die den bij de wet bepaalden tweejarigen cursus hebben doorloopen. Ook de onvoldoende voorbereiding der leerlingen van de Burgeravondscholen eischt hier een woord van vermelding. Intusschen mag men vertrouwen dat die grond van beklag weldra zal weggenomen zijn, zoowel door het tijdelijk hulpmiddel der voorbereidende klasse als, en wel bovenal, door een blijvende verbetering van ons Lager onderwijs. De stiefmoederlijke behandeling der teekenkundige vakken, welke wij reeds bij de Burgerdagscholen en ook bij de Bur- | |||||||
[pagina 260]
| |||||||
geravondscholen als een oorzaak noemden van haar langzamen vooruitgang, openbaart zich aan de laatstgenoemde inrichtingen vooral in de verhouding en de bezoldiging van het onderwijzend personeel. 't Is vreemd maar toch waar, dat dezelfde bekrompen geest die eens onderscheid maakte tusschen den stand en de belooning van onderwijzers aan de lagere scholen voor armen en die voor meer gegoeden, zich ook hier laat gelden. Immers is het een feit, dat het Middelbaar onderwijs aan de avondscholen over 't algemeen niet zoo goed bezoldigd wordt als dat aan de dagscholen, niettegenstaande somtijds dezelfde leeraren daarvoor dienen. Vooral ten opzichte van de teekenkundige vakken klinkt dit vreemd, omdat deze toch, zooals wij reeds eerder opmerkten, in den regel voor het avondonderwijs van meer nut en algemeen belang zijn, dan voor de daglessen. Het volgende moge dienen ter gedeeltelijke toelichting van het gezegde. Volgens art. 24, 28 en 29 der wet van het M.O. worden de leeraren der rijksscholen benoemd en bezoldigd door de regeering, die der gemeentescholen door den gemeenteraad. Daar nu de Burgeravondscholen allen gemeente-instellingen zijn, hebben wij alleen de benoemingen op 't oog welke van de gemeenten uitgaan. En nu onderzoeke men eens, welke wanverhoudingen hier en daar bestaan of bestaan hebben tusschen de werkzaamheden en het tractement der leeraren in het Teekenen. Het verslag van den staat der hooge-, middelbare- en lagere scholen in Nederland, over 1866-67, geeft daartoe de gelegenheid. Aan de Burgeravondschool te Arnhem werd destijds het Handteekenen en Boetseeren en evenzeer het Rechtlijnig teekenen betaald met ƒ 400, en aan de Hoogere burgerscholen aldaar elk der beide vakken met ƒ 800. Te Dordrecht betaalde men hetzelfde aan de Burgeravondschool, maar van de Hoogere burgerschool ontbreken ons de gegevens. Te Gouda was het salaris voor de beide teekenvakken aan de Burgeravondschool, ƒ 100 hooger. Te Zaandam had de leeraar in het Handteekenen, Boetseeren en Modelleeren ƒ 250, de werkzaamheden van het Rechtlijnig teekenen schijnen er door drie leeraren waargenomen te worden tegen ƒ 250 vergoeding de persoon, terwijl aan de Hoogere burgerschool aldaar, de leeraar in het Handen Rechtlijnig teekenen gecombineerd, ƒ 400 genoot. Te Groningen werd voor ƒ 700 les gegeven in het Handteekenen aan de Burgerdag- en avondschool en de Ambachtsschool. Bijzon- | |||||||
[pagina 261]
| |||||||
dere vermelding echter verdient Gorinchem, waar men eens een leeraar in het Hand- en Rechtlijnig teekenen aan de Hoogere burgeren Burgeravondschool heeft gevraagd voor de som van ƒ 200!!! Deze laatste onderscheiding nu eens niet medegerekend, zoo blijkt uit die aanteekeningen toch duidelijk, dat de belooning van het teekenonderwijs aan de Burgeravondscholen hier en daar nog veel te wenschen overliet. Te meer klemt die bewering wanneer men bedenkt, dat dit onderwijs uit den aard der zaak meer individueel dan classicaal moet gegeven worden. Moge in die tractementen later al verbetering zijn aangebracht, zoo heeft die wanverhouding haar invloed toch reeds geoefend en als zoodanig is deze aanhaling dus gewettigd. Wellicht is de toestand van andere vakken evenmin bevredigend, maar dit zou de zaak van het handwerksonderwijs niet beter maken. Van meer belang schijnt ons een onderzoek naar de oorzaken en de gevolgen van dien onvoldoenden staat van het teekenonderwijs. Als eene dier oorzaken noemen wij de Wet tot regeling van het M.O. zelf, welke, zoo ze door hare onvolledigheid op dat punt tot zulk een toestand al geen aanleiding gaf, dien dan toch liet bestaan. Wij noemen 't een onvolledigheid, dat voor het Teekenen niet twee acten van verschillenden graad werden bepaald, de eerste bevoegdheid gevende tot het onderwijs in het Hand- en Rechtlijnig teekenen aan de Hoogere burgerscholen, de tweede afzonderlijke bevoegdheid verleenende tot het teekenonderwijs aan scholen voor handwerksonderwijs. Immers het karakter der teekenvakken aan de Hoogere burgerscholen en aan de Burgerscholen verschilt te veel, om beide op ééne lijn te plaatsen. Aan de eerstgenoemde inrichtingen zijn zij bijvakken, aan de laatstgenoemde hoofdvakken; voor leerlingen der eerste scholen vakken van opvoeding, voor die der laatste vakken van behoefte. Vooral geldt deze onderscheiding het zoogenaamd Rechtlijnig teekenen. Eene fout was het ook, dat de acten voor het Hand- en Rechtlijnig teekenen van het begin af niet afzonderlijk verkrijgbaar werden gesteld. Was dit geschied, dan had het gemis aan twee acten van verschillenden graad wellicht geen onvolledigheid kunnen heeten. Wat toch heeft men op de acte-examens voor de teekenvakken zien gebeuren? Bekwame handteekenaars en kunstschilders van goeden naam, die de Hoogere burgerscholen tot een sieraad zouden verstrekt hebben, moesten worden afgewezen, omdat zij te kort schoten in het wiskundigge- | |||||||
[pagina 262]
| |||||||
