De Gids. Jaargang 37
(1873)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 217]
| |
Nederland en Turkije in het begin van den dertigjarigen oorlog.Telkens als een conservatief voor de gevaren waarschuwt waarmeê de maatschappij door de internationale bedreigd wordt, ziet men een liberaal de zwarte internationale tegen de roode afspelen. Daargelaten of dit billijk is; toegegeven dat de streng kerkelijke partij onder de katholieken evenmin als de revolutionnaire werkmansvrienden haar werkkring binnen staatswezen en nationaliteit beperkt; dan heeft die zwarte internationale toch één ding boven hare roode zuster voor. Zij heeft een prachtig historisch verleden, en in zoover, althans voor een conservatief, een vrij wat beter regt van bestaan. Treedt in de groote katholieke restauratie van vóór en na 1600 het internationaal karakter der beweging schijnbaar minder op den voorgrond, dan is het omdat zij aansluiting zocht en vond aan een groote mogendheid: de Spaansch Oostenrijksche magt. Daarom wijzen hare tegenstanders in die dagen niet zoozeer op de zege van het kerkelijke over het wereldlijke, als wel op de vestiging eener alles beheerschende monarchie onder het huis Oostenrijk als haar einddoel. Toch toont zich dat karakter gedurig; en zeker in de scherpste trekken en tevens - want dat is het lot van al wat tot het uiterste consequent is, - in den afzigtelijksten vorm, in een daad die stellig door geen partij wordt gebillijkt, en ook welligt aan niemand dan den dader zelven te wijten is: in den moord dien Ravaillac aan Frankrijk's grootsten en populairsten koning pleegde, omdat hij, in den oorlog die ter verheffing van Frankrijks magt stond ondernomen te worden, een aanval op de kerk zag. Hoe men trouwens Ravaillac ook beoordeele, zijn doel heeft hij bereikt voor zoo ver het te bereiken was. In Hendrik IV, den vorst die zich met zijn Roomsche hofhouding verheugde | |
[pagina 218]
| |
toen de strenge hugenoot Duplessis-Mornay in zijn godgeleerden redetwist met den bisschop van Evreux de nederlaag leed, maar die in zijn verkeer met de protestantsche vorsten van Duitschland zijn gehechtheid aan het protestantisme voelde herleven, - in zulk een vorst had Europa den regten man om de wereldlijke politiek over het kerkelijk beginsel te doen zegepralen. Na zijn dood is die zegepraal wel gevolgd, maar de dertigjarige oorlog ligt er tusschen; en meer dan eens scheen het kerkelijke de overhand te krijgen, eer Hendrik's Europeesche politiek, door anderen en welligt anders dan het door hem zou geschied zijn, tot haar regt kwam. Het is het doel van dit opstel om een enkel punt toe te lichten van hetgeen er nog tijdens den zegevierenden voortgang der katholieke restauratie door hare vijanden beproefd werd om haar het hoofd te bieden. | |
I.Toen de dood van Hendrik IV de vrees voor een Europeeschen oorlog had doen verdwijnen; toen die van keizer Rudolf II zijn broeder Matthias het rustig bezit zijner koningrijken en erflanden waarborgde, en het keizerschap voor hem openstelde; toen liet welligt nergens de katholieke restauratie zich zoozeer gelden, als in de landen van het Duitsch-Oostenrijksche huis. Menig man van talent en aanzien, leek of geestelijke, werkte hiertoe mede. Doch den voorrang hierin kon niemand aan aartshertog Ferdinand van Stiermarken, den toekomstigen erfgenaam van al de Oostenrijksche landen, betwisten. Reeds lang te voren had Ferdinand door strenge en afdoende maatregelen tegen het protestantisme in zijn eigen erfland, getoond wat men van hem mogt verwachten als hij het hoofd van zijn geheele huis werd. En inderdaad, zoo als de nieuwe godsdienst zich in Stiermarken tegen den zin van het vorstenhuis had vastgezet, was zij met het landsheerlijk en landsvaderlijk gezag van den vorst onbestaanbaar. Wat werd er van dit gezag als de adel in zijn gebied eigenmagtig hervormingen in het godsdienstige kon invoeren, zonder kerkelijke overheid of kerkelijke regten te ontzien? wat, als het volk naar predi- | |
[pagina 219]
| |
kanten luisterde, die de godsdienst van den vorst voor dwaalleer, zijn geestelijke raadgevers voor gevaarlijke vijanden der waarheid verklaarden? In Ferdinands oogen was elke zege der katholieke restauratie een waarborg voor zijn eigen tegenwoordige of toekomstige magt; en zoo als de zaken in de landen van het huis Oostenrijk of zelfs in Duitschland stonden, zag hij de zaak juist genoeg in. De Bohemers hadden van de twisten, die in de latere jaren van keizer Rudolf het Oostenrijksche huis verdeeld hielden, tot bevestiging hunner vrijheden, ook in het kerkelijke, gebruik gemaakt. Maar om Ferdinand, in weerwil van zijn aanspraken op de kroon, als vijand der hervorming buiten de regering te sluiten, daartoe misten de Boheemsche protestanten kracht en eenheid. Toen hem, nog tijdens het leven van Matthias, de kroon van Bohemen was toegekend, wies den katholieken ook daar de moed om zonder iets te ontzien aan het werk der restauratie de hand te slaan. Men kent het gevolg. Op 23 Mei 1618 greep die beruchte daad van geweld plaats, die het sein gaf tot den opstand der Boheemsche protestanten tegen een gezag dat hun godsdienstige vrijheden dreigde te vernietigen. Aan het keizerlijk hof was men door den opstand verrast; in Bohemen zelf welligt naauwelijks minder. Toch kwam hij niet overal onverwacht. Integendeel, die staatslieden van het protestantsche Duitschland die in een aanvallende politiek de redding van het protestantisme zagen, hadden de mogelijkheid van ontbinding der Oostenrijksche magt door bewegingen onder hare onderdanen, reeds lang binnen den kring hunner berekening getrokken. Het middelpunt dier politiek was in Duitschland het Keurpaltzische hof; haar voornaamste drijver vorst Christiaan van Anhalt, als stadhouder der Bovenpaltz tevens Paltzisch staatsdienaar. De tijd was lang voorbij, dat het protestantisme in Duitschland zich uit den gang der zaken een volkomen zegepraal kon voorspellen. Jaren vóór het einde der zestiende eeuw toonde zich de herleving van het katholicisme in de houding, die de katholieke vorsten tegenover hun protestantsche onderdanen en op rijksdagen aannamen; de verzwakking van het protestantisme in den heftigen strijd, die tusschen Lutherschen en Calvinisten gevoerd werd. Buitenaf zag men het Duitsche Calvinisme, met Keurpaltz als vertegenwoordiger en aanvoerder, aan den strijd zijner geloofsverwanten in Frankrijk en de Nederlanden, en | |
[pagina 220]
| |
dus tegen de Spaansche Oostenrijkers, deelnemen. De hoofdmagt van het Lutherdom, Keursaksen, zocht daarentegen in nadere aansluiting aan het keizerschap de bevordering harer belangen en het rustpunt harer politiek; en dikwijls was het dit verschil van rigting, wat op rijksdagen en anderszins de algemeene zaak van het protestantisme de nederlaag deed lijden. Maar hoe treurig een schouwspel die toestand voor een protestant levert, en hoe vaak men in de Duitsche geschiedenis dier tijden ook op bijzonderheden stuit die den slechten indruk waarlijk niet verbeteren, wie de partij van het behoud naast die van vooruitgang niet alle regt van bestaan ontzegt, doet verkeerd met er een blaam voor de vorsten en volken van Duitschland in te zoeken. Luther was tegen de misbruiken der kerk in het strijdperk getreden, en had het godsdienstig leven zijner landgenooten in hooge mate gewekt; maar zoowel door zijn eigen wezen als door zijn verhouding tot de magthebbenden in Duitschland was hij conservatief, meer geneigd het bestaande te eerbiedigen waar het niet volstrekt verkeerd was, dan om een beginsel met onverbiddelijke logica ten uiterste te drijven. Het Calvinisme had al de consequentie, die aan radicale rigtingen pleegt eigen te zijn. Wat Luther niet wilde prijs geven, omdat zijn hart er behoefte aan had, - de leer der daadwerkelijke tegenwoordigheid van het ligchaam des Heeren in het avondmaal, - dat werd het leerstuk waar in het tweede geslacht van het Lutherdom de gemoederen met de meeste liefde zich aan hechtten; en wat is er in die leer niet een strekking om den geest aan de magt der zigtbare kerk, en dus aan hiërarchie, en ten slotte aan de overlevering, in wereldlijke zoowel als kerkelijke zaken, te binden! Door Calvijn was de leer der regtvaardigmaking door het geloof, niet door menschelijke werken, consequent ontwikkeld tot die der verkiezing en verwerping. Daarmede waren vrij wel alle tusschenmagten tusschen God en het menschelijk individu weggeruimd. Door God verkoren, zonder ander bestaan dan door Gods genade, had men slechts te vragen wat de wil Gods was; en schreef al die wil in het algemeen eerbiediging der bestaande magten voor, men moest toch in elk afzonderlijk geval God meer gehoorzamen dan de menschen; en waar menschelijke instellingen en menschelijk gezag met zijn uitgedrukten wil in strijd waren, was het pligt om er zich van los te maken. Vond men dus in het Calvinisme de meer radicale en con- | |
[pagina 221]
| |
sequente ontwikkeling der hervorming; bevrijdde het den individueelen mensch van de banden der overlevering om hem als onmiddellijk werktuig van Gods wil te doen optreden; dan verklaart het zich van zelf hoe de mannen, die in de eeuw der godsdienstoorlogen aan protestantschen kant het nieuwe in het leven riepen zonder het oude te ontzien, de leer van Calvijn huldigden. Wie daarentegen schroomvallig was om met het oude te breken; wie aan de overgeleverde toestanden hechtte zoo lang er hem maar zelf een plaats werd gegund; wie - om weder nader op Duitschland te komen, - de constitutie van het heilige Roomsche rijk in stand wilde zien blijven, en, zoo lang men zijn geweten en zijn stand als lid des rijks maar niet krenkte, zich gaarne kweet van zijn pligten jegens den keizer, hetzij deze hulp verlangde voor de verdediging zijner landen tegen den Turk, dien erfvijand der Christenheid, ofbinnen het rijk zijn gezag wilde handhaven; die moest zijn overlevering en zijn regt van bestaan in de bij rijksbesluiten gewettigde Augsburger belijdenis zoeken, en alles wat verder ging, zien te weren. Christiaan van Anhalt begon zijn politieke loopbaan in de dagen dat Hendrik IV van Frankrijk in zijn strijd tegen de ligue, de hulp der Duitsche protestanten inriep, en ze des te ligter verkreeg omdat juist toen de Saksische politiek, tijdens de kortstondige regering van keurvorst Christiaan I, voor het oogenblik dezelfde banen volgde als de Paltzische. De dunk dien men reeds toen van den nog jeugdigen vorst had, verschafte hem het opperbevel over het Duitsche hulpleger; en schoon de togt juist niet zeer schitterend afliep, bleef Anhalt, en met regt, voor een der beste talenten van het Duitsche protestantisme gelden. Gepaard aan de naauwe betrekking waarin hij weldra tot Keurpaltz trad, schonk hem dit een invloed op de politiek der Duitsche protestanten, die zijn beteekenis als rijksvorst - zijn gebied werd op zestien vierkante mijlen geschat, - ver te boven ging. Hoe weinig het rijk door eigen kracht, hetzij de middelen bezigende die de constitutie aan de hand gaf, of door een vrijwillige vereeniging van vaderlandsgezinde rijksleden, zelfs voor de verdediging zijner grenzen kon waken wanneer een mogendheid als Spanje er inbreuk op maakte, dat bleek vooral in den winter van 1598-99, toen een Spaansch leger maanden lang in de Rijnstreken bleef ingekwartierd, alleen omdat men de | |
