De Gids. Jaargang 37
(1873)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 119]
| |
Een Hollandsche stad in de Middeneeuwen.De Middeneeuwsche Keurboeken van de stad Leiden, uitgegeven door Dr. H.G. Hamaker. Leiden, 1873.Het lijvige boek, dat Dr. Hamaker dezer dagen in het licht heeft gegeven, en waarover ik ditmaal de lezers van de Gids wensch te onderhouden, bevat niet meer en niet minder dan vijf keurboeken, die vóór het jaar 1583 in de stad Leiden kracht van wet hebben gehad. Vooraf gaat een kort voorbericht bijna uitsluitend over de handschriften die bij de uitgaaf zijn gebruikt; achteraan komt een glossarium, waarin verouderde woorden en spreekwijzen worden verklaard. Een fraaie stof - niet waar? - om de lezers van dit tijdschrift mee bezig te houden. Wetten, die sedert drie eeuwen zijn afgeschaft, en die zelfs in haar tijd niet buiten de muren van een enkele stad gegolden hebben. Het is al erg genoeg dat zij op nieuw uit het duister, waarin zij zoo lang en zoo gerust sliepen, voor den dag worden gehaald, maar er ook het gemengde publiek van de Gids mee lastig te vallen! - Ik was op deze tegenwerping, op dit verwijt verdacht, en heb het al aanstonds naar mijn beste vermogen weerlegd door het kiezen van het opschrift, dat als captatio benevolentiae aan het hoofd dezer bladzijden prijkt. Het moet den lezer geruststellen dat ik niet als rechtsgeleerde, maar als beoefenaar der geschiedenis over die bestoven wetboeken spreken zal. Ik wil niet uitweiden over hun juridische deugden en ondeugden, ik wil slechts het beeld van liet middeneeuwsche stadsleven zooals het er zich in afspiegelt, aan mijn lezers toonen. Dit onderwerp is zeker voor menigeen uitlokkend genoeg. Een ieder weet, dat de hedendaagsche maatschappij geboren is en opgegroeid in de middeneeuwsche | |
[pagina 120]
| |
steden, in tegenstelling en in strijd met het leenstelsel, dat overal buiten de stadsmuren heerschte en een geheel verschillenden vorm van maatschappelijk leven vereischte. Op het land de onderdanigheid; in de steden de zelfregeering. Daar landbouw en stilstand; hier handel en beweging. Eeuwen heeft het geduurd, eer de steden het voor goed van het platteland gewonnen hebben en haar geest en instellingen gemeen zijn geworden aan dorp en stad en staat. Wie zich in die zegepraal verheugt, wie beweging en vrijheid lief heeft en aan haar de toekomst onbezorgd toevertrouwt, moet wel soms met belangstelling terugzien naar de oefenschool, waarin zich eens het voorgeslacht van die beginsels doordrongen heeft, waarin de menschheid zich heeft toegerust tot de taak van het hedendaagsche leven en werken. Voor het stadsleven gedurende de middeneeuwen mag ik dus onderstellen dat het bij mijn lezers aan geen belangstelling ontbreken zal. Maar ik heb aan die zekerheid niet genoeg. Immers ik wensch mij te bepalen tot het leven in een enkele stad, in de stad Leiden. Is het niet te veel gevergd als ik daarvoor welwillende aandacht vraag? Ik hoop van neen. Ik vlei mij dat mijn lezers het mij zullen toestemmen, dat in de historie even als in de natuur niets gaat boven het concrete. Algemeenheden zijn slechts in zekere mate en bij benadering waar. Abstracties bestaan alleen voor ons denkvermogen; en zulk een abstractie is ook het stadsleven in het algemeen. Voor diergelijke algemeene begrippen wachte men zich vooral bij het beschrijven der middeneeuwsche toestanden. Een ieder die de geschiedenis dier eeuwen met liefde voor de juiste waarheid bestudeert, zal zich, geloof ik, gedurig gedrongen gevoelen om van het algemeene terug te gaan tot de bijzonderegevallen. Hij zal ondervinden, dat een enkel voorbeeld zoo nauwkeurig mogelijk te beschouwen het beste middel is om tot een juist denkbeeld van het geheel te geraken. Wil hij de geschiedenis van den adelstand leeren kennen, hij kan niet beter doen dan de lotgevallen van enkele adellijke geslachten in al de bijzonderheden en schijnbare nietigheden na te gaan. Met veranderden naam heeft hij dan in de hoofdtrekken de geschiedenis van alle geslachten, van den geheelen stand. Even zoo met de geestelijkheid: de volledige geschiedenis van één bisdom, van één klooster leert het best wat er zoo al in elk klooster, in ieder bisdom voorviel. Gij ziet tot welk besluit | |
[pagina 121]
| |
ik wensch te komen: het middeneeuwsche stadsleven moet insgelijks bij voorkeur in een enkele stad, als in een toonbeeld, worden gadegeslagen. Eerst zoodoende krijgt men kennis aan die tallooze kleinigheden, die te zamen de individualiteit uitmaken, en aan het beeld gelijkenis en leven geven. Heeft men op deze wijze enkele individuen goed leeren kennen, dan kan men zich vervolgens bij abstractie een voorstelling van de geheele soort, van het algemeene vormen, zonder gevaar te loopen van een hersenschim voor een beeld aan te zien, en een soort te scheppen die op geen enkel voorwerp gelijkt. Onder de steden van Holland is Leiden zeker niet meer dan andere gerechtigd om als type te dienen. Niet meer, maar ook niet minder. En het toeval wil, dat juist omtrent Leiden meer gegevens bestaan dan omtrent de meeste andere. Weinige gemeente-archieven zijn zoo rijk aan oorkonden van allerlei aard als dat van de sleutelstad. Geen is rijker aan keurboeken. Van het einde der veertiende eeuw af zijn al de stadskeuren, zonder eenige gaping, tot ons gekomen. Het was dus een gelukkige en goede gedachte van den Heer Hamaker om al die rechtsbronnen in één verzameling uit te geven. Zij houdt juist daar op, waar de oude drukken beginnen; onmiddellijk aan deze uitgaaf sluit zich die van Jan van Hout (den bekenden, om niet te zeggen beroemden, secretaris tijdens het beleg), de uitgaaf der keuren van 1583 aan. Wie dus de ontwikkeling van het recht en van het gemeentebeheer gedurende meer dan twee eeuwen aan een en dezelfde plaats wil nagaan, vindt in de Leidsche verzamelingen, die thans voor ons liggen, al wat hij behoeft, Voor geen andere stad van Holland, en zelfs voor geen van Noord-Nederland, bestaat zulk een volledige reeks van bescheiden. Hoe zich de Heer Hamaker van zijn taak als uitgever en glossator gekweten heeft, daarover zijn anderen beter dan ik bevoegd te oordeelen. Maar een ieder die het voorberichtleest en ziet met hoe weinig ophef de bescheiden man van zijn waarlijk niet geringen arbeid spreekt, en hoe gul hij zelf op de misslagen wijst, die hij, doch te laat om ze te verbeteren, in zijn uitgaaf gaandeweg heeft opgemerkt, zal den besten dunk opvatten van de nauwgezetheid waarmee hij is te werk gegaan. Roem of eer kan hij niet hebben beoogd, en durven wij hem ook niet beloven. Moge hij echter meer vreugd aan | |
[pagina 122]
| |
zijn boek beleven, dan hij zich onder het bearbeiden er van zal hebben voorgesteld.
Wij zeiden het reeds: voor Leiden alleen golden deze keuren; Leiden was dus naar onze hedendaagsche opvatting een kleine staat in den staat. Dat was de eigenaardige toestand van elke stad in de middeneeuwen. Werd een welvarende en vooruitstrevende buurtschap door den landsheer tot een poort verklaard en met poortrecht begiftigd, dan werd zij meteen onttrokken aan het gezag van het gemeene bestuur der streek waarin zij gelegen was. Zij werd, naar het toenmalige spraakgebruik, geëximeerd. Natuurlijk vloeide daaruit voort, dat zij een eigen stadsbestuur kreeg, naar de gewone type ingericht, een schout en schepenen. De schout was vertegenwoordiger van den landsheer; de schepenen vertegenwoordigden de gemeente, de poorters, al duurde het ook nog lang, eer zij door dezen zelf gekozen werden. Ziedaar de gewone loop der dingen, de wijs waarop verreweg de meeste Hollandsche steden geworden zijn. Er is over den oorsprong der steden in Duitschland vooral veel getwist: niet minder dan vier verschillende theoriën zijn er uitgedacht en met ingenomenheid verdedigd. Ik zal mij thans in dien strijd niet begeven. Want wat Holland betreft geloof ik niet dat mijn eenvoudige voorstelling verdediging behoeft, of licht weerlegd zal worden. Om bij ons voorbeeld te blijven, Leiden is blijkbaar geëximeerd uit het ambacht van Soeterwoude, dat later steeds het oude poortgebied aan alle zijden omgaf, het gebied ten zuiden van den Rijn namelijk, want er moesten eeuwen verloopen eer de stad zich ten noorden der rivier uitbreidde. Tot op het midden van de 14e eeuw lag zij tusschen den Rijn en het water van het Rapenburg ingesloten, een omtrek zoo eng dat hij zeker aan niet veel meer dan een paar duizend inwoners tot woonplaats kon verstrekken. Maar, hoor ik mij tegenwerpen, Leiden is immers van Romeinschen oorsprong, het vermaarde Lugdunum Batavorum! ‘Men houdt deze plaats (zegt mijn geleerde vriend Van den Bergh in zijn Handboek der Middel-Nederlandsche Geographie) vrij algemeen voor het Lugdunum Batavorum, bij de Romeinsche schrijvers vermeld, hetgeen ook onze meening is.’ Een meening door zoo iemand aanbevolen verdient alle achting en de ernstigste overweging. Maar na rijp beraad blijf ik bij mijn | |
[pagina 123]
| |
ontkennend oordeel volharden. Natuurlijk ontken ik niet dat in de buurt der stad, langs den zuidelijken Rijnoever, Romeinsche gebouwen zullen gestaan hebben: de Rijn tot aan zee toe was een geruimen tijd de grens van het Rijk, en werd door een reeks van kasteelen beschermd. Maar dat is iets geheel anders dan het ontstaan van Leiden uit het Bataafsche Lugdunum. Voor dat vermoeden bestaat geen genoegzame grond. Het is mij gebleken, dat het opgraven van Romeinsche gedenkteekenen buiten Leiden, bij het zoogenaamde Roomburg, in Keizer Karel's tijd er den eersten stoot toe heeft gegeven. Was Roomburg oud-Romeinsch, waarom kon Leiden het ook niet zijn? De naam, meenden de etymologen, duidde het genoegzaam aan. Leiden zou wel uit Legia verbasterd zijn, ‘quam a legionibus, quae ibi castra habuerunt, denominatam verisimilis conjectura est,’ zegt Geldenhauer. Maar er was nog waarschijnlijker conjectuur te maken. Van een plaats Legia in deze buurt wisten de Latijnsche auteurs niet, wel van een Lugdunum; bij Ptolemaeus, in het Itinerarium Antonini en op de kaart van Peutinger (die het rijk van Diocletianus schijnt af te beelden), kwam de naam voor. Daaruit kon evenlicht als uit Legia de naam van Leiden ontstaan zijn. Lugdunum, Luycdunum, Leygdum, Leydum, Leyden, zoo beuzelde de goede Hadrianus Junius op de wijs der liefhebberenide etymologen. Wat zijn gissing opgang deed maken was de behoefte om voor de Universiteit, die weinig jaren later gesticht werd, een weidsche en welluidende benaming uit te denken. Academia Lugdunensis werd zij door den beroemden van der Does, die zich zelf Dousa schreef, gedoopt, en voortaan was het ketterij aan de naamsafleiding der stad en aan haar klassieken oorsprong te twijfelen. Maar sedert is de etymologie zoo goed als andere wetenschappen vooruitgegaan en van een spel een ernstige studie geworden. Leithen, zoo wordt de naam in de oudste oorkonden gespeld, is een echt Hollandsch woord voor waterloop of wetering, overeenkomende met het Latijnsche aquaeductus in gelijktijdige stukken. Bepaaldelijk wordt zoo genoemd de sprank, die uit den Rijn bij Leiden naar het noordelijke meer loopt en daarin valt bij het dorp Leithenmuthen, Leymuiden. Van dat water heeft de stad waarschijnlijk haar naam ontleend, zooals Gouda en zoo veel andere plaatsen van de wateren waaraan zij liggen. Tusschen dien naam en Lugdunum is dus geen verband. Evenmin komt de ligging van | |
[pagina 124]
| |
Lugdunum op de kaart van Peutinger met de ligging van Leiden overeen. De Romeinsche plaats lag op de samenkomst der twee groote wegen, waarvan de een den Rijn volgde en de ander uit het Zuiden kwam. Daarentegen, een ieder weet het, ligt Leiden oostelijk van dit punt; in elk geval, zelfs al wilde men aannemen, dat de weg op de Romeinsche kaart dezelfde is als die thans nog van Voorschoten naar den Rijn gaat. Zoo ziet men, de beide getuigen, waarop men zich beroept, de etymologie en de topographie, spreken tegen den oorsprong der stad uit de Romeinsche hoofdplaats. Er blijft ten slotte niets over wat er voor pleiten zou. Leiden dankt zijn ontstaan aan zijn ligging op de samenvloeiing der beide Rijnarmen met de Leithen of Marne. In die lage, drassige streek waren natuurlijk de waterwegen van ouds de heerwegen; waar deze ineen liepen vormde zich als van zelf een middelpunt van verkeer. Van daar ook, dat op den uithoek van het eiland, dat door de armen van den ouden en nieuwen Rijn omgeven werd, een sterkte, de burg, werd gebouwd, die geheel Rijnland, zoo heette die streek, beheerschte, en waar van hetgeen voorbij werd gevoerd een tol werd geheven. Met het toenemen van het verkeer, steeg het belang dier plaats. De behoefte aan een brug, die beide Rijnoevers verbinden zou, deed zich al dringender gevoelen, en toen men overging om er een te leggen, koos men daartoe natuurlijk de plaats waar reeds het gehucht en de burg bestonden, entevens het eiland in de rivier het overbruggen gemakkelijker maakte. Die brug kwam in later eeuw, toen de stad zich noord- en zuidwaarts uitbreidde, midden in haar kom te liggen; toch bleven steeds de gezamenlijke dorpen van Rijnland haar onderhoud bekostigen. Het voortduren dier verplichting herinnerde aan den vroegeren toestand en aan de oorspronkelijke bestemming der brug. Het kan ons niet verwonderen dat een zoo gunstig gelegen plaats een geschikte residentie voor den landsheer scheen. Willem II, die zich als Roomsch Koning zoo bekend heeft gemaakt, had er een steenen huis met hof en boomgaard, en in dat huis, zegt men, is zijn zoon, de niet minder vermaarde Floris V, geboren. Doch deze bleef zijn geboorteplaats niet getrouw. Hij stichtte zich een rijker woning in den Haag, en vestigde daar voor goed de grafelijke residentie. Bij zijn vertrek derwaarts, naar ik meen, betoonde hij echter aan Leiden | |
[pagina 125]
| |
zijn bijzondere gunst en schonk het een voorrechtsbrief, den oudsten die tot ons is gekomen, hoewel daarin van nog oudere, die waarschijnlijk al zeer vroeg verloren geraakt zijn, gewag wordt gemaakt. Deze Latijnsche oorkonde van 1266 geeft den navorscher eerst vasten bodem onder de voeten. Voor losse gissingen en meer of min waarschijnlijke gevolgtrekkingen, waarmee wij ons tot nog toe behelpen moesten, krijgen wij onomstootelijke feiten in de plaats. Laat ons zien hoe de stad zich in dat handvest aan ons voordoet. Leiden, binnen den omtrek dien ik zoo even omschreef, is een poort met een eigen bestuur, een rechter en acht gezworenen, of, met de nieuwere namen die deze weldra vervangen, een schout en acht schepenen. De poorters zijn niet, als de hoorigen van het platte land, ieder voor zich schotbaar, dat is belastbaar, maar de gemeente betaalt voor allen vastbepaalde sommen bij zekere gelegenheden. Even zoo dient de gemeente in 's graven oorlogen met een bepaald getal manschap, vijf en twintig, die eershalve des nachts om de vorsteljke tent de wacht houden. Aan de poorters wordt door het geheele graafschap tolvrijheid vergund. Op de meest voorvallende misdrijven en gewelddadigheden wordt straf gesteld, die door schout en schepenen zal worden toegepast. Eindelijk, en dit is niet de minst gewichtige verordening ‘wat bij de acht schepenen en bij den schout gekeurd en gemaakt wordt ter oorbaar en ter vordering der poort, zal gestade wezen en vastgehouden worden van elk een.’ In deze laatste bepaling wortelt wezenlijk de zelfregeering der stad. Heeft zij in de overige een eigen bestuur en een eigen rechtspraak verkregen, in deze ontvangt zij het recht om zich door haar regenten nieuwe verordeningen van allerlei aard te geven, naar de omstandigheden zullen vereischen. Zij verkrijgt, om zoo te zeggen, recht van eigen wetgeving. Stilzwijgend blijft wel dat recht beperkt door de hoogere macht der grafelijkheid; tegen de algemeene landswetten gelden geen eigengemaakte stadskeuren. Maar ook binnen die grenzen is de vergunning alles waard: de poort kan zich inrichten en op haar belangen orde stellen zooals haar goeddunkt. Dat de Heer Hamaker een lange reeks van keurboeken uit te geven heeft gehad, is aan deze vergunning van Floris V te danken. Behoef ik het te zeggen, dat Leiden slechts verwierf wat aan andere poorten reeds vroeger was vergund en aan vele nog | |
[pagina 126]
| |
later vergund werd? Ik zeide reeds, dat ik door de lotgevallen van Leiden te verhalen meteen de algemeene geschiedenis van alle Hollandsche steden schetsen zou. Op den tijd van ontwikkeling en bloei onder Willem II en Floris V volgde voor Holland een tusschenpoos van onlusten en oorlogen onder Jan I en Jan II, eer Willem III, wiens bijnaam, de goede, alleen reeds een gelukkige regeering verkondigt, het goed begonnen werk der verheffing van den derden stand voortzetten zou. Uit dien tusschentijd weten wij van Leiden niet veel. Wij bezitten slechts een brief van 1299, waarbij de stad Jan van Henegouwen als rechten landsheer en opvolger van Jan den eersten erkent. Van dien brief heeft alleen de aanhef historische waarde: ‘wij schepenen, raad en gemeente van de poort van Leiden,’ heet het daar; waaruit wij zien, dat de stad, naar het voorbeeld van andere, aan haar regeering een nieuw lid, den raad, had toegevoegd. Ofschoon de benaming tweeerlei verklaring gedoogt, gissen wij toch met goede gronden, dat hier onder raad verstaan wordt soortgelijke mederegeerders als Dordrecht in 1293 had gekozen, ‘om raad te geven bij hun eed en hun macht in alle zaken waarin de stad dien zou behoeven, en om verder de stadsinkomsten te ontvangen en de uitgaven te doen en daarvan goede rekeningte houden.’ Van zulk een raad had Floris in zijn voorrechtsbrief niet gesproken; de instelling er van was dus een eigen daad der regeering geweest: een van die maatregelen ter oorbaar en ter vordering der poorte, waartoe de graaf haar in het algemeen gemachtigd had. Dat ook de gemeente in den huldigingsbrief nevens haar regeering der vermelding werd waardig gekeurd, bewijst nog niet dat zij anders dan indirect op het beleid van haar zaken invloed oefende. Het is niet waarschijnlijk dat haar toestemming tot de huldiging, hier of in eenige andere stad, opzettelijk gevraagd is. Zeker behoefde zij geen berouw te gevoelen, dat zij zich met geheel Holland onder het bewind van den Henegouwer had geschikt: de eerste helft van de 14e eeuw was voor deze gewesten een gulden tijd. Van Leiden in het bijzonder weten wij niet veel, maar toch zoo veel dat de stad bloeide en vooruitging; de instelling reeds in 1303 van een vrije jaarmarkt op St. Margrietendag strekt daarvan ten bewijze. Geleken de gevallen der stad in de meeste opzichten op die der overige goede steden van Holland, in één punt verschilden | |