deelte van het Rechtlijnig teekenen. En practische lijnteekenaars, of mannen bekend met een bouw- of werktuigkundig vak, die voor de Burgerscholen de aangewezen personen waren, moesten evenzeer worden afgewezen, omdat zij te weinig bedreven waren in anatomie en figuurteekenen! Inderdaad zijn dan ook deze twee vakken, welke punten van aanraking zij ook onderling mogen hebben en hoe gelijksoortig zij schijnen, toch inderdaad zoo onderscheiden, dat men, de uitzonderingen niet te na gesproken, leek zal blijven in het eene teekenvak, wanneer men specialiteit tracht te worden in het andere. Het schijnt, dat dit reeds dadelijk door sommigen is ingezien, want in het eerste Voorloopig verslag betreffende de Wet op het M.O. is splitsing der acte voor het Hand- en Rechtljnig teekenen wenschelijk geoordeeld. De Regeering achtte het echter doelmatig beide aan denzelfden onderwijzer op te dragen, en stelde daarom voor beide maar ééne acte verkrijgbaar. De uitkomst heeft echter al spoedig geleerd wat hier het beste was. Bij Koninklijk besluit van den 28sten Februari 1868 werd het acte-examen voor het Teekenen zoodanig gesplitst, dat voortaan afzonderlijke acten van bekwaamheid tot het geven van Middelbaar onderwijs worden afgegeven in het Handteekenen en in het Rechlijnig teekenen en de Perspectief. Jammer dat daarbij de benaming ‘Rechtlijnig teekenen’ behouden is, want de onkunde en verkeerde inzichten, welke omtrent dit vak bij velen blijken te bestaan, zijn door dezen ongelukkig gekozen naam eer in de hand gewerkt dan weggenomen. Hoe menigmaal hebben wij eene opheldering gegeven van de vraag: wat is Rechtlijnig teekenen? En wij herhalen die uitlegging hier, omdat bij het handwerks-onderwijs dit vak den boventoon voeren moet. Volgens het gewijzigd programma van het acte-examen, vastgesteld bij bovengenoemd Koninklijk besluit, moet de candidaat, die de bevoegdheid verlangt tot het geven van Middelbaar onderwijs in het Rechtlijnig teekenen, bewijzen afleggen van voldoende kennis der:
| |||||||
[pagina 263]
| |||||||
De candidaten behooren voldoende kennis van Bouwkunde en Werktuigkunde aan den dag te leggen, om de daartoe behoorende meest bekende voorwerpen, naar eene opgave van afmetingen, nauwkeurig en zuiver in projectie of in perspectief te teekenen. Zij moeten de bewijzen geven zich eene duidelijke voorstelling te hebben gevormd van de eischen van een grondig onderwijs in het Lijnteekenen en van een geleidelijken, doeltreffenden gang van het onderwijs, ingericht naar de bestemming der verschillende middelbare scholen. Tot zoover het programma. Om welke redenen heeft men nu dit teekenen tot een afzonderlijk leervak van het Middelbaar onderwijs verheven? Als antwoord hierop zal het voldoende zijn de beide voornaamste lichtpunten daarvan te schetsen. Een ieder zal toestemmen, dat de beoefening der Beschrijvende meetkunde een krachtig, zoo niet het krachtigste middel is, ter ontwikkeling van het voorstellingsvermogen, en evenzeer dat vermogen een der beste factoren noemen van den menschelijken geest. Eerst dan echter treedt de waarde daarvan recht in het licht, zoodra dat vermogen in aanraking komt met het dagelijksche, het werkelijke leven, dus wanneer het productief wordt gemaakt. Dan ziet men er de menschen partij van trekken, dikwijls zonder dat zij het weten. Door de uitoefening van sommige bedrijven wordt dat vermogen echter reeds zoodanig ontwikkeld, dat velen het nut en de noodzakelijkheid dier ontwikkeling door middel van het onderwijs, niet inzien, en zij zelfs nauwelijks kunnen begrijpen hoe langs theoretischen weg te verkrijgen is, wat zij en anderen alleen langs practischen weg hebben opgedaan. Een voorbeeld ter opheldering. Stel u een timmerman voor, een oude practicus van het zuiverste water, die er zich op be- | |||||||
[pagina 264]
| |||||||
roemen kan nooit te zijn teruggedeinsd voor eenig timmermanswerkstuk Geef hem de moeilijkste trap te maken, hij zal het doen; verklaar hem de meest samengestelde kap, hij zal u begrijpen; hij kent ook de timmermanskunstjes, zooals het maken van een stuk hout dat tegelijk in een rond, in een driekantig en in een vierkantig gat past, want hij is de practijk als doorkropen. Maar stel tegenover hem een anderen timmerman, een jong mensch, die, ja, alle timmermanswerk wel kan meedoen, maar de routine van zijn ouden makker mist. Hij heeft alle timmermanswerkstukken nog niet onder de handen gehad en toch, zoodra 't er op aankomt, zal hij hetzelfde kunnen doen als de oude practicus. En waarom? Omdat hij op school de Meetkunde heeft doorgewerkt. Onder de benaming van Projectieleer heeft hij van de Beschrijvende meetkunde zooveel geleerd, dat hij weet dat de wenteltrappen schroeflijnen en schroefvlakken vormen; en daar hij van zulke lijnen en vlakken reeds op de school eene duidelijke voorstelling heeft verkregen en door teekenen zich geoefend heeft in het teruggeven dier voorstelling, zal hij, zelfs bij maar een weinig practische ondervinding, in staat zijn zulk een trap te maken. Op dezelfde wijze is hij te weten gekomen dat eene kapconstructie, hoe ook samengesteld, kan teruggebracht worden tot de werkstukken betreffende het snijden van rechte en gebogen vlakken, van rechte en kromme lijnen en van het snijden en samenvallen van lijnen en vlakken. Het bovengenoemde timmermanskunstje kent hij ook, maar onder den naam van ‘kegelvormige wig van Wallis;’ - altemaal zaken die hem door de beoefening van het Rechtlijnig teekenen in 't algemeen, duidelijk geworden zijn. Wie van deze beide werklieden nu, zal het 't verst brengen in zijn vak? Immers de laatste, omdat hij in ontwikkeling den eerste al dadeljk vooruit is en, wat de routine betreft; hem op den duur moet inhalen. Zelfs al is de leerling eerst wat achterlijk in de practijk, in den tegenwoordigen tijd zal hem dat zooveel kwaad niet doen aan zijne toekomst, als wanneer hij achterlijk mocht zijn in de theorie van zijn vak. Het beste zal echter zijn, dat hij gelegenheid zoekt om zich in beiden tegelijkertijd te bekwamen. En wanneer de gelegenheid daartoe zoo zeldzaam is, waarom dan geen ambachtsscholen opgericht? Doch wij loopen gevaar van ons onderwerp af te dwalen. Wezen wij reeds op de ontwikkeling van het voorstellingsver- | |||||||
[pagina 265]
| |||||||
mogen als een vrucht van het onderwijs in Rechtlijnig teekenen, het verleent ook de gelegenheid om dat vermogen op de werkelijkheid toe te passen en aan zijne producten, nog vóór de uitvoering, den schijn te geven van werkelijkheid. Daartoe moeten het Teekenen (sub d. in het programma) en de Doorzichtkunde (sub b.) dienen. Beide leeren, in verband met de Beschrijvende meetkunde (sub a.), de beste middelen om op teekenkunstige wijze alles terug te geven wat men zich voorstelt en dat zoo duidelijk zelfs, dat anderen die voorstelling of dat ontwerp gemakkelijk tot uitvoering kunnen brengen. 