[pagina 222]
| |
Zuidelijke Nederlanden van het onderhoud dier lastige krijgslieden wilde ontheffen. Vorst Christiaan zag dan ook, even goed als één zijner tijdgenooten, de noodzakelijkheid voor de Duitsche protestanten in om hun belangen, door de katholieke restauratie en de Spaansch-Oostenrijksche magt voortdurend bedreigd, niet slechts door onderlinge aansluiting maar ook door verbindtenissen in den vreemde te handhaven. Onder de Duitsche vorsten in zijn tijd, die met het oog op de rijkszaken, en soms avontuurlijk genoeg, Europeesche politiek dreven, staat hij stellig bovenaan. Wat Christiaan echter vooral ook boven zijn tijdgenooten als staatsman kenmerkt, is zijn plan om den val der Duitsche linie van het huis Oostenrijk door de tweedragt harer leden te bewerken, en daardoor tevens den Spaanschen invloed buiten het rijk te sluiten, die zich vooral op het blijven der keizerlijke waardigheid bij de Oostenrijkers steunde. Het min zedelijke wat men thans al ligt in zulk een plan zal opmerken, kon voor een man als Christiaan naauwelijks een hindernis zijn. Over het geheel had men in die dagen voor politieke zedelijkheid een anderen maatstaf dan thans; maar buitendien, wij hebben hier een hoofd der Calvinistische partij in Duitschland, al was hij ook geen godsdienst-ijveraar, voor ons; en wat de protestanten aan de Jezuïten verweten: dat zij gereed waren om voor godsdienstige belangen alles, ook politieke gewetensbezwaren, op te offeren, dat legden de katholieken de Calvinisten evenzeer ten laste. De aanleiding tot Christiaan's plan was de verkeerdheid van keizer Rudolf, die, onbekwaam om zelf te regeren, liever de magt van zijn huis door de hevigste onlusten in zijn rijken zag te gronde gaan, dan zich bij zijn leven een opvolger te laten toevoegen. Het plan mislukte vooral door het gevoel van gemeenschap, dat het Oostenrijksche huis, behalve den ongelukkigen keizer, verbonden hield. Toch lieten de onlusten onder Rudolf voor de zaak der Duitsche protestanten een voordeel achter. De landen onder Rudolf vereenigd - die der Boheemsche en Hongaarsche kroon, en de meeste eigenlijke erflanden, - waren door geen erkenden band vereenigd. Zoo zij daarom toch meer eenheid van bestuur hadden dan b.v. thans de Nederlanden met Luxemburg, lag dit deels aan gemeenschap van belangen, b.v. tegenover de Turken, deels aan de omstandig- | |
[pagina 223]
| |
heid dat toenmaals de takken van bestuur, die meer de algemeene dan de plaatselijke belangen raken, zooals buitenlandsche politiek, krijgswezen en, in verband daarmeê, finantiën, meer onder het onmiddellijk beheer van den vorst en zijn naaste dienaren stonden, dan thans. Juist dit laatste maakte de afzonderlijke landen betrekkelijk krachteloos als de vorst iets tegen hun vrijheden waagde; want zij stonden op zich zelve, hij en zijn omgeving bestuurden zoovele landen en hadden zooveel middelen ter hunner beschikking. Het protestantisme, dat in Bohemen op den bodem van het Hussisme kon wortel schieten, had in alle landen onder het huis Oostenrijk ingang gevonden, en tijdens zijn voortgang aanzienlijke vrijheden zich verworven, die later door de regering meer gekrenkt en beperkt dan betwist waren. Dat dit bij de verheffing van het katholicisme anders kon worden, sprak van zelf; maar hiertegen gaven nu de onlusten onder Rudolf het middel aan de hand. Toen de verschillende landschappen tegen Rudolf in verzet kwamen, gingen zij onderlinge verbonden aan die dit verzet zouden overleven. Toen aartshertog Matthias aan hun hoofd trad en door hun hulp het bestuur over het meerendeel zich verwierf, vergaten zij niet hun vrijheden te laten bekrachtigen. En schoon het denkbeeld van een algemeen bondgenootschap tusschen alle landen onder den Oostenrijkschen scepter, na aan het eind der onlusten geopperd te zijn, zich later niet verwezenlijkte; wat er van gedeeltelijke verbonden gesloten was, werd niet vernietigd, en gaf in allen geval een voorbeeld om zich later naar te rigten. Zoo scheen het bestaan van het protestantisme in de landen van het huis Oostenrijk toch altijd beter dan vroeger verzekerd; en dit was ook voor de zaak van het protestantisme in het rijk van belang. Zoodra de Boheemsche opstand was uitgebroken, rigtte zich het nieuwe bestuur met aanzoeken om bijval en hulp, bijna gelijktijdig aan de verdere landen onder het Oostenrijksche huis, en aan Keurpaltz en de Unie der protestantsche vorsten, waar de keurvorst het hoofd van was. Bij gene vonden de Bohemers sympathie genoeg, al won de keizer hun voorloopig hier en daar een voordeel af. Keurpaltz zond een gezant, zoo het heette in het belang van den vrede tusschen den keizer en zijne onderdanen; inderdaad om het Boheemsche bestuur tot verdere maatregelen te drijven, die ten slotte op den val van het huis van Oostenrijk moesten uitloopen. Slechts weinig tijd later zag | |
[pagina 224]
| |
men een aanzienlijke bende soldaten, onder aanvoering van den bekenden partijganger Mansfeld, tot hulp van Bohemen tegen de keizerlijke troepen opdagen. Keurpaltz had hierin niet de hoofdrol: de hertog van Savoye, die het volk pas in dienst had gehad, en in Italië in de Spaansch-Oostenrijksche magt evenzeer een vijand zag als de Paltzische staatslieden in Duitschland, had het bij onderhandschen maatregel ter beschikking van Bohemen gesteld. Doch zonder een politiek als die van Anhalt, die Duitschland zoo regt tot het land der politieke kansrekening maakte, had de hertog zijn plan niet zoo ligt opgevat; buiten overleg met hem en zijn keurvorst had hij het stellig niet ten uitvoer gelegd. Bij zulk een alleenstaande en bedekte inmenging van een klein buitenlandsch vorst kon het echter niet blijven. Een beweging als die der Bohemers tegen het huis Oostenrijk, was reeds om de beteekenis van dit huis een Europeesche kwestie. Behalve op Spanje en aartshertog Albrecht in de Nederlanden, behalve op de krachten der katholieke restauratie op zich zelf, zoo deze ook in een oorlog iets waard bleken te zijn, - en een oogenblik zal men inderdaad een soort van internationaal leger ten haren gunste zien te velde komen, - kon de keizer op Polen rekenen, waar koning Sigismund door politieke stelling, vermaagschapping en karakter, geheel op de hand van Oostenrijk en den voortgang van het katholicisme was, en dat om zijn ligging en om zijn krijgshaftige bevolking in een oorlog als deze veel waard was. Wat was nu de hulp, die de Boheemsche protestanten van het buitenland konden verwachten? | |
II.De mogendheden, die het meest en voortdurendst als tegenstanders van het huis Oostenrijk in de zaken van Duitschland gemengd waren geweest, waren Frankrijk en de Vereenigde Gewesten. In de tweede linie stonden de drie protestantsche rijken van Groot-Brittanje, Denemarken en Zweden, en de beide kleinere katholieke magten, die het met de Oostenrijkers niet vinden konden: Savoye en Venetië. Frankrijk was katholiek, maar van oudsher had het niet geschroomd om met ketters en ongeloovigen in verbindtenissen | |
[pagina 225]
| |
te treden, mits het de middelen vond om tegen het huis Oostenrijk een tegenwigt te vormen. Dit gaf nu wel ergernis, b.v. te Rome; maar, anders dan bij de Jezuïten en de plaatselijke drijvers der katholieke restauratie, leefde aan het pauselijke hof in den regel het gevoel, dat het toch ook zijn nadeel had zoo de katholieke wereld door één huis beheerscht werd; en zoo kon de Fransche regering in Duitschland en Nederland de protestanten begunstigen zonder al te veel opzien te baren. Toen Hendrik IV, op het oogenblik dat hij ten behoeve der Duitsche Unie en in verbond met andere protestantsche mogendheden, den oorlog stond te beginnen, door den dood verrast was, had er onder het regentschap van Maria de Medicis een toenadering tot Spanje plaats, die in een dubbele verzwagering der beide koningshuizen uitliep. Daarom brak men niet ten volle met de oude politiek: met de Unie en de Vereenigde Gewesten bleef men in verbindtenis; maar zoolang Maria en haar gunsteling, de maarschalk d'Ancre, het bewind voerden, bleef het denkbeeld veelzins heerschen dat Frankrijk op de hand van Spanje en voor zijn oude verbondenen niet best meer te vertrouwen was. De moord van d'Ancre, die in 1617 op bevel des konings geschiedde, scheen dus een nederlaag voor Spanje; en tegelijk zagen de Fransche grooten, die een meer zelfstandige magt in hun eigen gouvernementen en tevens een overwigt in den raad des konings verlangden, en die hierom reeds meermalen tegen de regering in opstand waren geraakt, er voor zich een bevrediging in. Daarin vergisten zij zich. Het bestuur werd thans even uitsluitend door Luynes, een gunsteling des konings, als vroeger door dien der koningin-moeder gevoerd, en dat wel niet zonder krachtsbetoon. Reeds dadelijk waagde Luynes zich aan een maatregel tot regeling der kerkelijke zaken in Béarn, het vaderland van Hendrik IV, dien de katholieke geestelijkheid niet zonder reden eischte, maar die de hugenoten van geheel Frankrijk in beweging bragt; en het liet zich voorzien dat ook de katholieke grooten zich evenmin als vroeger het bestuur van een gunsteling zouden laten welgevallen. Lodewijk XIII had in hooge mate het gevoel van het gezag dat hem als koning toekwam. Luynes, schoon welligt in andere opzigten niet boven het middelmatige, besefte toch hoeveel reeds de bloote naam van het koningschap kon uitwerken in een land, | |
[pagina 226]
| |