[pagina 127]
| |
zij daarvan aanmerkelijk: Leiden had buiten den graaf met nog een heer, den burggraaf, te stellen. Hoe de stad aan die onderscheiding gekomen was moet onzeker blijven; de instelling schuilt in het duister der elfde eeuw. Als medeonderteekenaar van een brief, waarbij Dirk V aan de abdij van Egmont haar bezittingen verzekert, treedt in 1083 onverwachts Adelwin Castellanus op, en in een oorkonde van 1143 een opvolger van dezen, Alwinus Castellanus de Leithen. Behalve hun namen is ons van deze heeren niets bekend; wij weten zelfs niet of er aan Adalwin meer burggraven zijn voorafgegaan. Overigens is hun titel en ambt verre van zeldzaam. In Duitschland en in Nederland vindt men in een aantal steden, van de Karolingische tijden af, een erfelijk burggraafschap; maar waarom het juist aan die plaatsen is ingesteld, welke verplichtingen en rechten er oorspronkelijk aan verbonden waren, is nog altijd een onopgeloste vraag, hoe vaak zij ook besproken is. In vele gevallen schijnt de macht van den burggraaf zich ver buiten de poort over den geheelen omtrek te hebben uitgestrekt, en dit acht ik ook ten opzichte van den burggraaf van Leiden waarschijnlijk. Wij zagen het, in 1083 heet hij kortaf Castellanus, zonder bijvoeging van de Leithen; denkelijk was de latere poort toen nog een te onbeduidend gehucht om genoemd te worden; van zijn burg uit, aan de samenvloeiing der Rijnarmen gelegen, zal toen de Castellanus over geheel Rijnland, als stadhouder van den graaf, bewind hebben gevoerd. Evenzoo was de kastelein van Muiden tevens baljuw van het Gooi, en de heer van Voorne burggraaf over half Zeeland. Maar een erfelijk stadhouder over een zoo rijke streek als Rijnland, die om haar ligging het hart van het graafschap mocht heeten, kon op den duur niet in den smaak vallen der naijverige landsheeren, die sedert de 13e eeuw over de districten van Holland liever tijdelijke en afzetbare baljuwen stelden. Zoo zag de burggraaf zich door den baljuw van Rijnland verdrongen, en zijn gebied allengs beperkt tot de poort, die nevens zijn burg was opgekomen, en met wier toenemenden bloei ook zijn aanzien steeg. In den tijd van Floris V was de beperking echter nog niet volkomen. Er wordt nog in een handvest van 1266 gewag gemaakt van des burggraven ambacht buiten de stad. Later hooren wij daar niet meer van. In de stad was den burggraaf het recht voorbehouden van | |
[pagina 128]
| |
schout en schepenen te stellen; middellijk door dezen regeerde hij er dus. Verder trok hij uit al wat er goeds en kwaads voorviel aanmerkelijke inkomsten. Iedere misdaad, iedere overtreding werd, behalve met lichamelijke kastijding, met geldboete gestraft; daarvan trok de burggraaf zijn gerecht deel, even groot ten minste als dat der poort. Van de imposten van allerlei aard op handel en bedrijf eigende hij zich, te recht of te onrecht, het beste deel toe. Bovendien hief hij van de gaande en komende waren aan zijn burg een tol, die hij evenwel niet voor zich behouden, maar geheel of gedeeltelijk aan den graaf verantwoord hebben zal. Wij begrijpen, dat de poorters met leede oogen hun geld op deze wijs in de beurs van den heer zagen vloeien, die hun nergens toe nuttig was. En was het nog maar gebleven bij hetgeen de handvesten en het oude herkomen meebrachten. Maar in die dagen van willekeur en rechtsverkrachting was een misbruik in zwang, dat voor de onderhoorigen even ergerlijk als drukkend was. Wie het recht had van schout en schepenen aan te stellen, verkocht die posten om geld, of liever hij leende geld van die hij aanstelde, onder voorwaarde dat hij ze niet afzetten zou voor en aleer hij de schuld had afbetaald, en hij betaalde eerst af als hij iemand gevonden had, die hem op het ambt een nog grooter som leenen wilde dan er reeds op stond. Zoo werd regeering en rechtspraak een geldzaak; want het behoeft nauwelijks gezegd, dat het hem, die het ambt kocht, minder om de eer dan om het gewin te doen was. In dien tijd toen geldboete de meest gewone straf was, en van de boete een deel aan schout en schepenen toekwam, kon een gewetenloos rechter de inkomsten van zijn ambt straffeloos ten koste zijner onderhoorigen opdrijven. Zijn uitgeschoten penningen verzekerden hem den steun van den heer, die hem had aangesteld, en de arme poorters vonden bij dezen geen gehoor voor hun klachten. Wij zijn gewoon ons de middeneeuwen voor te stellen als een tijd van ruw geweld; zij waren het ook werkelijk; maar bovendien waren zij, en vooral de latere eeuwen, een tijd van afpersing en knevelarij, waarin voor geld macht en recht te koop waren. Hoe meer heeren, hoe meer onderdrukking. Wie onmiddellijk onder den landsheer stond, was er het best af, niet omdat die landsheer doorgaans rechtvaardiger zou geweest zijn, - meestal bedreef hij dezelfde afpersingen en knevelarijen als zijn vasallen - maar omdat zijn onmiddellijke onderdanen van hem alleen te lijden hadden, | |
[pagina 129]
| |
en de overige van hem en van hun middel-heer bovendien. Ook was het beter te staan onder een vorst, die verder af verblijf hield, die meer om handen had en die over ruimer inkomsten beschikte, dan onder een die van nabij en uitsluitend het oog had op een eng begrensd gebied. Vandaar dat de poorters van Heusden, om een voorbeeld te noemen, toen zij in 1357 het geluk hadden hun eigen heer te verliezen en bij de grafeljkheid van Holland te worden ingelijfd, zich het recht van verzet bedongen, bijaldien zij te eenigertijd door den graaf aan een leenman werden vervreemd. Dat die van Leiden om zulke redenen de heerschappij van hun burggraaf slechts onwillig droegen, schijnt een niet al te gewaagde gissing, al blijkt ook hun onwil uit niets gedurende de rustige regeering van Willem den goede. Hetgeen zij daarentegen in de onrustige tijden, die volgden, ondernomen hebben, spreekt duidelijk genoeg. Er bestonden ook goede redenen, waarom zij onder graaf Willem III geduld konden oefenen; het liet zich toen aanzien, dat het burggraafschap eerlang van zelf zou verdwijnen. De burggraaf Dirk, uit het huis van Knik, was oud en zonder wettigen leenvolger; bij zijn dood moest het leen aan de grafelijkheid vervallen, en Willem III was er de man niet naar om zich zulk een voordeel te laten ontglippen. Omstreeks 1336 vinden wij hem reeds volkomen voorbereid op hetgeen aanstaande is. Zijn baljuw van Rijnland heeft in last om, zoodra de burggraaf sterft, de hand te leggen op al diens leengoederen. Maar de leenman overleefde, hoewel niet lang, zijn werkzamen leenheer. Toen de burggraaf stierf rustte Willem III reeds in het graf, en zijn zoon Willem IV regeerde in zijn plaats. In de plaats van een ouden, wijzen vorst, een jeugdig ridder, belust op avonturen en steeds om geld verlegen. Een slechte ruil voor de stad Leiden, maar een uitmuntende voor den neef van den overleden burggraaf, Philips van Wassenaer. Wat hij niet licht van den vader verkregen zou hebben, verwierf hij gemakkelijk van den onnadenkenden zoon, de opvolging in het burggraafschap en in al de overige leenen, die zijn oom had nagelaten. Het spreekt van zelf, dat hij ze niet om niet bekwam; de graaf erkent in een lateren brief, dat hij ze hem verkocht had. Voor Leiden was dit een ramp te meer; de gelegenheid, waarop het zijn hoop had gevestigd, was voor lang weer voorbij: en de nieuwe heer, die zijn rechten had moeten koopen, zal zeker nog lastiger en in- | |
[pagina 130]
| |
haliger zijn geweest dan zijn voorganger. Met hem en met zijn zoon Dirk, die hem spoedig verving, lag dan ook de poort gedurig overhoop. Daar braken de dagen van ellende en oorlog en hurgerkrijg over Holland aan. Willem IV sloot de rij zijner avonturen met de bloedige neerlaag in Friesland. Over zijn opvolging waren zijn nabestaanden het oneens. Tusschen Margaretha en haar zoon kwam het tot open strijd, de edelen en steden verdeelden zich tusschen beide partijen, de regeering verloor al haar klem; een ieder, groot en klein, had zich zelf te beschermen, wilde hij niet onder den voet raken. Leiden, gelukkig, was sterk genoeg om zich te verdedigen. Het koos, zooals de meeste steden, de partij van den zoon, te liever, omdat de burggraaf, Dirk van Wassenaer, partij voor de moeder getrokken had. Nog eens scheen de tijd nabij, waarop men van den lastigen heer ontslagen zou worden. Behield Willem V de bovenhand, dan zou hij (zoo mochten de poorters hopen) ter liefde van zijn hondgenoote, de stad, zijn vijand, den burggraaf, wellicht van zijn leen ontzetten. In afwachting van die volkomen bevrijding, begonnen de poorters al vast met zich gedeeltelijk vrij te maken. Hun regeering, schout, schepenen en raadsmannen, hoewel zij zeker hun waardigheden aan den burggraaf te danken hadden, spanden met de gemeente tegen hem samen, en bezegelden plechtig den vrijbrief, waarin zij onder anderen hun heer het recht ontzeiden op de stadsimposten, die hij en zijn voorgangers zich hadden toegeëigend. De grond, waarop zij dit deden, is opmerkelijk en teekent den tijd. Zij hadden, om te beslissen of de burggraaf al dan niet aanspraak op der stede accijnzen maken mocht, ‘al de poort door, van huis tot huis, van man tot man, oud en jong, en vrouwen mede,’ rondgehoord, en bevonden, dat de belasting van de ellemaat, de botermaat, de waag en de muddepenning, en bovendien het begeven van de school en de kosterij van ouds en van recht der poorte van Leiden toebehoorden. Daarom verboden zij voortaan aan een iegelijk, poorter of vreemdeling, die inkomsten van den burggraaf te pachten. Evenzeer verboden zij geld te geven op het schoutambt en het schepenambt, en zelfs die posten te aanvaarden, zoo men niet ten minste zeven jaren lang poorter was; verder verboden zij de livrei te dragen van iemand anders dan den graaf, de gravin en den heer van Beaumont, 's graven geliefden en algemeen geachten oom; na- | |
[pagina 131]
| |
tuurlijk was ook dit verbod in de eerste plaats tegen Wassenaer gericht. Zoo kortten zij het aanzien en liet inkomen van het burggraafschap aanmerkelijk in. Maar nog opmerkelijker is de laatste verordening. Voortaan zouden er elk jaar vier raadsmannen worden gekozen, in ieder kwartier der poort één, door de poorters van het kwartier. Vier echte vertegenwoordigers der burgerij derhalve, onafhankelijk in alle opzigten van den burggraaf. De instelling was, zooals wij weten, niet volkomen nieuw; reeds een halve eeuw vroeger hebben wij den raad, nevens schout en schepenen, ontmoet. Maar nieuw was zeker de wijs van verkiezen door de gezeten burgers van elk stadskwartier. Zij was te democratisch voor den tijd en alleen in dagen van beroering en omwenteling denkbaar; ook heeft zij zich in de kalmere dagen, die volgden, niet kunnen staande houden. Het groote bezwaar was geschikte personen te vinden, die den last en het gevaar, aan den post verbonden, op zich wilden nemen. Vandaar de slotbepaling, dat wie gekozen werd en weigerde, 10 pond verbeurde en zijn poortrecht bovendien. Een bedreiging, die wel zeer noodig zal geweest zijn, maar die aan de geheele instelling het karakter van blijvende hervorming ontnam. Wat er verder omstreeks dezen tijd in de stad en met de stad is voorgevallen, kunnen wij ons niet in de bijzonderheden voorstellen. Wanneer wij de berichten der kroniekschrijvers lezen en met de tot ons gekomen bescheiden vergelijken, verrijst er voor onze verbeelding een tafereel van verwarring en beroerte, waarin wij het aandeel van enkelen niet voldoende onderscheiden. Wij hooren van geweld dat bedreven is, van den doodslag aan Claas van Zwieten gepleegd, en van misdrijven die daaruit zijn voortgevloeid, en die de graaf later aan die van Leiden vergeeft, dewijl zij het om zijn wil, met goede gunst en om trouwe jegens hem gedaan hadden. Onder de schuldigen, die niet zoo straffeloos vrij kwamen, vinden wij er genoemd die den vrijbrief hadden geteekend, en nog meer die aan dezen nauw vermaagschapt waren. Maar wat er was voorgenomen en wat er eigenlijk was uitgericht wordt ons niet gemeld. Hoe gaarne kenden wij de bijzonderbeden van dien burgerkrijg, die ons nu slechts als baldadig en doelloos misdrijf voorkomt, maar waarin ongetwijfeld de hartstochten door redeneering zijn bestuurd, en bepaalde doeleinden zijn nagejaagd. Eindelijk ordent zich de toestand weer. Willem is overwin- | |
[pagina 132]
| |
naar gebleven en Leiden ziet zijn wensch vervuld. Dirk van Wassenaar wordt vervallen verklaard van het burggraafschap en van alle heerlijkheid, hoog en laag gerecht in de stad; en de graaf belooft, om een eind te maken, zoo als hij zegt, aan den drang der partijen, dat hij zelf voortaan schout en schepenen stellen zal. Reeds vroeger had hij aan den vrijbrief, dien zich de poort had gegeven, zijn zegel gehecht. De nieuwe orde van zaken scheen dus voor goed bevestigd. Hoe zeer de gemeente er mee tevreden was, kan blijken uit de herhaalde bekrachtiging, die zij er zich van liet geven. In den brief, dien zij ten laatste den 7den Juni 1357 verwierf, belooft haar de graaf uitdrukkelijk, voor zich en voor zijn nakomelingen, dat zij aan hem en aan zijn opvolgers eeuwig blijven zal zonder eenig middel-heer, en dat zij van hem alleen en van zijn nakomelingen haar regeering zal ontvangen. Maar de vreugde was van korten duur. Een jaar later was Willem V krankzinnig geworden en barstte de burgeroorlog met nieuwe hevigheid uit. Kort te voren, toen zijn geestvermogens misschien reeds verzwakt waren, had de graaf zelf zijn werk weer vernietigd, Dirk van Wassenaar in genade aangenomen en in zijn leenen, ook in het burggraafschap, hersteld, onder de eenige voorwaarde dat hij zijn geschillen met de poorters van Leiden zou bijleggen. Van haar vorst verlaten, moest de stad zich wel schikken: zij bedong den afstand van de imposten, die de burggraven zich vroeger hadden toegeëigend, doch tegen een aanzienlijke afkoopsom, en zij ontving weer als van ouds van den burggraaf schout en schepenen. Daarentegen behield zij de vier raden, die, zoo als wij zagen, meer dan de schepenen de burgerij vertegenwoordigden. Over de wijs hunner verkiezing vinden wij voor dit tijdvak geen stellig bericht; iets later zien wij ze door de schepenen gekozen. Het is waarschijnlijk, dat reeds dadelijk bij het einde der onlusten de rechtstreeksche verkiezing door de gemeente opgehouden heeft. In rustige tijden was ook voor het toenmalige Holland de democratie nog ontijdig. Het was ten slotte een schraal gewin, waarmee zich de stad voor zoo veel opofferingen van goed en bloed tevreden moest stellen. Maar zij had onder de hand een ander voordeel behaald, hetwelk haar zoo natuurlijk toekwam, dat het eens verkregen niet meer te verliezen was. Zij had haar grondgebied, haar vrijheid, zoo als men toen zeide, alleraanzienlijkst uitge- | |
[pagina 133]
| |
breid; zij had aan de noordzijde van den Rijn een geheel dorp en een breede strook van nog onbebouwden grond binnen haar vesten besloten. Aan de overzij van de rivier, tegenover de oude stad en door de brug met haar verbonden, strekten zich aan weerszijden der Leithen, die daar den naam van Marne of Maren droeg, twee groote ambachten uit, dat van Oostgeest en dat van Leiderdorp. Zoo omvangrijk waren die twee, dat een wandelaar meer dan een half uur te gaan had van de grens waar zij aan elkander paalden, tegenover Leiden, tot aan de kerk en de bebouwde kom van ieder dorp. Juist aan die gemeene grens, aan weerszijde van de Maren, had zich een volkrijke buurt gevestigd, die Maredorp werd genoemd. Een nog aanzienlijker buurtschap was ten oosten van de burg op het eiland tusschen de beide Rijnarmen, en dus geheel onder Leiderdorp, ontstaan. Haar belang zoowel als dat van de stad maakte een vereeniging met deze wenschelijk, die echter in gewone tijden niet zoo gemakkelijk tot stand zou gebracht zijn, omdat zij ten nadeele der ambachten strekte. Maar de staat van regeeringloosheid, waarin het land een poos verkeerde, had toegelaten wat anders licht verhinderd zou geworden zijn, en eigendunkelijk waren het dorp en het gehucht met den naasten omtrek bij de stad ingelijfd. Wat eens op die wijs feitelijk was voltrokken, werd, zoodra het recht zijn loop had hervat, op verzoek van de stadsregeering door den graaf gewettigd. In den brief van 6 Mei 1355, waarbij hij de voorrechten van Leiden bevestigde, vergunde hij tevens zijn lieven poorteren al zoodanige vrijheid als zij te dier tijd begraven en bevest hadden, mits zij een iegelijk die er goed of recht in had, voldeden. Het waren in de eerste plaats de ambachten en ambachtsheeren, tot wier nadeel de stadsvergrooting geschied was, die dus voldaan en gewonnen moesten worden. Het blijkt niet, dat zij zich tegen hetgeen nu toch zijn beslag had gekregen ernstig zijn blijven verzetten. Een goede som gelds heeft hen waarschijnlijk tevreden gesteld. Zoo ging dus Leiden meer dan verdubbeld in omvang en macht het nieuwe tijdvak van rust en ongestoorde welvaart in, dat meer dan een halve eeuw geduurd heeft, en eerst door de hoeksche en kabeljauwsche twisten tijdens vrouw Jacoba is afgebroken. Hoeveel welvaart de stad in die gelukkige jaren heeft genoten kan daaruit blijken, dat de zoo breed uitgezette vesten reeds na dertig jaren te eng waren geworden voor de snel | |
[pagina 134]
| |