't Best ontwaart men dat op het terrein der bouw- en werktuigkundige vakken. Op grond daarvan heeft men het Rechtlijnig teekenen dan ook wel de basis genoemd van het Bouw- en Werktuigkundig teekenen, waarbij men echter niet moet voorbijzien, dat het ook van toepassing is, en inderdaad toegepast wordt, op andere technische bedrijven. Dat is dus eene aanbeveling temeer voor dit teekenen, als vak van onderwijs. Wij hebben echter nog niet alles gezegd, wat ter verklaring en waardeering van het Rechtlijnig teekenen kan dienen. Het tweede lichtpunt daarvan is de geschiktheid als middel tot ontwikkeling van kunstzin of goeden smaak. Want hij die het beoefent, moet zoowel het decoratieve als het constructieve gedeelte van een vak onderzoeken, 't welk in het Rechtlijnig teekenen zijn voornaamste middel van graphische uiting vindt. Al wil men den werkkring van dit teekenvak ook al niet uitstrekken tot het gebied van het hooger kunstleven, zooals zich dat openbaart in de zuiver beeldende kunsten. - daar waar de schoonheid der decoratie duidelijk wordt of verhoogd door de waarheid, der constructie, heeft het toch nog ruimte en stof genoeg, om het aesthetisch leven op te wekken en te verbreiden. Als leervak van het middelbaar onderwijs, moet het zich evenwel tot de beginselen beperken, en kunnen de beste resultaten wellicht verkregen worden door samenwerking van het onderwijs in het Hand- en Rechtlijnig teekenen. Op dien grond is de Ornamentleer (sub c. van het programma) als een onmisbaar deel aan beide teekenvakken toegevoegd. Zoo opgevat is de Ornamentleer met het Ornamentteekenen de voorbereidende school van elk, allicht volgend, kunstonderwijs. En zit zaakkennis voor bij de toepassing, dan kan dit gedeelte van het Rechtlijnig teekenen het beste middel worden om op het gebied der kunstnijverheid, bij aanzienlijken en onaanzienlijken, door onderwijs den slechten smaak te verdrijven, | |||||||
[pagina 266]
| |||||||
en den goeden smaak daarentegen bij hen te bevorderen. Terwijl andere deelen van het Rechtlijnig teekenonderwijs meer van practisch nut en vooral onmisbaar zijn voor hen die de voorwerpen van kunst en nijverheid voortbrengen, zoo is daarentegen dit gedeelte der vakopleiding even noodzakelijk voor de opvoeding van hen die deze producten verbruiken. Ziedaar in hoofdtrekken de bestemming geschetst van het Rechtlijnig teekenen als leervak van Middelbaar Onderwijs. Of deze onze opvatting ook de algemeene is, daaraan twijfelen wij evenwel zeer. Weet deze of gene er eene betere uitlegging van te geven, gaarne zullen wij de zijne voor de onze ruilen, mits zij strekken kan om het vak, dat dezen naam draagt, de eere te geven die het toekomt, vooral bij het hand werksonderwijs. Wij laten 't aan anderen over het Handteekenen meer onder de aandacht van het publiek te brengen, opdat ook dit leervak juister beoordeeld en meer gewaardeerd worde, maar wij spreken 't als onze innige overtuiging uit, dat de beoefenaars van het geheele teekenvak, te weinig optreden ter verklaring en bevordering der belangen van hun vak. Waartoe die lauwheid en die lijdelijke houding bij alles wat er in hun vak gebeurt? Er is in Nederland betrekkelijk zoo weinig leven op het gebied van het teekenkundig onderwijs! Beoefenaars of onderwijzers van andere vakken vereenigen zich, zij vormen een bond, houden vergaderingen, geven geschriften uit en wisselen van gedachten over hun vak in tijdschriften of dagbladen, - alleen bij de mannen der teekenkunst wordt van dat alles weinig of niets waargenomen! Moge deze klacht als een beroep gelden op de belangstelling van allen die het vak eeren en beoefenen, en vooral de medewerking opwekken van hen die het onderwijzen. Wij althans vleien ons, dat eene vereeniging van leeraren in het Teekenen, door eendrachtige en krachtige samenwerking, veel zou kunnen doen tot bevordering en uitbreiding van het vak dat zij vertegenwoordigen. Veel zou dan nog goedgemaakt kunnen worden van hetgeen, door verschillende omstandigheden, bedorven is. Want dat ook hunne lijdelijke houding bij de onderwijsquaestiën een der oorzaken is van het onvolledig teekenonderwijs aan de handwerksscholen, verbloemen wij niet. Het denkbeeld der oprichting van eene vereeniging van leeraren in het Teekenen, vinde althans overweging bij hen. Zoodra maar eenige erkende vakmannen op ons terrein het initiatief ne- | |||||||
[pagina 267]
| |||||||
men, zullen velen zich ongetwijfeld gaarne zelfs onderling aansluiten. De internationale Tentoonstelling van voorwerpen voor de huishouding en het bedrijf van den handwerksman, in het Paleis voor Volksvlijt te Amsterdam gehouden, heeft 't voldingend bewezen dat er iets moet gedaan worden tot verbetering en uitbreiding der teekenkundige vakken, vooral ook op het gebied van onderwijs. Het rapport der Maatschappij tot bevordering der bouwkunst, welke voor die gelegenheid eene commissie benoemde ter beoordeeling van het teekenonderwijs der openbare en bijzondere scholen in Nederland, naar aanleiding van het op die tentoonstelling ingezonden teekenwerk, strekke daarvan, zoo noodig, tot bewijs. Dat rapport is openbaar gemaakt in de Bouwkundige bijdragen (18e deel, 2e stuk), en wij geven er hier een uittreksel van, in de onderstelling, dat het aan de meesten onzer lezers weinig bekend zal zijn. Uit de algemeene beschouwingen welke de commissie aan hare beoordeelingen laat voorafgaan blijkt, dat zij is uitgegaan van eenige onderstellingen welke tot recht begrip der zaak niet mogen verzwegen worden. Deze onderstellingen waren 1o. dat in den regel de hulpmiddelen voor het onderwijs aan de Burgerdagscholen uitgebreider zijn dan op de Burgeravondscholen; 2o. dat de finantiëele middelen van kleine gemeenten natuurlijk geringer zijn dan die waarover grootere gemeenten kunnen beschikken; 3o. dat de ontwikkeling van den leerling der dagschool hooger staat dan die van den leerling der burgeravondschool; 4o. dat aan de leerlingen der eerstgenoemde scholen, in hun aanstaande maatschappelijke loopbaan, hoogere eischen gesteld kunnen worden dan aan die der laatstgenoemde. Bij hare beschouwingen over het teekenwerk, enz., door de teekenscholen en academiën geleverd, gold hetzelfde oordeel. Zij meende daarom van het teekenonderwijs der Burgerdagen avondscholen alleen de bewijzen te mogen vorderen: dat de leerling toonde in staat te zijn, door net geteekende rechtlijnige-, horizontale en verticale projectiën, eene juiste voorstelling te geven van voorbeelden of voorwerpen die hem worden voorgelegd, alzoo van de ontwikkeling van zijn voorstellingsvermogen. Van de teekenscholen meende zij, behalve het voldoen aan deze eischen, nog te mogen verwachten uitgebreider toepassing van het geleverde op de Burgerdag- en avondscholen, en van | |||||||
[pagina 268]
| |||||||