dat door de onlusten en de plaatselijke dwingelandij der grooten zooveel geleden had. Moedig stonden zij elke beweging te gemoet te treden, en vooral zouden de hugenoten het ontgelden, wier organizatie als staat in den staat, in het Frankrijk der zeventiende eeuw stellig niet voegde. Dat nu in zulke omstandigheden de tijding der Boheemsche omwenteling bij de Fransche regering meer verontwaardiging moest wekken over een volk, dat zich ter handhaving zijner godsdienstvrijheid aan de stadhouders van zijn koning vergreep, dan blijdschap over de schade, die men thans het Oostenrijksche huis kon zien of doen lijden, ligt in den aard der zaak. Niets kon den keizer in zijn moeijelijken toestand voordeeliger komen, dan de afkeuring dien de Boheemsche opstand van het begin af bij den Franschen koning vond. Beter mogt zich de Boheemsche opstand van de Vereenigde Gewesten beloven. Het is waar, de zaken stonden er hagchelijk genoeg, en de onlusten, die aan de jaren 1618-19 bij ons zulk een treurige vermaardheid gegeven hebben, vermeerderden onze kracht in het buitenland niet. Toch was juist de strijd die hier heerschte, voor de Boheemsche zaak niet zonder voordeel. Hoe groot ook de invloed was dien de Vereenigde Gewesten als zelfstandige mogendheid in den tijd van Oldenbarneveldt in het buitenland veelzins oefenden, er waren altijd nog bondgenooten, die tegenover ons de houding van beschermers konden aannemen. Engeland had nog uit Leicester's dagen hier regten, die zijn vertegenwoordigers een veel grooter aandeel aan het beheer der zaken schonken, dan aan gezanten pleegt toe te komen. Frankrijk was ons ook na den vrede blijven steunen, waarbij Hendrik IV zich met Spanje heette verzoend en van ons losgemaakt te hebben. Oldenbarneveldt's politiek had de strekking om ons van het overwigt van Engeland te ontheffen en om in Frankrijk, in weerwil van de woelingen die er na Hendrik's dood heerschten, en de bedenkelijke toenadering tot Spanje die men aan het hof waarnam, zich aan de regering te houden. Om die politiek tegenover Frankrijk, in tijden dat men er het hof aan Spanje verkocht achtte, heeft Oldenbarneveldt heel wat moeten lijden, schoon het ook nu alles behalve bewezen is dat hij het mis had. Hij was door zijn geheelen aanleg een man van het gezag, en aan het gezag behoorde in Frankrijk voor 's hands de toekomst. Met meer regt kan men hem ver- | |
[pagina 227]
| |
wijten dat hij in den kerkelijken strijd hier te lande de krachten te gering heeft geschat, die zich tegen het gezag, zoo als hij het zocht te voeren, in beweging stelden. De vaststelling der hervormde leer, zoo als zij door de Dordtsche synode geschiedde, en de uitstooting der remonstranten, gelden ook nu nog bij velen voor de redding der Kerk, bij anderen voor hare veroordeeling tot weinig beter dan een doodslaap. Om dit uit te maken is het verleden, de geschiedenis, niet genoeg. Doch dat de kracht die een godsdienstige rigting doet zegepralen, niet bij de remonstranten maar bij hun tegenstanders zat, dat kon men reeds in Oldenbarneveldt's dagen uit den gang der gebeurtenissen zien. Dat een schikking, die de zuiverheid der echt Calvinistische leer waarborgde en wie het beter wilde weten de kerk ontzegde, met een regeringsvorm zooals Oldenbarneveldt wilde niet onbestaanbaar was, dat is later gebleken. Wat daarentegen de weg was dien prins Maurits moest inslaan, dat schijnt, als men een zuiver historisch standpunt kiest, minder twijfelachtig. Op gevorderden leeftijd en na zulk een rol in de Europeesche zaken vervuld te hebben, had hij zijn krediet verspeeld, met de overlevering van zijn huis, zooals het publiek haar kende, gebroken, en zich zelven ten hoogste de kans gelaten om in het bestuur dezer landen een vijfde rad aan den wagen te blijven, zoo hij niet ten behoeve van het hervormde geloof en hen die het beleden, in de zaken had ingegrepen. Met te handelen zoo als hij deed, trad hij als redder op van hetgeen de partij, waar de kracht bij zat, als haar dierbaarst belang beschouwde, en in weerwil van heel wat tegenspoeden is hij dan ook tot zijn dood hier te lande de groote man gebleven. Nu was de partij onder het publiek waar prins Maurits thans als het hoofd van optrad, en die Oldenbarneveldt van heulen met de magten van het katholicisme betichtte, - de predikantenpartij zou men ze met het oog op de herinneringen van den Leicesterschen tijd kunnen noemen, die thans bij hare tegenstanders weder opdoken, - zonder twijfel wat buitenlandsche politiek betrof voor afdoende maatregelen ten behoeve van verdrukte geloofsgenooten. Dit moest natuurlijk ook Maurits zelf, en de staatslieden die het met hem eens waren, de zaak van den Boheemschen opstand in een gunstiger licht doen zien. Op vroegere mededeelingen van den kant der Boheemsche sten- | |
[pagina 228]
| |
den, had men niet of in algemeene termen geantwoord; maar toen er aan het einde van 1618, en dus op een tijd dat de overwinning in den strijd hier te lande reeds beslist maar nog niet voltooid was, een Boheemsch gezantschap van gelukkige krijgsbedrijven tegen de keizerlijken kwam vertellen en tevens hulp aanvragen, toen luidde het advies van den prins en den Raad van State dat ‘de zaak der Bohemers dezelfde was als de onze, als namelijk de gereformeerde religie en de vrijheid en privilegiën betreffende,’ en werd men het spoedig eens om hun hulpgelden te verleenen. Buitendien, de val van Oldenbarneveldt was een nederlaag der Fransche diplomatie hier te lande, die zich zijne zaak even sterk en openlijk aantrok, als de Engelsche tegen de remonstranten ijverde. En zoo als Frankrijk's stemming tegen de Bohemers was, hadden dezen er stellig voordeel bij zoo de Fransche regering voor het oogenblik hier minder vermogt. Afdoende hulp konden echter de Bohemers ook van deze gewesten niet verwachten, zoo zij niet in gemeenschap met andere mogendheden verleend werd. Het was dan ook niet slechts dadelijke onderstand die van ons gevraagd werd, maar tevens hemoeijingen ten gunste der Boheemsche zaak aan vreemde hoven. Natuurlijk kwam Engeland hier het eerst in aanmerking, waar de regering in den gang der zaken hier te lande even goed een zegepraal konde zien, als die van Frankrijk een nederlaag. Het vooruitzigt, dat Frankrijk onder Maria van Medicis op den duur één lijn met Spanje zou trekken, had in der tijd aanleiding gegeven tot het huwelijk van Elizabeth, de dochter van koning Jacobus, met Frederik V, keurvorst van de Paltz; en deze was het die de Bohemers het eerst, al was het dan ook nog bedektelijk, met raad en daad had geholpen; in hem zag men reeds den aanstaanden koning van Bohemen, als de stenden er toe kwamen om zich van het Oostenrijksch gezag geheel los te maken. Had men in dit huwelijk het bewijs meenen te zien, dat Engeland thans de leiding der protestantsche en anti-Oostenrijksche politiek in Europa dacht te aanvaarden, geen beter aanleiding kon men vinden om die politiek in praktijk te brengen dan juist de Boheemsche opstand; en bij het protestantsche volk van Engeland zou zij een des te beter onthaal vinden, omdat het juist elk bewijs van Spaanschen invloed ten hove met argwaan gadesloeg. De houding der Engelsche regering in de eerste jaren van | |
[pagina 229]
| |
den dertigjarigen oorlog, kan, zoo als men weet, voor den gang der zaken in dien tijd bijna als het hoofdpunt gelden. Over niet elk feit wat hiermede in verband staat, is nog het volle licht verspreid, en daardoor zal men in de beschouwing van het karakter en de politiek van koning Jacobus nog veel leemten en verschil van opvatting vinden. Dat echter de persoonlijkheid van den koning, en de verhouding waarin hij zich tot zijn onderdanen voelde, den sleutel der Engelsche politiek in die dagen geeft, daarover is men het vrij wel eens. Jacobus had als koning van Schotland een geleerde opvoeding onder een der groote letterkundigen van den tijd genoten; maar anders waren de toestanden waarin hij zijn jeugd doorleefde, primitief genoeg. Aan den eenen kant edelen, onder veeten opgewassen en in hun woestheid zelfs geen vergrijp tegen den persoon des konings schuwende; aan den anderen kant Calvinistische predikanten, wier invloed zeker een zin voor orde en zedelijkheid bij het volk gewekt had, maar die daarvoor ook den koning niet spaarden, als hij of zijn politiek op den verkeerden weg scheen. Wat brak er niet een heerlijker tijd voor hem aan toen hij, krachtens zijn erfregt, ook den Engelschen troon besteeg, toen onder hem de drie Britsche rijken voor het eerst vereenigd werden, en hij als koning het land betrad waar hij ook het hoofd der kerk zou zijn, en waar hij de hiërarchie in wezen vond, die hij voor de verwezenlijking van zijn ideaal onmisbaar achtte. Want een ideaal had hij: een koningschap waaraan, als de bron van het gezag in het wereldlijke en geestelijke, een werkelijke leiding der onderdanen toekwam, en dat buitenaf, door beraden maar liefst vreedzame tusschenkomst, orde en regt handhaafde. Het bestaan der kerkelijke hiërarchie was in Engeland het gevolg van de wijze, waarop de kerk aan het gezag van Rome onttrokken en de hervorming ingevoerd was, niet door bewegingen in den boezem des volks, maar door maatregelen van het gezag. Tegen de hiërarchie begon reeds toen dat protestantisme in verzet te komen dat later, toen onder een volgende regering het kerkelijk absolutisme met meer kracht en consequentie zich ontwikkeld had, den troon zou wegvagen en Engelands kracht eerst regt toonen; maar het was nog in zijn wording. Vooralsnog heerschte er wel onloochenbaar een protestantsche geest in Engeland, maar vereenigd met vreemdsoortige elementen, meer geschikt om tot grondslag van een Euro- | |
[pagina 230]
| |
peesche politiek te dienen, die dan weder op de Engelsche toestanden zelve ten gunste van het koningschap kon terugwerken, dan voor de ontwikkeling van een kerkelijk stelsel, zoo als hetzij Jacobus, hetzij de puriteinsche partij het wilde. Want het kenmerk van den Engelschen protestant was haat tegen Spanje, vrees voor papistische onverlaten die het land gaarne onder een vreemd juk wilden brengen, mits het dan den paus weder huldigde, de zin eindelijk, die sedert de dagen van Hawkins en Drake zoo menig ondernemend man naar zee dreefom den aartsvijand van het ware geloof te lijf te gaan en - met rijken buit weer thuis te komen. Op al die punten bestond er sympathie tusschen Elizabeth en haar volk, en buitendien, zij kende het volk, en wist waar zij zich kon laten gelden en waar het raadzaam was toe te geven. Maar nu haar opvolger! Nog daargelaten veel onvorstelijks in zijn gedrag en houding, had hij vooreerst zijn Schotsche nationaliteit in zijn nadeel; ten tweede de hoop die de misnoegden onder de vorige regering op zijn troonsbeklimming vestigden, en die hij uit den aard der zaak moest teleurstellen; want zij vormden uitersten in verschillende rigting, en met den weg zijner voorgangster te verlaten, had hij ten hoogste een deel hunner kunnen tevreden stellen. En onder zulke reeds op zich zelf bezwaarlijke omstandigheden moest in Engeland, onder het meest praktische en het minst aan logischen zamenhang hechtend volk ter wereld, een koning de regering aanvaarden, die door aanleg en opvoeding juist de theorie der zaken steeds het naast voor oogen had. Het gevolg zag men reeds dadelijk in zijn buitenlandsche politiek. In zijn ingenomenheid met het koningschap beschouwde hij alle koningen als broeders, om het even of zij katholiek of protestant waren, en van alle rebellie had hij een afschuw. Met Spanje sloot hij dan ook reeds spoedig vrede; de Vereenigde Gewesten bleef hij alleen ondersteunen omdat het, wegens het bestaande verbond en Engelands stelling als protestantsche mogendheid, niet anders kon, en met hulp van een schikking met zijn geweten. Toen Spanje, door Frankrijks verzwakking na Hendrik's dood, in Europa weder in het voordeel scheen, op een tijd dus dat in veler oogen het bestaan van het protestantisme op het spel stond, onder een volk, dat gewend was in een oorlog ten behoeve van het protestantisme zijn stoffelijk voordeel zoowel als zijn roeping te zien, liet datzelfde geweten hem zulk een schikking | |