aanwassende bevolking, en een nieuwe uitbreiding in 1386 verzocht moest worden en ook door graaf Albrecht vergund werd; zij had thans aan de zuidzijde in het gebied van Soeterwoude, met voorafgaande vergunning van den ambachtsheer, plaats. Door haar verkreeg de stad den omvang, dien zij tot op 1611 behouden, en sedert slechts weinig meer vergroot heeft. In dien zelfden tijd verrees de St. Pancraskerk op de plaats waar vroeger een kapel, aan Leiderdorp onderhoorig, gestaan had. Zij is nooit geheel volbouwd, doch de groote schaal, waarop zij werd aangelegd, en de pracht van liet gedeelte dat afgewerkt is, toonen hoe welvarend de gemeente was, hoe veel zij vermocht en hoe veel meer zij nog van de toekomst hoopte. Een derde parochiekerk van veel kleiner afmeting en eenvoudiger aanleg werd in het oude Maredorp, op den voormaligen grond van Oostgeest, gesticht. Aan het bouwen der stadsmuren en poorten werd bovendien veel te koste gelegd, en verschillende openbare gebouwen, waarschijnlijk ook het stadhuis, gesticht. Gerust mogen wij zeggen, dat in geen tijdvak van gelijken duur de stad zoo zeer is toegenomen in omvang en welvaart als in de tweede helft der veertiende eeuw. Haar regeering, hoewel in karakter steeds dezelfde, had zich met de vermeerdering der gemeentebelangen insgelijks moeten uitbreiden. Nog altijd waren schout en schepenen, de creaturen van den burggraaf, de hoofdpersonen; zij alleen hadden de wetgevende macht en maakten de keuren; maar nevens hen waren de vier raadslieden, die in 1351 waren ingesteld, blijven voortbestaan en meeregeeren. Zij hadden, gelijk wij zagen, het democratische karakter, dat de voorgenomen verkiezing door de geheele burgerij hun had moeten verleenen, niet kunnen behouden; zij werden thans jaarlijks op St. Martijnsavond aangesteld door hun voorgangers in de bediening met schout en schepenen te zamen. Zij stonden dus, wel minder rechtstreeks dan de schepenen, maar toch middellijk door hen die ze kozen, onder den invloed van den burggraaf. Met schout en schepenen vormden zij liet bestuur, of, zoo als de benaming luidt, het gerecht. Gewichtige zaken werden in het vol college behandeld. Overigens had er verdeeling van den arbeid plaats. De rechtspraak met de wetgeving bleef aan schout en schepenen voorbehouden; de administratie daarentegen werd aan de raadslieden toevertrouwd. Voor zulk een werkkring was de oude titel van raden niet gepast meer; van daar dat zij in de wandeling | |
[pagina 135]
| |
meestal de poortmeesters werden genoemd, en in een latere periode, met een naam, die uit Vlaanderen afkomstig was, burgemeesters; die benaming werd ten slotte ook de officieele en blijvendeGa naar voetnoot1. Naarmate de administratie zich in omvang en diepte uitbreidde, steeg allengs ook hun aanzien en groeide eindelijk dat der schepenen boven het hoofd. Van eenvoudige bijzitters in de regeering zijn zij de voorzitters, de hoofden der gemeente geworden. De schepenen daarentegen zijn meer en meer uitsluitend rechters gebleven. In een tijd van zoo opgewekt gemeenteleven, als voor Leiden de tweede helft der 15e eeuw was, waarin zulke gewichtige zaken ondernomen en zoo groote werken, aangelegd werden, was de taak der poortmeesters natuurlijk niet licht en vorderde algeheele toewijding. Zij werden daarvoor, zooveel wij zien kunnen, niet of nauwelijks bezoldigd. Als alle leden van het gerecht, kregen zij jaarlijks laken voor een statiekleed, en hun verschotten en reiskosten werden hun vergoed, maar vervallen, zooals bij voorbeeld de schepenen genotei uit de ritsoengelden en de boeten, waartoe zij veroordeelden, schijnen hun niet toebedeeld te zijn. Wat hun werk in gewone tijden zeer verlichtte, was het stelsel van aanbesteden en verpachten, dat sterk in zwang was. De imposten en accijnsen, zoo als de turfaccijns, de ellemaat, de muddepenning, de huur van gemeenteëigendommen en het gebruik van gemeenteïnstellingen, gelijk de waag, de vischstallen en de vleeschstallen, werden telkens voor een of meer jaren aan den meestbiedende verpacht. Even zoo werd het uitvoeren van gemeentewerken, althans die van eenig gewicht waren, aan particulieren aanbesteed. Het toezicht houden op de naleving dier overeenkomsten was derhalve liet eenige wat de poortmeesters in dezen te doen hadden. Maar hun zorgen klommen indien buitengewone uitgaven nog andere belastingen dan de gewone imposten vereischten. Dan moest men tot directe heffing, tot een vermogensbelasting overgaan, en zulk een schot, gelijk het heette, was bij de burgerij verafschuwd. De poortmeesters, die het te gaderen hadden, waren waarlijk niet te benijden, en wij houden ons verzekerd, dat | |
[pagina 136]
| |
het gerecht dan ook slechts in de dringendste behoefte tot zulk een hatelijke heffing de toevlucht nam. Meestal was het de onafwijsbare eisch van den landsheer, die tot den maatregel dwong. Had de vorst geld noodig om oorlog te voeren, hij wendde zich tot zijn goede steden, en verzocht dat zij hem, die geen crediet had, met haar crediet zouden bijstaan. Zij moesten bij de geldschieters voor hem borg blijven en zijn brieven bezegelen, of, wat hem nog beter diende, zij moesten zelf onder haar zegel het geld leenen en aan hem overdoen. Noode willigden zij zulke verzoeken in, en bijna altijd maakten zij van de gelegenheid gebruik, om althans in plaats van haar geld de een of andere gunst te bedingen, maar in alle geval dienden zij na langer of korter tegenstreven zich te schikken. Zij zegelden de brieven en lichtten het geld. Maar nu hadden zij ook voor rente en aflossing te zorgen. Want tegenover de uitheemsche geldschieters, de Vlamingen en Brabanders, stonden haar poorters in een geheel andere stelling dan een vorst. Betaalde deze niet, hij had niets te lijden dan de verwenschingen van zijn machtelooze schuldeischers. Maar zette de poorter van een stad, die haar bezegelde brieven niet nakwam, den voet buiten de grenzen van zijn gewest, dan liep hij gevaar van door den eersten den besten houder van zulk een brief gegijzeld, en door den rechter met zijn gansche vermogen solidair aansprakelijk voor de geheele schuld verklaard te worden. Een handel- en fabriekstad, zooals Leiden, kon dus haar schuldbrieven onmogelijk onbetaald laten, als zij niet alle buitenlandsche markten voor haar burgers sluiten wilde. Dan maar in 's hemels naam schot gegaderd, hoe hard het ook viel. Het spreekt van zelf, dat die heffing bijna alleen de meergegoeden trof. Hun namen stonden opgeteekend in het schotboek, op het stadhuis, en daarachter het aantal ponden, waarop hun vermogen begroot werd. Naar gelang der som, die de stad behoefde, moest van elk schotpond zooveel penningen worden opgebracht. Wij kunnen ons voorstellen wat het inhad een ieders vermogen behoorlijk geschat en op het schotboek ingeschreven te krijgen. De grondslag was eigen aangifte onder eede, maar bij te lichte schatting mocht het gerecht ‘hogen naar zijn wil’, en den bedrieger nog beboeten tot 18 schellingen bovendien. Betaalde hij dan niet wat van hem gevorderd werd, dan moest hij gaan ‘inleggen,’ dat is op zijn eigen kosten inwonen in een huis, dat hem werd aangewezen, en | |
[pagina 137]
| |
daar in arrest blijven totdat hij voldaan had. Alle mogelijke voorzorgen waren genomen om te verhinderen, dat een schotplichtige zich onttrok. Al verliet hij de stad, toch ontging hij zijn verplichting niet. Hij had het schot, dat gegaderd werd, te geven, en daarenboven van ieder pond, waarop hij te schot stond, nog twaalf penningen. Zelfs wie stierf, bevrijdde met zijn dood zijn inboedel en zijn erven geenszins. Waren die erven poorters, zoo erfden zij tevens de verplichting van den overledene om te betalen. Waren zij vreemden, zij betaalden het laatste schot en bovendien van elk pond, waarop de erflater stond, twee schellingen, dus 10 pCt. Die laatste bepalingen golden ook in jaren, waarin geen schot gegaderd werd. Het spreekt van zelf, dat een stadsregeering, blootgesteld aan den onwil en moedwil der ingezetenen, ongaarne de verantwoordelijkheid van maatregelen op zich neemt, waaruit groote uitgaven en bijgevolg schotgadering moeten voortvloeien. Eer zij tot zoo iets besluit, zoekt zij zich van de goedkeuring der voornaamste medeburgers te verzekeren. Zoo handelde ook het gerecht van Leiden. Tot geen belangrijke timmering aan poorten en vesten, of wat dies meer zij, tot geen heffing van schot of nieuwe belasting werd besloten dan ‘bij goetduncken der vroescip van der steden.’ Die vroedschap was oorspronkelijk geen gesloten college, maar een vergadering van al de vroeden, dat is van de aanzienlijke poorters, zooveel er waren. Bij welke gelegenheden het gerecht die vroeden samenroepen, en hoevele het er roepen wilde, stond natuurlijk aan hem. Aan de eene zijde dreef de lust om de verantwoording der besluiten op zooveel schouders mogelijk te laten rusten, tot het oproepen van een ruim getal; maar aan den anderen kant raadde de vrees voor tweedracht en woelingen tot beperking. Op den duur behield de geest van coterie de overhand, en buiten de oud-regenten werden doorgaans maar zeer weinigen geraadpleegd. Die gewoonte werd, nog voor het jaar 1400, tot wet verheven. De keur bepaalde, dat de vroedschap voortaan bestaan zou uit hen alleen, ‘die aan den gherecht geweest hebben,’ - tenzij men meer vroedschap van noode had. De behoefte aan meer deed zich hoogst zelden gevoelen. Voor gewone gevallen werd dus de vroedschap een vast collegie van oud-regenten, een oud-raad, zooals te Dordrecht en elders bestond. Zij had niet bloot adviseerende stem, maar bij sommige gelegenheden althans stemde zij mede met het gerecht, en hielp met meerderheid van stemmen be- | |
[pagina 138]
| |
sluiten. Zoo werden bijvoorbeeld op St. Martijns-avond de poortmeesters met de meeste stemmen van het gerecht en de vroedschap gekozen. Het hangt natuurlijk van het aantal vroeden af, of zij bij zulke gelegenheden het gerecht al dan niet overstemmen konden. Te vergeefs zoekt men in de keurboeken naar eenige opgaaf dienaangaande, maar in de stadsrekeningen vindt men soms het getal vermeld, en daaruit biijkt, dat het doorgaans tusschen de 40 en 60 beliep. Ruim genoeg derhalve om aan de vroedschap boven het gerecht de meerderheid te geven. Dezelfde rekeningen doen ons zien, dat, wanneer zij buitengewoon belegd werd, een paar schepenen in persoon haar gingen samenroepen. Zoo lezen wij in de rekening van 1413: ‘Alsoo men voorhadde de accijnsen te verhoogen, wordt de vroedschap op het stadhuis ontboden; derhalve gingen om twee schepenen (die genoemd worden) om de vroedschap te dagen.’ Soms, als het te nemen besluit een zekeren tak van nijverheid in het bijzonder aanging, werden de hoofdlieden van het betrokken ambacht nevens de vroedschap bescheiden. Toen men in 1425 een keur zou maken, ‘roerende dat men de zakwol mede drapenieren zou,’ werden de vroedschap en de draperie beide bij het gerecht ontboden. Ik haal deze twee voorbeelden aan, om meteen te toonen, dat de regeering, hoe oligarchisch van oorsprong, toch onder den invloed der omstandigheden vrijwillig met de geregeerden te rade ging. Het hoofdgebrek, waaraan zij noodzakelijk leed, was en bleef de aanstelling van haar voornaamste leden, schout en schepenen, door den burggraaf, en vporal het misbruik, dat deze pleegde, door steeds geld op die ambten te leenen. Wat daartegen ook door de stad in 1351 was verordend, en ofschoon de graaf en de burggraaf die verordening hadden bevestigd, geen keur noch handvest baatte; de natuur bleek sterker dan de leer te zijn; de burggraaf had altijd geld noodig en vond altijd liefhebbers voor het schout- en het schepenambt, die daarop geld wilden voorschieten. Nog eens, in 1387, loste de stad de vijf en twintig honderd schilden, waarlijk geen geringe som, die op de ambten stonden, af, om daartegen de stellige, maar weinig vertrouwbare belofte te verwerven, dat voortaan zulke leeningen niet meer zouden geschieden. Dat de stad zich zoo herhaaldelijk zoo kostbare offers getroostte om de rechterlijke ambten van schuld te bevrijden, bewijst beter dan elk betoog hoe smartelijk haar poorters in de rechtsbedeeling ondervonden, | |
[pagina 139]
| |
dat schout en schepenen zich hun post hadden gekocht. En elke bevrijding, men kon het voorzien, was slechts verademing voor een poos. Weldra was de belofte vergeten en het oude misbruik opnieuw aangevangen. Althans in 1421 waren de ambten weer even bezwaard als voorheen en de klachten er over weer even luid. Dat jaar, 1421, is in de geschiedenis der stad een wezenlijk keerpunt. Toen geschiedde eindelijk wat zoo lang gewenscht was: het burggraafschap werd voor goed afgeschaft. De bijzonderheden van den strijd door de Hoeksche edelen en daaronder door den heer van Wassenaar, tegen den landsheer Jan van Beieren gevoerd, en het aandeel dat Leiden, door zijn burggraaf meegesleept, er aan genomen heeft, komen hier niet te pas, en zijn buitendien uit het uitvoerige verhaal van Meerman bekend genoeg. Voor de stad was de neerlaag van haar bondgenooten en haar verovering door den graaf op den duur voordeeliger dan de overwinning zou geweest zijn. Zij had veel te lijden en te betalen, maar de straf, die Philips van Wassenaar zich op den hals haalde, de verbeurte van het burggraafschap, woog tegen al haar schade rijkelijk op. Zij kwam thans onmiddellijk onder den landsheer en is nimmermeer aan een vasal vervreemd. Afdoende verbeteringen in haar regeering en rechtspraak werden nu eerst mogelijk. Aanvankelijk echter genoot zij daarvan nog niet veel. Integendeel, de vorst, onder wien zij kwam, had over weinig gebied en weinig geld te beschikken, en moest zich dus om geld te maken van dezelfde misbruiken bedienen, als waaronder de stad zoo lang had gezucht. Ja, hij ging nog verder dan de burggraven, en verkocht de stadsambten nog openlijker en onbeschaamder dan dezen. Voor 2700 Engelsche nobelen stond hij aan vier invloedrijke poorters het recht af, om schout, schepenen en alle andere diensten binnen der vrijheid van Leiden, hoe die genoemd zijn, te zetten en te ontzetten ‘al zoo dik- en menigwerven als hem dat nutte dunken zal, op de tijden daartoe in de keuren bepaald.’ Het was als of het in naam afgeschafte burggraafschap inderdaad aan die vier in commissie was gegeven; de verandering was nog verslimmering. Maar betere tijden waren in aantocht. Jan van Beieren stierf, en vermaakte zijn aanspraken op de regeering en zijn strijd met zijn nicht Jacoba aan den machtigen hertog van Bourgondië. De strijd was nu spoedig beslist; door middelen die zeker niet te roemen zijn, werd de | |
[pagina 140]
| |
arme vrouw Jacop, zoo als de tijdgenooten haar noemen, van haar troon gestooten, en in haar plaats kwam de machtige en wijze Philips, die terecht in de geschiedenis denzelfden bijnaam voert als Willem III voorheen, dien van den goeden. Als vorst was hij goed, uitnemend goed voor zijn onderdanen. Hij wist wat zij behoefden, en hij was door zijn macht en rijkdom in staat hun te geven wat zij behoefden. Kleine en slinksche middelen om geld te maken had hij niet noodig. Zijn staten waren zoo welvarend als eenige in Europa, en zoo onderdanig, dat zij niet weigerden op te brengen wat hij van hen vorderde. Hij kon dus naar groote staatsbeginselen regeeren; hij zorgde voor veiligheid, rust en goede rechtspleging. Holland, dat zoolang onder zwakke regeeringen en onder regeeringloosheid geleden had, herademde. En niet het minst genoot Leiden van de lang ontbeerde zegeningen des vredes. De partijschap, die in de eerste jaren nog voortsmeulde en in 1445 nog eens heftig ontbrandde, doofde allengs uit, waartoe de vaste vorm, die in 1449 aan de regeering werd gegeven, niet weinig heeft bijgedragen. Tot op dat jaar had het aanstellen van schepenen uitsluitend aan den vorst gestaan; de poorters hadden er geen deel aan gehad. Vrijwillig deed Philips van die bevoegdheid afstand (zoo als hij reeds ten behoeve van enkele andere steden had gedaan), en droeg ze voor de grootste helft aan een vast kiescollege over. Met zijn vergunning kozen, voor eens, het gerecht en de vroedschap veertig aanzienlijke burgers, die vervolgens ieder jaar in Juli een dubbeltal voor de acht schepenplaatsen zouden opmaken en aan den vorst of zijn gecommitteerde overzenden, ten einde deze daaruit een keus deed. Eens aangesteld zouden voortaan de veertig kiezers zich zelf voltallig houden. De nieuwe instelling werd voorloopig voor acht jaren geoctrooieerd, maar is, hoewel nu en dan voor een poos vervallen, toch telkens weer bestendigd en in de hoofdzaak blijven voortduren tot op 1795. Zij is tevens de normale geweest van de Hollandsche steden tijdens de Republiek, gelijk zij dan ook in een aristocratischen regeeringsvorm bijzonder juist paste. Het volgde uit den aard der zaak, dat dit kiescollegie van veertig allengs ineensmolt met de vroedschap; dezelfde personen hadden veelal in beide zitting, en in 1519 werd bepaald, dat, zoo dikwerf de vroedschap vergaderde, de veertigen met haar zouden worden opgeroepen en met haar zouden meestemmen. Even natuurlijk was het verder, dat zij de candidaten voor de sche- | |
[pagina 141]
| |
penbank doorgaans in hun eigen midden zochten, en dat de magistratuur zich op die wijs meer en meer tot die veertigen bepaalde. Omtrent de verkiezing van de vier burgemeesters werd niets veranderd. Zij werden voortdurend geheel vrij, en zonder eenig toedoen van de landsregeering, op St. Martijnsavond in den winter door gerecht en vroedschap. en sedert 1519 ook door de veertigen, gekozen. Van de lotgevallen der stad onder dit nieuwe bestuur, van de eigenaardige gebreken, die aan de meer zelfstandige regeering eigen waren, en die soms een tusschenkomst van den vorst en zijn raad maar al te zeer wettigden, van de geldverspillingen en het schulden maken, en van den ‘staat’, waarin Leiden tijdens de minderjarigheid van Karel V geleefd heeft, willen wij thans niet handelen. De middeneeuwen zijn dan verstreken. Een nieuwe tijd met een ander karakter en een ander streven is aangebroken. Daarin begeven wij ons ditmaal niet.