de Teekenacademiën, behalve het bovengenoemde, meer vorming op aesthetisch gebied, hooger ontwikkeling van het scheppend vermogen en kennis van de geschiedenis der beeldende kunsten. Eindelijk meende de commissie bij haar oordeel over de Burgerdag- en avondscholen den tijd van het bestaan dier scholen, in aanmerking te moeten nemen. Ons bestek noodzaakt ons naar het rapport zelf te verwijzen, wat het oordeel over iedere inrichting afzonderlijk betreft, maar de algemeene gevolgtrekkingen welke de commissie hieruit afleidt, zijn ook voor ons voldoende. De uitslag van het onderzoek heeft bij de commissie de overtuiging gevestigd, dat het teekenonderwijs op ruim de helft van het aantal der in het verslag genoemde inrichtingen, beneden het onvoldoende is: zij gelooft niet dat de overige leervakken, op die scholen onderwezen, op zulk een laag peil zullen staan, en aarzelt geen oogenblik de schuld hiervan te wijten aan de weinige zorg en belangstelling, vroeger aan dat gedeelte van het onderwijs geschonken. Niet één der teekenscholen, in de 38 gemeenten, in het OverzichtGa naar voetnoot1 en kort verslag der heeren inspecteurs van het middelbaar onderwijs op bladz. 5 opgegeven, genoot eenige ondersteuning van wege het gouvernement. Het waren meestal scholen, door belangstelling van particulieren, beoefenaars van kunsten en wetenschappen of door maatschappijen gesticht; veelal door onverplichte gemeente-, provinciale- of andere subsidiën gesteund, en waarvan de stichters, uit den aard der zaak, zich belastten met het toezicht over en de regeling van het onderwijs. Aan de personen die daarbij onderwijs gaven, kon dikwerf uit den aard van sommige der scholen geen examen of acte van bekwaamheid verplichtend worden gesteld; evenmin schijnt men daar voldoende gelet te hebben op een examen, waar men dit wel had kunnen eischen. De commissie gelooft dan ook geene gewaagde stelling uit te spreken als zij beweert, dat vóór de invoering der wet op het M.O. geen 5 pCt. van het onderwijzend personeel aan de teekenscholen voorzien was van eene | |||||||
[pagina 269]
| |||||||
acte of ander wettig bewijs van bekwaamheid tot het geven van teekenonderwijs. De commissie stelt geen prijs opeen alvermogenden invloed der regeering: op het gebied van kunst is zij, even als op dat der wetenschap, voor gepaste vrijheid; dit neemt echter niet weg dat de wijze waarop dit onderwijs aan zijn lot werd overgelaten, zonder eenig bepaald en voldoend toezicht op de bekwaamheden van de onderwijzers of op het door dezen gegeven onderwijs, de schromelijkste gevolgen hebben moest. Terecht zeggen HH. inspecteurs, dat noch het gouvernement, noch zij, het nuttig geoordeeld hebben, eene methode van onderwijs voor te schrijven: gepaste vrijheid is hier aan te bevelen, wanneer maar het hoofddoel, goed onderwijs, er door verkregen kan worden. Het ingestelde onderzoek heeft echter de commissie doen zien dat op vele scholen òf geen methode bestaat òf geen voldoend onderwijs gegeven wordt. Zij acht het dus zeer wenschelijk, ja hoogst noodig, dat daarin verandering worde gebracht, aangezien zoodanig onderwijs toch niet kan voldoen aan, of op de hoogte zijn van de eischen van den tijd. Indien de commissie in aanmerking neemt, dat er nog zeer weinig wordt gedaan om door het teekenen van goede en op groote schaal uitgevoerde détails van onderscheidene onderdeelen van gebouwen, alsook van voorwerpen, behoorende tot andere ambachten en technische vakken, aan de zoo hoog noodige kennis van den werkman op dat gebied te hulp te komen; dat op bijna niet ééne school iets wordt gedaan voor de zoogenaamde kleine kunst in de industrie (het teekenen van meubelen, decoratiën, zilver-, zink- en gietwerken, enz.), dan meent zij de vrijheid te hebben, met den meesten nadruk daarop te mogen wijzen en den wensch uit te spreken, dat ook van dit teekenen meer werk worde gemaakt; dit gedeelte van het onderwijs moet de eigenlijke kern van het onderricht in het Rechtlijnig teekenen zijn, althans voorzeker aan de teeken- en ambachtsscholen. Naar het oordeel der commissie zal de ervaring doen zien, dat daar waar op Burgerdag- en avondscholen onderwijs in het Rechtlijnig teekenen gegeven wordt, de gemeentebesturen dit onderwijs niet zullen laten voortzetten op bijzondere door hen op te richten of te subsidieeren teekenscholen, daar dit veelal buiten de financieele krachten der gemeenten zal liggen. Het | |||||||
[pagina 270]
| |||||||
zal dus wel noodig zijn ook op deze scholen den leerling in de gelegenheid te stellen, zooveel mogelijk het teekenwerk te kunnen leeren, dat hij voor zijn handwerk als anderszins zal noodig hebben. Op bladz. 11 van het ‘Overzicht’ zeggen HH. inspecteurs: ‘Men begreep evenwel in het belang van eene grondige opleiding van den handwerksstand, veel waarde te moeten hechten aan de aesthetische opleiding, welke zeker het best zou worden bevorderd door eene doelmatige keus van modellen voor het teekenen naar koppen en vooral naar ornament.’ De commissie schenkt hare volle adhesie aan deze weinige, maar hoogst belangrijke regelen; doch voegt er bij de uitdrukking van haar leedwezen, dat men hetzelfde begrip niet heeft gehad betreffende het verstrekken van goede en practische voorbeelden voor het Rechtlijnig teekenen. Het is zeer te betreuren, als men ziet hoe kostbare tijd voor de leerlingen is verloren gegaan; niet uren, maar dagen, ja maanden gaan verloren uit een tijdperk van weinige jaren, waarin zij den grondslag voor hunne toekomstige betrekking in het maatschappelijke leven moeten leggen. De commissie gelooft dat het verstrekken van zoodanige voorbeelden zeer geschikt geschieden kan en vertrouwt, dat b.v. een honderdtal teekeningen op groote schaal geteekend, waar noodig door kleuren afgezet, en zoodanig ingericht dat zij bij het onderwijs van algemeene en speciale toepassing kunnen zijn, zoowel voor de ambachten in het algemeen als voor andere industriëele vakken, wellicht voldoende zouden zijn om voor de scholen bij het onderwijs als geschikte leiddraad te kunnen dienen. Geen deskundige zal het hoogst nuttige ontkennen, dat voor een opmerkzamen waarnemer te leeren was uit de zoo groote verscheidenheid der tentoongestelde teekeningen. ‘Zoude het,’ zoo werd de vraag bij de commissie gesteld, ‘niet hoogst doeltreffend en nuttig zijn, jaarlijks tijdens de groote of zomervacantie den arbeid der scholen voor onderwijzers, leerlingen en andere belanghebbenden ten toon te stellen; immers door dezen maatregel zoude het dan duidelijk blijken, hoe en van welke waarde het onderwijs was, dat aan de verschillende inrichtingen werd gegeven.’ De kennis hiervan zoude niet alleen hoogst leerzaam zijn, maar tevens in hooge mate de ambitie èn van den leeraar èn van de leerlingen opwekken. | |||||||
