De Gids. Jaargang 37
(1873)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 31]
| |
Het beroep van Vorstius tot hoogleeraar te Leiden.I.Arminius was gestorven; van twisten en zorgen moede, ontsliep hij den 17den October 1609, nog geen vijftig jaren oud. Zijn teergevoelig gestel was niet bestand tegen een worstelstrijd, waartoe zijn onmeedoogende ambtgenoot hem had uitgedaagd. Hij was uit eene andere stof gevormd dan Gomarus, voor wiens dogmatische consequentie en physische kracht hij moest onderdoen. Zijn zwager Reaal en zijn boezemvriend Wtenbogaert zouden niets liever gewenscht hebben, toen zij, diep bedroefd, op Donderdag den 22sten, in de Pieterskerk te Leiden zijn stoffelijk overschot ter aarde bestelden, dan dat de godgeleerde geschillen met hem waren ten grave gedaald. Doch ze wisten wel dat de dood van Arminius de partijen niet verzoenen kon. Het verschil van zienswijze bestond reeds sedert jaren. De beide hoogleeraren waren de vertegenwoordigers van twee richtingen, die zich sedert lang in de Nederlandsche hervormde kerk hadden geopenbaard, en hun strijd had er slechts toe bijgedragen, om de uiteenloopende beginselen des te duidelijker te doen uitkomen. Toen Arminius van het tooneel aftrad, stonden de partijen in slagorde tegenover elkander: zelfs van een wapenstilstand was er geen sprake. Tot hiertoe waren het maar schermutselingen van voorposten geweest; nu het zwaard tegen Spanje was opgestoken, liet zich een algemeene aanval over de geheele linie verwachten. Bij dezen stand van zaken hadden de curatoren een uiterst moeielijk vraagstuk op te lossen. De belangen der universiteit | |
[pagina 32]
| |
waren zeker aan mannen als Van der Mijle, den zwager van Oldenbarneveld, en Jhr. Adriaan van Mathenesse uitstekend toevertrouwd. Zij paarden eerlijkheid en goede trouw aan beleid en kloek verstandGa naar voetnoot1. Vergeten wij hierbij niet den ijverigen, voorzichtigen en echt vrijzinnigen pensionaris van LeidenGa naar voetnoot2, Nicolaas van Zeyst, te noemen, die als secretaris van curatoren een belangrijke rol speelde in de geschiedenis van het beroep. Maar zij stonden, dit wist ieder, aan de zijde van hen, die weldra Remonstranten zouden heeten. Mathenesse was een warm voorstander van verdraagzaamheid. Hij was een dergenen, die de staten van Holland in 1616 naar den raad van Amsterdam afvaardigden, om de resolutie tot den vrede der kerk te verdedigen. Bekend is ook hoe hij twee jaren later, toen in de vergadering van Holland de tijding werd gebracht dat Oldenbarneveld, De Groot en Hoogerbeets in hechtenis waren genomen, te midden van de algemeene verslagenheid en vrees, den moed had om het verwijt uit te spreken: ‘gij hebt ons hoofd en tong en hand ontnomen.’ Van der Mijle was door zijne betrekking tot den advocaat en zijne bijzondere genegenheid voor Wtenbogaert reeds genoeg verdacht bij de tegenpartij. En wat moesten de aanhangers van Gomarus wachten van Van Zeyst, die zoo krachtig voor het beroep van Arminius had gewerkt? Voeg hierbij, dat de Leidsche burgemeesters, die als leden van het collegie van curatoren tot de keuze moesten medewerken, liberale mannen waren, om niet in 't bijzonder te spreken van Baersdorp en Gael, die men kende uit de dagen van Coolhaas. Het liet zich dus aanzien, dat de orthodoxe partij vooringenomen zou zijn tegen den aanstaanden plaatsvervanger van Arminius, tenzij de keuze mocht vallen op een persoon in den geest van Gomarus. Hieraan nu dachten de curatoren geen oogenblik. Men had aan één Gomarus al genoeg. Aan uitstekende godgeleerden, zoowel in het binnen- als buitenland, ontbrak het niet. Maar moest het een voorstander of tegenstander der praedestinatie-leer zijn? In dit opzicht behoefden curatoren gelukkig niet te be- | |
[pagina 33]
| |
slissen. Men had twee hoogleeraren te benoemen, want de vacature in 1607, door den dood van den jongen Trelcatius ontstaan, bleef nog altijd onvervuld. Wat was eenvoudiger, dan dat men beide bestaande richtingen aan de universiteit deed vertegenwoordigen, mits de aanstaande titularissen zoowel verdraagzame als geleerde mannen waren. In elk geval stond het bij curatoren vast, - en ze waren overtuigd, dat de staten, zoowel als Oldenbarneveld, hieraan hun zegel zouden hechten - dat er in de eerste plaats nevens Gomarus een man diende gesteld te worden, die niet tot de kerkelijke ijveraars behoorde. Door sommigen werd Bertius genoemd, en voor de godgeleerde faculteit had men zeker wel slechter keuze kunnen doen; doch Gomarus en hij waren als vuur en water, en na de lijkoratie op Arminius viel er aan geen verzoening te denken. De kerkelijken spraken van den Leidschen predikant Festus Hommius, die sedert eenige jaren de studenten oefende ‘in het proponeeren’ en onderwees ‘hoe zij de predicatiën uit Gods woord zouden stellen en den volke voordragen’Ga naar voetnoot1. Doch men verlangde van deze zijde niet voorgelicht te worden, zoodat ook een verzoek van gedeputeerden der Noord- en Zuid-Hollandsche synoden, om bij de keuze toch vooral te letten op zuiverheid in de leer,Ga naar voetnoot2 eenvoudig werd ter zijde gelegd. Lang mocht men met het beroepingswerk niet dralen; het zag er in deze jaren treurig uit met de universiteit. In 1610 stierven de beide rechtsgeleerde professoren De Groot en Tuningius. Ook in andere vakken stonden leerstoelen open. In 1611 was de senaat tot op zeven leden uitgestorven. Cunaeus, die een jaar later tot buitengewoon hoogleeraar in de letteren werd bevorderd, hangt ons een donker tafereel op van den toenmaligen toestandGa naar voetnoot3. Het aantal studenten nam hierdoor natuurlijk op onrustbarende wijze af. In 1608 waren er ruim 200, terwijl dit geval in 1610 reeds met een vierde was verminderd. Onder het tweede rectoraat van Snellius (1610-'11) werden er | |
[pagina 34]
| |
slechts 14 theologen ingeschreven. Het belang der hoogeschool vorderde derhalve eene spoedige gelukkige keuze. Op Dinsdag den 17den Maart hielden de beide curatoren met de drie Leidsche burgemeesters in den Haag, bij den kastelein op het Hof, hunne eerste vergadering. Verschillende personen werden genoemd en gewogen; eindelijk scheen men te zullen besluiten de beide openstaande leerstoelen aan te bieden aan Thysius, hoogleeraar bij de kwartierschool te Harderwijk, en Corvinus, predikant te Leiden. Alvorens echter de beraadslagingen werden gesloten, meldde Wtenbogaert zich aan met een brief van Louise de Coligny. Na zijn vertrek werd dit schrijven, aan Van der Mijle gericht, gelezen. Het was niet de eerste maal, dat de prinses-weduwe hare belangstelling toonde in de Leidsche universiteit; de komst van Scaliger had men hoofdzakelijk aan haar invloed te danken gehad. Dat zij ditmaal Wtenbogaert aanbeval, kan ons niet verwonderen; het is bekend dat zij den hofprediker hoogachtte, aan wien zij de godsdienstige opleiding van Frederik Hendrik had toevertrouwd. Hoe zij hem waardeerde, bleek ten overvloede uit dit vleiend schrijven. De universiteit, en de theologische faculteit in 't bijzonder, moesten zich de keuze van zulk een uitnemend man tot hooge eer rekenen: hij toch was, door de groote diensten, die hij jaren aaneen in den Haag en ten hove had bewezen, een persoon van aanzien en gezag bij iedereen; hij was welsprekend en geleerd; omdat hij met zooveel menschen had omgegaan en zoo vaak in moeielijke quaestiën met raad en daad had geholpen, was hij juist geschikt om de gemoederen neer te zetten; door zijne uitgebreide briefwisseling met geleerden in het binnen- en buitenland alom bekend en gerespecteerd, zou hij niet weinig toebrengen tot den roem der hoogeschool en van alle zijden studenten trekkenGa naar voetnoot1. Deze brief gaf natuurlijk aan de overleggingen der curatoren eene andere richting. Er was niemand die niet instemde met het geschrevene, maar men hield zich overtuigd, dat Wtenbogaert weigeren zou. Toch wilde men 't beproeven. De hofprediker wordt ontboden. In de vergadering verschenen, maken curatoren hem hun wensch kenbaar. Ofschoon van den brief wordt gezwegenGa naar voetnoot2, gebruikt men alle drangredenen om | |
[pagina 35]
| |
hem tot aanneming te bewegen. Maar hij weigert, hoewel dankbaar voor de vereerende aanbieding. Het verbaast hem zelfs, dat men aan hem heeft gedacht; hij acht zich toch ten eenemale onbekwaam om te doceeren. Hij zegt, dat hij zich aan den dienst der kerk en niet der school heeft gewijd; dat hij in vijf-en-twintig jaren zijn latijn te veel verleerd heeft, om zich in die taal voor de delicate ooren van studenten uit te drukken; dat hij geheel onbedreven is in het houden van disputatiën, om niet te gewagen van andere oorzaken, die hem terughielden in zulke ‘periculose en knibbelige tijden’ zulk een ambt te aanvaarden. Doch curatoren blijven aandringen; zij willen hem gaarne tijd geven om zich met zijne vrienden te beraden. Ten laatste,Ga naar voetnoot1 om niet den schijn van onverschilligheid en onbeleefdheid aan te nemen, stemt hij toe in zooverre, dat hij er over denken wil. Acht dagen later wordt hij andermaal uitgenoodigd voor curatoren te verschijnen, maar ook ditmaal kan men geen stellig antwoord verkrijgen. In een lange rede zet hij uiteen, wat er tegenwoordig al vereischt wordt in een hoogleeraar in de godgeleerdheid, met het oog op de ‘zwevende quaestiën.’ Hij wijst nog eens op zijne eigene onbekwaamheid. Geheel afslaan wil hij het niet, want hij mag tegen geen arbeid opzien, waarmede hij het heil der kerk zou kunnen bevorderen. Maar aan de andere zijde voelt hij zich toch bezwaard met het aan te nemen. Hij heeft dus nog geen besluit genomen; de tijd is te kort geweest om er met dezen en genen over te spreken. Hij verzoekt en verkrijgt nog eenige dagen uitstel. Het beroep werd onwillekeurig vertraagd, doordat Wtenbogaert aan het gezantschap werd toegevoegd, dat in April naar het hof van Hendrik IV vertrok. Eerst den 10den Juli kon hij zijn besluit mededeelen. Na vooraf vruchteloos beproefd te hebben de curatoren te bewegen Corvinus in zijn plaats te benoemen, verlangde hij te weten: 1o. of men kon goed vinden, dat hij zijne overtuiging verdedigde. zooals die in de remonstrantie was uitgesproken; 2o. wien hem als derde ambtgenoot zou worden toegevoegd. Op de eerste vraag was het antwoord onvoorwaardelijk toestemmend. Wat de tweede betrof, begeerde men van hem te hooren wien hij als ambtgenoot wenschte. Wederom sloeg hij | |