Laten wij, tot dit tijdstip genaderd, liever nog even terugzien op den gang, dien de ontwikkeling van den stadsregeeringsvorm tot zoo ver genomen had. De schout was en bleef vertegenwoordiger van zijn heer, eerst van den burggraaf, later van den graaf, en werd als zoodanig door hem aangesteld. De schepenen, oorspronkelijk eveneens vrij gekozen door burggraaf en graaf, werden thans door den laatste gekozen uit een dubbeltal, hem door een vast college van veertig aanzienlijke poorters voorgedragen. De raadsleden, thans poortmeesters of burgermeesters geheeten, waren buiten den landsheer om ingesteld, en werden steeds zonder zijn toedoen gekozen. Evenzoo de vroedschap, die de geheele burgerij vertegenwoordigde, maar gekozen werd door de magistraten alleen. Zooveel omtrent de wijs der verkiezing. Nog iets omtrent den werkkring der burgemeesters. Hij had zich gestadig uitgezet, naarmate de stad in omvang en bevolking toenam, en de regeeringszorg zich tot meer aangelegenheden uitstrekte. Allengs werd het werk te veel en te verschillend voor één college. Toen de laatste uitlegging der stad en de versterking der nieuwe vesten meer arbeids vereischte dan als bijzaak behartigd kon worden, ging men er, kort voor den aanvang der 15e eeuw, toe over, om voor die taak twee bijzondere vestmeesters te benoemen. Evenals de burgemeesters werden zij | |
[pagina 142]
| |
door gerecht en vroedschap op St. Martijnsavond voor eenjaar gekozen. Zij werden evenwel niet in het gerecht opgenomen, maar bleven buiten de eigenlijke regeering. Vreemd genoeg droeg men aan hen ook de zorg voor de weezen op, waarmee tot nog toe insgelijks de burgemeesters belast waren geweest. Die vereeniging van het onderhoud der stadsvesten met de behartiging van de belangen der weeskinderen was echter te zonderling, en de veelsoortige zorg, die het beheer der weeszaken vereischte, te tijdroovend, dan dat deze samenvoeging lang had kunnen duren. In 1450 werd besloten, dat men voortaan ieder jaar te gelijker tijd met de twee vestmeesters, twee weesmeesters kiezen zou. Het spreekt van zelf, dat ook dezen geen zitting in de regeering kregen, maar evenals de vestmeesters aan haar ondergeschikt werden gehouden. Zoo was er van den vroegeren werkkring der burgemeesters reeds een goed gedeelte aan anderen toevertrouwd. Maar nog een zorg, die voor het financiewezen, diende hun van de schouderen genomen en aan afzonderlijke beambten opgedragen. Herhaaldelijk heeft men daarvan de proef genomen. Omstreeks 1400 zijn liet homans, d.i. hoofdlieden. die rekening houden, doch naar het schijnt onder de verantwoordelijkheid der burgemeesters; de proef blijkt niet te hebben voldaan; later zijn het de burgemeesters weer zelf, die de ontvangsten en uitgaven beheeren en verantwoorden. Veertig jaren later treft men een keur aan, die bepaalt dat telken jare twee thesauriers aangesteld zullen worden, maar die keur is in 1445 weer afgeschaft, en het keurboek van 1450 kent zulke ambtenaars niet: toch vindt men ze later, bepaaldelijk in het keurboek van 1508, weer terug. In datzelfde keurboek ontmoet men nog een ander college van twee personen, de royeermeesters, die belast zijn met het nazien der thesauriersrekening en in het algemeen meet het onderzoeken van al de verantwoordingen van gelden: zooveel als een rekenkamer derhalve. Van ouds placht voor het gerecht en de vroedschap in volle vergadering rekening gedaan en gesloten te worden; de ondervinding had zeker geleerd dat op die wijs te veel door de vingers werd gezien. In al die nieuw ingevoerde bedieningen merken wij de vruchten der zelfregeering op: de administratie was door de vorsten niet vastgesteld, zij kon door de poorters vrij worden veranderd naar de behoeften der steeds veranderende tijden; elke wijziging in | |
[pagina 143]
| |
het bestuur, die wenschelijk scheen, kon beproefd, en als zij proefhoudend bleek te zijn, voor goed ingevoerd worden.
Het spreekt van zelf dat iedere stad, zoolang zij een staat op zich zelf in den grooten staat vormde, over een legertje, aan haar bevolking en aan haar vermogen geëvenredigd, moest kunnen beschikken. Zulk een krijgsmacht bezat Leiden dan ook van ouds. Reeds in het oudste handvest, dat van 1266, werd gesproken van 25 gewapende mannen, waarmee de stad den graaf dienen moest. Waarschijnlijk vormden die toen reeds een soort van staande armee, want men kon kwalijk met het bijeenbrengen der manschap beginnen op het. oogenblik waarop de graaf ze vorderde. Wij hebben ook buitendien de voorbeelden van andere, inzonderheid Zuid-Nederlandsche, steden, waarin de gilde der schutters tot nog vroeger zelfs dan 1266 opklimt. Hoe dit zij, in 1351 wordt over de schutten te Leiden als over een reeds ingeburgerde instelling gesproken. In het handvest, waarin onder anderen het dragen van iemands kleeren, wij zouden zeggen van de livrei of monteering van eenig groot heer, behalve van den graaf en de gravin en den heer van Beaumont, wordt verboden, vinden wij een uitzondering gemaakt voor de schutten die naar de papegaai schieten: zij mogen zich uniform kleeden. De naam van schuttenGa naar voetnoot1 en de vermelding van het papegaai schieten is genoeg om te bewijzen, dat wij hier te doen hebben met de van elders zoo bekendegilde. Het zijn dan ook waarschijnlijk in de eerste plaats haar schutten geweest, waarmee de stad aan den burgerkrijg die toen ter tijd gevoerd werd, deel nam, en de partij van Willem V ondersteunde. Een grafelijke brief van 1354 erkent en beloont de goede diensten door de Leidsche schutten bewezen. Aan hun ‘gezelschap’ wordt uit de verbeurd verklaarde goederen der vijanden een jaarlijksche rente van 24 Hollands toegewezen, door den rentmeester aan hun ‘koning’ telken jare uit te betalen. Aan dezen brief sluit zich de verordening aan, die wij in het oudste keurboek opgenomen vinden, en die uit de tweede helft der 14e eeuw moet dagteekenen. Zij beschrijft ons de inrichting der schutterij in haar bijzonderheden. Het gezel- | |
[pagina 144]
| |
schap bestaat uit honderd man, met den zwaren voetboog als voornaamste wapen uitgerust. Het trekt zekere stede-renten en bovendien de wijnaccijns en der stede vesten; dat zal beteekenen (te oordeelen naar hetgeen te Rotterdam en elders plaats had) de visscherij in die vesten. Bij de jaarlijksche stadsfeesten moeten zij revue houden en aan de optochten deelnemen, zoo bijvoorbeeld op sacramentsdag; zij krijgen bij die gelegenheid elk een paar handschoenen. Hun tegenwoordigheid wordt ook bij de plechtige vernieuwing van burgemeesters op St. Martijnsavond gevorderd, en dan krijgen zij, even goed als de vroedschap, een mengele wijns. Als de papegaai wordt geschoten, bekomt de overwinnaar van wege de stad ‘een goeden boog’, en hij wordt koning voor het jaar uitgeroepen, en, zoo als wij reeds zagen, met de ontvangst van 's graven jaarrente belast. Hij schijnt echter slechts honorair hoofd zijner metgezellen geweest te zijn. De eigenlijke bevelhebbers waren de hoofdmannen of homans, die aan andere verdiensten dan vaardigheid in het schieten hun verkiezing te danken moeten gehad hebben. Uit deze honderd schutten bestaat de geheele actieve krijgsmacht. Maar buitendien wordt toegelaten dat jongelieden, beneden de 18 jaren, zich tot een gezelschap vereenigen, en in het gebruik van den voetboog oefenen; zij vormen een kweekschool, waaruit later de schutten voorkomen. Buitendien staat het allen die willen vrij zich te vereenigen tot oefening in het handteeren van den handboog. Met hen laat zich de regeering niet in, zij mogen zich zelf besturen. Zoo is de toestand omtrent het jaar 1400. Een halve eeuw later vinden wij het schutten-wezen nog veel breeder gereglementeerd, niet in de keurboeken, deze zwijgen voortaan van die zaak, maar in een afzonderlijke keur, die, als te speciaal van inhoud, buiten de verzameling is gelaten. Zij was ook reeds vroeger uitgegeven door den archivaris jhr. Rammelman Elsevier, in de Berichten van het Historisch Genootschap. De voetboog-schutten onder St. Joris als patroon, zijn nu honderd en twintig in getal; de handboogschutten, onder St. Sebastiaan, vijf en zeventig. Zij staan onder hun homans, die bij hun aanstelling aan den schout en het gerecht bij eede beloven de keuren trouw na te leven, en die minstens vier maal 'sjaars de ronde bij de schutten doen, en zich vergewissen dat allen hun wapenen in orde en in gereedheid hebben. Zij zijn uniform | |
[pagina 145]
| |
gekleed met schutstabbert en schutskaproen. Als er een sterft of wegens wangedrag of ongeschiktheid ontschutterd wordt, kiest het gerecht een ander in zijn plaats op voordracht van de homans. Uit alles blijkt, dat schut te zijn een op prijs gestelde onderscheiding is. In oorlogstijd was zij zeker minder begeerd. Een deel der manschap trekt dan te veld, zooveel als het gerecht bepaalt; het lot of de kaveling, zooals men zeide, wijst aan wie thuis blijven en wie uittrekken zullen. De laatsten krijgen bij de tehuiskomst dubbele soldij en een mengele wijns. Maar met een deel van haar schutterij kan een stad in de oorlogen van de tweede helft der 14e eeuw zich niet kwijten. Zij moet den vorst een veel grooter aantal gewapenden bijzetten. Voor den tocht tegen Friesland in 1398 had Leiden 400 man te leveren, evenveel als Gouda, honderd minder dan Delft, twee honderd minder dan Haarlem en Dordrecht, maar meer dan elke andere stad van Holland. Die troepen bestonden slechts voor een klein gedeelte uit schutten, de overige waren zoogenoemde wapentuurs, die slechts tijdelijk en om soldij de stad dienden, en in aanzien verre beneden de schutten stonden. Deze hadden ook nog andere dan krijgsdienst te bewijzen. Zij hielpen in tijden van beroerte de regeering de orde in de stad bewaren. Zoo dikwerf het gerecht de stadsbanier op de straat brengt, verzamelen zich aanstonds de schutten in uniform en volle wapenrusting voor het stadhuis, en volgen hun homans in het uitvoeren van de bevelen der regeering. Soms hebben zij aan de muitelingen een geregelden slag te leveren. Van zulk een straatgevecht, dat in 1445 voorviel, kan men in de Divisiekroniek een uitvoerige beschrijving vinden. Het eindigde met de neerlaag der muiters en hun vlucht binnen de St. Pancraskerk, waar zij capituleerden. Ruim honderd werden met lichter of zwaarder straffen, drie zelfs met den dood gestraft.