[pagina 271]
| |||||||
Men zou zulke tentoonstellingen b.v. jaarlijks gewestelijk kunnen doen houden, en om de drie jaren eene algemeene tentoonstelling van het werk van alle scholen. Indien aan deze tentoonstelling nog konden worden toegevoegd de tentoonstellingen van teekeningen, modellen, boetseerwerken, enz., van bouwkundigen en van anderen industriëelen aard, waarvan reeds denkbeelden in den laatsten tijd bij de “Maatschappij tot bevordering der bouwkunst” zijn geopperd, dan gelooft de commissie, dat dit mede van zeer belangrijken invloed op dit gedeelte van het onderwijs zoude zijn. Ten laatste veroorlooft de commissie zich met de meeste bescheidenheid nog eene vraag. Aangezien de Burgerdag- en avondscholen waarschijnlijk van lieverlede de teekenscholen zullen vervangen, zou het dan niet wenschelijk kunnen geacht worden, dat één in alle opzichten deskundig persoon, voor het geheele rijk, door het gouvernement werd aangewezen, aan wien speciaal zou worden opgedragen het toezicht over en het onderzoek van den gang van het onderwijs in het Rechtlijnigen Handteekenen en tevens in alles wat beeldende kunsten en technische vorming betreft? Het is onweersprekelijk een hoogst belangrijke afdeeling van het onderwijs, niet alleen met het oog op liet maatschappelijk welzijn van den werkenden stand, maar ook omdat zij ten nauwste verbonden is aan de uitbreiding en ontwikkeling van kunst en industrie in ons vaderland.’ Tot zoover het rapportGa naar voetnoot1. Het heeft ons van de bespreking der oorzaken en gevolgen van het onvoldoend teekenonderwijs ongemerkt op het terrein gevoerd der middelen, om dat onderwijs te verbeteren. De denkbeelden daaromtrent door de commissie geuit, verdienen onzes inziens toejuiching en ondersteuning, al zouden wij de eventueele uitvoering daarvan hier en daar wenschen te wijzigen, in verband met hetgeen wij verder over het handwerksonderwijs hebben mede te deelen.
Een afkeurend oordeel over zaken zonder aanwijzing der middelen tot verbetering, baat in den regel, en zoo ook hier, | |||||||
[pagina 272]
| |||||||
al zeer weinig. 't Is dan ook ons doel niet het bij eene critische beschouwing van het handwerksonderwijs te laten, maar met al den ernst dien het onderwerp waard is wenschen wij de middelen na te gaan, welke tot de zoo zeer gewenschte verbetering van dat onderwijs kunnen leiden. En zoo zijn wij dan gekomen tot het punt dat in deze quaestie met recht als het gewichtigste beschouwd wordt: het middel van professioneel onderwijs. In het begin hebben wij reeds gezegd, welke verwachting wij daaromtrent koesteren. Veel, zoo niet alles, zal echter afhangen van de wijze waarop dat onderwijs wordt ingevoerd en toegepast. Het wordt hoog tijd daar eens over na te denken en te trachten dit punt tot klaarheid te brengen. Alzoo eerst het voor en tegen van het professioneel onderwijs. Velen beweren dat alleen dat openbaar onderwijs uit de algemeene middelen mag bestreden worden, hetwelk voor allen toegankelijk is. En dan ligt, volgens hun oordeel, het vak- of ambachts-onderwijs buiten die grenzen. Maar wat verstaat men onder vak- of ambachts-onderwijs? Wij zouden het onderwijs, dat de gelegenheid geeft om zich in een vak van algemeene behoefte te bekwamen, vakonderwijs noemen, en als zoodanig het ambachtsonderwijs een gedeelte daarvan. In dien zin echter is het nog zoo zeker niet dat dit onderwijs, uit den aard der zaak, niet behoort tot ‘alle openbaar onderwijs.’ Waarom zouden de lagere vakscholen, zoo als de Ambachtsscholen, niet evenzeer uit de gemeene middelen mogen bekostigd worden als de hoogere, met name de Polytechnische en de Hoogescholen? Misschien zullen de tegenstanders van of twijfelaars aan het professioneel onderwijs dit ook toestemmen, voor zoover het theoretische vakstudie betreft. Hunne bezwaren toch gelden in de eerste plaats het practisch gedeelte. Doch velen maken zich van dat practisch vakonderwijs eene verkeerde voorstelling. Mogen er onder de voorstanders van het professioneel onderwijs al enkelen zijn, die aan de verkeerde meening voedsel geven dat men aan de ambachtsscholen practische werklieden zoekt te vormen, anderen hebben tegen die bewering geprotesteerd. Hij die eenigszins bekend is met de geschiedenis dezer quaestie weet, dat zij hoofdzakelijk is ontstaan uit de behoefte om aan onzen aankomenden handwerksstand eene betere leerschool te bezorgen, dan hij over 't algemeen tot nu toe heeft. De algemeene opleiding op de Lagere school is onvoldoende; theoretische vakstudie voor dezen stand bestaat slechts bij uitzondering, terwijl de practische op- | |||||||
[pagina 273]
| |||||||
leiding in de meeste werkplaatsen bepaald slecht is. De jongens worden daar overgelaten aan bazen, die geen tijd hebben en ook geen roeping gevoelen om hen naar behooren in hun vak op te leiden, - of zij zijn overgeleverd aan knechts, die hen als handlangers gebruiken in allerlei zaken behalve in hun vak. Mogen er al loffelijke uitzonderingen zijn en grond bestaan om te hopen dat de geschetste toestand van lieverlede zal verbeteren, 't geldt hier een veel te groot maatschappelijk belang om alles maar aan het beloop der tijden over te laten. Het streven van hen die Ambachtsscholen wenschen, is om daardoor zoo spoedig en zoo goed mogelijk de verstandelijke en zedelijke verbastering van onzen opgroeienden handwerksstand te stuiten, en 't is hun ernstige begeerte om de productieve krachten van zulk een groot en onmisbaar deel der maatschappij te ontwikkelen. Daartoe helpt geen gewoon middel; enkel theoretisch onderwijs, hoe goed ook, is daarvoor ontoereikend, want het zou te langzaam werken. Wil men spoedige en afdoende verbetering, en dat wenschen wij immers allen, dan zijn er andere maatregelen noodig. De leerlingen in de voornaamste ambachten moeten, zoo mogelijk, een tijd lang onttrokken worden aan den invloed der werkplaatsen, totdat deze gezuiverd zijn van den verkeerden geest die daarin heerscht. Jaren zullen er voorzeker