[pagina 36]
| |
Corvinus voor, wilde men dezen echter, om redenen, voor later bewaren, dan vestigde hij de aandacht op Dr. Vorstius, hoogleeraar te Steinfort. Deze laatste, een vroom en geleerd man, scheen hem toe bijzonder geschikt te zijn om de twisten neer te leggen. Nadat Wtenbogaert beloofd had niet langer te zullen weigeren, als Vorstius het had aangenomen, besloten de curatoren dezen te beroepenGa naar voetnoot1. Alvorens het drama voor onze oogen te zien afspelen, waarin Vorstius de hoofdpersoon is, dienen wij hem nader te kennen. Konrad von den Vorst was te Keulen geboren uit een niet onaanzienlijk geslacht. Zijn grootvader was kamerheer geweest bij den aartsbisschoppelijken keurvorst. Doch de familie was achteruitgegaan. Zijn vader, een wolverwer, had tien kinderen, waarvan hij, de jongste, alleen voor de studie werd opgeleid. Eerst was hij een tijdlang te Dusseldorp en Aken, waar hij de wijsbegeerte van Aristoteles en Ramus beoefende; daarna studeerde hij bij het Laurentiaansch collegie in zijne geboortestad. Als hij, ingevolge een bevel van Pius IV, den eed had willen doen op de besluiten van het Trentsche concilie, zou hij den graad van meester in de wijsbegeerte hebben kunnen verkrijgen. Maar Vorstius had met zijne ouders de moederkerk verlaten. De benarde geldelijke omstandigheden, waarin deze verkeerden, misschien wel een gevolg van hun overgang, deden hem besluiten de studie vaarwel te zeggen en zich op den handel toe te leggen. Na verloop van een paar jaren liet hij zich echter door den Keulschen predikant Basius overhalen om in de godgeleerdheid te studeeren. Te Herborn hoorde hij de lessen van Piscator, met wien hij later een hevigen pennestrijd voerde. Door les te geven moest hij in zijn onderhoud voorzien, en zoo kwam hij, als paedagoog van eenige studenten, te Heidelberg, waar hij het onderwijs van Paraeus en Tossanus volgde, en tot doctor bevorderd werd. Hier kreeg hij voor 't eerst de schriften van Socinus in handen. Hij oordeelde op den doctorstitel geen aanspraak te hebben, zoo hij onbekend bleef met de leerstellingen der Socinianen. Een godgeleerde had de geesten te beproeven, alle dingen te onderzoeken en het goede te behouden. Later trad hij zelfs met Socinianen in briefwisseling, om hunne boeken in handen te krijgen en hunne denkwijze beter te leeren kennen. Dat heeft hem vrij wat moeielijkheden berokkend. | |
[pagina 37]
| |
Vorstius bezocht hierna de hoogescholen van Basel en Genève. Hier verdedigde hij stellingen en gaf hij onderwijs, waarmede Beza zoo was ingenomen, dat deze hem als hoogleeraar voor altijd aan de stichting van Calvijn wilde verbinden. Zijne rechtzinnigheid was dus boven alle verdenking verheven. Nochtans schijnt Vorstius zelf gevoeld te hebben, dat hij hier minder op zijn plaats zou zijn; hij verkoos althans in 1596 de roeping van graaf Arnold naar het voor weinige jaren opgerichte gymnasium academicum te Steinfort, boven de aanbieding van Beza. Paraeus zelf had zijn leerling daar aanbevolenGa naar voetnoot1 en overtuigde hem, dat hij deze benoeming moest aannemenGa naar voetnoot2. Vorstius heeft geen reden gehad zich over zijne keus te beklagen; de gelukkigste jaren zijns levens bracht hij te Steinfort door, onafgebroken voor zijne studiën levende. Weinige godgeleerden van zijn tijd waren zulke warme voorstanders van zelfstandig en onpartijdig onderzoek als hij. Hij doorlas de geschriften der Jezuïeten, en toen de heftige aanvallen tegen het protestantisme van Dörhof te Munster en Becanus te Keulen hem tot weerlegging noopten, bleek het hoe zeer hij, tot op zekere hoogte, het goed recht der tegenpartij wist te erkennen. ‘Dass trotz ihres rohen Geschreis,’ merkt Schweizer te recht opGa naar voetnoot3, ‘Vorstius dennoch für das Wahrheitselement der Gegner ein offenes Auge behielt und es zu würdigen vermochte, verdient alle Anerkennung.’ Het was daarom niet zeer edelmoedig van Becanus, dat hij juist in 1610 een nieuwen aanval deed op zijn voormaligen tegenstanderGa naar voetnoot4, en zijn stem tegen Vorstius' stellingen over het leerstuk van God voegde bij die der kerkelijk rechtzinnigen. De graaf van Bentheim-Steinfort wist Vorstius te waardeeren, benoemde hem tot zijn hofprediker, droeg hem het toezicht op over de kerken van zijn gebied, en wilde hem aan geene andere school afstaan. Een paar jaren had Vorstius te Steinfort onderwijs gegeven, toen zich onder de predikanten in het graafschap het gerucht verbreidde, dat hij sociniaansche leeringen verkondigde. Ergerlijker ketterijen konden de rechtzinnigen van dien tijd zich niet | |
[pagina 38]
| |
denken. Het kwam de Heidelberger faculteit ter oore en Vorstius zelf schreef er zijn leermeester over. Doch Paraeus was allesbehalve gerust gesteld. Zijn leerling week niet in een punt van ondergeschikt belang, maar, naar zijn oordeel, in de hoofdzaak van de kerkleer af. Het geschil betrof het fundament van den christeljken godsdienst. ‘Gij wilt,’ schreef hij,Ga naar voetnoot1 ‘dat ik de praatjes niet gelooven zal, maar wat dan te denken van hetgeen ge aan uwe vrienden mededeelt, dat ge namelijk eerst uit de boeken der Samosatenianen hebt leeren theologiseeren, en dat onze evangelische doctoren niet zelden de dwaling voor waarheid hebben aangezien? Kwamen niet uwe laatste stellingen, die ge aan Tossanus hebt gezonden, zoo volmaakt met die der Socinianen overeen, als een ei op een ei gelijkt? Hoe meer gij uw gevoelen uiteenzet, des te meer nadert gij de leer van Socinus.’ Men ziet het, Paraeus maakte zich ernstig bezorgd. Na eene weerlegging van Vorstius' opvatting der statisfactie-leer, eindigt hij dan ook met de vaderlijke vermaning: ‘Bedenk wat hetis, den ketter Socinus boven de orthodoxe theologen, ijdele spitsvondigheden boven het geloof der kerk te stellen. Bedenk hoe verontwaardigd de graaf zal zijn, welk een smet gij op de kerk zult werpen, hoe onze vijanden zullen juichen, hoe vele jongelieden gij op een dwaalspoor zult brengen, aan welk gevaar gij u zelven blootstelt. Ontneem mij en alle vrienden deze vrees, en verfoei met ons de sociniaansche haeresie.’ Het gevolg van dit schrijven was, dat Vorstius, mede op verlangen van den graaf, een apologetisch geschrift voor de geheele theologische faculteit te Heidelberg opstelde, om zich van alle verdenkingen te zuiveren. Men zou er uit zien, hoe hij niet minder den vrede dan de waarheid liefhadGa naar voetnoot2. ‘Ik bid u’, zegt hij aan het slot, ‘dat gij mijne rechtzinnigheid niet langer meer in twijfel trekken, of bij anderen verdacht maken wilt. Gij weet dat men iemand gemakkelijker zijn eer kan ontnemen dan teruggeven. Erkent dat wij in de hoofdzaak overeenstemmen, en dat wij over de punten, waarin wij mogen verschillen, disputeeren kunnen, zonder dat het geloof er schade bij lijden zal. Gij ziet hoe hoog uw gezag bij mij staat aangeschreven, en wat ik bereid ben te doen om des vredes wil. Meent gij dat | |
[pagina 39]
| |
ik gedwaald heb, overtuig mij dan. Denk niet dat ik iets tegen mijn geweten zal doen. Gij weet wel, dat 's menschen overtuiging zich niet door geweld, of vrees, of andere uitwendige drangredenen laat dwingen, maar alleen door degelijke argumenten tot erkenning der waarheid kan worden gebracht.’ In denzelfden geest laat hij zich uit in zijne bijzondere brieven aan Paraeus en TossanusGa naar voetnoot1. ‘Als men al het gesprokene en geschrevene zoo nauw wil nemen, wie kan zich dan vrijwaren voor het vermoeden van ketterij? Geloof mij, ik verwerp de dwalingen der Socinianen en lees hunne geschriften met geen ander doel, dan waarmede gij ze leest. Zou het niet onbillijk zijn van mij eene herroeping te vorderen, terwijl ik nog niet overtuigd werd dat ik dwaalde? Gij herinnert mij aan den eed, bij mijne promotie afgelegd. Die eed hield, naar mijn beste weten, niet anders in, dan dat ik de waarheid zou leeren uit Gods woord en de Augsburgsche confessie, voor zooverre de laatste met de eerste overeenstemde. Ik heb niets gedaan wat hiermede in strijd was. De ware kerk verlangt geene overeenstemming buiten Gods woord, en bindt niemand aan hypothesen van menschen, zelfs niet van de uitnemendste. In godsdienstige aangelegenheden moet men vragen wat er gezegd wordt, niet wie het zegt. Waarheid blijft waarheid, al werd zij door den duivel uitgesproken. Zie toe, dat gij u zelven niet in de strikken des satans verwart’Ga naar voetnoot2. Waarom hebben de kerkelijke ijveraars in Holland later niet deze brieven evenzeer aan 't licht gebracht, als de terechtwijzing van Paraeus en de straks te vermelden schuldbelijdenis? Met dit al hielden de kwade geruchten aan. Ze liepen voort tot Basel en Genève. Ook hier te lande had men er iets van vernomen. RoseusGa naar voetnoot3, een leerling van Vorstius, toen predikant te Berkenwoude, had er in Den Haag met Wtenbogaert en te Schoonhoven met Van den BorreGa naar voetnoot4 over gesproken, en de eerste toonde zich niet weinig verontwaardigd, dat men een godgeleerde lasterde, omdat hij zelfstandig naar waarheid zocht. Vorstius dacht er zelfs over om zijn ontslag te vragen. De | |