[pagina 231]
| |
niet toe, omdat er een bestaand vredesverdrag meê zou geschonden worden. Geen wonder dat onder een koning, wien zooveel van zijn onderdanen scheidde, de strijd tusschen het parlement en het koninklijk gezag ontstond, die zijn zoon op het schavot zou brengen, en hem zelven het genot van zijn kroon en zijn magt over de kerk vergalde. Dat hij, na jaren lang onder zulke omstandigheden geregeerd te hebben, voor de Boheemsche rebellen op zich zelf gunstig gestemd zou zijn, dat kon men naauwelijks verwachten, vooral omdat het geen geheim was welk een invloed de toenmalige Spaansche gezant te Londen op hem uitoefende. Slechts bemiddeling tusschen den keizer en diens onderdanen lag voor 's hands op zijn weg: als de magtigste protestantsche vorst van Europa kon hij het zijn pligt achten om een stoornis der rust uit den weg te ruimen, die in de onregtmatige behandeling eener protestantsche bevolking haren oorsprong had. Wat hem nader in de zaak kon mengen, was de betrekking waarin zijn schoonzoon van de Paltz tot den opstand stond; en hiervan zouden de gevolgen zich eerstlangzamerhand gaan openbaren. Verder nog van den Boheemschen opstand stonden de beide protestantsche mogendheden van het Noorden. Als Duitsch vorst - want als zoodanig beschouwde men hem, - en lid van het Duitsche rijk, had de koning van Denemarken ongetwijfeld belang bij hetgeen er in Bohemen geschiedde. Maar tegenover de politiek, die hij ten gunste van den Deenschen handel en de Deensche heerschappij in de naaste zeeën volgde, trokken Zweden, de Vereenigde Gewesten en de Hanze-steden ééne lijn; en een verbond met de tegenstanders der beide eerstgenoemden, Polen en de Spaansch-Oostenrijksche magt, lag hem dus te nabij om voor den Boheemschen opstand partij te kiezen. - Zweden was voortdurend in oorlog met Polen, welks koning als voorstander van het katholicisme, van den Zweedschen troon ontzet was. Het herstel van den Poolschen konin in Zweden was een der groote belangen waar de katholieke restauratie voor ijverde, en een man als Gustaaf Adolf moest meer dan iemand het belang inzien om zijn zaak met die van het protestantisme te vereenzelvigen. Wat hem voorloopig buiten de Boheemsche zaken hield, was de wapenstilstand dien hij in het begin van 1618 voor twee jaren met Polen hernieuwd had, en de onmogelijkheid om anders dan juist door een aanval | |
[pagina 232]
| |
op Polen in den Boheemschen oorlog in te grijpen, zoolang deze zich binnen de bezittingen van het huis Oostenrijk beperkte. De hertog van Savoye scheen groote plannen te koesteren, die hemzelven hetzij de Boheemsche kroon, hetzij met of zonder deze het keizerschap zouden verschaffen, en verder tot een verdeeling der Oostenrijksche magt onder zijn bondgenooten zouden leiden, en na keizer Matthias dood kwam Christiaan van Anhalt zelf naar Italië om over die plannen te handelen; maar het bleven plannen. - Venetië was om zijn rijkdom en ligging voor een vijand der Oostenrijksche magt een hoogst wenschelijk bondgenoot; en zoowel de Unie, in verband met Savoye, als ook de Vereenigde Gewesten, stonden er de Boheemsche belangen voor; maar als handelsrepubliek, met een beperkt gebied, kon het evenmin als de Vereenigde Gewesten zelve de Boheemsche zaak zelfstandig ter hand nemen. Één rijk was er nog, wat haast ligter en met meer grond zich in de Boheemsche zaken kon mengen dan eenig ander: Turkije. Het had de handen vrij, want, zoo als wij zien zullen, had het een lastigen oorlog in Azië juist ten einde gebragt. Het grensde aan het gebied des keizers, en even als deze in Duitschland en zelfs elders vaak om bijdragen voor den Turkschen oorlog aanvroeg omdat zijn landen den voormuur der Christenheid uitmaakten, mogt de sultan meenen dat na het verbreken van dien muur geheel Europa voor hem zou openstaan. In binnenlandsche onlusten in de keizerlijke landen had Turkije zich dikwijls gemengd; en hoe kon het ook anders, daar de vorst van Zevenbergen, de natuurlijke steun van alle misnoegde Hongaren, Turksch vasal was. Zocht Bohemen de overige landen onder Oostenrijk's gebied voor den opstand te winnen, - en dit deed het en moest het doen, - dan lokte het reeds hierdoor als van zelf de Turken het land binnen. Turksche hulp zou dus voor den Boheemschen opstand welligt noodzakelijk worden; maar ze bleef dan toch altijd een noodzakelijk kwaad. In Hongarije mogt men er aan gewend zijn om, als het pas gaf, ook bij de Turken hulp te zoeken, zooals dan ook de Hongaren zelve in die tijden soms voor niet veel beter dan Turken golden; in de andere landen onder het huis Oostenrijk vreesde men Turksche invallen als de ergste bezoeking, en droeg men juist daarom tot de verdediging der | |
[pagina 233]
| |
Hongaarsche grenzen bij. De Hongaarsche opstand van 1605, schoon het gevolg eener keizerlijke politiek die ook in aangrenzende landen, b.v. Moravië, slecht werkte en misnoegen wekte, vond dan ook in die landen geen bijval maar tegenstand, juist om de zamenwerking die er tusschen de opstandelingen en de Turken heerschte. Zouden nu de andere Europeesche mogendheden, wier belang het meebragt om den Boheemschen opstand tegen de magt van het huis Oostenrijk te ondersteunen, zich hiertoe met de Turken in verbindtenis kunnen stellen? In Turkije hielden verschillende mogendheden vaste gezanten of agenten; dit laatste zelfs de keizer. Maar iets anders was het met de Turken te onderhandelen over handelszaken of tot verhoeding van rooverijen te land en ter zee, of des noods tot verijdeling van een schikking tusschen de Turken en hun naburen, die dezen voor het oogenblik wat al te zeer in het voordeel scheen te stellen; iets anders, om aan een groote Christen-mogendheid, in haar hagchelijkste omstandigheden, de Turken op het lijf te sturen. De haat, die in den boezem van het Calvinisme tegen Rome heerschte, kon welligt bij de uitersten der Calvinistische politiek, het gewetensbezwaar doen vervallen: en het ontbrak niet aan zekere eenheid van belangen tusschen Turken en Calvinisten, omdat de katholieke restauratie, die de uiterste rigting van het protestantisme het eerst bedreigde; toch ook weder plannen tot kruistogten ter sprake bragt. Toch moest men rekening houden met de openbare meening; en het is merkwaardig, hoe de woordvoerders van het katholicisme, zooals Maximiliaan van Beijeren, juist in het gevaar dat bij Oostenrijk's val van den Turkschen kant zou dreigen, het terrein zoeken waar ook protestanten hen kunnen ontmoeten. Met het oog hierop, is het niet van belang ontbloot de politiek na te gaan, die in die dagen door en namens Bohemen's trouwsten bondgenoot, de Vereenigde Gewesten, bij de Porte gevolgd werd; te meer, omdat hierbij tevens de aandacht wordt gevestigd op een der merkwaardigste en minst gekende persoonlijkheden van den dertigjarigen oorlog: op Bethlen Gabor, vorst van Zevenbergen. | |
[pagina 234]
| |
III.De dood van keizer Matthias, de uitbreiding der Boheemsche beweging over de aangrenzende landen van het huis Oostenrijk, de opdragt van het keizerschap aan Ferdinand, wien Keurpaltz zelfs geen ernstig mededinger had kunnen ter zijde stellen, en te gelijker tijd de verkiezing van keurvorst Frederik van de Paltz tot koning van Bohemen: dit zijn de feiten waar het eerste bedrijf van den Boheemschen oorlog mee afloopt. - Een strijd tusschen de Boheemsche stenden en hun koning konden de Duitsche vorsten des noods als een zaak beschouwen die huiten hen lag. Maar nu de Bohemers den gekozen keizer niet langer als hun koning erkenden, en daardoor - want dan was tevens naar hun inzigt de Boheemsche keurstem bij de verkiezing niet uitgebragt, - de wettigheid der keus betwistten, kwam de eer en het belang van het Duitsche rijk bij de Boheemsche zaak in het spel. Nu men den Calvinistischen keurvorst van de Paltz op den Boheemschen troon riep, kon het katholieke Duitschland zijn godsdienst in gevaar achten. Nu de baan der revolutie door de Bohemers onverholen betreden was, moest hun bedwang een waarborg voor het behoud der vorstenmagt schijnen. Geen wonder dan ook, dat thans de keizer, naast de met hem verbonden mogendheden van het buitenland, eensdeels, nu het gold om het protestantisme in Bohemen en de erflanden uit te roeijen en in Duitschland krachteloos te maken, de katholieke vorsten van het Duitsche rijk, met den wakkeren Maximiliaan van Beijeren aan hun hoofd, aan zijn zijde zag treden, en anderdeels in den streng Lutherschen en behoudenden keurvorst van Saksen een bondgenoot tegen het revolutionnaire Calvinisme vond. Nu Frankrijk slechts een bemiddeling stond te bieden, die het oorlogstooneel moest beperken en het denkbeeld verwijderen als liet men de Duitsche zaken aan haar lot over; nu Jacobus voor zijn schoonzoon, althans in Bohemen, niets wilde doen dan een onderzoek instellen naar het regt der Boheemsche staten om hem de kroon aan te bieden; nu was de kans van den nieuwen Boheemschen koning tegenover zijn vijanden al zeer gering. Slechts in zijn rug, van den Turkschen kant, dreigden ook Ferdinand ernstige ge- | |
[pagina 235]
| |