Diergelijke oproeren, waarbij de schutten te pas komen, waren natuurlijk zeldzaam. Maar zelfs in gewone rustige tijden was het handhaven der orde in een middeneeuwsche stad een moeitevolle taak. Aan tucht en ondergeschiktheid aan de wet moet een maatschappij zich allengs gewennen. Bovendien moet de overheid voldoende macht en gezag bezitten, om de vreedzame burgers, die zich op haar verlaten, te beveiligen. Die laatste voorwaarde ontbrak meestal: politie was er niet of | |
[pagina 146]
| |
nauwelijks; de sclout had zijn bode, de burgemeesters hadden hun roedragers en busdragers, vier in getal. Hoe zou het gerecht met zoo weinig dienaars het plegen van geweld in de stad hebben kunnen voorkomen? Een ieder diende zich zelf te beschermen. Uit dien hoofde was het niet mogelijk het dragen van wapenen geheel te verbieden; de keuren verbieden wel het gebruik van zwaarden, pieken en bogen bij straatrumoer, en bepalen omtrent het mes en de dag hoelang het lemmet mag zijn, en aan het stadhuis is steeds de maat voorhanden, waaraan elk verdacht wapen terstond beproefd kan worden, maar met het veroorloofde wapen. met het niet te lange mes kan toch nog altijd een gevaarlijke wond worden toegebracht. Een gekijf ontaardt al licht in een vechtelik, zooals men toen een gevecht noemde. Geweld en om het geweld te bedwingen weer geweld, ziedaar wat op de straten eener middeneeuwsche stad bijna dagelijks voorviel. Wil men zich dien toestand voor den geest roepen, men leze slechts de handvesten en keuren. Alle daden van geweld worden er in voorzien en met straf bedreigd. Wie een ander bij de haren trekt of met een knuppel slaat of een matewond toebrengt; wie een ander een vinger afsnijdt of een arm of een hand of een voet afhouwt of een oog uitrukt; wie eens anders huis aantast; wie manslag, roof of diefstal pleegt: die allen worden met zekere straffen bedreigd. Zoo bijvoorbeeld in het Leidsche handvest van 1266, dat bijna over elk punt van burgerlijk recht zwijgt. Gelijke verhouding tusschen burgerlijk en lijfstraffelijk recht treft men ook in de keuren, inzonderheid in de oudste, aan; en de gerechtsboeken, voor zoover zij bewaard zijn gebleven, beantwoorden ten volle aan hetgeen de keuren ons doen verwachten. Zij zijn overrijk aan de geweldadigheden, die de keuren voorzien. De straffen, waartoe de misdadigers veroordeeld worden, zijn veelvuldig, maar in het algemeen niet bloedig; zij bestaan meestal in geldboeten, in bedevaarten, ten profijte van de ziel des verongelijkten, naar min of meer verwijderde heilige plaatsen, soms naar Rome of zelfs naar Jeruzalem op het heilige graf, of in ballingschap van korter of langer duur. In een tijd toen gevangenissen zeldzaam en van geringen omvang waren, kwam de verbanning als van zelf in de plaats onzer hedendaagsche gevangenisstraf. Uit hetzelfde gemis aan gerechtsdienaars en gevangenissen vloeide nog een gebruik voort, dat aan onze zeden vreemd is: het vermanen en nemen van vrede, dat is het opleggen van | |
[pagina 147]
| |
een wapenstilstand aan de vechtende partijen, totdat het geschil hetzij in der minne bijgelegd, hetzij door de uitspraak van den rechter beslecht is. Zoodra er een gevecht op straat ontstond liep de eerste de beste magistraat of oud-magistraat toe en vermaande vrede: beide partijen moesten dien geven en met de hand bevestigen; er was dan handvrede tusschen haar. Was een van beide reeds weggeloopen en niet te vinden, dan begaf zich de vreder naar diens woning en legde, zoo als de term luidde, de vrede aan den drempel, ten overstaan van de buren als getuigen, die dan aan den man bij zijn thuiskomst de weet deden. Zulk een gelegde vrede was even verbindend als een handvrede. Een gevolg van beide was dat de vijanden voorloopig binnen'shuis moesten blijven of inleggen. Hadden zij, of een hunner geen eigen woning of vast verblijf in de stad, dan wees hun de vreder een herberg aan, waarin zij op eigen kosten moesten teeren. Een herhaling van het gevecht was op deze wijs vooreerst niet te vreezen. Op vredebreuk stond een zware geldboete en een jaar ballingschap. Intusschen konden de vrienden van weerszij pogingen in het werk stellen tot volkomen verzoening. Slaagden zij daarin niet, eer de termijn van vrede verloopen was, dan kon op verzoek van een van beide partijen de vrede worden vernieuwd. Daartoe waren vier vaste dagen in het jaar bij de keuren bepaald, waarop (zoo als het heette) alle vreden die uitgaan vernieuwd worden. Ten langen leste, als er op minnelijke schikking geen uitzicht bestond, trok het gerecht zich de zaak aan en zoende partijen op de voorwaarden die het goed vond. Was er bij het gevecht een gewond of verminkt en wenschte hij zijn kwetsing of leemte op den schuldige te verhalen, dan moest hij binnen drie dagen een schepenkennis doen opmaken van de wond, en daarop kon hij dan later, binnen 'sjaars, procedeeren. Buiten deze vordering van den beleedigde om schadevergoeding had de schout nog een actie tegen den handdadige om de boete, die hij aan den heer en het gerecht verbeurd had De vonnissen in die rechtszaken gingen aan de verzoening vooraf. De zoen was als het ware de finale afdoening, de vernietiging van het gansche geschil. Wie, eens gezoend, zijn partij op nieuw over de gezoende en afgedane twist lastig viel, beging zoenbreuk en was reeds uit dien hoofde strafschuldig; hij verbeurde in sommige gevallen zelfs het leven. Hoe vreemd ook aan onze zeden en zienswijs, was toch voor | |
[pagina 148]
| |
dien tijd de zoen een allerheilzaamst gebruik. Hij belette het eigenmachtige wraaknemen over het geleden ongelijk, en het weer wraak nemen over de genomen wraak; hij brak de erfelijke veete af. Uit de wet ging het begrip allengs in de zeden over, dat een twist, eens gezoend, uit en te niet was. In een tijd toen een twist niet zelden tot manslag voerde, was zulk een einde van de veete ten hoogste gewenscht. Menige moord, in ziedende drift begaan, verdiende niet met den dood gestraft te worden. Maar bloed om bloed sprak het ruwe rechtsgevoel, en de magen van den vermoorde rustten niet voor zij dat gevoel voldaan hadden. Heilrijk trad hier echter de zoen tusschen beide. Hij beschouwde en behandelde het misdrijf, juist zoo als het rechtsgevoel het vorderde, als een onrecht aan het geheele geslacht van den verslagene gepleegd, en legde den misdadiger vernedering en voldoening jegens al de magen van zijn slachtoffer op, waarin hij van zijn kant werd bijgestaan door al zijn verwanten tot in het eerste lid, d.i. door al degenen, die met hem een en denzelfden overgrootvader gemeen hadden, hetzij in de mannelijke, hetzij in de vrouwelijke linie. De aard dier straffen en genoegdoeningen zijn ons door Jan Matthijsen, den bekenden klerk en costumier van den Briel, in het breede beschreven. Wat Leiden betreft, zijn de keuren omtrent een zaak, die zij als bekend mochten veronderstellen, bijzonder kort, maar de zoenboeken daarentegen zijn rijk aan uitspraken, die toonen, dat het er in de hoofdzaak toeging, zooals de Brielsche klerk bericht. In 1371 (ik kies opzettelijk een voorbeeld uit den ouden tijd) was Huge Gibenen doodgeslagen door Jan Geryt Floriszoenszoon, beide poorters van Leiden. Het volle gerecht, bijgestaan door den baljuw van Rijnland en den burggraaf, zat over deze zaak, en zoende den moordenaar en zijn magen met de magen van den verslagene op de volgende voorwaarden. Er zullen ten koste der schuldige partij honderd zielmissen ‘Hughen ziele te rusten ende te ghenaden’ gewonnen worden, nevens kloosterwinning tusschen Maas en Zijpe, - dat is te zeggen: in alle kloosters van Holland, waar een abdij is, zal de doode door de zorg en met het geld van den moordenaar en zijn magen in de broederschap of zusterschap der kloosterlingen worden opgenomen. Verder zal de moordenaar met honderd mannen voetval doen voor de magen des verslagenen en met vijftig mannen hun man worden (d.i. manschap jegens hen doen): een bloote ceremonie | |
[pagina 149]
| |
van berouwbetoon en vernedering, die geschiedde bij het overleggen der bewijzen van de gelezen zielmissen en de volbrachte kloosterwinning. Eindelijk moet de schuldige met zijn magen een som van duizend ponden Hollands als zoengeld betalen, in drie termijnen, met tusschenruimten van telkens zes weken. Van die som worden 120 ponden als ‘voirsoen’ toegewezen aan hen, ‘die meest ghearbeyt hebben’, dat is aan de magen van den doode, die het meest hebben geijverd voor het terechtstellen van den moordenaar. Verder 50 als ‘erfsoen’ aan de erfgenamen van de doode, en daarvan weer 20 in het bijzonder aan zijn nagelaten kinderen. Eindelijk als ‘maegsoen’ 100 aan de magen te zamen, om onder hen te verdeelen naar den graad van maagschap, waarin zij tot den doode staan. Van het overschot zal een gedeelte aan eenige verwanten, die met namen genoemd worden, worden uitgedeeld, en tevens de kosten van het zoenen worden bestreden; de heer, d.i. de grafelijkheid. ontvangt 140 , de baljuw 60 , de burggraaf 60 , het gerecht 70 en de schout in het bijzonder nog 10 voor zijn kosten. Wanneer al dat geld betaald is en al de overige voorwaarden vervuld zijn, is de zoen volbracht en de misdaad uitgewischt en in eeuwige vergetelheid begraven. De moordenaar behoudt lijf en leven, maar voor zijn vergrijp boet hij, en boeten vooral zijn onschuldige magen niet weinig. Even als in het groot van doodslag, werd in het kleine van kwetsing en verminking recht gedaan. Die daaraan schuldig stond, werd boven de verbeurde boete nog met zijn magen veroordeeld tot een voldoening in geld aan den beleedigde, en somwijlen bovendien tot een bedevaart naar een of andere heilige plaats, niet terugte komen, in de stad zonder betoog, dat de bedevaart werkelijk volbracht was. Het Leidsche archief bewaart nog verschillende van die betoogen of getuigschriften van volbrachte bedevaart, die door de pelgrims bij hun thuiskomst aan het gerecht overhandigd waren. Doch menige zoen werd wel uitgesproken maar niet nageleefd. Vooral het zoengeld was gemakkelijker geëischt dan voldaan. De aanzienlijke som moest voor het grootste deel door de magen. die misschien van de misdaad niets wisten, en met den schuldigen bloedverwant niet den minsten omgang hielden, bijeengebracht worden. Geen wonder dat dit zwaar viel, en dat de keuren der steden, en ook de Leidsche keur, bepaalden dat geen poorter meer dan zekere som, hier 10 schellingen, te Haarlem 5 schellingen, voor maaggeld zou behoeven te beta- | |
[pagina 150]
| |
len, indien hij den moordenaar in het eerste lid bestond. Door zulk een voorrecht, hoe billijk ook, werd de zoen in sommige gevallen zeer bemoeilijkt, en het onbreekt ook niet aan voorbeelden, dat zij of in het geheel niet, of eerst na lange jaren volbracht werd. Ook daarvan leveren de Leidsche gerechtsboeken treffende bewijzen, die meteen leeren wat in zulk een geval gebeuren moest. In 1447 kwam voor de gespannen vierschaar der stad een poorter klagen, dat een die hem voorheen had aangetast en verwond, en deswegens veroordeeld was om met zijn magen 170 schadevergoeding te geven, den zoen binnen den gestelden termijn niet gekweten had, maar gevlucht, en thans, hoewel behoorlijk gedaagd, niet voor de vierschaar verschenen was; weshalve hij verdiende van zijn poortrecht vervallen verklaard en voor honderd jaar en één dag balling lands gelegd te worden. Het gerecht vonnisde overeenkomstig dien eisch, met dien verstande echter, dat de balling terug zou mogen keeren, zoodra hij zijn partij voldaan, de boeten betaald, en landwinning, d.i. verlof van den graaf om in het land te komen, verkregen zou hebben. Ik vermeldde reeds ter loops, dat bij zulke crimineele zaken de vierschaar werd bijgestaan door den burggraaf en den baljuw van Rijnland. Inderdaad van de alleroudste tijden af, sedert de steden emuniteit verkregen en zelfstandig werden ook wat rechtspraak betreft, waren halsmisdaden voorbehouden aan den vorst of zijn plaatsvervanger. Te Leiden was bijgevolg de baljuw van Rijnland overste rechter, en nevens hem nam ook de burggraaf, die den schout stelde, en dus aan zich ondergeschikt hield, bij zulke buitengewone gevallen de justitie waar. Dat heeft voortgeduurd zoolang de burggraaf zijn gezag behield, tot 1421. Nog langer is Rijnlands baljuw in functie gebleven. Eerst bij liet toenemen van het aanzien der stad werd haar door Philips van Bourgondië in 1434 vergund: dat voortaan de schout met de acht schepenen ‘van den hoogsten’ recht zou mogen doen van 's graven wegen, zonder den baljuw van Rijnland ‘daarover te roepen’, zoo als tot nog toe geschied was. Tevens kreeg nu ook de schout het recht om, ten blijke zijner macht, een roede in de hand te dragen. Dit was de volkomen emancipatie der stad. Hoe sedert dien tijd de crimineele rechtspraak geschiedde, is ons uitvoerig beschreven in een stuk van dien tijd, dat door de goede zorg van Jan van Hout, den secretaris, en van Jan Orlers, den gescliedschrijver der stad, tot ons gekomen is. | |
[pagina 151]
| |
Die beschrijving verplaatst ons geheel in den ouden tijd, toen het ceremonieel een veel breeder plaats besloeg dan tegenwoordig, en alles naar vaste regels met plechtige woorden moest geschieden op straffe van nietigheid. De schout begint met te constateeren dat hij in niets tegen het rechtsgebruik gezondigd heeft. Hij doet dit door het vragen van een reeks van vonnissen aan de schepenen. Vooreerst vraagt hij vonnis, of hij zoo tijdig zitting heeft genomen, dat hij van den hoogsten recht mag doen. De schepen, tot wien die vraag gericht wordt, antwoordt: ik wijs voor recht dat gij goeds tijds zijt gaan zitten, en de overige schepenen keuren dit vonnis stilzwijgend goed. De tweede vraag luidt, of hij de bank zoo met schepenen heeft bezet, dat hij van den hoogsten recht mag doen. Ook die vraag wordt natuurlijk toegestemd. Een aantal soortgelijke vragen, met gunstig vonnis beantwoord, wijst uit, dat de aangeklaagde naar den eisch is gedagvaard; een tweede reeks van vragen van den schout met de daarop uitgebrachte vonnissen van de schepenen dient om te bewijzen dat het feit, waarvan de man beschuldigd wordt, ten volle gebleken is. Daarbij komt het corpus delicti te berde, oorspronkelijk het lijk van den verslagene, maar sedert de 15e eeuw in de plaats daarvan de regterhand die van het lijk, eer het begraven werd, is afgehouwen. Zoover gekomen, vraagt de schout vonnis, of hij tegen den beschuldigde met klagende woorden dan wel met wapenruft voortvaren zal. Het vonnis wijst natuurlijk, dat hij voortvaren moet met woorden. Want het kampen met den verdachte, het befaamde godsoordeel, was sedert lang niet slechts in onbruik geraakt, maar uitdrukkelijk bij handvest verboden. Na dit vonnis begint eerst het eigenlijke geding. De schout eischt van den gedaagde lijf en goed. Is hij voortvluchtig, zoo als doorgaans, dan wordt hij veroordeeld, maar toch nog ingewacht tot de zon ‘haar hoogste gedaan heeft van den dag’, en eerst ‘als de klok over twaalven is’ en schepenen dit hebben gewezen, wordt hij balling lands verklaard voor honderd jaar en een dag, op verbeurte van zijn lijf. Ten slotte begeert de schout nog vonnis, of hij den man balling lands heeft gelegd als recht is, en wordt hem ook dit bij vonnis toegewezen, dan is het geding voldongen. De veroordeelde kan zich nu niet binnen de grafelijkheid vertoonen, of hij loopt gevaar van gevat en ter dood gebracht te worden. Maar niettemin kan hij nog altijd, indien het hem aan middelen en goede vrienden niet ontbreekt, | |
[pagina 152]
| |
landwinning van den graaf verwerven en zich met de magen van den vermoorde verstaan en verzoenen. Zoodanig is de lijfstraffelijke rechtsvordering van die dagen. Wie ze met aandacht gevolgd is, zal hebben opgemerkt dat er naar de hoofdzaak, de schuld of onschuld van den gedaagde, niet onderzocht wordt, dat de schepenen eenvoudig wijzen dat die schuld is gebleken. Dit doet ons onderstellen, dat aan het eigenlijke proces een instructie vooraf was gegaan, wier slotsom symbolisch door de doode hand werd verbeeld. En zoo is het inderdaad. Een leerrijk voorbeeld hiervan leveren ons zekere Leidsche gerechtsboeken, de kenningsboeken geheeten, waarover straks nader. Het geval, dat ik bedoel, is het volgende: Zekere Dirk van Vliet klaagt een anderen poorter, Jan Wouterszoon, voor schepenen aan, en beweert dat hij oorzaak is van den dood van een ontijdig ter wereld gebracht kind, dewijl hij de moeder, toen zij hoogst zwanger was, deerlijk geslagen en gekwetst heeft. Hij toont ten bewijze het lijkje, en begeert een kenning ‘dat schepenen het doode kind alzoo bezien hebben, dat het hun kenlijk is dat dat kind van kwetsinge en bij handen van Jan Wouterszoon gestorven is, zoodat men het doode kind schuldig is de hand af te winnen en af te houwen, na den recht van der stede.’ De beschuldigde is zelf niet voor schepenen opgekomen, maar heeft een advokaat of taalman in zijn plaats gezonden, die tegen de aanklacht allerlei inbrengt, onder andere dat de bevalling eerst zes weken na de mishandeling geschied was, en dat de moeder verklaard had het kind nog weinige dagen voor de verlossing levend in haar lichaam te hebben gevoeld: om alle welke redenen hij besluit ‘dat men het doode kind niet schuldig is de hand af te winnen, na den recht van der stede.’ De schepenen, partijen gehoord, zijn in hun vonnis verdeeld: vier zijn voor den eischer, vier voor den beschuldigde. Volgens aloud gebruik staat nu de beslissing aan stadhouder en raden (d.i. aan het Hof) van Holland. Dezen geven die schepenen gelijk, die den eisch ontzeggen wilden, en wijzen ‘dat hun vonnis schuldig is van waarde te wezen en achtervolgd te worden.’ De hand wordt derhalve niet afgehouwen, en Dirk van Vliet niet in staat gesteld om daarmee voor de vierschaar te procedeeren. Ware hem daarentegen zijn eisch toegestaan, dan had hij eenvoudg door het vertoonen der doode hand, de schuld van zijn partij bewezen, en diens veroordeeling ware geenszins twijfelachtig geweest. | |