[pagina 40]
| |
graaf scheen hem minder genegen. ‘De verdenking die op mij rust’, schreef hij aan een vriend, ‘zal ik met geduld dragen, omdat ik haar niet weeren kan. Nochtans roep ik God tot getuige, dat mij onrecht geschiedt. Als men alles zoo nauw wil ziften, gelijk men doet, met hetgeen ik zeg en schrijf, wie zal dan onschuldig zijn! Ik slijt hier mijn leven in verdriet’Ga naar voetnoot1. Pezel, de grondlegger van het gymnasium te Bremen, hield hem echter van een overijlden stap terug. Er zou spoedig een eind komen aan dat vermoeden van onrechtzinnigheid, wanneer de graaf kon toestemmen in een mondgesprek, door Vorstius met zijne beschuldigers te houden, in tegenwoordigheid van een of ander erkend rechtzinnig godgeleerde. Vorstius verlangde niets liever dan dit. Hij was zich niet bewust in de christologie van het dogma der kerk te zijn afgewekenGa naar voetnoot2. Niets zou hem aangenamer zijn dan dat Pezel en de Embder predikant Menso Alting in dit geschil als scheidsrechters optraden. Ook met eene beslissing van de Heidelberger faculteit, waarop een predikant van Wesel den graaf had gewezen, zou hij vrede hebbenGa naar voetnoot3. Inmiddels hadden de Heidelbergers Vorstins' apologie aan de faculteit te Basel gezonden. Het advies van Grynaeus en de andere godgeleerden hield wel geen directe beschuldiging in, maar erkende toch dat Vorstius aanleiding tot verdenking had gegeven. Hij moest voortaan alle onnoodige quaestiën achterwege laten, die niet dan twist verwekken en de kerk ontstichten konden. Men had minder bedenking tegen zijne opvattingen dan tegen zijne methode. De school moest niet dienen tot ijdele vertooning van geleerdheid, maar tot stichting der gemeente; daar had men zijne toehoorders niet anders voor te dragen, dan wat met vrucht later op den kansel kon worden gebracht. Een doctor in de godgeleerdheid mocht wel op eene andere manier leeren dan een predikant, maar niet wat andersGa naar voetnoot4. Vorstius ontving een afschrift van dit oordeel en antwoordde er opGa naar voetnoot5. Dat antwoord was eene toenadering. Uit begeerte om den vrede te bewaren, gaf hij zooveel prijs als hij maar kon. Zoo was de weg tot verzoening | |
[pagina 41]
| |
gebaand, die den 26sten September 1599 te Heidelberg plaats had, in tegenwoordigheid van Pezel. Vorstius verklaarde, dat hij het gevoelen van Socinus verwierp, inzonderheid ten opzichte van de leerstukken der vergeving van zonden en der voldoening van Christus; dat hij, terwijl het hem leed was, in jeugdigen ijver zich te hebben uitgelaten, alsof hij de samosateniaansche dwalingen begunstigde, voortaan zich eenvoudig zou houden aan de leer van den catechismus. Hierop ontving hij den broederkusGa naar voetnoot1. Dit incident liet verder geen sporen na, ofschoon de herinnering er van bewaard bleef, om tien jaren later een duchtig wapen te zijn in handen zijner kerkelijke tegenstanders in de Nederlanden. Ware er een smet op zijn goeden naam als rechtzinnig godgeleerde blijven kleven, Duplessis-Mornay zou er in 1602 niet op hebben aangedrongen, dat hij naar de pas opgerichte school te Saumur zou overkomen. Nog sterker spreekt het volgende. Maurits, de landgraaf van Hessen, wilde hem in 1606 volstrekt aan de school te Marburg verbinden. Deze had hem met zijn eigen koets, voorafgegaan door een trompetter, laten halen, om tijdelijk ten minste eenige lessen te geven. Paraeus zelf trachtte hem te bewegen om aan deze roeping gehoor te gevenGa naar voetnoot2. Doch de graaf van Steinfort wilde zijn geliefden hoogleeraar niet loslaten. Voorts hield hij briefwisseling met vele onbesproken Calvinisten hier te lande, o.a Lubbertus en BogermanGa naar voetnoot3. Hij was de vraagbaak voor vele Overijselsche predikanten. Ware hij te Steinfort gebleven, vermoedelijk zou er nooit meer een woord van zijn socinianisme zijn gerept, en niemand zou geweten hebben dat hij zelfs door de Antitrinitariërs een oogenblik als een geestverwant was beschouwd. Werkelijk had men Vorstius in 1600 aan het hoofd van het gymnasium te Lublin willen plaatsen, en een jaar later had Moscorovius hem een leerstoel doen aanbieden. Er was natuurlijk niets van gekomen, want Vorstius gaf duidelijk te verstaan, dat men zich in zijn persoon had vergistGa naar voetnoot4. Wij keeren terug tot het beroep. Volgens de officieele acten | |
[pagina 42]
| |
der curatoren zou Wtenbogaert het eerst den naam van Vorstius hebben genoemd. Hij zelf verzekert echter in zijn autobiographie, dat hij den hoogleeraar van Steinfort niet had aanbevolen, maar zijn gunstig oordeel over dezen uitgesproken, toen men zijn advies verlangde. Eigenlijk doet dit weinig ter zake. Als men in aanmerking neemt dat Van der Mijle een der gezanten was naar Frankrijk, dan laat het zich denken hoe beide het reeds over de zaak eens waren, vóór de vergadering van 10 Juli plaats had. Wtenbogaert mag Vorstius niet gekend hebben van aangezicht tot aangezicht, deze was zeker voor hem geen vreemdeling. Wie de hoogleeraar was, wist hij uit diens geschriften, wist hij door Arminius, met wien Vorstius in correspondentie stond, wist hij door zijn ambtgenoot Roseus, wiens hoogachting voor zijn leermeester toen althans nog niet was verflauwd. Wtenbogaert zelf zegt ons hoe Roseus bij herhaling Vorstius roemde om zijne geleerdheid en moderatie. Wij bezitten nog een brief van Roseus aan zijn leermeester, drie jaren te voren geschreven, waarin hij de onzalige kerkelijke twisten betreurt en zich een voorstander toont van het vrije onderzoekGa naar voetnoot1. Het is bekend welk een schandelijke rol hij later heeft gespeeld. De man, wien het vroeger een genot was zijn vaderlijken vriend gerookte zalm, hollandsche kaas en andere versnaperingen toe te zenden, heeft mede naar steenen gegrepen, toen de kerkelijken het doodvonnis over Vorstius hadden uitgesproken Wtenbogaart wist dus wie Vorstius was. Hij had dezen zijn bock over het gezag der overheid in kerkelijke zaken, dat voor weinige maanden was verschenen, toegezonden, en daarop een vriendelijk schrijven ontvangen. Of Vorstius ten aanzien van de praedestinatieleer met de Remonstranten overeenstemde, kon betwijfeld worden. Inderdaad helde hij toen nog meer over tot het gevoelen van CalvijnGa naar voetnoot2. Hieruit blijkt reeds genoeg hoe ongerijmd de beschuldiging van tijdgenooten was, door anderen later nageschrevenGa naar voetnoot3, dat de Remonstranten, en inzonderheid Wtenbogaert, dezen Vorstius | |
[pagina 43]
| |
hadden ingehaald, om na den dood van Arminius een verdediger van hunne vijf artikelen te hebben. ‘On crut avoir fait un coup de partie en obtenant que Vorstius succédât à Arminius’, zegt Bayle, ‘et il se trouva que rien ne fut plus avantageux aux adversaires des Remonstrans’. Het laatste is volkomen waar, en De Groot had daarom wel gelijk, toen hij zeide, nadat de storm was losgebroken, dat de Remonstranten hun zaak benadeelden, door Vorstius te willen staande houdenGa naar voetnoot1; maar een onpartijdig onderzoek weerlegt het eerste. Bovendien getuigen de brieven, die Wtenbogaert sedert aan. Vorstius schreef, van zijne oprechtheid. Dat hij de plaats van Arminius door een man van vrijzinnige richting wenschte vervuld te zien, heeft hij nooit ontkend. Hij zag in den toekomstigen hoogleeraar echter geen partijganger, maar een voorstander van echte verdraagzaamheid. De curatoren hadden de voorlichting van Wtenbogaert niet noodig, om op Vorstius gewezen te worden. In het begin van 1610 had deze een lijvig boek tegen den jezuïet Bellarmin uitgegeven, dat hij aan de Staten-Generaal opdroeg. Die opdracht is te merkwaardig om er niet even bij stil te staan. Hij betuigt zijn groote sympathie voor de Republiek, die zoo lang en bang gestreden had voor de vrijheid van geweten, en wenscht haar met het bestand geluk. De wapenstilstand zou de kerk ten goede komen; kerk en staat hingen toch ten nauwste samenGa naar voetnoot2. De eerste kon niet bloeien dan in vredestijd, de wijnstok moest met den olijf samenwassen. Welk een ommekeer! Voor veertig jaren zag men uit naar den wapensteun van bondgenooten, deed men een beroep op de gebeden der broederen, en nu kon men fier het hoofd omhoog heffen. De oorlog, zegt hij, is een ramp, vooral voor den godsdienst, maar uw krijg was rechtvaardig; gij hebt gestreden ‘pro aris et focis, pro lege Domini et grege vestro’, voor godsdienst en vrijheid. - Als we niet wisten dat Vorstius tot het uiterste oogenblik aarzelde aan het dringend verzoek van curatoren toe te geven, zouden we geneigd zijn aan eene captatio benevolentiae te denken, met het | |
[pagina 44]
| |