varen, en hij liet het niet aan pogingen ontbreken om ze af te weren. Met het oog op hetgeen men hieromtrent vernam, besloten de Staten-Generaal op 13 Dec. 1619 hun gezant te Constantinopel, Cornelis HagaGa naar voetnoot1, te gelasten om alles aan te wenden, dat er geen vrede tusschen Turkije en Spanje tot stand kwam. Hierbij moest hij verklaren, dat het huis Oostenrijk in Bohemen en Hongarije niet meer op den troon zat, want Frederik van de Paltz was thans koning van Bohemen en met de Vereenigde Gewesten en vele andere mogendheden verbonden. Juist om hem te beoorlogen en door Polen te laten beoorlogen, zocht de Spaansche koning thans vrede met Turkije. Wat die vrede was waar tegen gewaakt moest worden, zal later blijken. Vooraf een enkel woord over de toenmalige betrekkingen tusschen de Vereenigde Gewesten en Turkije, en over de voornaamste persoonlijkheid die hierbij in aanmerking komt. Eerst sedert 1611 lieten de Staten-Generaal zich bij de Porte door een gezant vertegenwoordigen, ten gevolge van een uitnoodiging namens de Turksche regering, en vooral om het belang van onzen handel, die tot dusver in de Levant onder vreemde vlaggen was gedreven. De invloed dien onze gezant te Constantinopel oefende, was echter weldra grooter dan zulk een kort diplomatiek verkeer scheen mee te brengen. Zonder twijfel lag dit ten deele aan zekere verwantschap, die door het lot tusschen ons en de Turken bestond. Turkije kende Spanje als zijn grootsten vijand. Tegen dien vijand, wiens kracht het bij Lepanto gevoeld had, en die nog pas door de verdrijving der Mooren uit Spanje den haat had getoond dien hij tegen de belijders van den Islam koesterde, hadden de Nederlandsche gewesten jaren lang gekampt, totdat Spanje zelf, bij het sluiten van het twaalfjarig bestand, hun vrijheid had moeten erkennen. Dat maakte dat Turkije in ons zijn natuurlijke bondgenooten, in onze overwinningen zijn eigen voordeel zag. Nergens werd later het nemen der zilvervloot door Piet Hein of de verovering van den Bosch met zooveel gejuich vernomen. ‘Bolduc’Ga naar voetnoot2, heet het in een brief van Haga uit | |
[pagina 236]
| |
dien tijd, ‘waar vroeger niemand van wist, is hier thans zoo bekend als Rome of Jeruzalem.’ En niet het minst legden steeds de ‘Granadijnen’, de uit Spanje verdreven Mooren, hun blijdschap over zulke berigten aan den dag. Hierbij kwam echter vooral de hoogst gelukkige keus van den gezant. Van beroep advokaat, had Haga in 1610, op kosten van eenige handelshuizen wier belangen in de Oostzee verkort waren, maar met het karakter van afgezant der Staten, een zending naar het Zweedsche hof waargenomen; en na zijn terugkomst werd hem het gezantschap te Constantinopel toevertrouwd. Daar was hij ‘de regte man op de regte plaats.’ Zoo althans oordeelt Roe over hem, die van 1621-1628 Engeland bij de Porte vertegenwoordigde, en wiens brieven voor de geschiedenis dier jaren zeer veel waard zijn. Roe, een man die in Engeland in de hoogste kringen verkeerde en onder anderen met de koningin van Bohemen zeer bevriend was, is persoonlijk met zijn Hollandschen ambtgenoot niet ingenomen; hij verwijt hem knoeijen met vreemden tot eigen voordeel; hij spot met de aanstalten die hij voor de ontvangst zijner vrouw maakt, als ware zij een prinses; hij vindt hem hinderlijk verwaand. Tegelijk echter erkent hij, dat Haga meer dan iemand in Turkije thuis is en zich thuis voelt, en dat hij er gedurig in de zaken der regering wordt geraadpleegd. - Als Haga zelf in zijn brieven aan de Staten uitweidt over een zeer ernstig geschil tusschen den groot-vizier en den gezant van Venetië, wat tot een oorlog had kunnen leiden en slechts door zijne ‘goede officiën’ is bijgelegd, dan zou men welligt meenen, dat hij zijn diensten in die zaak overdrijft; maar dat dit niet het geval is, dat blijkt uit den lof dien de Venetiaansche regering in een brief aan de Staten hem om die diensten toezwaait. Uit Haga's brieven leert men zijn werkkring kennen: eenigzins ook de wijze, hoe hij er zich in bewoog. Eenigzins, want Haga schrijft aan de Staten-Generaal, en houdt zich dus, waar hij over zich zelf spreekt, meest aan algemeene bewoordingen. Dit is dan ook welligt een reden waarom een man als Carleton, de Engelsche gezant te 's Hage, die Roe's brieven aan Engelsche staatslieden er meê kon vergelijken, aan deze de voorkeur schenkt. Haga geeft steeds een verslag van het politieke nieuws; hij verhaalt wat hij met of zonder naderen last voor den Nederlandschen handel heeft uitgerigt, - en hier maakte de zucht zijner landgenooten om onder vreemde | |
[pagina 237]
| |
vlag sluikhandel te drijven, het hem soms lastig genoeg; - hij geeft vooral berigten over die politieke zaken, waar hij zelf, als gezant der Staten, een rol in vervult, en dit was heel wat: naast de zaken van den oorlog, waar onze landen zoo diep in gemengd waren, nam hij ook het belang der Grieksche kerk tegenover de bemoeijingen der Jezuïten en in verband met de toenadering tot het protestantisme ter harte, die er zich juist toen openbaarde. Cyrillus Lucaris, de patriarch van Constantinopel die als martelaar van zijn streven in dien geest gestorven is, was vooral door Haga met de kerken en godgeleerden van het protestantsch Europa in betrekking gebragt. Zoekt men intusschen naar de middelen waarmeê hij het een en ander tot stand bragt, dan vindt men nooit anders dan in het algemeen ‘officiën en devoiren’. Slechts nu en dan geeft een enkel gezegde wat meer licht. Meermalen hoort men dat men in Turkije niets kan gedaan krijgen zonder geschenken; somtijds met een wenk, dat men den gezant wel wat beter in staat mogt stellen om dit middel aan te wenden. En vooral is het merkwaardig, hoe bij de gedurige afwisseling der groot-viziers, men altijd verneemt òf dat de nieuwbenoemde een ‘goed vriend’ van Haga is, die het dus ook verder wel met hem zal vinden, òf dat hij, tegen verwachting, zich bij de eerste ontmoeting bijzonder voorkomend heeft betoond. Juist dit toont hoe Haga zich met het personeel der Turksche politiek had bekend gemaakt, en hoe hij zelf er bekend stond als iemand met wien het raadzaam was op goeden voet te zijn. Men doet, geloof ik, Haga geen onregt, met hem te beschouwen als iemand, die zijn taak ernstig opvat, die met ijver en liefde en geluk alles aanwendt om ze naar eisch te volbrengen, maar die omtrent de Turken zelve, die hij daarbij voor zich moet winnen, geheel onverschillig blijft. Het maakt geen aangenamen indruk, als men hem eerst met ingenomenheid over de geestkracht ziet uitweiden, die de jeugdige en veelbelovende sultan Osman bij zijn togt tegen Polen aan den dag legde; en hij dan, weinige maanden later, het vreeselijk uiteinde dat een Janitsaren-oproer den sultan bereid had, met de meest mogelijke koelheid uit verkeerde maatregelen van den vermoorde verklaart. Met eenige jaren van zulk een bestaan achter zich, kon Haga op een man van geest en van een warm hart en in Turksche zaken een nieuweling zoo als Roe, niet ligt een goeden indruk maken. | |
[pagina 238]
| |
Zal men nu de ernstigste beschuldiging, die Roe tegen Haga inbrengt, alleen uit een slechten indruk verklaren, of moet men hem inderdaad beschouwen als iemand die tot eigen voordeel, buiten weten van zijn lastgevers, een politiek op eigen hand dreef? Om in het beantwoorden van die vraag billijk te zijn, moet men het eigenaardige van Haga's stelling niet uit liet oog verliezen. In dagen toen het verkeer zooveel slechter geregeld en de kennis van hetgeen er in den vreemde omging zooveel minder was, kon en moest een gezant vaak meer op eigen gelegenheid handelen dan thans; en wie had hiertoe nader aanleiding dan een man, die aan een verwijderd en vreemdsoortig hof als het Turksche, zulk een invloed bezat, en beter dan iemand zoowel de kuiperijen kende die er door Europeesche mogendheden werden aangewend, als het belang der talrijke en in den vreemde naauwelijks bekende zaken, die met de politiek van het Turksche hof zamenhingen. Is ooit een gezant te regtvaardigen, die in zaken welke buiten den gezigteinder van zijn land liggen, maar altijd in het belang van zijn land, op eigen hand een politiek volgt die hem niet is geboden, dan zou er van zulk een regtvaardiging al het eerst in een geval als dat van Haga spraak kunnen zijn. Heeft hij bij zulke bemoeijingen zijn eigen voordeel niet vergeten, dan handelde hij al niet anders dan zijn tijdgenooten in het algemeen. Maar dit zou volstrekt niet bewijzen dat hij het belang van zijn land uit het oog had verloren; en juist hetgeen men van die eigen politiek in zijn handelingen kan ontwaren, schijnt hem als een staatsman van ruimen en helderen blik te kenmerken. | |
IV.Kort vóór den Praagschen opstand, in het begin van 1618, had sultan Osman den troon bestegen. Hij was zijn vader niet onmiddellijk opgevolgd, want deze had zijn broeder Mustapha door toevallige omstandigheden en tegen de heerschende gewoonte, niet laten ombrengen, en nu moest die broeder, als ouder, den zoon voorgaan. Daar Mustapha echter zoo goed als simpel bleek te zijn, duurde het niet lang of de divan, in over- | |
[pagina 239]
| |
leg met het krijgsvolk, verwijderde hem van den troon, waar Osman zijn plaats innam. Nagenoeg gelijktijdig met Osman's troonsbeklimming waren er twee verdragen gesloten. Het eene was een hernieuwing van den bestaanden vrede met den keizer, die door eenige geschillen over grenszaken in de waagschaal was gesteld. Ten gevolge van dit verdrag verscheen een der voornaamste keizerlijke staatsdienaars, Mollart, als ambassadeur aan het Turksche hof, en werd de Kroaat Gratiani, die de Turken als onderhandelaarhad gediend en een sterk voorstander van den vrede was, met het vorstendom Moldavië beleend. Het andere verdrag maakte een eind aan een oorlog met Perzië. Door den groot-vizier te velde voorloopig gesloten, moest het nog bekrachtigd worden, en eerst in 1619 kwam de Perzische gezant, die het ten volle in werking zou doen treden, te Constantinopel aan. Met Polen was de verstandhouding minder goed. De Tartaren in de Krim, die onder Turksche opperheerschappij stonden, deden er invallen; en rooftogten door Poolsche onderdanen, de kozakken van den Dnieper, ter zee ondernomen, strekten tot weerwraak. Maar de Porte verlangde vrede; en het gevaar van onmiddellijke botsingen aan de Moldavische grenzen, zooals men er nog onlangs van den kant der Polen een gezien had, verminderde, nu het bestuur in dit land aan een beslist voorstander van den vrede tusschen Turkije en de Christenheid kwam. In de omstandigheden waarin het huis Oostenrijk sedert het uitbreken van den Boheemschen opstand verkeerde, kon het in de versche bekrachtiging van den vrede met Turkije stellig een voordeel zien. Toch was hiermee niet alles gewonnen. Men had geen zekerheid dat de Turken, vooral nu zij van den Perzischen oorlog af waren, niet op den duur aan de rebellen hulp zouden verleenen; en zelfs een oorlog tusschen Polen en Turkije, dien men in het begin van 1619 uit de maatregelen der Porte tegen de kozakken meende te kunnen voorspellen, kon den keizer van een niet verwerpelijk bondgenoot berooven. Haga althans acht de houding der Turken tegen Polen in dien tijd in zoo ver voordeelig, als daardoor de Polen genoodzaakt zouden worden al hun magt aan de zuidergrens van hun land zamen te trekken, en dus ‘andere plannen’, d.i. bewegingen ten gunste van den keizer, te laten varen. Nu had zich sedert eenigen tijd een ongewone bedrijvigheid in alle Spaansche havens getoond; er liepen allezins gegronde | |