verloopen, eer deze verandering algemeen is; eerst van het opkomend geslacht verwachten wij die verbetering; maar daarom juist moeten de scholen voorloopig de werkplaatsen vervangen, al moge dit weinig strooken met een gezonden toestand der maatschappij en niet overal mogelijk zijn. Wij wenschen het professioneel- of practisch ambachtsonderwijs op scholen alleen tijdelijk, maar noemen het daarom niet minder noodzakelijk in de tegenwoordige omstandigheden. En die zullen ongetwijfeld lang genoeg duren om de moeite en kosten, aan dat onderwijs verbonden, te beloonen. Menig bezwaar daartegen zal daardoor geheel of gedeeltelijk vervallen, maar dan ook zal zich de vraag opdoen, hoe het professioneel onderwijs moet ingericht worden? In Frankrijk, waar deze quaestie ook op liet tapijt is, heeft de heer Guémied haar op de volgende wijze beantwoordGa naar voetnoot1. ‘Met behulp van steeds dezelfde werktuigen brengt de mensch werken voort van onbegrensde verscheidenheid. Door middel van | |||||||
[pagina 274]
| |||||||
de meetkunde brengen wij de figuren van alle lichamen tot eenige elementaire, verschillend samengestelde vormen terug: dit is eene eerste vereenvoudiging. Eene stof te bewerken, is in de meeste gevallen haar eene regelmatige gedaante te geven, de beginselen van maat en vorm op haar toe te passen, en men bemerkt daardoor terstond, welke eene merkwaardige rol de meetkunde en het figuurteekenen, - hier in ruimeren zin genomen dan men gewoonlijk doet, - in het professioneel onderwijs moeten spelen. De industriëele arbeid kan dus reeds worden toegepast op eenige algemeene werkzaamheden, zooals het recht- of vlakmaken, het draaien, enz. De onderscheidene materialen welke men bewerkt, rangschikt men op hunne beurt in graden, categoriën, gegrond op gelijksoortige wijzen van werken, volgens welke zij meer of min dicht zijn en tegenstand bieden, al of niet onderworpen aan de werking van het vuur: vatbaar om gesmeed en gegoten te worden even als de metalen, alleen gesmolten zoo als het glas, het hoorn, de elastieke gom; vochtig verwerkt zoo als de klei; gehouwen en gesneden zoo als het hout en de huiden, bewerkt en gebruikt zoo als de steen. De voornaamste typen van werktuigen komen met deze verschillende eigenschappen van materialen overeen, en men kan ze zelfs rangschikken tot een klein getal groepen. Zoo heeft men b.v. den hamer om de metalen te smeden, effen en recht te maken en te buigen, om den steen te behouwen of te bikken, - de werktuigen om te snijden en te kloven, als bijlen, beitels van allerlei soort, dissels, snijmessen en schaven, - de werktuigen om te verdeelen, als zagen van allerlei vorm en afmeting, - het onontbeerlijk werktuig voor metaalbearbeiding, de vijl, - eindelijk het algemeene werktuig, de draaibank. Zoek vrij naar een instrument hetwelk niet tot een der vijf algemeene typen behoort, gij zult er geen vinden. Men zou ook nog op andere wijze reden kunnen geven van de algemeenheid van zekere typen van werktuigen, door den aard der physieke bewegingen te onderzoeken welke zij vereischen; en men zal er zelfs aldus toe komen om het getal der werktuigen te beperken, waarvan de hanteering meer of min volledig den industrëelen arbeid samenvat..... Het is er tevens om te doen, eene doelmatige spieroefening te verschaffen, in bepaalden stand en houding, het meest rechtlijnig en regelmatig herhaald. Deze regelmatigheid van beweging, eenmaal verkregen, met een schaaf b.v., kan met nut worden aangewend op | |||||||
[pagina 275]
| |||||||
het werken met de vijl, de zaag en elk ander werktuig, dat eene soortgelijke behandeling vordert. Andere werktuigen vereischen vlugheid der vingers, eenige de gecombineerde bewegingen van de voeten en de hand, zoo als bij de gewone draaibank, of van de beide handen tegelijk, zoo als met den drilboog (boor); maar in elk geval zal de vaardigheid, door zulk eene oefening verkregen, toepasselijk zijn op eene reeks handelingen van dezelfde soort. Wat is er nu meer noodig om een goed werkman te vormen? Ongerekend de vlugheid van uitvoering, welke het resultaat is eener langdurige practijk, dit voorzeker: het leeren van bijkomende werkmanieren om de werkzaamheden gemakkelijker en beknopter te maken, met andere woorden: de methode van het werk, het complement van het technisch onderwijs, dat verkregen zal worden door het werken in de werkplaats.’ Ziedaar beginselen, welke in overeenstemming zijn met de omstandigheden die het professioneel onderwijs noodzakelijk maken. Het is niet wel mogelijk dat onderwijs anders te geven, vooral wanneer men let op den leeftijd der leerlingen, onvolwassen knapen, nog te jong naar hoofd en hand voor wezenlijken arbeid. Daarom is het niet te verwonderen dat zij, die zich eene geheel andere voorstelling van dat onderwijs schijnen te vormen, allerlei bezwaren maken, welke òf in 't geheel niet òf slechts ten deele bestaan. Die bezwaren zijn echter gemakkelijk te overwinnen, zoodra men maar aan de hand der geschiedenis van het onderwijs loopt, en ook hier begint met liet voornaamste. Daarenboven zal toch ook wel in het handwerk de vergelijkende waardeering gelden, even als dat bij het Hooger Onderwijs het geval is. Niemand toch zal daarbij aan alle handwerken gelijke rechten toekennen, en den timmerman over dezelfde karn scheren als den kapper. Zoo ook geloove men toch niet dat het leerlingenstelsel de professioneele school vervangen kan, eer de bazen en meesterknechts zelve kweekelingen zijn van dat beter onderwijs en dus doordrongen van het besef, dat zij den aankomenden knaap niet moeten gebruiken, maar onderwijzen. Hoe jong de geschiedenis van het professioneel onderwijs ook moge zijn, toch levert ze bewijzen genoeg op dat men overal, waar de zaak degelijk is aangevat, de eerste plaats heeft toegekend aan de bouw- en werktuigkundige vakken, of wel zich tot dezen alleen bepaald. Niet om maar eene keus te doen | |||||||
[pagina 276]
| |||||||