oog op de vervulling der Leidsche vacature. Doch hooren we verder. - Hij noemt de overheid de voedster en verzorgster van staat en kerk, zíj moest toezien op de christelijke leer en het christelijk leven. De ware vroomheid bestaat, volgens hem, niet in het aannemen van dogmata, maar in het geloof, dat zich openbaart in liefde. Hij verlangt vrijheid van overtuiging, mits men zich houde aan Gods woord, en de overheid heeft toe te zien, dat de godsdienst geen schade lijde door twisten over onderwerpen, die ter zaligheid niets afdoen. De protestanten moeten onderling den vrede bewaren. Zij staan op één bodem. Als sommigen niet zooveel gezag toekenden aan groote namen, en anderen minder angstvallig gehecht waren aan de traditie, zou er minder verdeeldheid zijn. Derhalve de overheid moet waken, doch tegelijk met groote omzichtigheid te werk gaan; hare maatregelen moeten aan den eenen kant niet in strijd zijn met de uitspraken des bijbels, en aan den anderen kant geene willekeurige veranderingen in den godsdienst toelaten. Daarentegen heeft zij de ware vrijheid van spreken en schrijven te handhaven en te beschermenGa naar voetnoot1. Men moet toelaten dat er onder geleerden verschil is over punten van ondergeschikt belang, en mag niet verlangen dat allen geheel eenstemmig denken. Men voere geen nieuw pausdom in, dat de vrijheid des gewetens geweld aandoet, en het onderzoek der waarheid tegenhoudt. De overheid moet het in den beginne onderdrukken, als het dreigt in de kerk binnen te sluipen. Het protestantisme erkent geen ander gezag dan van de Schrift. Is er verschil tusschen kerken en scholen, dan beslisse eene synode, onder leiding van de hooge overheid. Maar ook dan ga men gematigd te werk, opdat men, ketterijen en scheuringen willende voorkomen, de kerkelijke eenheid niet te ver drijve, de ware eenheid niet verlieze en den broederband verbreke. Dat was koren op den molen der heeren staten. Zulk een man werd niet alleen door de curatoren, maar ook door Oldenbarneveld gewenscht. Wij begrijpen nu waarom Wtenbogaert hem zijn ‘Tractaet van 't ampt eener christelicker overheydt’ toe- | |
[pagina 45]
| |
zond. Ongetwijfeld had Vorstius den kerkelijken toestand in de Republiek op het oog, waarvan hij volkomen op de hoogte was. Kan men zich verwonderen, dat de contra-Remonstranten aan deze opdracht reeds genoeg hadden, om hem allerminst te begeeren? Wilde men Vorstius aan de Leidsche hoogeschool verbinden, dan diende men aan het beroep alle kracht bij te zetten. Meer dan eene aanbieding had hij van de hand gewezen. Graaf Arnold was wel dood, maar zijn zoon, Willem Hendrik, had met den geleerde niet minder op. Curatoren verzochten dus gecommitteerde raden, Oldenbarneveld en den prins, om brieven van aanbeveling. Daar Wtenbogaert den graaf kende en men van zijn persoonlijken invloed op Vorstius een gunstig resultaat verwachtte, werd hij uitgenoodigd met Zeyst naar Steinfort te gaan. Niemand kon den toestand van kerk en school beter beschrijven, niemand was meer ingewijd in de wenschen en bedoelingen der bovendrijvende partij in de Hollandsche statenvergadering, dan de Haagsche predikant, die er bovendien zelf belang bij had, dat Vorstius zich de benoeming liet welgevallen. Evenwel, Maurits stond op zijn vertrek naar het leger voor Gulik, en Wtenbogaert moest hem volgen. De predikant kreeg echter vergunning om eerst naar Steinfort te reizen; na zijn last volbracht te hebben, kon hij over Munster, Wesel en Dusseldorf in het legerkamp komen. Toen de prins hem bij deze gelegenheid over Vorstius ondervroeg, aarzelde hij niet te doen uitkomen, van hoeveel belang het zijn zou, wanneer men dezen godgeleerde kon bewegen zich aan Leiden te verbinden. Onder dien indruk schreef Maurits den brief, die het verzoek van curatoren krachtig ondersteunen moest. Z.Exc. achtte zich gecompromitteerd door deze inmenging, toen Vorstius met een zwarte kool was geteekend. Wtenbogaert had hem, zoo heette het, overrompeld en misleid. ‘Het betaaamt mij niet den prins tegen te spreken,’ schrijft dezeGa naar voetnoot1, ‘maar ik bid hem ootmoedig te gelooven, dat hij zich over zijn brief niet behoeft te verontschuldigen, en dat ik van geene door mij in het werk gestelde persuasiën weet. Wel weet ik, dat ik Z.Exc. heb uiteengezet, welke redenen curatoren tot het beroep bewogen hadden. Als Z.Exc. mijn oordeel verlangde te kennen, heb ik geantwoord naar ik schuldig was. Er is geen andere haast gemaakt dan die | |
[pagina 46]
| |
't gevolg was van den tocht naar GulikGa naar voetnoot1 en zijn verlangen om mijne reis te bespoedigen. Had Z.Exc. de minste zwarigheid geopperd, men zou zonder twijfel daarop gelet hebben. Nog meer bedroeft mij, dat Z.Exc. aan iemand van qualiteit zeide, dat Vorstius beroepen was om de religie te veranderen, en dat zij, die er zich mede bemoeid hadden, van te voren wel hadden geweten, wat daarna aan 't licht kwam. Maar ik weet zoo zeker als ik weet dat Den Haag in Holland ligt, dat Z.Exc. hierin door de tegenpartij schandelijk misleid is. Ik ben het juist geweest, die, ziende dat de heele wereld tegen Vorstius samenspande, hem met raad bijgestaan en bewerkt heb, dat hij zich tot de actueele bediening van de professie niet zou laten gebruiken, en liever dit onweder ontwijken door Leiden te verlaten. Of ik mij hierin niet bezondigd heb, weet ik niet.’ Wtenbogaert en Zeyst kwamen in het laatst van Juli te Steinfort aan. Behalve bovengenoemde brieven, brachten zij nog een schrijven van Bertius over. De regent hoopte, dat hij de Arminiaansche partij, die alles van hem verwachtte, niet zou teleurstellen. Hij gewaagde van de vrijheid van propheteeren, zonder welke geen onderzoek der waarheid kon bestaan, en die de dweepzieke ijveraars aan de kerk dreigden te ontnemen. Na de kennismaking met Vorstius' jongste geschriftGa naar voetnoot2, kon hij de wijsheid der curatoren niet genoeg prijzen. In het belang van kerk, school en vaderlandGa naar voetnoot3, drong hij aan op eene spoedige komstGa naar voetnoot4. De Leidsche en Rotterdamsche predikanten, Corvinus, Van den Borre en Grevinckhoven, gaven in eene clausule hunne adhaesie aan dit schrijven. Ook had professor Van der Codde er zijne handteekening onder geplaatst; trouwens, op Gomarus na, had geen der hoogleeraren zich tegen het beroep uitgelatenGa naar voetnoot5. Niettegenstaande al deze pogingen slaagde men slechts ten halve. Wtenbogaert gebruikte al zijne overredingskracht, maar hij moest zich voor het oogenblik hiermede tevreden stellen, dat Vorstius het beroep niet onbepaald afsloeg. Intusschen werd alles gewikt en gewogen, terwijl Wtenbogaert ten volle bevestigd werd | |
[pagina 47]
| |
in zijne overtuiging, dat niemand beter dan Vorstius de goede zaak dienen kon, waarvoor de Remonstranten het in de kerk hadden opgenomen. Van Steinfort vertrokken de afgevaardigden naar Tecklenburg, doch zij kregen van den graaf geen beter bescheid. Zij konden niet meer verwerven, dan dat Vorstius in den herfst eens naar Holland zou overkomen, om den staat van zaken nader te leeren kennen. Overigens brachten zij berichten mede, die curatoren in hun besluit nog meer deden volharden. Over Vorstius was in het geheele graafschap maar éen stem, bij aanzienlijken en geringen, geleerden en ongeleerden. Leiden zou trotsch mogen zijn op zulk een theoloog. Zeyst keerde alleen naar Leiden terug, en deed den 9den Augustus voor curatoren verslag van zijne zendingGa naar voetnoot1. Wtenbogaert ging naar het kamp. Te Wesel ontmoette hij den Arnhemschen predikant Fontanus, die met nog een ander uit Gelderland dienst deed bij de troepen. Toen deze van Wtenbogaert vernam wat er gaande was, betuigde hij in de keuze der curatoren een bewijs te zien, dat zij het met de universiteit wel meenden. Op de vraag van Wtenbogaert, of hij dan niet een brief naar Steinfort zou willen schrijven, gaf Fontanus eerst een toestemmend antwoord, maar gedurig stelde hij 't uit en ten laatste kwam er niets van. Fontanus kon ook moeielijk met Vorstius sympathiseeren. Uitgenoodigd om de synode bij te wonen, die in dezen tijd te Duren werd gehouden, steunde hij de kerkelijke reactie, die de samenstelling van een geloofsformulier wist door te drijven, waaraan alle predikanten in die streken zich voortaan te houden zouden hebben. Het scheelde niet veel of hij had Scultetus, den hofprediker van den Paltsgraaf, die aan Christiaan van Anhalt, den aanvoerder van de Duitsche troepen, was geleend, ook overgehaald om hiertoe mede te werken. Scultetus, wien het aan moed en vastheid van overtuiging ontbrak, werd door Wtenbogaert tot andere inzichten gebracht en trachtte nu de komst van Vorstius te bevorderenGa naar voetnoot2. Voorts verzuimde Wtenbogaert niet den indruk van zijn persoonlijk bezoek door briefwisseling met Vorstius levendig te houden. ‘Bedrieg onze hoop niet,’ dus schreef hijGa naar voetnoot3, en laat u door niets van de voorgenomen reis naar Leiden afbrengen. Gij | |
[pagina 48]
| |