[pagina 240]
| |
geruchten over een scheepstogt op groote schaal, dien de Spanjaarden weldra zouden ondernemen, maar waarvan het doel werd geheim gehouden. Het naast lag het voor de hand om aan een onderneming tegen de Barbarijsche zeeroovers te denken, waar van verschillende kanten meer dan ooit over geklaagd werd; en te Constantinopel achtte men het niet eens zeker of voor zoo iets de Spanjaarden niet op de hulp van Frankrijk en Engeland of zelfs van de Nederlanden konden rekenen. En was reeds dit een gevaar voor de Porte, tot wier rijk ook de zeerooversstaten behoorden, erger nog zou het zijn indien, wat men ook al vreesde, de Spaansche vloot naar Syrië stevende om daar den vorst der Drusen, die reeds vroeger met verschillende Italiaansche vorsten plannen tegen Turkije gesmeed en ook thans weder den argwaan der Turksche regering gewekt had, in de wapenen te brengen en te ondersteunen. Van die vrees, die zich natuurlijk onder een veertienjarigen sultan zoo als Osman, al het ergst moest laten voelen, zocht nu de Oostenrijksche politiek partij te trekken om de Turksche regering van alle bemoeijingen met de rebellen af te schrikken. Volgens een berigt van Haga van April 1619, gaf de Oostenrijksche agent, Michael Startzer, zich sedert eenigen tijd alle moeite om de Porte tot een nieuw verdrag te krijgen, waarbij zij zich zou verbinden om aan geen vijanden van Oostenrijk hulp te bieden. Welke gronden hij hierbij aanvoerde, blijkt uit de vraag, die de Turksche regering daarop tot den ambassadeur Mollart rigtte: of hij instructiën had om een vrede tusschen Spanje en Turkije tot stand te brengen; - een vraag, waarmee het aanbod gepaard ging om over het vorstendom Wallachije ten gunste van zijn tolk te beschikken, en die in zoover niets vreemds inhield, als de feitelijke vrede, die zonder formeel verdrag tusschen Spanje en Turkije heerschte, op het bestaande vredesverdrag tusschen Oostenrijk en de Porte gegrond was. Mollart had toen geantwoord van de zaak niet te weten; maar juist dit moest de vrees der Turken doen toenemen. Moeijelijk anders dan als een voortzetting van datzelfde streven om op de vrees der Turken te werken, zal men het berigt kunnen beschouwen, dat twee maanden later Gratiani, naar het heette uit een onderschepten brief, over een nieuwe ridderorde zond, die tot bescherming der Christenheid onder den hertog van Nevers en graaf Althan opgerigt, hare groote middelen tegen de Turken dacht te bezigen, en onder anderen | |
[pagina 241]
| |
ook kozakken in dienst te nemen. Want die orde - een soort van internationaal staand leger ten behoeve van het katholicisme, dat reeds in 1618 de zaak van Sigismund van Polen tegenover Gustaaf Adolf heette te verdedigen, - kon wel in zoover voor een gevaar voor Turkije gelden, als Nevers, die aanspraken op de erfenis der Byzantijnsche keizers maakte, ze zeker het liefst ten behoeve van die aanspraken zou gebezigd hebben; maar Gratiani, dien wij steeds met Oostenrijk en Polen vinden heulen, en van wien men later beweerde dat hij zelf zich bij de orde had laten inlijven, kan er alleen melding van gemaakt hebben om de Turken, door hun een nieuw gevaar zoo dreigend mogelijk voor oogen te stellen, van aanvallende politiek af te schrikken, niet om hen tot doortastende maatregelen in het belang hunner verdediging te nopen. Intusschen begon het voor zulke bemoeijingen reeds te laat te worden. Ook in Christelijk Europa hadden de Spaansche toerustingen vrees verwekt, onder anderen in Venetië, waar men alle reden had om voor Spaansche en Oostenrijksche plannen tegen de vrijheid der republiek beducht te zijn. Het gevolg was een beweging van den kant van Engeland, dat Spanje geen onbeperkte heerschappij in de Middellandsche zee kon gunnen, en waar dus terstond aanstalten gemaakt werden tot de afzending van een eskader. ‘Eenmaal in zijn leven had Jacobus,’ zegt zijn nieuwste Engelsche geschiedschrijver, ‘bij tijds maatregelen genomen tegen een gevaar dat hij vreesde.’ De Spaansche regering, die hoogst ongaarne de vloten van het Noorden in de Middellandsche zee zag, haastte zich om door het staken harer toerustingen den Engelschen koning tevreden te stellen en weldra lachte men te Constantinopel met die onderneming, die er nog onlangs zooveel schrik had verwekt. Uiterlijk stonden de zaken tusschen Oostenrijk en de Porte nog goed genoeg. In Mei werd bij de formeele kennisgeving van Mattbias dood en zijn opvolging door Ferdinand, de Oostenrijksche gezant met bijzondere hoffelijkheid ontvangen. Haga trouwens zoekt hierin een poging van den grootvizier om den Perzischen gezant, die juist in Constantinopel was aangekomen, een hoog denkbeeld te geven van de goede verstandhouding die er tusschen den sultan en de Christenmogendheden heerschte. In Julij werd de Poolsche gezant, die maanden lang te vergeefs had getracht om de geschillen tusschen Polen | |
[pagina 242]
| |
en Turkije door een schikking uit den weg te ruimen, met uitzigt op een behoorlijk verdrag naar zijn land teruggezonden: iets wat Haga al weder met plannen van den grootvizier in verband brengt, die vrede met Polen zou voorstaan omdat hij zeer gaarne het door zijn voorganger gesloten verdrag met Perzië wilde doen vervallen. Maar weldra wordt het anders. Op het eind van Augustus vermeldt Haga de blijkbare ingenomenheid van den sultan met den voorspoed der Bohemers, van wier krijgsbewegingen in de buurt van Weenen kort geleden nadere berigten waren aangekomen, en met het vooruitzigt dat er, zoo als men verhaalde, weldra een Boheemsch ambassadeur te Constantinopel kon verwacht worden; en tegelijk was door bemoeijingen van den sultan zelf aan alle onzekerheid omtrent den Perzischen vrede een einde gekomen. Het is nu, dat men Bethlen GaborGa naar voetnoot1 op het oorlogstooneel ziet verschijnen, om tot aan zijnen dood de schakel te blijven die Turkije aan de zaken van den Duitschen oorlog verbindt. In zijn betrekking tot Haga lost zich tevens meerendeels het aandeel op, dat de Nederlandsche diplomatie bij de Porte aan den oorlog heeft genomen. Al den tijd dat het Oostenrijksche huis den Hongaarschen troon bekleed had, was Zevenbergen bijna onafgebroken door afzonderlijke vorsten, als vasallen der Porte, geregeerd. De Hongaarsche adel zag hierin een waarborg voor zijn vrijheid: men kon er altijd zijn toevlugt zoeken als het koninklijk gezag zich te veel liet gelden. Juist hierom was althans in de zeventiende eeuw de betrekking tusschen den koning van Hongarije en den vorst van Zevenbergen door een vredesverdrag geregeld. Gabor zelf, schoon Mattbias hem ongaarne het bewind had zien aanvaarden, was ten slotte in een verbond met hem getreden, waarin hij hem zijn hulp in elken oorlog, behalve tegen de Turken, toezegde. De manier waarop Gabor aan het bewind was gekomen, gaf inderdaad stof tot aanmerking. Zijn voorganger was een losbol, voor zijn taak geheel ongeschikt. Gabor had eerst getracht hem op den goeden weg te brengen; en later, toen de zaken van Zevenbergen tot klagten bij de Porte aanleiding hadden | |
[pagina 243]
| |
gegeven, was hij als gezant de zaak van den vorst te Constantinopel gaan bepleiten. Het eind was echter dat hij zich zelf met het vorstendom liet beleenen, en daarvoor aan de Turken de overgave van twee belangrijke grensvestingen toezeide, waarvan hij er een hun ook werkelijk heeft bezorgd. Gabor's beeld biedt gelijkenis met Hendrik IV van Frankrijk en met Christiaan van Anhalt. Aan Hendrik herinnert zijn duurzame populariteit bij zijn eigen volk, en, wat hiermeê ten naauwste verbonden is, de deugdelijkheid van zijn binnenlandsch bestuur, die hem in staat stelde met weinig middelen veel uit te voeren. Aan Hendrik ook de zuiver politieke zin die hem in een tijd kenmerkte waarin het kerkelijke in hoogen graad de gemoederen beheerschte. Calvinist, zoo als de meerderheid der echte Hongaren, in de kerkschheid en bijbelvastheid zijner geloofsgenooten deelende, behandelde hij ook de katholieken in zijn gebied met zachtheid, en werkte hij zelfs, zoo als anderhalve eeuw later Frederik en Catharina de Groote, de bemoeijingen der Jezuïten voor het onderwijs en de zielenzorg onder zijn katholieke onderdanen in de hand, zoolang de politieke omstandigheden hem dit niet verboden. In onze dagen lokt het haast een glimlach uit, als men een Jezuïtisch schrijver met onverholen verontwaardiging hem een man hoort noemen ‘die, slechts er op uit om zijn magt te bevestigen, er niet op lette welk een godsdienst men was toegedaan, mits men slechts hem trouw en knap in den oorlog bleek te zijn.’ Met Anhalt had hij het doorzigt in de zaken van zijn tijd en de rustelooze werkzaamheid gemeen, die beiden van de ééne politieke intrigue in de andere stortte, zonder dat ooit tegenspoed hen ontmoedigde of voorspoed hen verblindde. Vergelijkt men hem echter met de helden van zijn tijd, dan moet men toch vooral de eigenaardige omstandigheden niet voorbijzien, waarin hij geplaatst was. Afhankelijk van de Porte, die zich nooit ontzag tot eigen voordeel een beschermeling prijs te geven; nabuur en bondgenoot van een koning, van wien hij uit den aard der zaak niet dan naijver en tegenwerking kon verwachten, vond de vorst van Zevenbergen niet eens die eenheid en dat nationaliteitsgevoel bij zijn onderdanen, die een staatswezen ook onder hagchelijke omstandigheden levenskracht bijzetten. Integendeel, het land bevatte een vrij bonte bevolking; de maatschappelijke toestanden waren die van een halfbarbaarsche adelsheerschappij; en hoe weinig op de Hongaren | |
[pagina 244]
| |