[pagina 153]
| |
Deze vreemde manier van procedeeren vindt zijn grond in de toenmalige leer van het bewijs. Bewijs leveren, in civiele zaken evenzeer als in crimineele, slechts schepenen en schepenbrieven. Heeft men geen schepenbrief, en in een zaak als die wij beschreven kon natuurlijk daarvan geen sprake zijn, dan heeft men een schepenkennisse noodig; men moet bij de vierschaar komen met een verklaring van schepenen, dat het feit, waarover men klaagt, en waarvan men straf vordert, hun kennelijk is geworden. Zulk een kennis of kenming is onwraakbaar en leidt onweerstaanbaar tot een vonnis dien overeenkomstig. Zoo wordt in de meeste gevallen de eigenlijke rechtspraak overbodig en ten volle vervangen door de kenning der schepenen. Stel als voorbeeld het geval, dat verreweg het vaakst voorkomt, een schuldvordering, waarvan geen schepenbrief bestaat. De schuldeischer moet nu, voor hij ageeren kan, een schepenkenning verwerven, d.i. een verklaring van schepenen, dat hun de deugdelijkheid der schuldvordering kennelijk is. Een ieder ziet aanstonds in, dat in de beslissing van deze prealabele vraag reeds het eindvonnis opgesloten ligt. De vierschaar kan niet anders dan bevestigen wat de schepenen verklaren hun gebleken te zijn. Partijen kunnen daarom veilig de vierschaar ongemoeid laten en bij de schepenkenning berusten. Hieruit verklaart het zich tevens, dat de eigenlijke gerechtsboeken, de poortdingboeken, zoo schraal zijn van inhoud, en dat bijna alle processen in de kenningboeken der schepenen staan opgeteekend. Letten wij daarentegen op de oudheid en het aanzien der rechtbanken, dan staan de poortdingen bovenaan. Men vindt ze in de allereerste stadshandvesten vermeld, en zij stammen zelfs in rechte lijn van de graafdingen af, die in de capitulariën der Frankische koningen worden voorgeschreven. In het Leidsche handvest van Floris V worden zij wel niet vermeld, maar een oudere oorkonde van Willem II is, gelijk wij reeds opmerkten, verloren gegaan, en wij hebben grond om te onderstellen, dat daarin over de rechtspraak een soortgelijke bepaling als in de gelijktijdige stadsbrieven van Delft en Haarlem zal zijn voorgekomen. Althans in het oudste keurboek der stad treffen wij ze aan, en de rechtstermen, die er aan eigen zijn, toonen door hun verouderde bewoording, hun overoude afkomst. Wanneer bij voorbeeld iemand, die achtervolgens op drie rechtsdagen voor het poortgeding gedaagd is, niet verschijnt, wordt hij gerekend verwonnen te zijn ‘met aften dagen.’ Aft is een | |
[pagina 154]
| |
andere vorm van het woord echt, en in Duitschland heet het poortding inderdaad ‘die echten Dinge’, legitima placita. Zulke echte dingdagen waren er te Leiden vier 'sjaars, in elk jaargetijde één; zij duurden elk niet één dag, zooals men allicht uit den naam zou opmaken, maar drie achtereenvolgende dagen. Hun oorspronkelijke bestemming schijnt geweest te zijn het bestendigen van het bezit van onroerend goed tot onaantastelijk eigendom. Wie namelijk een jaar en dag in het bezit van een erf of een huis bleef, zonder op een der aften dagen daarover gemoeid te zijn, werd voortaan in het eigendom gehandhaafd. Maar zoo de poortdagen ooit voor dit doel uitsluitend gediend hebben, zijn zij toch al zeer spoedig van algemeener aard geworden. In het oudste keurboek van voor het jaar 1406 vinden wij voor het poortding reeds over allerlei zaken geprocedeerd: een ieder die, behoorlijk gedaagd, tot driemaal toe niet is verschenen, wordt verwonnen verklaard, en in zake van schuldvordering veroordeeld om binnen veertien dagen te betalen. Het laat zich vermoeden, dat in den oudsten tijd geen ander geding dan dit periodieke poortding bestond, maar zeer spoedig vorderde de rechtspleging vaker en sneller opeenvolgende gelegenheid. Reeds in 1303 verzette de graaf den gewonen dingdag van Zaterdag op Dinsdag; een blijk, dat toen reeds of elke week, of althans om weinige weken, een vaste rechtsdag te Leiden gehouden werd. Nevens dezen bleef nog zeer lang het eerwaardige poortding voortbestaan. Eerst in 1536 werd het afgeschaft, nadat het zeker al lang alle reden van bestaan had verloren en grootendeels in de gewone vierschaar was opgelost. Trouwens, het waren dezelfde rechters, de schepenen, die in let poortding en in de vierschaar vonnisden. Over de procedure voor deze rechtbanken in civiele zaken zijn wij niet zoo goed ingelicht als over de strafvordering. Geen gelijktijdig auteur heeft ze ons beschreven, en de ordonnantie op 't stuck der justitie van 1 April 1580 heeft ze niet alleen buiten gebruik gesteld, maar aan de vergetelheid overgeleverd. De juristen van den tijd der Republiek hadden haar slechts in haar verval en ontaarding gekend en toonen, als zij van haar gewagen, ze slechts gebrekkig te kennen. Wij moeten ons dus zelf een denkbeeld van haar vormen uit hetgeen ons de keurboeken en rechtsboeken leeren. Daarbij komt ons echter de overeenkomst tusschen beide rechtsvorderingen te stade, die wij in het algemeen mogen veronderstellen en werkelijk ook in sommige bijzonderheden | |
[pagina 155]
| |
aantreffen. In het civiele proces, zoo goed als in een strafzaak, behoeft men om zijn tegenpartij te overwinnen slechts schepenbrief of schepenkenning over te leggen. Daartegen heeft alleen een nadere brief of een nadere kenning kracht. Waar zulke oorkonden ontbreken komt de eed als bewijs in de plaats. Het hangt er nu slechts van af, wie van beide partijen gerechtigd is haar beweren met eede te staven. In sommige gevallen is dit door een keur uitgemaakt, in andere is het onzeker en aan het welbehagen van de schepenen overgelaten. Meestal echter mag de beklaagde, tegen wien ‘geen schepenen of schepenbrieven’ bestaan, ‘ter onscoude komen’, dat is zijn onschuld met zijn eed bewijzen. Hij moet daartoe de woorden, die de schout hem voorzegt, herhalen, en wel zonder de allerminste verandering op straffe van nietigheid. In enkele gevallen slechts schrijven de keuren voor, dat de eischer op zijn eed geloofd zal worden. Zoo bijvoorbeeld in zaken van landhuur. ‘Iemand is schuldiger nare te houden zijn landhuur binnen 's jaars dan de ander hem die te ontzweeren.’ Deze woorden der keur, die thans bijna onverstaanbaar schijnen, toonen hoe oud de bepaling is; in ons spraakgebruik overgezet beteekenen zij, dat, als er tusschen huurder en verhuurder geschil is van de laatst verschenen pachtsom, de verhuurder eerder dan de huurder op zijn eed voor het gerecht geloofd zal worden. De verhuurder, die van dit recht gebruik maakt, wordt gezegd te dingen ‘op zijn win en zijn houd,’ in tegenstelling van een die ‘op zijn tuge en bewijs’ dingt. Het spreekt van zelf, dat dingen met zijn eed evenzeer als dingen met bewijs behoort te geschieden voor het poortding of voor de vierschaar. Maar wij hebben reeds gezien, dat in strafzaken eigenlijk alles aankomt op het verkrijgen van een schepenkennis, waarmee de schuld van den aangeklaagde wettig bewezen is. Evenzoo was het in civiele zaken gesteld. Partijen begonnen doorgaans met voor schepenen om een kenning te dingen, en de schepenen, die deze wijs van procedeeren begunstigden, gedoogden, dat men ook voor hen ter onscoude kwam, of op zijn win en houd dingde, en zoodoende een kenning verwierf. Waarom ook niet? Elke verklaring van schepenen ‘dat hun kennelijk was’ gold als onwraakbaar bewijs. Waarom zouden zij dan weigeren overtuigd te worden door het onder eede hooren van partijen? Maar het gevolg moest zijn, dat in menig geval de procedure voor de vierschaar overbodig werd, | |
[pagina 156]
| |
en het verkrijgen van de kenning gelijk stond met het winnen van het proces. Zoo bevinden wij het ook inderdaad. De schepenbank stelde de vierschaar in de schaduw. Zeer tot voordeel van de schepenen, want voor elke kenning trokken zij 18 schellingen. Beide partijen begonnen met die som te deponeeren, en alleen de winnende kreeg haar inzet na de uitspraak terug, de andere had de hare verbeurd. Dit inzetten der partijen heette wedde-bieden, als ware het een weddenschap, die zij aangingen, wie van beide in het gelijk zou worden gesteld. Het gebruik en de benaming herinneren ons aan de oud-Romeinsche legis actio per sacramentum, waarvan Gajus verhaalt. Ook daar bieden partijen elkander een wedde: ‘D. aeris sacramento te provoco’; ook daar wordt eigenlijk slechts uitgewezen: ‘utrius sacramentum iustum, utrius iniustum sit,’ maar ingewikkeld is in die uitspraak, even goed als in de schepenkennis, beslist wie het proces. moet winnen. Zullen wij bij zoo groote overeenkomst aan een historisch verband gelooven, en meenen, dat in het oud-Hollandsch gebruik nog een Romeinsch rechtsbegrip voortleefde? De gissing komt mij niet waarschijnlijk voor. Eer zou ik aannemen, dat, onafhankelijk van elkander, soortgelijke toestanden en behoeften tot gelijke begrippen en gebruiken hebben geleid. Ook heeft het Hollandsch gebruik geleidelijk tot nieuwe gevolgen gevoerd, die aan de Romeinsche maatschappij vreemd waren gebleven. Een daarvan verdient dat ik het hier vermeld. Op de dorpen van Rijnland, in de buurt der stad Leiden, was het wedde-bieden insgelijks in zwang, en gold de regel, dat elke wedde zijn tegenwedde hebben moest, dat is, dat de partij, aan wie de wedde werd aangeboden, ze moest aannemen of zich verwonnen geven. Maar zij mocht, desverkiezende, als tegenwedde, een hoogere som aanbieden, die dan ook door de tegenpartij moest worden aangenomen. Aan die costume ontleenden nu de dorpelingen een voortreffelijk middel om elk geding, met voorbijgang van het dorpsgerecht, aanstonds voor de hoogere vierschaar van Rijnland te brengen. Men had de wedde slechts op te drijven tot zulk een bedrag, dat de som, die op het spel stond, de bevoegdheid der lage vierschaar te boven ging. Hoe onaanzienlijk dan ook de zaak in geschil was, om de wedde, die er aan vast zat, mocht de lagere rechter er geen kennis van nemen. Het behoeft wel niet uitdrukkelijk gezegd te worden, dat in | |
[pagina 157]
| |
die oude tijden, toen de maatschappellijke toestanden zooveel eenvoudiger waren dan thans, een menigte van rechtszaken, die nu alle dagen voorkomen, zoo goed als onbekend waren. Bijna alle gedingen, die wij in de rechtsboeken ontmoeten, betreffen geldschuld, erfenis, boedelscheiding en diergelijke. Zij alle worden doorgaans op een en dezelfde wijs aanhangig gemaakt, namelijk door panding, een harde manier van procedeeren, zooals Simon van Leeuwen opmerkt, en die dan ook sedert de ordonnantie der Staten van 1 April 1580 in onbruik is geraakt. Wij kennen ze echter in al haar hardheid uit de oude keuren en dingboeken. Haar toedracht was deze. Degeen, die van een ander schuld te vorderen had of meende te hebben, verzocht den schout of diens bode ten bedrage dier som aan het goed van den schuldenaar voor hem te willen panden. De schout voldeed aan dit verzoek, hij nam eenig huisraad in pandschap, en liet de waarde daarvan door de buren schatten, maar hij nam zooveel meer dan de schuld bedroeg als meteen zijn rechtskosten dekken kon. Was de schuld reeds erkend of verplogen, gelijk de term luidt, of om andere reden zoo onloochenbaar, dat het verzet volstrekt nutteloos scheen, dan liet de schuldenaar den schout maar begaan. Hij trachtte dan, eer de panden hun tijd hadden uitgestaan, de schuld af te doen en zijn goed gelost te krijgen. Maar slaagde hij daarin niet, dan moest hij toezien hoe eindelijk zijn verstane panden voor hem verloren gingen, hetzij aan zijn schuldeischer, indien de schout ze dezen overliet, of aan den schout zelf, indien hij verkoos den schuldeischer te betalen en het pand voor zich te houden. Maar meende hij, aan wiens goed de schout zich gereed maakte te panden, dat hij ten onrechte werd aangesproken, dan kon hij pand-keeren. De panding had dan geen plaats, maar partijen gingen naar de schepenen en knoopten (zoo is de term) bij hen een kenning: elk zette zijn 18 schellingen in, en hield, in den oudsten tijd mondeling, naderhand schriftelijk, zijn dingtaal, of liet het door een advokaat of taalman voor hem houden. Natuurlijk beweert dan de een, dat hij te recht gepand en dat de ander te onrecht geweerd heeft, en geeft redenen waarbij en waarom, en concludeert, dat hij in zijn panding blijven zal. De ander antwoordt, dat zijn tegenpartij te onrecht gepand heeft en geeft ook redenen waarom, en concludeert derhalve dat de panding af zal wezen. Schepenen overwegen de argumenten voor en tegen, hooren soms partijen nog eens over haar dingtalen, en doen, | |
[pagina 158]
| |
als de zaak hun kennelijk is, een gemotiveerde uitspraak, die dus aanvangt: ‘Aldus soo wijzen schepenen,’ en eindigt: ‘en geven A. die kenninge gewonnen en B. die kenninge verloren.’ Die verloren heeft is zijn 18 schellingen kwijt, waarmee zich schcpenen voor hun moeite betaald rekenen. De winner krijgt zijn inzet terug en, ingeval het de eischer is die wint, nog bovendien de schepenen-kenning, waarmee hij thans ageeren en executeeren kan. Soms gebeurt het, dat de schepenen twijfelen en met hun uitspraak niet gereed zijn, dan ‘nemen zij hun stede om hen te beraden,’ met andere woorden, zij ‘steden het vonnis,’ maar zij zijn verplicht het te ‘uiten’ binnen een bepaalden tijd. Doen zij dit niet, dan heeft hij, die naar de uitspraak verlangt, het recht om te verhinderen, dat eenige andere zaak wordt behandeld eer de zijne is afgedaan. De panding is inderdaad een harde wijs van procedeeren, ten nadeele van den schuldenaar. De kosten die er op loopen zijn niet gering en komen tot zijn last. Het is de eischer die de goederen aanwijst, aan welke hij gepand wenscht te hebben; hij moet echter roerende goederen aanwijzen, als zij in genoegzame waarde voorhanden zijn. Is dat het geval niet, dan kan hij ook de onroerende eigendommen, huis of erf, in pand stellen. Natuurlijk doet zich ook soms het geval voor, dat de schuldenaar niets bezit binnen het rechtsgebied, waaraan men panden kan. Dan pandt men hem aan zijn poortrecht. Hij wordt behoorlijk gedaagd op den blauwen steen, de oude rechtsplaats der poort, die op het scheiden der vier kwartieren gelegen was, en blijft hij dan nog in gebreke, dan wordt hij van zijn poortrecht vervallen verklaard en uit de stad gebannen, tot dat hij betaald zal hebben. Komt hij onderwijl in de stad terug, dan wordt hij door den schout in 's Heeren slot, in de ijzeren gelegd, op water en een penning broods, ten koste van zijn schuldeischer, zoolang tot dat deze voldaan is. In vroeger tijd was het recht nog harder tegen den onvermogende geweest. Zijn persoon werd toen (zoo als het Dortsche handvest van 1252 zegt) geleverd dengenen dies de schuld was, en hoewel deze hem, volgens de oude keuren van Haarlem en Delft en de algemeene costume, voeden moest en niet mocht mishandelen, zoo waren er toch, zonder overtreding dier bepaling, middelen in overvloed om hem het leven zuur te maken. De uitbanning was, daarbij vergeleken, een lichte straf. Wat de panding was voor het goed, was het bezetten (later | |
[pagina 159]
| |
arresteeren geheeten) voor den persoon en zijn goed te zamen. Het schijnt dat men er alleen toe overging, in geval men reden had te vermoeden dat de persoon, dien men voor het gerecht had laten dagen, plan had te ontvluchten of zijn goed te ontvoeren. Of ook wanneer men een man van buiten de stad, maar die zich op het oogenblik binnen de poort bevond, aanstonds en onherroepelijk voor den Leidschen rechter betrekken wilde. Meestal geschiedde het wegens reeds erkende schuld. In sommige handvesten werd uitdrukkelijk aan de poorters vergund, dat zij niet dan wegens zulke schulden gearresteerd mochten worden. Het moest te Leiden geschieden door den bode, in het bijzijn van twee poorters als getuigen. De dus bezette persoon was verplicht voldoenden borg te stellen dat hij zich op de daging voor het gerecht zou stellen, of moest anders gevangen blijven tot op den rechtsdag. Even zoo indien zijn goed bezet werd. Dan kon hij het vrijen door het stellen van borgtocht, anders bleef het in goede bewaring, op kosten der partij, die bij het vonnis in het ongelijk zou worden gesteld, of, zoo-als men korter zegt, op kosten van ongelijk. Aan poorters en inwoners van Leiden was het uitdrukkelijk verboden elkander voor een vreemden rechter te bezetten, uitgenomen wanneer er voldoende reden bestond om te vermoeden dat de schuldenaar voornemens was zich weg te maken. In geen ander geval mocht een poorter zijn medepoorter voor een andere bank dan die der schepenen van zijn stad te recht roepen. Voor den vreemdeling of gast, gelijk de keuren hem noemen, was het stadsrecht verre van partijdig. Natuurlijk, want het berustte niet uitsluitend op het goeddunken der poorters, maar als laatsten grond op de handvesten, door den graaf aan de steden gegeven, die hij wel wilde bevoorrechten, maar niet over het platte land laten heerschen. Vandaar de gewoonte, die aan alle Hollandsche steden gemeen was, dat de gasten kort recht genoten, en in schuldzaken binnen drie dagen, of overdwarsnacht, vonnis konden bekomen. Ook te Leiden bestond dit gebruik, al zwegen de oude handvesten er van; de keuren gewagen van gastdingen naast de poortdingen, en verordenen, dat men uitheemsche lieden altijd overdwarsnacht, d.i. na een etmaal, recht zal doen. Het belang van den handel werkte mee om deze billijke bepaling te doen naleven. Wie te Leiden te markt kwam, moest zeker zijn, dat men hem met geen chicanes zou nopen | |
[pagina 160]
| |
om of zijn schuldvordering op te geven, òf zijn verblijf in de stad onbepaald te rekken.