in het wilde of uit verlegenheid, maar omdat daarvoor theorie en praktijk beide zoo onmisbaar zijn. Er zijn nog meer bezwaren welke wij niet besproken hebben. en daaronder bekleedt de vraag, wat te doen met de vervaardigde voorwerpen, eene eerste plaats. Die te vernietigen, fnuikt den ijver van leerling en leermeester, en de verkoop daarvan zou terecht het misnoegen der bazen tegen deze scholen wekken. Allerlei redmiddelen zijn al geopperd, maar nog geen enkel afdoend gevonden. Men zou echter kunnen beginnen, met ten behoeve van het vakonderwijs modellen te laten vervaardigen van de noodzakelijkste voorwerpen en hunne voornaamste details als toepassing. Deze voorwerpen hebben dan dadelijk eene bestemming en daardoor ook waarde. Neemt men hierbij in aanmerking, dat die vervaardiging langzaam en met mislukkingen (want het is het werk van leerlingen) tot stand komt, dan is hiervoor al vrij wat tijd noodig, want welk eene stof voor allerlei werkzaamheden wordt niet op deze wijze verkregen! Laat men bovendien de grootste voorwerpen op verkleinde schaal maken, dan wordt nog meer onder het bereik van die leerlingen gebracht, wier jeugdige krachten anders allicht te kort zouden schieten bij de uitvoering. Een beletsel voor het leeren kan dit nooit zijn, omdat de leerlingen later als volwassenen toch alles in de ware grootte moeten vervaardigen. Bovendien zou dit eene niet geringe besparing geven van materieel, waarvan de onkosten altijd groot zullen zijn, zoo zelfs, dat kleine gemeenten daardoor alleen reeds voor de oprichting van practische Ambachtsscholen zullen terugdeinzen. Deze zouden zich echter tot de hanteering van de gereedschappen moeten bepalen, al verkreeg men daardoor ook scholen van verschillenden graad. Uit onze verdere beschouwingen zal 't blijken, dat wij dit verschil zelfs raadzaam achten om de algemeene oprichting dezer scholen mogelijk te maken en te bevorderen. De gemeenten welke de kosten kunnen dragen van een Ambachtsschool, zoo als die te Amsterdam of Rotterdam is ingericht, zullen zich voor het materieel eene jaarlijksche uitgave van p.m. ƒ 1000 moeten getroosten, 't geen de ondervinding daar geleerd heeft. De eenige schadevergoeding voor deze som zou, wanneer men de concurrentie met particulieren en het vernietigen van goed vervaardigde voorwerpen blijft vermijden, daarin kunnen bestaan, dat men overtollige voorwerpen verkocht aan hen, tot wier beroep het vervaardigen van soortgelijke voor- | |||||||
[pagina 277]
| |||||||
werpen behoort, òf dat men andere inrichtingen tegen billijke vergoeding van die modellen en gereedschappen voorzag, welke voor het onderwijs direct noodig zijn. Men maakt er dangeen handelsartikel van en volgt de Polytechnische school te Delft na, die aan de Hoogere burgerscholen teekenmodellen levert. Doch er zijn meer bezwaren en onkosten. Wij hebben nog niet van het onderwijzend personeel gesproken. In elk geval moet de man, die aan het hoofd der inrichting staat, zoo voldoend een tractement genieten, dat hij zich zonder finantieel bezwaar geheel aan de behartiging der belangen van zijne school kan wijden. Die man moet bijgestaan worden door een aantal onderwijzers, welke echter niet zoo dadelijk zullen te vinden zijn, en die evenzeer recht hebben op eene goede bezoldiging. Dit bezwaar is echter bij de toeneming van het aantal Ambachtsscholen wel te overwinnen. Waar de middelen ontbreken om de onderwijzers zoodanig te bezoldigen, dat zij van het ambachtsonderwijs hun hoofdwerk kunnen maken, daar zal men hen moeten kiezen uit mannen van het middelbaar onderwijs en uit werkbazen en meesterknechts. Een directeur, zooals wij hierboven omschreven, wordt daardoor echter des te noodzakelijker. Mocht het later al eens blijken, dat de behoefte aan onderwijzers voor de Ambachtsscholen niet te vervullen is en die moeielijkheid dit onderwijs belemmert, waarom zou men dan niet met evenveel recht voor deze scholen eenige kweekplaatsen kunnen vragen zoo als het Lager-onderwijs die heeft, in den vorm van kweek- en normaalscholen met beurzen? Aan directeurs en leeraren zal het waarschijnlijk minder ontbreken; men kan deze vinden onder hen die de bevoegdheid hebben tot het geven van middelbaar onderwijs in het Rechtlijnigteekenen, omdat hun vak, wij zagen 't reeds hierboven, de meest wettelijke waarborgen van geschiktheid voor dit onderwerp geeft. Want dat men bij dergelijke benoemingen met de Wet op het Middelbaar Onderwijs te rekenen zal hebben, zoolang het ambachts-onderwijs niet door eene afzonderlijke wet geregeld is, behoeft geen betoog en blijkt genoegzaam uit hetgeen deswege bij de bestaande Ambachtsscholen is geschied.
Ook door het practisch ambachtsonderwijs met het in vele gemeenten bestaande theoretisch middelbaar onderwijs in verband te brengen, zou men de oprichting van Ambachtsscholen gemakkelijker en minder kostbaar kunnen maken. Want hoewel wij nog maar weinig van het theoretisch ambachtsonderwijs gewaag- | |||||||
[pagina 278]
| |||||||
den, zoo blijkt 't toch duidelijk dat men over 't algemeen niet enkel practisch maar ook theoretisch ambachtsonderwijs wenscht, en dat wel met een zoo innig mogelijk verband tusschen deze beide gedeelten. Op de plaatsen waar Burgerdag- en avondscholen bestaan, zou het theoretisch ambachtsonderwijs gemakkelijk aan deze inrichtingen kunnen verstrekt worden. In de gemeenten waar eene verplichte Burgeravondschool is, bestaat ook eene Hoogere burgerschool; ons is ten minste geen enkele plaats bekend welke daarop eene uitzondering maakt. Vrij algemeen ook, behalve natuurlijk in groote gemeenten zoo als Amsterdam, worden de lessen der eerste in de lokalen der laatstgenoemde inrichting gegeven, ter vermijding der onkosten van een tweede schoolgebouw. Het burgeravondonderwijs, dat ingericht is naar de behoeften van hen die ambachtsonderwijs noodig hebben, kan het theoretisch gedeelte daarvan uitmaken, mits men het aanvulle door theoretisch vakonderwijs, hetwelk des voormiddags zou kunnen gegeven worden in de teekenlokalen. Wij wijzen daarvoor met opzet de teekenlokalen aan, omdat de teekenlessen aan de Hoogere burgerscholen bij voorkeur des middags gegeven worden, blijkens vele programma's dier inrichtingen. Bovendien zal het theoretisch vakonderwijs wel in de eerste plaats uit constructie- en decoratie-teekenen moeten bestaan. Misschien kon op deze wijze tevens voldaan worden aan de behoefte om sommige vakken van het burgeravondonderwijs, met name de Nederlandsche taal en de Technologie (of Landbouwkunde) uit te breiden, wanneer het namelijk mocht blijken dat de teekenvakken in de morgenuren zoodanige uitbreiding konden erlangen, dat ze daardoor bij de avondlessen wel eenige inkrimping konden ondergaan. Men zou dus den namiddag overhouden voor practisch onderwijs. Dien tijd achten wij daarvoor niet alleen voldoende, maar ook om verschillende redenen den geschiktsten. Voor de leerlingen is 't beter en men heeft daardoor ook meer kans practische mannen aan de school te verbinden, dan wanneer men hun de voormiddaguren voor het onderwijs afvraagt. Dat onderwijs zal moeten gegeven worden in daarvoor op te richten werkplaatsen, waarvan de onkosten onvermijdelijk zijn; doch met enkele duizenden kan te dien aanzien vrij wat gedaan worden. Op de kosten van het materieel hebben wij reeds vroeger gewezen. Voegt men hier nu nog bij de belooningen van het onderwijzend personeel, bestaande uit een directeur, de leeraren der Burgeravondschool, de hulpleeraren | |||||||