viel te rekenen, waar de meerderheid der heerschende bevolking toe behoorde, blijkt uit het feit dat de Oostenrijksche koningen van Hongarije, in weerwil van de schitterende voorbeelden van moed en zelfopoffering die de oorlogen tusschen Hongaren en Turken in de zestiende eeuw bieden, de grensvestingen toch steeds van Duitsche bezettingen moesten voorzien, omdat zij met Hongaarsche nooit tegen verraad zeker waren. Die koningen van het middeneeuwsche Hongarije, die in de Europeesche geschiedenis een rol vervullen en waar hun volk ook nu roem op draagt, een Lodewijk van Anjou en een Matthias Corvinus, hadden zich niet binnen hun eigen land beperkt, maar de een had zich de Poolsche kroon verschaft, de ander over aanzienlijke gedeelten der Boheemsche en Oostenrijksche landen zijn magt uitgebreid. Om hun gezag met kracht over een weinig beschaafd en woelig volk te handhaven, moesten zij als veroveraars en militaire heerschers optreden, en daarin hun kracht zoeken dat zij, over veelsoortige natiën het bewind voerende, om zich heen een aan hun persoon verbonden magt verzamelden, die hen in staat zou stellen om over elk afzonderlijk verzet te zegevieren. Reeds zagen wij hoe het wezen der Oostenrijksche magt zich althans eenigermate door iets dergelijks kenmerkte. Een treuriger vorst dan Rudolf II in zijn lateren tijd, kan men zich moeijelijk voorstellen; en toch had in de eerste jaren der zeventiende eeuw in Moravië door zijn toedoen een geringe katholieke minderheid van den aldaar heerschenden adel het reeds bijna geheel van de protestantsche meerderheid gewonnen, toen door de Hongaarsche onlusten van 1605 ook hier een omkeering in protestantschen zin tot stand kwam. Houdt men dit in het oog, dan verklaart het zich ligt, hoe Gabor, om zich een houdbare stelling te verschaffen, er als van zelf toe komen moest om steeds, waar het pas gaf, de hand naar vreemde kroonen uit te strekken, en in ondernemingen zich te steken die hem in de Europeesche zaken zouden doen ingrijpen, en hem juist daardoor in de oogen van die hem nader stonden met zekeren glans zouden omgeven. Zoo hij hierbij, tusschen geldzuchtige Turken en ijveraars voor kerkelijke restauratie gesteld, met de diplomatie van het beschaafde Europa zoowel als met de arglist van halve barbaren in gedurige aanraking, niet bijzonder keurig is geweest op de waarheid zijner beweringen of de zedelijkheid zijner middelen; zoo zijn bijnaam | |
[pagina 245]
| |
van den ‘nieuwen Mithridates’, en de aardigheid die men te Weenen bij zijnen dood in November 1629 verkocht - dat hij een ‘warmen winter’ zou hebben, - doeltreffend waren; dan kan men in allen geval zijn omstandigheden tot zijn verschooning aanvoeren. Maar buitendien, al wat men van hem leest verwijdert het denkbeeld dat de geslepenheid die zijn bedrijven vereischten, zich in zijn wezen had vastgezet, en doet veeleer aan een dier zeldzame karakters denken, die in een door bedrog en arglist verpesten dampkring toch al hun aangeboren frischheid behouden. Toen de zaak van den Perzischen vrede door den sultan geschikt werd, had Gabor reeds van de Porte magtiging gevraagd en gekregen om gewapenderhand in de zaken van het huis Oostenrijk in te grijpen. Na den dood van keizer Matthias had Ferdinand met Hongarije in het begin minder last gehad dan elders; maar ten slotte had ook hier de beweging tegen zijn persoon veld gewonnen, die zich reeds aan zoovele zijner landen had meêgedeeld. Er ontbrak slechts een hoofd, en dit hoofd vond men in Gabor. Weldra had hij alles voor zijn togt naar het oorlogstooneel gereed. Nog vóór zijn vertrek schreef hij aan de Boheemsche stenden, die reeds vroeger met hem in verbindtenis getreden waren, dat zij zijn hulp spoedig konden verwachten. Zonder tegenstand te ontmoeten trok hij door de noordoostelijke streken van Hongarije op Presburg aan, dat hij omstreeks half October bereikte. Alles in Hongarije koos zijn partij; zijn ruiterbenden verschenen reeds in Moravië om tegen Ferdinand's troepen hulp te bieden; en weldra werd zelfs Weenen door hem bedreigd. In de eerste berigten door Haga over zijn togt vernomen, heette het dat hij reeds tot koning van Bohemen en Hongarije was gekozen. Dat de Bohemers in Frederik van den Paltz een koning hadden gevonden, dat wist men te Constantinopel nog niet; maar wel had men het berigt van Ferdinand's verkiezing tot keizer vernomen, en dit gaf een zoo ongunstig denkbeeld van den stand van Gabor's zaken, dat aan de grenspascha's terstond order gezonden werd om in Hongarije voor den vrede te werken. De tijdingen die men iets later over Gabor's voorspoed ontving, namen dien indruk weg, en tegelijk vernam men dat er een gezant van Gabor en de Hongaarsche stenden te Constantinopel te wachten stond. Tegen diens ontvangst had de keizerlijke gezant reeds bij voorbaat geprotesteerd, en | |
[pagina 246]
| |
zijn komst zou weldra het sein zijn tot een strijd tusschen beide gezanten, waarvan de uitkomst niet te voorzien was, maar die stellig ook met gouden wapenen zou gestreden worden. Want zulke wapenen waren thans meer dan ooit de regte. Door toedoen van den leermeester van den sultan en het opperhoofd der gesnedenen, die met hun beiden aan het hof het meest golden, was het ambt van grootvizier aan een man gekomen, die zich reeds als admiraal door zijn hebzucht en willekeur van de ongunstigste zijde had leeren kennen, en zijn nieuwe ambt waarschijnlijk vooral zou gebruiken om zich en zijn beide begunstigers te verrijken. Niet vóór 1620, twee maanden nadat de nieuwe grootvizier zijn ambt aanvaard had, ontving Haga den reeds vermelden brief der Staten-Generaal, waarin zij hem het eerst instructiën voor zijn houding, in verband met den Duitschen oorlog, gaven. Wat er in gemeld werd over het verhoeden van den vrede tusschen Spanje en Turkije, scheen voor 's hands uit den tijd, en dit straalt door in het antwoord dat Haga er op geeft. Van onmiddellijk belang was het daarentegen, dat de strekking van den brief hem magtigde om als helper en raadsman van Gabor's gezanten op te treden; en vooral als zoodanig zullen wij hem voortaan werkzaam zien. | |
V.Als keizer van het Roomsche rijk, als verdediger van het vorstenregt tegen een door de revolutie ten troon verheven schijnkoning, had Ferdinand - wij zagen het reeds, - een zuiverder stelling en betere kansen op afdoende hulp van buiten, dan toen men slechts een landsheer in hem zag die het met zijn onderdanen niet kon vinden. Toch kon die hulp, waarop hij zijn hoop vestigde, niet zoo spoedig opdagen, of hij had nog wel vóór hare komst uit al zijn landen verjaagd kunnen zijn; en dan was het zeer de vraag geweest of men hem zoo ligt weer hersteld had. Met het oog hierop was de snelheid en beradenheid waarmeê Gabor zich tegen hem wendde, voor hem een zaak van het uiterste gevaar. Om dat gevaar te keeren verstond hij zich in Januarij 1620 tot een wapen- | |
[pagina 247]
| |
stilstand met Gabor die tot in September zou duren, onder voorwaarden waartoe slechts de bitterste nood hem dringen kon. Beide partijen - en bijna overal in Hongarije was Gabor meester, - zouden houden wat zij hadden; beide zouden den strijd zoeken bij te leggen die in de landen van het Oostenrijksche huis heerschte; en daartoe zou onder anderen te Neusohl, in het hart van Gabor's tijdelijk gebied, een Hongaarsche rijksdag gehouden worden. Wat was nu de reden dat dit verdrag, dat aan Ferdinand, hoe vernederend ook, toch altijd een redmiddel bood, en dat dan ook bij koning Frederik en de zijnen de sterkste afkeuring vond, door Gabor boven het voortzetten van den zoo gelukkig begonnen oorlog verkozen werd? Op die vraag geven Haga's berigten een vollediger antwoord dan men er tot dusver op gevonden heeft. Met het eerste berigt van Gabor's togt kwam, zoo als wij zagen, het gerucht naar Constantinopel, dat hij zoowel in Bohemen als in Hongarije tot koning was uitgeroepen. Inderdaad had het in Bohemen niet aan alle kans voor hem ontbroken, schoon zijn kandidatuur ten slotte op den achtergrond was gebleven. In Hongarije, waar voor het oogenblik vervanging van den Duitschen door een nationalen koning de leus was, behoefde hij zijn hand naar de kroon slechts uit te strekken om ze te erlangen. Maar was het raadzaam om ze te aanvaarden, zonder dat hij, reeds met een andere gesmukt, nieuwe magt en luister aan de Hongaarsche scheen toe te voegen? Men was het in Hongarije ontwend om zich geheel met eigen middelen tegen den vijand der Christenheid te verdedigen. Onder een Hongaarsch koning was men slechts dan in beteren toestand dan onder het huis van Oostenrijk, als men evenzeer op vreemde middelen kon rekenen. Er is geen bewijs in Gabor's later gedrag dat hij Frederik van de Paltz zijn verkiezing misgund heeft: ten einde toe zijn zij bondgenooten gebleven. Dat echter die verkiezing voor Gabor voor het oogenblik een tegenval was, dat zijn stelling tegenover de Hongaren er minder zuiver door werd, blijkt zoowel uit zijne herhaalde pogingen van later om zich toch nog een andere kroon te verwerven, als uit de behoedzaamheid waarmeê hij eerst den Hongaarschen koningstitel van de hand wees, en later, toen deze hem sierde, althans de krooning vermeed waaraan men in Hongarije zoo bijzonder veel hechtte. | |
[pagina 248]
| |
Was dus Gabor niet meer op een zoo doortastende politiek tegenover den keizer aangewezen als hij welligt in het begin meende, en als bij zijn verkiezing tot koning van Bohemen noodig zou zijn geweest, dan doet zich de vraag voor of de rust, die zijn vijand met zulk een offer kocht om voor het optreden zijner bondgenooten tijd te winnen, voor hem niet even noodig was zoo hij het ras gewonnene niet even snel wilde verliezen. Hij was afhankelijk zoowel van de stemming der Hongaren als van de gezindheid der Turken ten zijnen opzigte. Om op de Hongaren te kunnen rekenen, moest hij althans een tijd lang in het voordeel blijven. Nu had een der Hongaarsche grooten, Homonnai, die reeds in de dagen van keizer Matthias hem in Zevenbergen den voet had trachten te ligten, maar die thans reeds in het begin der krijgsbewegingen naar Polen had moeten wijken, tegen het eind van November 1619 aan het hoofd van eenige Poolsche troepen een inval gewaagd, en een van Gabor's onderbevelhebbers een nederlaag toegebragt. Een grooter leger, dat terstond op hem was afgestuurd, had hem niet meer gevonden; maar bij de gunstige gezindheid der Poolsche regering jegens het huis Oostenrijk, bleef zijn verwijlen aan de grens een ernstig gevaar. Weldra vernam men dat graaf Althan, het hoofd der nieuwe ridderorde, hem een leger hielp verzamelen. En van de Turksche vasallen en gezagvoerders aan zijn grens kon Gabor eer tegenkanting dan voordeel wachten. In Moldavië was immers Gratiani een erkend voorstander der Oostenrijksche en Poolsche belangen. Aan Scander Pascha van Silistria, die de Turksche troepen aan den Beneden-Donau en de Noordkust der Zwarte Zee aanvoerde, verwijt Gabor in een brief dat hij in zijn afwezigheid onder de bevolking van Zevenbergen onrust stookte. De pascha van Buda maakte van de Hongaarsche bewegingen tot een aanval op de vesting Waitzen gebruik, welker inneming Gabor's krediet bij de zijnen groote afbreuk zou gedaan hebben. Om zich uit die bezwaren te redden, had Gabor evenzeer tijd noodig als Ferdinand. Van belang was het voor hem geweest, zoo hij de Turken tot een oorlog tegen Polen had kunnen brengen. Daardoor was hij de gevaren kwijt die hem aan zijn oostergrens dreigden; en buitendien, met in Polen te vallen koos Turkije feitelijk partij tegen Oostenrijk, en kon dus ook Gabor ligter zijn plannen tegen dit huis doorzetten. Aanleiding tot een Poolschen oorlog had men genoeg: | |
[pagina 249]
| |