hebt mij hierop de hand gegeven. Ik heb u gezegd, dat gij niet geroepen wordt om te rusten, maar om een roemrijken strijd te strijden. Wij moeten onze zaak opgeven, als wij de school verlaten, en wij zullen haar stellig en zeker moeten verlaten als gij u onttrekt. God wijst u dezen berg aan om te beklimmen. Gij vreest voor de uitkomst? Volg hem, die u roept. Hij zal voorzien.’ En wederom een maand laterGa naar voetnoot1, toen er reeds allerlei geruchten liepen omtrent Vorstius' onrechtzinnigheid: ‘zoo verre is het er van af, dat al die machinaties der tegenpartij u zouden moeten afschrikken, dat ge, mijns inziens, zonder verwijl op reis dient te gaan. Geloof mij, het gelaat van een mensch is als dat van een leeuw; zij, die u de tanden laten kijken, terwijl ge afwezig zijt, zullen wel wat makker worden, als zij u in het aangezicht zien. Zelfs al waart ge besloten te blijven waar ge zijt, zoudt gij toch aan u zelven en aan ons verplicht zijn u te komen zuiveren. Anders zullen zij, die ons uw bezit benijden, niet ophouden tot zij uw werkkring ook elders bedorven hebben. Derhalve verzoek, ja smeek ik u, op den bestemden tijd de reis te aanvaarden.’ Wtenbogaert meende, dat Vorstius zich slechts behoefde te vertoonen om, opgetreden onder de bescherming der staten, aan de tegenpartij het zwijgen op te leggen. Maar hij wist niet welke machtige hulptroepen de vijand in het veld zou brengen, waarvoor zelfs Oldenbarneveld wijken moest. Wij vernamen het reeds, eer Vorstius nog een voet op onzen bodem had gezet, waren er in Holland ernstige bezwaren tegen zijn beroep ingebracht. Bij de meesten was hij zelfs bij name onbekend. Als een sociniaan, of als een geestverwant van Arminius, stond hij stellig bij velen niet te boek. Enkele heethoofden brachten de gemoederen in beweging. Allerlei vreemde en zorgwekkende verhalen werden omtrent hem verspreid, zoodat zelfs voormalige vrienden het hoofd begonnen te schudden. Men kwam te weten dat Vorstius en Arminius briefwisseling hadden gehouden, en dat Wtenbogaert de hand had in deze beweging. Men was boos, omdat de curatoren op de wenken der kerkelijken geen acht hadden geslagen en van de zijdelings aanbevolen personen geen notitie hadden genomen. Men zag zonneklaar, dat de schrijver van de opdracht vóór den Anti-Bellarminus instemde met de verfoeieljke leer om- | |
[pagina 49]
| |
trent de verhouding van kerk en staat, door Wtenbogaert in zijn zooveel geruchtmakend boek gepredikt. Hoe meer de Remonstranten Vorstius' geleerdheid roemden, des te grooter kwaad vreesde men van den hoogleeraar, die met de opleiding van de toekomstige dienaren der kerk zou worden belast. En alsof dit alles niet reeds genoeg was, om eene ernstige oppositie te rechtvaardigen, had Vorstius ter kwader ure een boek in het licht gezonden, dat van stonde aan het tuighuis werd, waaraan de contra-Remonstranten hunne wapenen tegen hem ontleenden. Dit boek, handelende over Gods natuur en eigenschappen, was in Maart uitgegeven. Wtenbogaert verklaarde het, tijdens het beroep in Juli, nog niet gelezen te hebben, en het zou vermoedelijk maar bij weinigen bekend zijn geworden, als men er niet zooveel beweging over had gemaakt. Zonderling dat ook Gomarus en Lubbertus er vroeger geen acht op hadden geslagen; het was toch voor vier jaren reeds verschenen, met een opdracht aan Maurits van Hessen; dit was maar een nieuwe editie, vermeerderd met een commentaar. Doch toen was er geen sprake van zijne overkomst naar Leiden. ‘Si Vorstius’ zegt Bayle, ‘se fut tenu a Steinfurt, les erreurs qu'il avait mises dans son traité de Deo ne lui eussent pas fait beaucoup d'affaires; mais étant question de savoir s'il enseignerait à Leide ou non, c'est a dire si un parti naissant ferait bouqueur l'autre, ou ne lui pardonna rien.’ Geen boek werd in dien tijd van dogmatische prikkelbaarheid en godgeleerden overmoed zoo fel bestreden. De koran en de talmud, merkt Gualther, Vorstius' biograaf, aan, hebben geen verwoeder aanval te verduren gehad; een Julianus en Lucianus zijn door de oude christenschrijversGa naar voetnoot1 niet erger aan de kaak gesteld: zooveel scheldwoorden en lasteringen heeft men uitgebraakt tegen den auteur van een boek, vervuld, zoo het heette, van pelagiaansche, arriaansche, sociniaansche en nog zooveel andere ketterijen. Vorstius zelf heeft nooit kunnen toegeven, dat hij zich aan ergerlijke disputaties had schuldig gemaakt; dat hij zich aan de uitspraken der h. schrift zou hebben vergrepenGa naar voetnoot2; dat hij door twijfelachtige uitdrukkingen een achterdeur | |
[pagina 50]
| |
zou hebben opengezet voor de leer van Socinus. Hij gaf toe, dat hij zijne twijfelingen in duistere vraagstukken niet had teruggehouden, niet omdat hij het voor de christenheid van zooveel belang achtte ze te weten, maar omdat hij haar had willen genezen van den waan, als ware de zaligheid in de kennis van de scherpe definities der schoolleeraars gelegen. Dit laatste hield hij voor dwaasheid. Om reeds bij den eersten aanval zich te kunnen beroepen op eene groote autoriteit, schreven de predikanten Plancius en Becius, als afgevaardigden van de Noord- en Zuid-Hollandsche synoden, - hoewel de staten geene predikanten in deze qualiteit meer wilden erkennen, sedert in 1608 de synodale vergaderingen waren geschorst - den 10den Augustus aan de theologische faculteit te Heidelberg. Zij verlangden haar oordeel en dat van andere Duitsche godgeleerden te kennen over Vorstius' boek. Gaarne zouden zij de dwalingen, daarin vervat, door haar wederlegd zien. Ook wenschten zij te weten welke hare gedachten waren over Vorstius' benoeming. De Heidelbergsche universiteit, waar tijdelijk onder den keurvorst Lodewijk VI het Lutheranisme ten troon had gezeten, was thans weer de kweekschool der Duitsche Calvinisten. De toongever was ongetwijfeld David Paraeus, een even onvermoeid voorvechter ter verdediging van de leer van Calvijn tegen de Lutheranen, als een rusteloos bestrijder van alle nieuwe leerstellingen, en een onverzoenlijk vijand van mannen als Ramus en Socinus. Hij achtte in deze gewesten niemand hooger dan LubbertusGa naar voetnoot1. Men begrijpt, dat het antwoord, door Paraeus en zijne collega's gegeven, geheel naar wensch was. Wat anderen er over dachten, wist de faculteit niet, maar zij voor zich was met het boek allesbehalve ingenomen. Zij betreurde zelfs de uitgave. De auteur had indachtig moeten zijn aan dat woord van Tertullianus, dat het zelfs gevaarlijk is over God te zeggen wat waar is. De Jezuïeten en Lutheranen zouden, op grond van dit boek, de aanhangers van Calvijn voor de voeten werpen, dat zij verkapte atheïsten waren. Zij had geen tijd om Vor- | |
[pagina 51]
| |
stius te weerleggen, maar zijne dwalingen zouden hunne bestrijders wel vinden. ‘Zoo men ten uwent,’ schrijft zij verder, ‘iemand, die onder verdenking staat van zoo groote ketterij, te Leiden wil beroepen, wat doet men dan anders dan den brand met olie blusschen! Die academie immers brandt inwendig door pelagiaansche en sociniaansche twisten. Alle rechtzinnige kerken lijden met u. Wat is eene academie zonder theologie? Is er dan geen rechtzinnige onder uwe godgeleerden den leerstoel waardig? Wij vreezen dat gij een wond met een nagel zoekt te genezen’Ga naar voetnoot1. Aldus de Heidelberger faculteit, die de verzoening van 1599 en de aanbeveling te Marburg vergeten scheen te zijn. ‘Tesmoignages fletrissants,’ zegt Bayle. Anders dacht professor GocleniusGa naar voetnoot2 van Marburg, die Vorstins' stellingen wel onderschrijven wilde, trots zijn orthodoxen collega Eglin, een persoon van zeer verdachte moraliteit; anders ook Amport van LausanneGa naar voetnoot3, die juist in dezen tijd den Sociniaan Ostorodt bestreed. Vorstius had alle reden zich over deze Heidelbergsche censuur, die zulk een duchtig wapen werd in de handen der zeloten, te beklagen, en hij behoefde zich waarlijk niet te verontschuldigenGa naar voetnoot4, dat hij zich verplicht had geacht er tegen te protesteeren. Wtenbogaert en Vorstius wisten dat er een onweder kwam opzetten; in de laatste dagen van Augustus kregen ze van Van den Borre uit Leiden brief op brief. Den laatsten werd geschreven, dat hij zich nu te meer verplicht moest gevoelen om over te komen, ten einde den schijn niet op zich te laden van de tegenpartij te vreezen. De eerste moest Vorstius naar Leiden vergezellen. De prins zou hem wel een veertien dagen verlof geven. De vrienden hadden zijn raad en voorlichting noodig, want de oppositie nam een dreigend aanzien. 't Scheen dat men Vorstius niet dulden zou, al moest de onderste steen boven komen. Als men de hoogere overheid niet kon verbidden, in de eerstvolgende dagvaart, dan zou men zien wat men bij de stedelijke magistraten vermocht. Werkelijk werden de regeeringen van Dordrecht en Amsterdam door de predikanten al bewerkt. En als men zoo zijn zin niet kreeg, dan zou men | |
[pagina 52]
| |
zich op het volk beroepen en heel Holland in rep en roer brengen. Velen achtten dit beroep van zooveel belang, dat daarvan het succes afhing van de zaak der Remonstranten. Daarom, Wtenbogaert moest komenGa naar voetnoot1. Deze liet zich dan ook niet wachten: toen Gulik zich had overgegeven en het leger opbrak, vertrok hij naar zijne betrekkingen te Wesel. Weldra verscheen Vorstius, en beide reisden nu half September naar Holland. Te Utrecht werden zij reeds door de remonstrantsche predikanten van alles ingelicht. Het bleek dat de oppositie vrij groote vorderingen had gemaakt. Allerlei extracten uit Vorstius' boek werden verspreid en gretig gelezen. Wtenbogaert was door deze jobstijdingen in het eerste oogenblik zoo zeer ontsteld, dat hij Vorstius in bedenking gaf dadelijk terug te keeren en uit Steinfort het beroep bepaald af te wijzen. Vorstius gevoelde echter op zijn beurt weinig lust tot zulk een laffen aftocht. Thans wilde hij naar Leiden, om zich aan de curatoren te vertoonen en in hunne tegenwoordigheid zijn onschuld te verdedigen. Zijn goede naam als godgeleerde was er mede gemoeid. Ofschoon Vorstius gehoopt had spoedig weer te kunnen vertrekken, omdat zijne lessen stilstonden en de blijde verwachting van zijne vrouw hem huiswaarts riep, was hij gedrongen tot het laatst van October in Holland te blijven. Gedurende dien tijd was hij de gast van Wtenbogaert en Zeyst, die echter voor hunne bereidwilligheid ruimschoots schadeloos werden gesteldGa naar voetnoot2. Te Leiden bezocht hij niet alleen de mannen, die hem met hunne brieven en gelukwenschingen waren te gemoet gekomen, maar ook Gomarus. Hij kwam den hoogleeraar, aan wiens zijde hij misschien zou optreden, om raad vragen. Het spreekt van zelf, dat dit onderhoud voornamelijk liep over de bezwaren, die tegen Vorstius' denkbeelden waren ingebracht. Vorstius lichtte zijne stellingen toe en trachtte zijne inzichten te verdedigen, doch toonde zich vrij gevoelig over de houding der predikanten, die althans zijn overkomst hadden kunnen afwachten, alvorens met | |