Het wordt tijd dat wij tot de aangelegenheden van handel en markt overgaan en de rechtspleging voor de stadshuishoudkunde verlaten. Ons bestek laat ons niet toe in de bijzonderheden van vierschaar en schepenbank uit te weiden, al is het ook mijns ondanks dat ik veel onbesproken laat wat onze aandacht wel verdienen zou. Ook omtrent de keuren op bedrijf en handel moet ik kort zijn en mij bepalen tot de hoofdtrekken, die het beeld eener toenmalige stad het best teekenen. De Hollandsche steden waren in haar oorsprong niet ongelijk aan onze hedendaagsche dorpen, zij waren middenpunten van landbouw en daarbij zetels van de kleine nering. Met den tijd nam deze laatste meer en meer in omvang en beteekenis toe, en verdreef ten slotte de landbouwers uit de stad; maar in den aanvang was de verhouding een geheel andere. Toen hield zich het meerendeel der burgers met landbouw bezig. Binnen de poort lagen uitgestrekte erven, naast en rondom de woningen, en zij werden voor ‘bouwerij’ en als moestuinen gebruikt. Maar vooral werd de naaste omtrek der stad door haar burgers bebouwd. Zij zelf woonden in de stad en hadden daar hunne schuren en bargen, waarin zij de oogst in veiligheid bewaarden; zoo dicht mogelijk bij de stad hadden zij het land liggen dat zij bebouwden. In de oudste handvesten der steden vinden wij verordend, dat de poorters hun vast verblijf in de stad houden moeten, maar dat zij in den zaaien in den maaitijd veertig dagen buiten de vesten mogen doorbrengen. Deze bepaling was natuurlijk ten gunste dergenen wier bouwland verder af lag. Maar dat er te Leiden van ouds veel boeren woonden die in den naasten omtrek landbouw dreven, blijkt uit een handvest van 1324, waarbij verguud werd een nieuwe brug over den Rijn te maken, met een beweegbaar gedeelte in het midden, hetgeen doorgaans open zou staan, en slechts gesloten wezen ‘in den lente ende in den oest ende in de hervest, dat die lieden hun land daarover bouwen mogen.’ Overigens zou over het open middenvak niet meer dan een plank liggen ten behoeve ‘der jonkwiven om over melken te gaen.’ Bepalingen, die wij ten gerieve van dorpelingen maar niet van poorters wachten zouden. Nog lang echter bleef de stad dit karakter van landbouwende gemeente behouden. Eerst | |
[pagina 161]
| |
in het keurboek van 1450 vindt men eenige beperking van het gebruiken van hooi- en korenbergen in de stad, en die nog alleen met het doel om brandgevaar te mijden. Niettemin namen ongetwijfeld in de 15e eeuw de nering en het handwerk allengs de overhand boven den landbouw, en verdwenen de bouwlanden en open erven meer en meer, althans uit het midden der stad. Met het toenemen der bevolking werden die gronden door de eigenaars ter behuizing uitgegeven. De voorwaarde, waaronder dit doorgaans geschiedde, heeft lang het eigendom der woningen op een voor ons vreemde wijs gekenmerkt. Men gaf de gronden niet in koop, maar in erfhuur, en behield dus voor zich het eigendomsrecht van het erf waarop het huis gebouwd stond. Wij bezitten een paar aanteekeningen, afkomstig van het kapittel der Sint Pancraskerk, die ons het wezen van dit gebruik duidelijk voor oogen stellen. Wij lezen daar: ‘Dit zijn de erven, die 't Kapittel uitgegeven heeft over die veste buten Marendijk en binnen Marendijk.’ Dan volgen de namen dergenen aan wie zij zijn uitgegeven, met opgaaf van het aantal roeden dat ieder hunner voor zijn aandeel heeft en het geld dat hij 's jaars voor de roede moet betalen, hetgeen tusschen de vier en de zeven schellingen verschilt. ‘Ende (zoo lezen wij verder) 't zijn voorwaerden, wes dat si van desen erven splitten, dat die gifte mitten voirhuur altoos sal blijven aan het capittel.’ Met andere woorden: Zoo dikwerf zulk een erf gesplitst en in kleinere perceelen verdeeld wordt, zal ook over die deelen het eigendomsrecht aan het kapittel blijven. Het eigendomsrecht heet hier, zooals wij zien, de gift, gelijk de daad van den eigenaar het uitgeven heet. Bij elken overgang van de erfpacht, hetzij bij besterfte hetzij bij verkoop, moest den eigenaar de voorkeur worden aangeboden, en, maakte hij daarvan geen gebruik, dan had de kooper of erfgenaam hem de voorhuur te betalen, of, met andere woorden, het erf te vervoorhuren met een bepaalde som, meestal het enkelvoudige of het dubbele of ook wel de helft van de jaarlijksche pacht. Een andere benaming voor ‘gift’ is te Leiden de ‘houde,’ waarschijnlijk hetzelfde als hulde, de erkentenis van den eigenlijken heer van het erf. Op sommige plaatsen van Duitschland heet deze recognitie in Latijnsche brieven ‘honorarium.’ Het is blijkbaar analoog met hetgeen de leenheer, bij het versterven van het leen, van den leenvolger als erkenning der manschap pleegt te ontvangen. Het vervoorhuren is in het burgerlijke wat in het adellijke het | |
[pagina 162]
| |
verheergewaden is. Tot in de bijzonderheden gaat deze analogie door. Zooals wij in de leenbrieven lezen: ‘Dit goet te heergewaden mit eenen sperwer’ of ‘mit eenen valk’ of ‘mit eenen rooden valk’, zoo lezen wij ook van huizen en erven, waarop nevens de pacht nog twee hoenders of twee kapoenen 's jaars staan. Ik zou echter meenen, dat die cijns in pluimgedierte afkomstig was uit den vroegsten tijd, en oorspronkelijk door een edelman aan een zijner hoorigen was opgelegd, en vervolgens bij versterfte aan het goed gehecht was gebleven. Immers het blijkt van elders, dat het geven van hoenders een teeken van hoorigheid is, en ik heb opgemerkt dat dan ook de houde van huizen, waaraan deze verplichting verbonden is, zich doorgaans bevindt in de handen van welgeborenen. De gewone benaming voor erfpacht is rente, en de rente wordt gezegd met de houde op het huis of op het erf te staan. Men kan beide, houde en rente, verkoopen, gezamenlijk of afzonderlijk: in later tijd verbieden de keuren echter het scheiden van de twee. Zulke renten worden door de kerk, en op haar voorbeeld ook door het wereldlijk recht veroorloofd, inconsequent genoeg, daar in het algemeen de bijbelles geldt: ‘date mutuum nihil inde sperantes’, en het leenen op interest bij gevolg streng verboden is. Wat doet echter de kooper van zulk een rentebrief anders dan geld op interest zetten?’ Hij leent zijn kapitaal, dat hem, indien de schuld wordt afgelost, onverminderd terugbetaald moet worden, tegen een jaarlijksche uitkeering bovendien. De inconsequentie was onloochenbaar, maar voor het verkeer en den vooruitgang allergelukkigst. Door die bres is in het onware en heillooze systeem een beter begrip van waarde en kapitaal ingedrongen. De ondervinding leerde, nu men er maar eens de proef van nam, dat kapitaal, aan arbeid gepaard, wel degelijk vrucht draagt, en dat de arbeider, die zelf geen kapitaal bezit, gebaat wordt als hij het van een ander om rente mag huren. Hoe zeer de kerk dan ookijverde om haar verbod van te woekeren, op die enkele uitzondering na, te handhaven, de natuur bleek sterker dan haar leer te zijn; de uitzonderingen werden gedurig talrijker. Zoo ontstond er naast den arbeidersstand een klasse van renteniers, van poorters die leefden van hun kapitaal, en die, zonder zorg voor het dagelijksch brood, zich aan de beschaving van hun geest en aan de vrije studie konden wijden. Gelijk voorheen de kloosters, zoo werden thans de steden de zetels van geleerdheid en kunst. Hoe | |
[pagina 163]
| |
meer wij den nieuweren tijd naderen, hoe meer wij van renteniers en van rentebrieven hooren. In elk volgend keurboek van Leiden komt er meer over voor. De latere keuren hebben zelfs de strekking om het blijkbaar al te snel toenemend gebruik in te toomen. Want tegenover het groote voordeel der renteheffing stond het nadeel, dat het eigendom in huizen en erven verdeeld raakte tusschen te veel personen: den bezitter, den eigenaar der houde en den eigenaar of de eigenaars van gevestigde renten. Bovendien kon in dien tijd, toen het registreeren van zulke hypothecaire rentebrieven niet in zwang en ook niet wel te doen was, allicht een huis voor onbezwaard worden gekocht, waarop toch later een rente bleek te staan, die dan door den bedrogen kooper moest worden erkend. Wel gelastte om die reden een keur, dat de houder van zulk een rente bij den verkoop van het huis met zijn brief moest opkomen, maar in hoe veel gevallen was dat niet ondoenlijk? Ook had de bedrogen kooper wel verhaal op den verkooper, maar wat te doen als deze zich bij tijds met de koopsom had weggemaakt? Uit dien hoofde begunstigen de keuren zoo veel mogelijk het vereenigen van de verschillende rechten in een en dezelfde hand, en gaan zij ten slotte zoo ver, dat zij het verkoopen van nieuwe renten voor het vervolg verbieden, en alleen dan veroorloven als men een te voren onbebouwd erf voor het eerst ter bebouwing uitgeeft. Zoo wordt de renteverkoop tot zijn alleroudsten vorm teruggebracht. Het nadeel wordt geweerd, maar met verbeurte van het veel grootere voordeel. Omtrent het eigendom van huizen verdient nog eene bijzonderheid vermeld te worden. Tegenwoordig gaat het recht van den huurder voor dat van den kooper. Zoolang de huurcedel uitwijst heeft de bewoner recht in het huis te blijven, al is het eigendom aan een ander overgegaan. In de middeneeuwen werd de huur gebroken door den koop. Hoe lang ook de bewoner aan het huis huur had, een half jaar na den verkoop was hij verplicht het den kooper in te ruimen. Eerst in den laatsten tijd werd hem in dat geval tegen den verkooper, die het huurcontract gebroken had, een actie van schadevergoeding toegestaan. Geen wettige koop van een onroerend goed en van renten daarop gevestigd geschiedt, sedert het keurboek van 1450, dan voor schepenen. Als de verkooper de overdracht voor hen niet ‘geleit’ of gestaafd heeft, is de koop van geen waarde. Oorspronkelijk, in den tijd der oude handvesten, bestond | |
[pagina 164]
| |
geen ander bewijs van eigendom dan het ongestoord bezit gedurende een jaar en zes weken. Na het verstrijken van dien termijn kon de bezitter alleen in zijn eigendom gestoord worden door dezulken die gedurende dien tijd minderjarig of uitlandig waren geweest. Voor dezen ging de termijn eerst in bij hun meerderjarigheid en bij hun thuiskomst. Het eigendom was onaantastelijk. Alleen ten algemeenen nutte kon huis en erf worden onteigend: in dat geval stond het schatten der waarde aan het geweten van de schepenen. Vooral bij het uitleggen der stad, maar ook bij het aanleggen van straten en stegen, werd van dit recht gebruik gemaakt. De onteigeningen waren voor de poort niet bezwarend, want niet alleen dat de meeste huizen van leege erven omgeven waren, zelf waren ze bovendien van geringe waarde, meestal van hout met riet gedekt. Eerst gedurende de 14e eeuw verrezen enkele burgerhuizen van steen; vroeger waren het slechts grafelijke of kerkelijke gebouwen geweest die uit zulk duurzaam materiaal bestonden. Het eerst hooren wij omstreeks 1316 van het steenen huis gewagen, dat Pieter van Leiden, die jaren lang 's graven klerk was geweest, op liet midden der breedstraat bij den blauwen steen stichtte, of zoo als zijn bloedverwant Philips van Leiden het een halve eeuw later bewonderend uitdrukt, waarmee hij de stad verwonderlijk schoon versierde. Zulke prachtgebouwen bleven nog lang uiterst zeldzaam. In de beschrijving van een hevigen brand op de breedstraat, niet ver van het stadhuis, waarbij een twintigtal huizen afbrandden, wordt ons gezegd, dat het vuur eerst gestuit werd bij den steenen toren, waar de klok in hangt. Dit gebeurde in 1381; dus toen waren houten huizen nog de gewone, en wel in het aanzienlijkste gedeelte der stad. In de oudste keuren vindt men ook steeds gesproken van huizen ‘timmeren.’ Hoe zij van binnen waren ingericht blijkt onder anderen hieruit, dat eerst in 1447 verboden wordt ‘in geen huizen vuur aan te leggen dan in steenen schoorsteenen, gemaakt van steen en kalk’, en gelast, dat alle andere schoorsteenen, ‘gemaakt van houten borden, of van riet en van klei’, vermaakt zullen worden. Kort daarop werd verder gekeurd, dat men bij het vernieuwen van woningen de zijmuren en gevels niet meer van hout maar van kalk en van steen zou optrekken. Het spreekt van zelf, dat toen ter tijd ook het rieten daknog algemeen was. Om daarin verandering te brengen getroostte zich de stad aanzienlijke opoffering. Zij droeg bij in de kos- | |
[pagina 165]
| |
ten, zoo vaak iemand zijn huis met een ‘hard dak’ van lei of tegels dekken wilde. Later werd het volstrekt verboden op nieuwgebouwde huizen nog daken van riet te leggen. Iedere brand, die in de stad uitbrak, toonde hoe noodig deze verordening was. Overigens was Leiden in dit opzicht niet ongelukkig, vergeleken met zoo veel steden, die soms voor meer dan de helft op eenmaal in de asch werden gelegd. De brand van 1381 kostte slechts twintig huizen, en toch verzekert ons de annalist, dat zuik een zware ramp in geen 62 jaren de stad had getroffen. De maatregelen, tegen het ontstaan van brand en voor een krachtige blussching verordend, waren dan ook doeltreffend en gestreng.