de zaak der kozakken was nog ver van geregeld; en na den Vrede met Perzië had men troepen genoeg beschikbaar. Haga spreekt omstreeks het begin van 1620 van den oorlog als waarschijnlijk; en al is er geen dadelijk bewijs dat hij er voor gewerkt' heeft. uit zijn schrijven over de zaak blijkt toch genoeg dat bij er toen met verlangen naar uitzag. Tijd werd er voor Gabor ook vereischt, zoo hij de vereeniging der Hongaren onder zijn gezag door de Turken wilde laten billijken, en een schikking met hen treffen waarbij hij van hun gezindheid jegens hem zeker kon zijn. Het was de vraag of hij vorst van Zevenbergen kon blijven, zoo hij ten slotte als koning van Hongarije optrad. Voorloopig werd dit in de Turksche regeringskringen ontkend. In een gesprek met Faga opperde de mufti het denkbeeld om Gabor's broeder met Zevenbergen te beleenen, daar er toch geen denken aan kon zijn om Zevenbergen aan een vriend van den keizer, zoo als Homonnai, te laten. Maar niet ieder schijnt er zoo over gedacht te hebben. Startzer althans, de keizerlijke agent, verhaalt in een verslag zijner verrigtingen, waar in Hammer's Turksche geschiedenis stukken uit worden meêgedeeld, hoe hij voor geld de toezegging had bekomen dat Homonnai met Zevenbergen zou beleend worden, zoodra de bevolking hem als zoodanig erkend had, en dat Homonnai niet dit uitzigt zeker een inval zou hebben gewaagd, zoo niet in het midden van 1620 de dood hem verrast had. De Hongaarsche gezant, door toedoen van Gabor naar Constantinopel gezonden, bood de Porte een eeuwigdurenden vrede, iets wat, zoo als de Turken het plagten op te vatten, een soort van onderwerping van Hongarije aan de Turksche magt inhield; maar, zoo als van zelf sprak, geen dadelijke aanwinst van grondgebied. De keizerlijke aanbiedingen waren welligt niet beter; maar dat men ze aan het Turksche hof in het begin niet minder vond, dat bleek uit de onzijdigheid waartoe men zich in de Hongaarsche zaken verstond, en zelfs nu en dan uit een min heusche bejegening van den Hongaarschen gezant. Dat de stemming aan de Porte ten slotte voor Gabor en zijne bondgenooten weer verbeterd is, dat schrijft Haga aan zijn eigen bemoeijingen toe. In een in cijfer geschreven brief van 7 Mei meldt hij dat hij er in geslaagd is om den grootvizier en andere grooten, die in het begin naar den kant van het huis Oostenrijk overhelden, de zaak der Hongaren en Bo- | |
[pagina 250]
| |
hemers ter hand te doen nemen; dat de Turken reeds niets tegen Gabor's verkiezing als koning van Hongarije hebben en zich gaarne met de Bohemers willen verbinden; eindelijk dat de Turksche regering hem officieel verzocht heeft om het herstel van den vrede tusschen den keizer en zijn vijanden tegen te werken. ‘De eer van deze resolutiën,’ zegt hij niet zonder zelfgevoel, ‘komt de Staten-Generaal alleen toe.’ Ook een zending naar Ferdinand, die als bewijs van zijn goede verstandhouding met de Turken, in Europa het geloof aan de kansen zijner zaak zeer zou versterkt hebben, bleef ten deele ook door Haga's toedoen, op den duur achterwege. En niet de geringste dienst dien onze gezant in die dagen aan de zaak van Bohemen en Hongarije bewees, was hetgeen hij, in gemeenschap met de gezanten van Frankrijk en Engeland, maar toch zoo dat hij de hoofdrol vervulde, tot het bijleggen van dien strijd tusschen de Porte en Venetië verrigtte, die anders stellig tot een oorlog had geleid. Want zulk een oorlog had niet alleen aan de plannen der Porte tegen Polen een eind gemaakt, maar ook, door de plaats die Venetië in de Europeesche politiek innam, al zeer ligt een toenadering tusschen de Porte en het huis Oostenrijk ten gevolge gehad. Terwijl Haga dus met goed gevolg te Constantinopel de zaak van Oostenrijk's vijanden behartigde, wendde ook Gabor de rust die de wapenstilstand hem schonk, tot regeling der Hongaarsche zaken en tot bevordering van den oorlog tegen den keizer aan. Nadat een wapenstilstand, dien hij tusschen Bohemen en Ferdinand had willen bewerken, was afgesprongen, zond hij de Boheemsche regering troepen te hulp; maar tegelijk eischte hij van haar dat zij zich verbinden zou om de Hongaren die middelen tot hun grensverdediging te doen toekomen, die hun tijdens de heerschappij van het Oostenrijksche huis verleend waren, en dat zij, tot bevordering van het algemeen belang, zich op den Hongaarschen rijksdag te Neusohl zou laten vertegenwoordigen, en te zamen met de Hongaren een gezantschap naar de Porte zou afvaardigen. Te Neusohl, waar de rijksdag op den laatsten Mei geopend werd, verschenen naast de Boheemsche gezanten ook afgevaardigden van den keizer en den sultan. Dat er intusschen aan geen vrede met den keizer te denken viel, dat bleek al spoedig uit de verwijten die Gabor en de keizerlijke gezanten elkander over het schenden van den wapenstilstand toevoegden: | |
[pagina 251]
| |
dezen om de hulp door Gabor aan de Bohemers verstrekt; gene op grond dat er uit Polen een aantal kozakken door Hongarije den keizer te hulp getrokken waren en het land geplunderd hadden. Integendeel, de vredebreuk tusschen Hongarije en den keizer werd onheelbaar door het besluit van den rijksdag om Gabor tot koning uit te roepen. Tevens werden de kerkelijke zaken des lands zoo geregeld, dat er in schijn volkomen gelijkstelling tusschen de drie gezindheden - Roomschen, Lutherschen en Calvinisten, - tot stand kwam, maar inderdaad, door het toewijzen van alle geschillen tusschen de gezindheden aan leeken, het verlagen der bisschoppen tot bezoldigde landsbeambten, en de bestemming van de meeste kerkelijke goederen tot wereldlijke doeleinden, een toestand in het leven werd geroepen die te Rome geen goedkeuring kon verwerven, en waarbij dus feitelijk de katholieke kerk in Hongarije zou zijn opgeheven. Dat er geen Jezuïten meer zouden geduld worden, was reeds vroeger besloten. Op den tijd dat Haga de gunstige uitkomst van zijn bemoeijingen aan de Staten-Generaal meêdeelde, waren er te Constantinopel reeds voorloopige voorslagen omtrent een verbond van de Porte met Hongarije en Bohemen aangekomen. De gunstige bejegening die daarop den Hongaarschen gezant te beurt viel, gaf Mollart aanleiding om de Turksche regering om zijn afscheid te verzoeken. Te Weenen had men intusschen reeds besloten om aan een diplomaat die als bijzonder bedreven in Turksche zaken bekend stond, Cesare Gallo, een buitengewone zending naar Constantinopel op te dragen Gallo kwam in Julij 1620 in de buurt van Constantinopel aan. Men had aldaar toen reeds sedert eenigen tijd de eischen ontvangen, die Gabor tijdens de opening van den rijksdag aan de Porte gezonden had, en waarop hij een spoedig antwoord verlangde om aan de Hongaarsche stenden meê te deelen. Zij betroffen de instandhouding der vroegere verdragen tusschen de Porte en Hongarije, de erkenning van den koning waar de keus der Hongaren op vallen zou, en het zamentrekken van een Turksch leger bij Buda of Canischa om, zoo het noodig was, de Hongaren hulp te bieden. Het was Gallo's taak om niet slechts elk verbond tusschen de Porte en de vijanden van den keizer te verijdelen, maar ook om er op aan te dringen dat Gabor van de Porte, wier vasal hij immers was, terstond bevel zou krijgen om naar Ze- | |
[pagina 252]
| |
venbergen terug te keeren. Buitendien meende Haga dat hij den vrede tusschen Turkije en Spanje weder zou ter hand nemen, daar juist hij vroeger namens den keizer over dien vrede in Spanje had gehandeld; en ten slotte bleek het dat hij ook nog last had om den oorlog tusschen Polen en Turkije te beletten. Op beide laatste punten had hij echter weinig kans tot slagen. In den loop van den zomer werden vijandelijkheden, door Spaansche onderdanen op de kust van Morea gepleegd, door den admiraal der Turksche vloot met de vernieling van een stad in het Napelsche gewroken; en wat Polen betreft, niet slechts bleek het meer en meer dat de sultan zelf zijn zinnen op een togt tegen dit land gezet had, maar ook maakten krijgsbewegingen der Polen in Moldavië het uitbarsten van den oorlog onvermijdelijk. Wat intusschen het verbond der Porte met Bohemen en Hongarije betrof: het was zeker een voordeel dat de Engelsche gezant, die den Poolschen oorlog zooveel mogelijk moest zien te verhoeden, daarentegen bij tijds instructie van zijn koning gekregen had om de belangen van Frederik en zijn verbondenen voor te staan. Maar het was Haga een doorn in het oog dat het beweren van Gallo als stond de zaak van den Boheemschen koning geheel wanhopig, in het wegblijven der Boheemsche gezanten bevestiging scheen te vinden. In een brief van 8 October meldt Haga de komst van een gezant van Gabor, maar van de Boheemsche gezanten heeft hij nog niets zekers vernomen, schoon de grootvizier alle maatregelen had genomen om hen, zoodra zij binnen het rijk waren, zoo snel mogelijk te laten reizen. Gallo deed hiermede zijn voordeel; weinige dagen geleden had hij bij den sultan audiëntie gehad en was goed ontvangen; en de verzekering van den grootvizier dat men bij het plan bleef om zich met Bohemen en Hongarije te verbinden, gaf Haga weinig troost, want kwam er vooraf berigt van een nederlaag der verbondenen in Duitschland, dan zou de Porte ze wel aan hun lot overlaten. Toen eindelijk in November het lang verwachte gezantschap kwam opdagen, viel hun wel een goede ontvangst ten deel, omdat het steeds geruimen tijd duurde eer men in Turkije vernam wat er in Duitschland voorviel, maar inderdaad was de zaak waarvoor zij kwamen, reeds in hun nadeel beslist. De keizer had evenzeer als Gabor zich den tijd te nutte gemaakt, | |
[pagina 253]
| |
en dat wel met meer geluk. Met de Liga, met Saksen waren er reeds vóór den wapenstilstand onderhandelingen ingeleid. Het congres te Mühlhausen, in Maart, stelde de protestantsche vorsten van Noord-Duitschland voor de gevolgen van een zegepraal des keizers gerust. Te Ulm werd in Julij door Fransche bemiddeling het verdrag tusschen de protestantsche Unie en de katholieke Liga gesloten, die aan deze de gelegenheid verschafte om zonder gevaar voor haar eigen landen de vijanden des keizers in Oostenrijk en Bohemen te gaan bestrijden. Niet veel meer dan een maand nadat het einde van den wapenstilstand Gabor in staat had gesteld om nieuwe hulp naar Bohemen te zenden en zelf den keizer van het zuiden te bestoken, werd de slag bij den Witten Berg geleverd, die Frederik van de Paltz dwong als vlugteling zijn pas verworven koningrijk te verlaten. Anhalt zag er den veldheersroem eindigen, die hem tot dusver zonder reden was toegekend. Gabor werd door de nederlaag van zijn bondgenoot dubbel gegriefd, toen het bleek dat zijn Hongaren, hoeveel diensten zij ook in den loop van den oorlog tegen de Poolsche ruiterij van den vijand bewezen hadden, thans door hun overijlde vlugt het meest tot die nederlaag hadden bijgebragt.
(Wordt vervolgd). |
|