[pagina 53]
| |
hunne grieven op te treden, en over het haastig, ondoordacht en liefdeloos oordeel der Heidelbergsche faculteit. Gomarus verzekerde, dat hij zich het laatste niet aantrok, en dat hij de handelwijze der synodale heeren voor hunne verantwoording liet, aangezien zij hem ook niet geraadpleegd hadden. Maar afgezien hiervan, moest hij Vorstius toch zeggen, dat de tegen hem ingebrachte beschuldigingen niet uit de lucht gegrepen waren. De Zeeuwsche godgeleerden hielden zijn gevoelen voor ergerlijker dan dat van Arminius, en hij twijfelde niet of alle universiteiten zouden de leer van Vorstius veroordeelen. Vorstius mocht hiertegen aanvoeren, dat men hem blijkbaar verkeerd had begrepen, dat men bedenkingen, die hij slechts ter disquisitie had opgeworpen, voor zijn gevoelen aanzag; Gomarus bleef er bij, dat hij gevaarlijke ketterijen had verkondigd. Van dit onderhoud gaf Gomarus daags daaraan, den 1sten October, een breed verslag aan curatoren, die hem voor zich hadden geroepen. Hier liet hij zich veel sterker uit. Het boek De Deo, zeide hij, moest den weg banen tot atheïsme. Zelfs geen heiden had ooit in eenig geschrift Gods majesteit zoo zeer in twijfel getrokken. Ook de Papisten zouden met zoo iemand geen gemeenschap willen houden, al nam hij de mis aan. Arminius was een sant bij dezen Vorstius. Wat moest er hier van zijn onderwijs worden, daar de studenten hem nu al ‘doctor ignorantiae’ noemden! Op de vraag van curatoren, of hij zwarigheid zou hebben gemaakt Vorstius als zijn ambtgenoot te erkennen, wanneer dit boek eens niet ware uitgegeven, antwoordde Gomarus: dat hij het dan alleen zijn plicht zou hebben gerekend de heeren te waarschuwen, op grond van hetgeen elf jaren geleden te Heidelberg had plaats gehad. Doch hij achtte het nu maar gelukkig voor de universiteit, dat Vorstius zelf al zijne dwalingen aan het licht had gebrachtGa naar voetnoot1. Aldus voldeed de onverzoenlijke tegenstander van Arminius aan het verzoek van curatoren, om ‘ter goeder trouw en met een bezadigd gemoed’ te verklaren, waarom hij van Vorstius afkeerig was. Wat de studenten betreft, waarvan Gomarus had gesproken, zij hebben zich, ongetwijfeld door zijn toedoen, werkelijk verstout, openlijk op het beroep inspraak te maken. Op den gedenkdag van Leidens ontzet werd door ongeveer vijf-en-vijftig een requestGa naar voetnoot2 geteekend en onverwijld aan burgemeesters ge- | |
[pagina 54]
| |
zonden. Slechts een twaalftal had zich teruggehouden. De Gomaristen hadden aan de academie dus verre de overhand. ‘Alhoewel wij,’ zoo spraken deze theologen, ‘ons in alle submissie en met allen eerbied hegeeren te gedragen jegens hen, die door God over ons gesteld zijn, hen niet willen voorschrijven wat zij te doen of te laten hebben, veel minder ons immodest tegen hun doen en laten opponeeren, zoo moeten wij toch ootmoedig remonstreeren en suppliceeren, dat dit beroep geen voortgang moge hebben.’ Het overige is licht te gissen. Een dergelijk request werd den 16den October aan gedeputeerde staten gezonden. Men kan zich voorstellen hoe boos de heeren waren over deze bemoeizucht. Het zou verstandiger geweest zijn, als men althans eenige rekening had gehouden met de stemming der studeerende jongelingschap, doch het request werd ter zijde gelegd en een vijftal bursalen van het statencollegie moesten het misgeldenGa naar voetnoot1. Een maand later werden zij voor de curatorenvergadering gedaagd, om schuldbelijdenis te doen en hunne onderteekening te herroepen. Zij weigerden, betuigende niet te kunnen inzien dat zij kwalijk gehandeld hadden. Drie gaven hiervan zelfs eene schriftelijke verklaring aan den regent. Tot straf ontvingen zij geene buitengewone vereering toen zij het collegie verlietenGa naar voetnoot2. Vorstius was naar Leiden gekomen, om zich aan curatoren te vertoonen, alsmede om zich te zuiveren van de blaam, die op hem rustte. Graaf Willem Hendrik, toen rector-magni-ficus van de school te Steinfort, had insgelijks in een schrijven aan curatoren den wensch geuit. dat de hoogleeraar tegen zijne beschuldigers zou worden gehoord. Dezen en nog een anderen brief van prorector en senaatGa naar voetnoot3 leverde Vorstius over, toen hij den 2den October in de curatorenvergadering verscheen. Curatoren waren op hun beurt evenzeer verplicht hem in 't verhoor te nemen, want buiten hetgeen door Gomarus was in 't midden gebracht, hadden zij uit Dordrecht een afschrift ontvangen van de Heidelberger censuurGa naar voetnoot4, Bovendien had Mr. van Asperen uit Dordrecht hun mondeling over het beroep aangesproken. Bij de conferentie, die nu plaats had, was ook Wten- | |
[pagina 55]
| |
bogaert tegenwoordig. Even te voren was er eene commissie binnen geweest, bestaande uit Van der Codde, Bertius en de predikanten Van den Borre en IJsbrand Janszn., om te verklaren, dat Vorstius was gehoord in eene bijeenkomst van eenige predikanten, en allen evenzeer had voldaan en gerustgesteld; reden waarom zij verzochten met het beroep voort te gaan. Zoo de grieven van Gomarus eenigen kwaden indruk bij curatoren mochten hebben achtergelaten, was zulk eene deputatie wel geschikt om dien weg te nemen. Reeds de wijze, waarop Vorstius ontvangen werd, kon hem overtuigen, dat de roep van zijne onrechtzinnigheid in dit collegie geen weerklank had gevonden. Zijn overkomst was de heeren welkom; men vertrouwde dat hij een toestemmend antwoord kwam brengen, en dat de universiteit weldra de vruchten van zijne geleerdheid zou genieten. Vorstius bedankte hierop beleefd voor de eer, hem aangedaan. Niettegenstaande hij deze professie nooit had geambieerd, had hij tot zijn leedwezen bespeurd, dat van zekere zijde alle pogingen werden aangewend om zijne vocatie te beletten. Hij verlangde voor alles te weten, of de curatoren, na hetgeen er tegen hem was ingebracht, bleven volharden bij hun verlangen. Zij moesten wel begrijpen, dat zij niet minder betrokken waren in die verdenking van onzuiverheid in de leer dan zijn persoon. Hierop zette hij mondeling zijn gevoelen omtrent alle betwiste punten uiteenGa naar voetnoot1. De heeren waren hierover ten hoogste voldaan, gelijk van zulke mannen, voorgelicht door Wtenbogaert, te wachten was. Zij namen nu de volgende resolutie: Op grond van de groote diffamatiën, door eenige kwaadwilligen ten laste van Vorstius uitgestrooid, alsof hij in zijn boek vele en ergerlijke dwalingen zou hebben verkondigd, alles met het doel om zijn beroep te beletten, hebben curatoren en burgemeesters goedgevonden, alvorens verder te gaan, eerst Gomarus te hooren. Zij hebben Vorstius de bedenkingen van dezen voorgehouden en zijn voldaan geweest na het hooren zijner verklaringen. Doch aangezien de graaf en Vorstius verzocht hebben, dat hij zich ook voor de staten zuiveren mocht, hebben zij besloten met hem naar den Haag te reizen en hem, bij afwezigheid van de staten, voor gecommitteerde raden te stellen, opdat ook deze overtuigd zullen zijn, dat men zich in de keuze niet bedrogen heeft.’ | |
[pagina 56]
| |
Den 5den October kwamen de burgemeesters Gael en Adriaensz. met Vorstius in den Haag. Eerst werd er eene conferentie gehouden ten huize van Oldenbarneveld, waarbij Wtenbogaert tegenwoordig wasGa naar voetnoot1. De advocaat, alles gehoord hebbende, hechtte zijn zegel aan het beroep. Het duurde tot den 18den eer Vorstius voor gecommitteerde raden verschijnen kon. Het collegie was niet voltallig: het heette dat het onstuimige weer sommige leden terughield. Een lastig oponthoud voor den man, wiens terugkomst te Steinfort door echtgenoote en studenten met ongeduld werd verbeid. Eindelijk was de dag aangebroken. De uitslag van het verhoor was niet twijfelachtig. De meeste leden, waaronder ook Oldenbarneveld's broeder, dachten met de curatoren geheel eenstemmig. Na de resolutie, te Leiden genomen, en het advies van den advocaat, was deze bijeenkomst maar eene formaliteit. Evenwel zouden curatoren met meer nadruk èn hij den graaf èn tegen de kerkelijke partij kunnen optreden, als gecommitteerde raden openlijk verklaard hadden in Vorstius geen schuld te vinden. Jammer maar, dat Plancius en consorten zich zoo niet lieten afschepen. Overigens werd in deze bijeenkomst alles weer opgehaald wat wij al weten. Vorstius herhaalde zijn pleidooi, waarna eene acte werd gearresteerdGa naar voetnoot2, inhoudende dat gecommitteerde raden geenerlei bezwaren hadden tegen het beroep, maar bleven bij hunne aanbeveling van Juli, ‘niettegenstaande het kwalijk verzoeken, onbedacht schrijven en onbehoorlijk uitgeven’ van de Heidelbergsche correspondentie. Gelijktijdig schreef men den graafGa naar voetnoot3, dat Vorstius zich van alle blaam had gezuiverd, weshalve men opnieuw zijn overkomst naar Leiden verlangde. Een hoogleeraar, zoo bekwaam en modest tevens, moest gebruikt worden waar hij 't meest dienst kon doen; en daar hij aan de Leidsche universiteit onvergelijkelijk meer nut zou kunnen stichten, niet enkel voor de gereformeerde kerken in Holland, die zoo vele en zoo groot waren, maar ook voor die van de omliggende landschappen, dan in het gebied van den graaf of zijne broedersGa naar voetnoot4, zoo vertrouwde men, dat Vorstius | |