De hervorming in het uiterlijk aanzien der stad, het gebruik van steen in plaats van hout, ging gepaard met het terugwijken van den landbouw voor de nering. In het midden der 15de eeuw leefden reeds de meeste poorters van hun handwerk, en niemand, die geen poorter was, mocht in de stad een ambacht uitoefenen of nering doen. Een aantal bij toeneming strenge keuren verbood dit. Daarentegen hadden natuurlijk de poorters voor een groot deel de klandisie van het platteland, dat er op de marktdagen zijn benoodigdheden kwam opdoen. Tusschen die menigte van handwerkslieden en de hoogere klasse, die de stad regeerde, ontstond in het midden der 14de eeuw, heel Europa door, een beweging, die wij, met inachtneming van het verschil der tijden, met de beweging der daglooners in onze dagen kunnen vergelijken. Tot verbetering van hun lot grepen die parias van het verleden ongeveer dezelfde middelen aan, waarvan zich onze tijdgenooten bedienen, vereeniging en samenspanning. Zij hebben daarmee, althans eenigermate, hun doel bereikt. Maar niet zonder strijd. De toenmalige bezitters achtten de vereenigingen van handwerkers, de gilden, even schadelijk en schandelijk als thans de kapitalisten onder ons; en Philips van Leiden, de vertegenwoordiger van de regeeringspartij in stad en staat, waarschuwt ten ernstigste tegen haar toelating. In zijn goede geboortestad heeft dan ook het kwaad geen wortel geschoten. Ik geloof niet, dat ergens in een der keurboeken het woord gilde voorkomt, en op het stadsbestuur heeft de arbeidende klasse geen invloed verworven, zoo als elders, bij voorbeeld te Dordrecht. Maar ontdaan van hun politiek karakter, bestonden er toch te Leiden in de 15de | |
[pagina 166]
| |
eeuw, zij het dan ook onder anderen naam, eenige gilden: de werklieden van één beroep vormden broederschappen of ambachten, met eigen hoofdlieden of dekens, onder bescherming van een heilige, aan wiens altaar allen offerden, die in de vereeniging werden opgenomen. Zij stonden echter onder het opzicht van het gerecht, zonder welks verlof zij geen geld gaderen noch keuren maken mochten. Al wat zulk een broederschap derhalve baatte, was dat zij, geheel in overeenstemming met den middeneeuwschen geest, de mededinging beperkte, en den arbeid een tamelijk vast loon verzekerde. Zij bedwong, ten goede zoowel als ten kwade, den geest van vooruitstreven, die thans onbeperkt heerscht en het algemeen belang bevordert ten koste van al wie achterlijk is uit gebrek aan ijver of gebrek aan vermogen. Het gildewezen met zijn rustverstoring en politieken invloed kon slechts daar bloeien waar het fabriekwezen een macht van werkvolk bijeenhield. In onze steden, en inzonderheid te Leiden, waren de fabrieken tot een paar soorten bepaald. Het eerste en oudste bedrijf, dat eenigermate naar een fabriek zweemt, was de brouwerij. Bier was in die tijden, toen wijn een zeldzame weelde en thee en koffie onbekend waren, de eenige volksdrank, waarvan dan ook door poorter en landman ongehoorde hoeveelheden werden verbruikt. Buitenlandsche bieren, inzonderheid uit de Oostzeesteden, werden wel ingevoerd, maar verreweg het meeste werd toch in onze eigene steden gebrouwen. De impost, waarmee het bier bezwaard was, leverde een rijke bron van inkomst aan de regeering. De gruit en later de hop, het onmisbare ingredient van het brouwsel, was een soort van régie; alleen bij den gruiter, die het monopolie gepacht had, kon de brouwer het bekomen. Bovendien betaalde de bierdrinker doorgaans nog eens belasting, in den vorm van accijns op de bierberrie, aan stad of dorpsgemeente, waar hij zijn dorst leschte. Onder de steden, waar de brouwerij bloeide, bekleedt Leiden geen eerste plaats; met Delft was het in dit opzicht niet gelijk te stellen. Zijn uitvoer buiten Rijnland was niet aanzienlijk. De opbrengst van de gruit bedroeg in 1344 (toen een goede priester 's jaars voor kost en kleeren circa 12 behoefde) nog geen 120 , waarvan de helft aan den graaf en de wederhelft aan den burggraaf toekwam. In de keurboeken vindt men dan ook meer bepalingen om de productie te matigen dan om ze aan te moedigen; reeds in | |
[pagina 167]
| |
1411 werd verboden meer dan tweewerf 's weeks te brouwen en meer dan een zekere hoeveelheid te gelijk. Met dat al bleef het bedrijf voordeelig; de brouwers behooren voortdurend tot de rijke poorters; men vindt er niet zelden onder de heeren van het gerecht. De hoofdnering evenwel waarmee de brouwerij de vergelijking niet kan doorstaan, is de lakenweverij met de vollerij en wat er verder bijhoort. In een tijd van eenvoud en betrekkelijke armoede is naast de voeding de kleeding de hoofdzaak, en de nijverheid die zich aan haar vervaardiging wijdt, heeft het beste deel gekozen. Dat ondervond Leiden in ruime mate. De lakennering was er van ouds gevestigd. Op het voetspoor van Dordrecht, dat in den tijd van graaf Floris V de wollewevers van Vlaanderen door allerlei gunstbewijzen had aangetrokken, had ook Leiden de nering binnen zijn vesten gekoesterd en gekweekt. Het lakenreeden was spoedig de hoofdnering der stad geworden, waarmee haar welvaart stond of viel; de invoer van Engelsche en Schotsche wol ten behoeve der fabrieken, en de uitvoer van gereed en geverwd laken werdterzelfder tijd de bloeiendste tak van haar geheelen koophandel. Om dit bedrijf in stand te houden, en te verhoeden dat slecht fabrikaat uitgevoerd werd en den goeden naam der stad op de vreemde markten benadeelde, werden de meest uitvoerige reglementen door het gerecht gegeven. De oudste bewaard gebleven keur op de nering dagteekent van 1363. In het keurboek van 1406 handelt een geheel boek, van niet minder dan drie en zestig artikels, over dit onderwerp. Alles wordt daarin voorgeschreven, de soort van wol die gebruikt mag worden, de wijs van kemmen en weven, van scheeren en wieden, van vollen en verwen. Niets geschiedt dan volgens de keur en onder toezicht van vinders en waardijns. Eindelijk, als het fabrikaat in alles aan den eisch beantwoordt, wordt het met het stadszegel gewaarmerkt, en mag dan als Leidsch laken worden verkocht. Aan eigen goeddunken, aan proefnemen en ervaren van de fabrikanten wordt niets overgelaten. Gelukkig dat althans de wetgever onder den invloed der belanghebbenden staat, dat de keuren gemakkelijk gewijzigd en met de vordering der kunst steeds in overeenstemming gehouden kunnen worden. Zooals te wachten was, zijn de wevers- en vollersknapen en jonkwijven het onrustigste deel der bevolking. De houding, die zij tegenover hun meesters aannemen, herinnert ons vaak aan het- | |
[pagina 168]
| |
geen wij nu nog heden zien gebeuren. Zij zijn niet tevreden met het loon, en willen hooger afdwingen, door werkstaking. Maar zoodoende vinden zij niet slechts hun meesters tegen zich over; ook het gerecht kiest partij tegen hen. De wet, gegrond op de christelijke beschouwing (zoo afwijkend van de heidensche, met haar slavenarbeid) erkent wel dat de arbeider zijn loon waardig is, doch wil niet dat dit loon zich zal regelen naar de toevallige verhouding van vraag tot aanbod, zooals thans; in geen geval heeft de arbeider recht op meer dan de openbare meening redelijk en billijk acht en de regeering bepaalt. In de keuren vinden wij dan ook het arbeidsloon eens voor goed vastgesteld; minder mag door den meester niet worden geboden, meer mag door den werkman niet worden geëischt. Doch ook hier kwam de leer met de praktijk in botsing. Onlusten onder het werkvolk waren niet zeldzaam. Omstreeks het jaar 1400 achtten te Leiden en in andere steden de knapen hun loon te gering, en namen hun toevlucht tot het eenige middel om het verhoogd te krijgen, dat binnen hun bereik lag, zij weigerden te werken en verwekten onlusten. De graaf die toen regeerde, Albrecht van Beieren, trok zich de zaak aan en gelastte de voldersknapen van Leiden, ‘dat zij voortaan te werke zouden gaan om alzulk loon als zij tot nog toe gehad hadden: en, of hun loon te klein ware, dat zou het Gerecht vermeerderen naar zijn welmeenen.’ Met zulk een schralen troost kon de werkman zich niet tevredenlaten stellen. De onlusten begonnen spoedig op nieuw, verwekt, naar het schijnt, door vreemde Vlaamsche gezellen, doch leidden tot geen betere uitkomst. Weer kwam het grafelijk gezag ten voordeele van de meesters tusschen beide. ‘Want wij (zoo luidt 's Graven bevelschrift van 1402) in der waarheid verstaan hebben, dat sommige misselijke gezellen, uit vreemde landen, eendrachten en vergaderingen maken in onze steden, om hooger loon dan hun gezet is van hunnen arbeid, inzonderheid de volders, die vergadering en uitgang gedaan hebben met moedwil, dien wij niet langer willen gedoogen: zoo gebieden wij u allen, die van het ambacht zijt, en bevelen u ernstig, en een ieder in het bijzonder, dat gij in al onze steden neemt zulk loon als er van onze gerechten toegelegd wordt, en niet anders. En was er iemand die hier tegen deed, en door ons gerecht van de stad daarvan overtuigd werd, dien verbieden wij zijn ambacht te doen overal in onze landen.’ De naklank van dit grafelijk schrijven hoo- | |
[pagina 169]
| |
ren wij nog in het Keurboek van 1406: ‘Waar dat zake (heet het daar) dat eenigen, die tot het vol-ambacht of het weef-ambacht behooren, eenig gezelschap met elkander maakten, als samen te dragen kaproenen, rokken of andere kleeding, hoe die genoemd mag wezen, die verbeurden drie pond.’ Geen wonder dat de regeering zulke gezelschappen verbood. Immers vereeniging geeft macht, het dragen van uniforme kleeding toont hoe talrijk men is, de bewustheid van velen te zijn leidt tot overmoed: Vlaanderen had dit alles tot zijn schade ervaren, en de deftige poorters van Holland beefden op de gedachte aan de witte kaproenen en hun baldadigheid. Maar Holland was Vlaanderen niet; en wat beteekenden de Leidsche fabrieken bij die van Gent en Brugge? hoe weinig talrijk. hoe machteloos was hier het werkvolk; gevaar was nauwelijks te duchten, aan het voorbeeld van den nabuur kon men zich zonder al te veel zorg spiegelen.
Naast de groote nering was vooral de markt een bron van welvaart voor de stad en haar burgers. Daar bracht de geheele omstreek haar voorbrengsels te koop, en kocht zich weerkeerig haar meeste benoodigdheden. Wat in de middeneeuwen zulk een markt te beteekenen had, kunnen wij ons tegenwoordig nauwlijks voorstellen. Wij moeten alle winkels wegdenken en al den koophandel van de geheele week op één marktdag samendringen. In de vroegste tijden waren weekmarkten en jaarmarkten de eenige samenkomst om zaken te doen. Voor geheel Holland waren van ouds de Voorschoter en Valkenburger jaarmarkten de gewone termijnen van betaling, en de gewone gelegenheid tot het aankoopen van alles vat boven het alledaagsche ging. Uit de grafelijkheidsrekening van 1316 leeren wij, dat toen ter tijd de aanzienlijken zich zelfs hun kleedingstof op die jaarmarkten aanschaften. De rentmeester brengt zijn uitgaaf in rekening van ‘elf ellen laken in Valkenburg-markt, den (minderjarigen) kinderen van Teylingen te kleeden.’ Wij kunnen ons de drukte wel voorstellen, die op de markten heerschte; doch hoe veel liever zouden wij ze ons door een tijdgenoot hooren beschrijven! Door het geheele graafschap werd dan afrekening gedaan en beurs gehouden; door inheemschen en uitheemschen uitgestald wat te kostbaar was voor het gewone verkeer en slechts weinige koopers vond. Niemand die geld en vrijen tijd | |
[pagina 170]
| |
had en de eentonigheid van het thuiszitten verzetten wilde, verzuimde de zoo zeldzame gelegenheid. Zooals alle gewichtige zaken droegen ook de markten een kerkelijke wijding. Zij werden geopend met het oprichten van het kruis en zij duurden tot dat dit symbool van den godsdienst weer was ‘geveld’ of neergehaald. ‘By staende cruce’ werd de handel gedreven en moest de schuld worden voldaan: de oude rentebrieven houden doorgaans die bepaling in. -Onze Leidsche jaarmarkten waren niet van zoo groote vermaardheid, en ook niet van zoo oude dagteekening. Een poos zijn zij zelfs in onbruik geraakt, zoodat zij later, in den tijd van Philips van Oostenrijk, op nieuw in zwang moesten gebracht worden. Maar de weekmarkt, de zaterdagsche markt, was steeds druk bezocht en levendig en de groote gebeurtenis van de geheele week. Dan kwam gansch Rijnland in de stad te zamen, en dan bleek het eerst wat Leiden voor den omtrek was, de eenige stapelplaats waar de landbouwer wat hij te veel had kon verruilen tegen hetgeen hij behoefde. Wel vinden wij aan Leiden geen monopolie verzekerd, en waren de buren van Rijnland niet verplicht uitsluitend daar ter markt te komen, zooals die van Zuid-Holland te Dordrecht. Maar feitelijk kwam het toch op hetzelfde neer. Een geheel hoofdstuk van het Keurboek is dan ook aan verordeningen betreffende de markt gewijd, en daaruit blijkt de veelheid en veelsoortigheid der verhandelde waren. Aan elke soort is een vaste plaats aangewezen, aan het smidswerk, de aarden vaten, de houten vaten, het mandewerk, de stoelen, en zoo voorts, niet het minst aan de levensmiddelen van allerlei aard. Eer de markt is begonnen en zoodra zij is geëindigd, mag geen koop worden aangegaan. De aanvang en het einde worden met het luiden van de klok aangekondigd. Daarentegen mag geen koopman gedurende de markt weigeren te verkoopen, inzonderheid niet die met levensmiddelen te koop zit. Het is bekend genoeg, dat men toenmaals veel minder dan thans den koop en verkoop vrij liet. Het behoeft niet gezegd, dat maaten gewicht waren voorgeschreven, en dat hij die het waagde wanmaat of wangewicht te gebruiken, straf beliep. De kooper werd op deze wijs tegen den verkooper in bescherming genomen, en gaarne zou de wetgever nog een stap verder zijn gegaan en ook den prijs, waarmee zich de verkooper vergenoegen moest, hebben bepaald. De broodzetting, die tot op onzen tijd heeft voortgeduurd, toont wat de overheid wenschte en beoogde. Die | |
[pagina 171]
| |
wensch had haar grond in dezelfde oeconomische begrippen, die eerst het nemen van rente van geleend geld volstrekt verboden en later tot een zeker maximum beperkten. Elke speculatie was een misdrijf. Partij te trekken van de omstandigheden om goedkoop in te koopen en zoo duur mogelijk weer te verkoopen, was zijn naaste verongelijken enzich onrechtmatig te zijnen koste verrijken. Men ziet het: niets zou in dien kring van begrippen beter hebben gepast dan het vaststellen van arbeidsloonen en prijzen. Maar de ondervinding, zoodra men de proef nam, leerde dat dit de macht van den wetgever te boven ging. Zelfs de levensmiddelen waren niet op denzelfden prijs te houden. De prijs van het graan wisselde af met overvloed en gebrek: daar was niet aan te doen, men moest het gedoogen. Maar al wat zij konden deden toch de keuren om den kooper tegen den verkooper te helpen, om het opkoopen van koren tegen te gaan en te zorgen dat een ieder slechts zooveel kocht als hij voor zich en zijn gezin behoefde. Voorkoop, eer de markt geopend was, was verboden; en wat men op de markt had gekocht, mocht men dien eigen dag niet weer verkoopen. Meer dan twee achtendeelen (zooveel ongeveer als één zak) mocht men niet te gelijk uitvoeren dan met verlof van de overheid. Op tijd mocht niet gekocht worden; de keuren van 1450 laten geen langer termijn dan van zes weken toe, die later evenwel tot op dertien weken verlengd werd. De poorter, die koorn in voorraad had, was verplicht de geheele week door te verkoopen tot den prijs waarop hij het op de markt had gelaten. In later tijd werd zelfs bevolen, dat ieder huisvader, die vijftig nobelen of meer rijk was, alle jaar op Sint Pieter ad cathedram en een week daaraan acht achtendeel tarwe in voorraad moest hebben, en aan de bonmeesters, waaronder hij woonde, vertoonen. Zoo dwong men den burger, met vaderlijke voorzorg, onafhankelijk te zijn van korenkoopers en wisselende prijzen. In dit alles gelastte de wet niet meer dan de zeden en begrippen meebrachten. Geen snooder bedrijf volgens de algemeene denkwijs, dan dat van den opkooper; geen boozer toeleg dan op duurte van levensbehoeften te speculeeren. In dit opzicht stemden de Romeinsche begrippen, die anders in handelszaken zooveel verlichter waren dan de middeneeuwsch-Christeljke, met deze overeen. De Dardanarii stonden steeds als verachtelijke geldwolven aangeschreven. Philips van Leiden, die in beide rechten, het Romeinsche en het Kanonieke, wel ervaren | |
[pagina 172]
| |
was, leert, dat de overheid den koopman, die koren koopt in de hoop dat de prijzen stijgen zullen, dwingen mag zijn voorraad aanstonds tegen den nog lagen prijs te verkoopen. Verderfelijke dwaling. Het middel was lijnrecht in strijd met het goede doel dat men beoogde. Men wilde door dwang uitwerken wat slechts door vrijheid te verkrijgen is, lage en weinig wisselende prijzen. Men verergerde zoodoende nog de kwaal waaraan men leed. De prijzen slingerden geweldig tusschen de uitersten van duur en goedkoop; een jaar van kwistigen overvloed werd soms op den voet gevolgd door een jaar van gebrek en hongersnood. Niets kan treffender het verschil tusschen de toenmalige staathuishoudkunde en onze hedendaagsche in het licht stellen dan de vergelijking van beider idealen van den koopman. Aan beide gemeen zijn natuurlijk eerlijkheid en goede trouw, maar dat is ook nagenoeg het eenige waarin zij overeenkomen. In onze schatting is die koopman de voortreffelijkste, die met tijden en omstandigheden zijn voordeel weet te doen, die koopt tegen de laagste prijzen en tegen de hoogste weer verkoopt, die zijn kapitaal het vaakst omzet, en eindigt met het meeste voordeel te behalen. Maar de middeneeuwsche zedeleer veroordeelde zoo iemand als een boosdoener en roover, die zijn winst deed met het verlies van anderen, die zich verrijkte door zijn naaste te verarmen: kortom als een die leefde en verdiende te sterven zooals de rijke man in de gelijkenis. Om door haar geacht en geprezen te worden moest een koopman geheel anders handelen. Op welke wijs leert ons de lofspraak door een Leidsch geestelijke van de 14de eeuw over een afgestorven graankooper gehouden. Zij staat geboekt in een handschrift van het Leidsche archief, waarin de weldoeners van het kapittel van Sint Pancras op het Hoogeland en hun weldaden beschreven en verheerlijkt worden. De meeste zijn geestelijken en vrouwen, en worden vooral geprezen om hun goedheid en zachtmoedigheid en vroomheid, om de vele aalmoezen aan de armen uitgereikt en de rijke giften aan de kerk vermaakt. Bij uitzondering worden enkele vrome mannen van de wereld vermeld, onder hen op het eervolst Willem Jansmanszoon. Ook hij was vroom en weldadig geweest en had de kerk en het kapittel ruim bedacht. Door God gezegend en rijk aan aardsche goederen, had hij zijn oudsten zoon in de godgeleerdheid laten studeeren, binnen 's lands en te Parijs, en hem tot den geestelijken stand opgeleid, en toen hij in | |
[pagina 173]
| |
het kapittel van Sint Pancras was opgenomen, een deel van zijn vermogen aan die stichting vermaakt. Ook als burger had hij uitgemunt; hoewel aangezocht om in de regeering te komen, had hij voor die eer bedankt, en, tevreden met zijn staat, zich tot het bestuur van zijn eigen gezin bepaald. Als koopman had hij zich, volgens aller getuigenis, bij het koopen en verkoopen steeds billijk en rechtschapen betoond, nooit geweigerd van zijn voorraad te verkoopen, nooit een hooger prijs genomen dan den marktprijs, om het even of hij er bij won of verloor, nooit op stijgende prijzen gespeculeerdGa naar voetnoot1. Hij was dus slechts de tusschenpersoon geweest, die van de hoeren kocht om aan de burgers te verkoopen, met niet meer winst dan zijn genomen moeite in billijkheid vergold. Het zou er slecht met den handel en met de maatschappij uitzien, indien de begrippen, waaruit deze lofspraak voortvloeit, nog heerschten. Het winstbejag en de zucht naar rijkdom en eer dienen de menschheid ijveriger en beter dan tevredenheid en onbaatzuchtigheid. Onze oeconomische begrippen zijn niet slechts juister, maar ook heilzamer in hun toepassing. Met dat al, wie gevoelt geen eerbied voor de gezindheid waaruit de dwaling voortsproot; wie betreurt het niet, dat de liefde tot den naaste een minder krachtige drijfveer ten goede dan de zelfzucht blijkt te zijn?
Het wordt tijd ons overzicht te eindigen. Op verre na heb ik den rijken overvloed van wetenswaardige bijzonderheden uithet middeneeuwsche stadsleven, die de keurboeken van Leiden bevatten, niet uitgeput. Maar dat was ook mijn voornemen niet. Mijn doel reikte niet verder dan de aandacht mijner lezers op de uitgaaf van den Heer Hamaker te vestigen en hen op te wekken om zelf er kennis mee te maken. Daartoe is het bovenstaande reeds meer dan genoeg.
R. Fruin. |
|