[pagina 279]
| |||||||
bij de teekenlessen en de onderwijzers in het practisch werk, - dan kan, onzes inziens, het jaarlijksch onderhoud van eene gecombineerde Burgeravond- en Ambachtsschool niet zóóveel verschillen met datgene wat eene Burgeravondschool alleen jaarlijks kost, dat de gemeenten, waar deze laatste inrichting reeds bestaat, afgeschrikt behoeven te worden om die aan te vullen met practisch ambachtsonderwijs. Maar zij moeten overtuigd zijn van het groote nut en de noodzakelijkheid dezer aanvulling; en 't is juist die overtuiging welke nog te veel ontbreekt. Het spreekt haast van zelf dat men bij het openstellen van deze scholen, het bezoeken van beide afdeelingen verplichtend moet maken, anders zouden beide weldra haar doel missen. Zoo als de Burgerscholen nu zijn ingericht, zou men echter des zomers van avondlessen verstoken zijn. Mocht dit echter bij nadere ondervinding eene leemte blijken te zijn, dan zou men die ook des zomers moeten geven zoolang de daglessen aan de Hloogere burgerscholen duren. Wij gelooven niet, dat deze uitbreiding bezwaren van overwegend belang zou ontmoeten. Misschien echter ware het over 't algemeen voor de leerlingen zoowel als voor de leeraren wenschelijker, de avondlessen in elk geval van 5-8 of van 6-9 in plaats van 7-10 uren te geven, 't geen echter een punt is van ondergeschikt belang.
Op de hier geschetste wijze zou reeds dadelijk eene meer algemeene invoering van het ambachts-onderwijs mogelijk zijn, maar men zou nog verder kunnen gaan. In de eerste plaats zouden die gemeenten alwaar eene Hoogere burgerschool zonder verplicht burgeravond-onderwijs bestaat, daartoe kunnen medewerken. De kosten van een gebouw voor theoretisch onderwijs zijn daar niet meer noodig, en alleen de teekenlokalen zouden er misschien moeten uitgebreid worden. De overige bezwaren zijn in evenredigheid nagenoeg dezelfde als bij aanzienlijke gemeenten. Dan zijn er nog vele plaatsen welke, ofschoon in de termen vallende om volgens de Wet op het Middelbaar onderwijs eene Hoogere burgerschool of eene Burgerschool te moeten stichten, om de eene of andere reden daarvan dispensatie hebben verkregen. Maar zouden de meeste der redenen van die ontheffing niet veel van haar gewicht verliezen, zoodra ook de belangen van den handwerksstand bij de oprichting van eene school voor Middelbaar onderwijs in het spel kwamen? En hoevele aanzien- | |||||||
[pagina 280]
| |||||||
lijke en welvarende gemeenten in den lande zijn er niet die, ofschoon niet in de termen der bovengenoemde wet vallende, toch wel iets meer willen en vooral kunnen bezitten op het gebied van onderwijs, dan de Lagere school alleen. Wat wij dan wenschen en willen? Wij wenschen eene zooveel mogelijk algemeene invoering der practische Ambachtsscholen in Nederland, als het beste middel tot verbetering van den toestand onzer handwerksklassen en tot het welzijn van onze geheele maatschappij. Niet alleen aan hen die belangstellen in alle zaken van onderwijs, zij dit gezegd, maar ook aan degenen die belang stellen of betrokken zijn in hetgeen men vaak met het woord ‘sociale quaestie’ aanduidt. Mochten ook zij onze wenschen en de middelen die wij ter bereiking daarvan aangaven, ernstig in overweging nemen. Naarmate toch die quaestie hare oplossing nadert, naarmate de handwerkslieden hunne eischen, voor zoover die billijk zijn, meer zien ingewilligd, naar die mate wordt de eisch van het publiek ook rechtvaardiger dat van den werkman iets, ja veel goeds, verlangt. En wij zien den tijd komen waarin de handwerkslieden, wien het ernst is met hunne wenschen en hun bedrijf, zullen inzien, dat zij door werktuigelijk werken alleen niet aan hunne roeping kunnen voldoen, maar dat zij andere, tot nog toe minder gewaardeerde hulpmiddelen noodig hebben, om de leemten aan te vullen. En dan zullen zij in de eerste plaats behoefte gevoelen aan verbetering van hun opvoeding en aan opleiding voor hun vak. Gelukkig het volk dat zich hierop voorbereidt, gelukkig de handwerkslieden die, zoodra zij als een der eerste middelen van opvoeding naar onderwijs vragen, dat ook in hun eigen land ontvangen. Eer dat onderwijs echter aan een ieder naar zijne eigenaardige behoeften kan verstrekt worden, moet er zoowel hier als elders nog veel gebeuren op het gebied van het handwerksonderwijs. Nog zoo velen moeten opgewekt worden om daartoe met kracht mede te werken, want nog verre van algemeen is de belangstelling voor deze zaak. Iets bij te dragen tot verhooging en vermeerdering van die belangstelling, is ons doel, en wij hopen daartoe geene vergeefsche poging te hebben beproefd. Maar de bezwaren! Ja, bezwaren zijn er en die zullen er ook wel altijd blijven. Die mogen echter geen reden zijn tot vreesachtigheid of werkeloosheid, vooral niet wanneer zoo vele twijfelachtig | |||||||
[pagina 281]
| |||||||
van aard zijn. Wij hebben getracht een menigte daarvan te weerleggen, als tegenwicht van de beweringen dergenen die ze donkerder kleuren dan ze werkelijk zijn. De lezer oordeele en beslisse tusschen ons. Want al hebben wij menig punt ter sprake gebracht, toch konden wij veel in 't geheel niet of slechts vluchtig vermelden. 't Is echter moeilijk hierover verder uit te weiden zonder de perken van een tijdschrift-artikel te overschrijden. Elders hopen wij, bij de behandeling van het Bouwkundig Onderwijs, sommige deelen van het handwerksonderwijs nader en meer breedvoerig te ontwikkelenGa naar voetnoot1. Mochten intusschen anderen zich opgewekt gevoelen om aan te vullen wat wij onvolledig. - te verbeteren, wat wij wellicht verkeerd hebben voorgesteld! Immers wrijving van gedachte kan niet anders dan ten voordeel zijn van elke en dus ook van deze quaestie.
H.L. Boersma. |
|