[pagina 57]
| |
zou worden vrij gelaten om te gaan. Ook bij deze conferentie was Wtenbogaert tegenwoordig. Dien eigen dag hielden curatoren nog eene vergadering met Vorstius in hun logies. De zaak moest haar beslag krijgen, nu de groote zwarigheid was uit den weg geruimd. Vorstius evenwel aarzelde. Te Steinfort was hij algemeen bemind, de graaf, de studenten, de predikanten, ze begeerden allen hem te behouden, en hier zag hij in kerk en school de gemoederen van zich vervreemd. Zouden zijne zwakke krachten hier niet te kort schieten, zou hij de Hollandsche lucht kunnen verdragen? Hij vroeg nog zes weken beraad. Dit viel de heeren niet mee, ja kwetste zelfs een weinig hun eergevoel. Zij voerden hem tegen, dat de vacature niet langer onvervuld kon blijven, dat men door uitstel de tegenstanders stouter zou maken, dat de staten machtig genoeg waren om hem te handhaven en wel middelen wisten te vinden ‘om de wrevelaars in te binden’, dat het de universiteit van Leiden gold, gelegen ‘in het brandpunt van de christelijke wereld’, dat de vochtigheid van het klimaat door vele commoditeiten werd vergoed, dat hem een inkomen van twaalfhonderd gulden, behalve de emolumenten, zou worden geschonken, enz. Niets werd vergeten het aandringen van curatoren grensde aan onbescheidenheid. Het scheen dat men het er op gezet had de kerkelijke partij te trotseeren, met het beroep door te drijven. Vorstius verklaarde ten laatste, dat hij de professie niet afsloeg en dat hij van Leiden geenszins afkeerig was, als hij er in rust en vrede kon werken. Dit laatste hing grootendeels van zijne ambtgenooten af Konden de heeren hem niet zeggen wien hij, behalve Gomarus, nevens zich zou hebben? Neen, nu Wtenbogaert zich geheel terugtrok, had men zoo dadelijk nog geen ander op 't oog. Doch binnen zes maanden waarborgden zij hem een collega, waarover hij voldaan zou zijn. Nu, dan hadden de heeren alleen nog te weten, dat hij zijne betrekking te Steinfort een halfjaar te voren moest opzeggen. Als hij dus tot aannemen besloot, zou hij niet voor Mei van het volgend jaar komen. Hierop nam men afscheid van elkaar. Vorstius kreeg een antwoord mede aan den senaat van het gymnasium te Steinfort, en een hoogst beleefden brief aan den graafGa naar voetnoot1. In den laatsten werd in de vleiendste bewoor- | |
[pagina 58]
| |
dingen van hem gesproken, werden de kerkelijke aristarchen duchtig doorgehaald, en werd ondubbelzinnig verklaard, dat in de gegeven omstandigheden Vorstius de eenige man was, dien men voor de universiteit en de kerk hebben moest. Of Vorstius uit eigen beweging verlangde met Wtenbogaert naar Amsterdam te gaan, om zich daar voor de regeering te verantwoorden, dan of anderen hem hiertoe aangezet hebben, opdat de voornaamste stad van Holland gunstig gestemd mocht zijn, wanneer de zaak eens in de statenvergadering ter sprake kwam, weten wij niet. Zij namen hun intrek bij Rem Bisschop en hadden juist gelegenheid op Zondag den 24sten October den als godgeleerde zoo beruchten, als geograaf zoo beroemden prediker te hooren. Hoe hij dien morgen bulderde tegen alle nieuwigheidsdrijvers! Plancius' geheele sermoen was een oorlogskreet tegen alle moderne Arianen en soortgelijke ketters. Of de gemeente dit zalvend en stichtelijk vond? Woensdag daaraanvolgende meldden beide vrienden zich tegen halftwaalf aan bij burgemeesters in het torenkamertje van het stadhuis. Zij vonden er Boelens, Banning en Bas. Plancius verscheen ook met een ouderling. Deze eerste samenkomst, die anderhalf uur duurde, leidde tot geen resultaat. De predikant had weinig lust tot discussie; hij moest bij zijne zuster ter bruiloft, hij had nog brieven te schrijven, kortom hij maakte er een eind aan. Den volgenden dag, ten huize van Banning, kwam hij er niet zoo gemakkelijk af. Nu was ook Hooft er bij, de eenigen misschien, voor wien de rechtzinnige ijveraar ontzag had. Vorstius beklaagde zich over de beleediging, door den predikant hem aangedaan, die openlijk en bedekt, in brieven en van den kansel, zijne godsdienstige overtuiging verdacht had gemaakt. Plancius wilde eene leerstellige woordenwisseling uitlokken, doch de hoogleeraar was ongezind, zich door dezen partijman een examen te laten afnemen. De regeering, zeide Vorstius, gedooge niet langer, dat onschuldige personen in uwe stad, het oogelijn van Holland, zoo in 't openbaar gelasterd worden. Met eene ernstige vermaning, om zich voortaan van dat polemiseeren en schelden te onthouden, kon Plancius naar huis gaan. De vrienden van Vorstius stelden zich voor, dat door dit onderhoud de kracht van den tegenstand wel gebroken | |
[pagina 59]
| |
zou zijnGa naar voetnoot1. Zij rekenden er niet op, dat al het gebeurde kwaad bloed had gezet en de tegenstanders nog meer verbitterd. Men kon uit hetgeen er over deze conferentie van mond tot mond gingGa naar voetnoot2 genoeg opmaken, wat er in de gemoederen schuilde. Alvorens Amsterdam te verlaten, stelde Vorstius nog een brief aan alle professoren en predikanten in alle hervormde landen, waarin hij zich beklaagde over den liefdeloozen ijver van sommige Hollandsche godgeleerden, en hen verzocht om toch geen ontijdig oordeel over zijn boek te vellen, daar hij weldra in een afzonderlijk geschrift alle duistere plaatsen zou toelichtenGa naar voetnoot3. Wtenbogaert toonde den brief aan Oldenbarneveld, die over den inhoud zeer tevreden was; vóór de uitgave wilde hij echter het oordeel van curatoren en gecommitteerde raden kennen. Het stuk werd in den Haag gedrukt en aan de voornaamste hoogescholen van Engeland, Frankrijk en Duitschland gezondenGa naar voetnoot4. Wij hebben tot hiertoe den loop van zaken op den voet gevolgd, en zijn thans aan een rustpunt gekomen. De curatoren blijven Vorstius' komst verlangen, hijzelf kan niet besluiten. Wtenbogaert gaat voort met aan te dringen, en de kerkelijken houden niet op te protesteeren. Dit status quo duurde ongeveer een halfjaar. Vorstius besteedde dien tijd tot samenstelling van een uitvoerig apologetisch geschrift, dat bestemd was om al het duistere in zijn boek over God op te helderen, en alle steenen des aanstoots op te ruimen. Toen het gereed was, zond hij zijn handschrift aan Wtenbogaert, om het eerst te lezen en aan het oordeel van Bertius, Corvinus en andere vrienden te onderwerpen. Dit gaf eenig oponthoud, reden waarom hij in Februari 1611 al vast een kort begrip van den inhoud in het licht zond. Het boek, want het bevatte twee honderd bladzijden in kwarto, verscheen eerst in 't laatst van April, zoodat hij te Leiden de voorrede schreef aan de staten van Holland. Deze ving aan met een klacht over de tactiek van verdachtmaking, waarvan de tegenpartij zich op allerlei wijze had bediend, uit gebrek aan genoegzame kennis zoowel als uit blinden geloofsijver. Was er dan geen billijk oordeel | |
[pagina 60]
| |
mogelijk bij verschil in het twijfelachtige, waar men het in de hoofdzaak eens was? Men bracht in dezen tijd allerlei ijdele vraagstukken op den voorgrond, waaruit niets dan twist en tweedracht werd geboren, terwijl de waarachtige kennis der godsdienstige waarheden geheel werd verwaarloosd. Waarom had men hem zoo onbarmhartig doorgehaald? Niet omdat hij eenig dogma, berustende op het gezag der Schrift, had omvergestooten, maar omdat hij vrijmoedig zijn oordeel had uitgesproken over menschelijke leerstellingen, die eigenlijk tot de wijsbegeerte behoorden. Hij had niets bestreden, niets verworpen, niets in twijfel getrokken, wat in Gods woord duidelijk stond uitgedrukt. Dit was dan ook het eenig gezag, dat Vorstius in geloofsaangelegenheden wilde erkennen. Wat zijn boek over God aanging, vele kitteloorige theologeenGa naar voetnoot1 hadden het al veroordeeld, vóór zij het nog gelezen hadden; geleerde en waarlijk vrome mannen daarentegen hadden, na rijper oordeel. er hunne goedkeuring aan geschonken. Het is thans uw zaak, zoo sprak hij tot hunne Ed. Mog., om mijn onschuld te verdedigen. Laat u hiervan niet terughouden, hetzij door te meenen dat ge hierdoor uwe bevoegdheid te buiten zoudt gaan, hetzij door te vreezen voor het marktgeschreeuw dergenen, die altijd zweren bij het geloof der vaderenGa naar voetnoot2. Zorgt dat het geschil enkel en alleen worde uitgemaakt met den bijbel in de hand, opdat de vrijheid van 't geweten niet gedeerd, de rust der kerk niet verstoord worde. Handhaaft de vrijheid van denken en spreken aan de universiteit, voorzooverre er geen strijd is over de beginselen en grondslagen der christelijke leer. Intusschen ging de oppositie voort met den grond onder Vorstius' toekomstige leerstoel te ondermijnen. ‘Men kan 't vooroordeel,’ schrijft Brandt te recht, ‘als 't zich eens geuit heeft, niet licht den mond stoppen.’ Onder 't volk had ieder den mond vol van ‘dien vreemden en monstreusen doctor’Ga naar voetnoot3. Hoe kon 't anders. daar Plancius, Henricus Arnoldi van Delft en zoovele andere predikanten hunne gemeenten telkens ver- | |
[pagina 61]
| |
gastten op eenige staaltjes van Vorstius' gruwelijke godslasteringen. Als een godgeleerde van later dagenGa naar voetnoot1 hem noemt ‘een ketterschen kop, vol wanschapen muizenesten’, dan schrijft hij het oordeel na van den tijdgenoot. Trigland oordeelde dan toch billijker, als hij zeide: ‘Vorstius was een man wel van buitengewone gaven, geleerdheid, welsprekendheid, modestie, enz., die zich bij ieder zeer aangenaam kon maken, maar ondertusschen van een slibberig verstand.’ Allerlei praatjes liepen er rond. Zeker aanzienlijk man uit Westphalen zou aan een Hollander gezegd hebben: gij hebt ons voor jaren een schurft schaap gezonden, doelende op Jan van Leiden, tot belooning zenden wij u thans een garstige worst. De aardigheid was echter niet nieuw: de Munstersche Jezuïeten hadden zich vroeger al met ‘Hans Wurst’ vroolijk gemaakt. Sommigen slaakten een diepe zucht, als ze dachten aan de toekomst van school en kerk. Wat zou er van worden, als aan het jeugdig en dartel verstand den vrijen tengel werd gevierd, om naar lust alles in twijfel te trekken, om over alle leerstukken pro et contra te disputeeren! Vele ouders en voogden zouden hunne zonen en pupillen te huis houden of naar elders zenden. Leiden zou overal in het buitenland bekend worden als een broeinest van allerlei vreemde denkbeelden, van zekere ‘theologia quotlibetica,’ die alles op losse schroeven zette. Onder zulke omstandigheden verwondert het ons niet, dat het boek van Becanus tegen Graser, dat eerst onopgemerkt bleef, tal van gretige lezers vond, omdat er iets in voorkwam tegen Vorstius, zoodat bij de Leidsche boekverkoopers zelfs geen exemplaar meer te vinden wasGa naar voetnoot2. Er hadden zich reeds aan de schrijftafel gezet, om Vorstius met de pen te bestrijden; de litteratuur over zijn beroep en zijne ketterijen zou aangroeien tot een breeden stroom van boeken en blauwboekjes, in de taal der geleerden en des volks. Wij zullen niet onvoorwaardelijk den staf breken over al dat schrijven en wrijven der oppositie. Er was in die dagen veel onverdraagzaamheid, veel partijdigheid, veel geestelijke hoogmoed, veel vooroordeel, maar er was ook vastheid van beginselen, gehechtheid aan duur verworven overtuigingen. Men was niet altijd liefdeloos uit beginsel, maar vaak uit bekrompenheid en vasthoudendheid aan eenmaal aangenomen begrippen. Men | |
[pagina 62]
| |
beschouwde de geheele kerkleer als eene afgedane zaak, boven alle onderzoek verheven. Cunaeus wilde het geloof tot enkele zeer weinige hoofdpunten brengen, onder voorwaarde dat ieder voor een vroom christen gehouden zou worden, die daar niet buiten gingGa naar voetnoot1. Maar de orthodoxe theologen wilden alles haarfijn gedefinieerd hebben. Zij. die voor de vrijheid van geweten hadden gestreden, kwamen er als vanzelf toe, om haar weder met voeten te treden. Allerlei zelfzuchtige beweegredenen mengden zich in den strijd, waarbij het doel geheel werd vergeten. Het verschil van zienswijze ontaardde in een strijd tegen personen, waarbij sommigen niet terugdeinsden voor laster en logen, en de pen in gal en gif werd gedoopt. Niet allen, die steunpilaren der kerk, strijdhelden voor de waarheid, verdedigers der zuivere leer werden genoemd, verdienen den lof, door tijdgenooten hun toegezwaaid. En een kalmer nageslacht heeft velen, die tot den schandpaal der ketterij waren verwezen, de eere hergeven, die blinde hartstocht hun onthouden had. Van meer beteekenis dan al het gemompel en kanselgerucht was het verzet van Dordrecht. De dagvaart van Holland was uitgesteld, omdat de advocaat voortdurend met de koorts te bed lag: de Dordsche regeering, opgezet door de predikanten, had echter geen geduld om de vergadering af te wachten. Zij was verstoord over de jongste beslissing der curatoren, die op den brief uit Heidelberg geen acht hadden geslagen, zoo 't scheen. 't Was of zij het er op gezet had in deze zaak de spits af te bijten. Eerst verschenen er drie afgevaardigden in Den Haag, om gecommitteerde raden op hoogen toon te zeggen, dat zij met het beroepingswerk niet verder mochten gaan, voordat de dagvaart was gehouden. Doch Oldenbarneveld stond de heeren zoo te woord, dat zij onverrichter zake konden heengaanGa naar voetnoot2. Burgemeesters beproefden nu nog eens door een ‘serieusen brief’ aan curatoren hun zin te krijgen. Hoort hoe deze hen op hun beurt te recht zetten. ‘Wij zijn in dit beroep niet lichtvaardig te werk gegaan. Vooraf hebben wij deugdelijk onderzoek gedaan. Van onze keuze gaven wij kennis aan den prins en de gecommitteerde raden, en ontvingen van hen aanbevelingsbrieven. Vindt het dus niet vreemd dat wij ons niet hebben laten binden door eene overijlde en ontijdige censuur | |
[pagina 63]
| |
van een paar Heidelberger theologen, op zulk een praejudiciabel verzoek gegeven. Wij zijn niet gewoon iemand te veroordeelen, zonder eerst zijne verdediging te hooren. Om nu de heele wereld te toonen, hoe oprecht wij hierin te werk gaan, hebben wij Vorstius, op diens eigen verzoek, voor gecommitteerde raden gebracht, opdat zij zouden kunnen oordeelen of de bezwaren zoo gegrond waren, dat het beroep geen voortgang mocht hebben. Zij hebben even als wij in hem een man gezien van groote geleerdheid, oprechte godvreezenheid en bijzondere modestie. Dit hebben wij u bericht. Vorstius is zoolang te Leiden en in Den Haag geweest, en niemand heeft hem verder aangesproken. Wij hadden dus gehoopt, dat ge meer vertrouwen zoudt gehad hebben in ons dan in hen, die ongeroepen zich zoeken in te dringen in de zaken van de universiteit; die misschien meer uit partijdigheid en verkeerden ijver, of wel verstoord omdat zij hierin niet gekend zijn, dan wel uit oprechtheid des gemoeds handelen. Gij weet wel dat het nietten goede kan gedijen, wanneer men wil treden in eens anders ambt. Ongetwijfeld zullen de staten genoegen nemen met hetgeen wij gedaan hebben. Het is dus volstrekt overbodig, ons andermaal met zulke vermaningen aan boord te komen. Door ons toedoen zijn er nooit twisten in kerk of universiteit ontstaan. Het gravamen van de classis van DordrechtGa naar voetnoot1 heeft de zwarigheden op de haan gebracht. Wij hebben toen, door de theologische professoren eene verklaring te doen teekenen, getracht de gemoederen te kalmeeren. Indien men den twist niet had gevoed, en ons de hand geboden om zijn verderen loop te stuiten, zou het er nu beter uitzien. Wij verzoeken u daarom ernstig alle vooroordeelen te helpen tegengaan; wij zullen van onzen kant niet nalaten te zorgen voor alles, wat de rust van kerk en universiteit kan bevorderen’Ga naar voetnoot2. De curatoren waren dus voor de Dordsche tegenwerking in 't minst niet bang. Toen de lang verbeide statenvergadering in December werd gehouden, waarin Dordrecht door Berck, Muys van Holy en Van Beveren vertegenwoordigd werd - waarschijnlijk wel de drie, die een maand geleden in den Haag waren geweest - verschenen werkelijk Plancius en Becius om | |
[pagina 64]
| |
te vragen het beroep op te schorten, totdat men het oordeel van gereformeerde universiteiten in het buitenland zou hebben gehoord over Vorstius' boek De Deo. Doch de staten besloten alles eenvoudig over te laten aan de wijsheid der curatoren en burgemeesters van Leiden. Met Gomarus hadden de curatoren niet minder te stellen. Hij had nu het rijk alleen en trok hiervan partij, door niet anders dan zijne eigene stellingen te behandelen, in plaats van den bijbel te verklaren, waarbij hij zich telkens schampere uitvallen tegen Bertius veroorloofde, ‘hetwelk curatoren niet konden verstaan te strekken tot dienst van de universiteit of tot profijt voor de studenten.’ Men riep hem daarom in Februari ter verantwoording, en herinnerde hem aan het verbod der staten, om over de twistpunten te spreken of te schrijven. Ook had men gehoord, dat hij ouders zou hebben afgeraden hunne zonen naar Leiden te zenden, als Vorstius daar kwam. Was het dan zijn plicht niet als hoogleeraar, den bloei der universiteit te bevorderen? Gomarus deed alsof hij de intentie der staten met dat verbod niet begrepen had, doch hij moest verklaren, dat de praedestinatie en de justificatie hoofdpunten waren der dogmatiek, die onderwezen dienden te worden. Al zou hij er overlast door lijden, hij kon er niet mede ophouden. In 't behandelen van zijne theses volgde hij het voorbeeld van andere godgeleerden. De studenten waren er, zijns inziens, beter mede gediend, want nu behoefden ze geen dictaten te schrijven. Hierover viel verder geen zwarigheid. Maar curatoren hadden hem kennis gegeven, dat zij tot op Vorstius' komst, Corvinus bij provisie nevens hem wilden stellen. Deze mededeeling deed Gomanus het bloed naar 't hoofd stijgen. Hij weigerde kortaf te dienen met den man, die 't gewaagd had hem in anonieme geschriften aan te tasten. En nu kwam meteen het hooge woord er uit: als de heeren geen ‘zuiveren professor’ benoemden, ging hij heen. De staten van Zeeland zouden in dat geval zeker een eigen collegie, die van Gelderland misschien wel een eigen universiteit oprichten. Hij zou wel een heenkomen vindenGa naar voetnoot1. Inderdaad was zijn besluit reeds een maand geleden genomenGa naar voetnoot2: nu verkondigde hij van | |
[pagina 65]
| |
de daken dat hij om Vorstius heenging. Weinige weken later verliet hij Leiden en ging naar Middelburg. Zoodat er nu ten slotte niet éen hoogleeraar in de godgeleerdheid meer overbleef, terwijl men nog van geen enkelen plaatsvervanger zeker was! In deze netelige omstandigheid vestigden de curatoren de aandacht op een predikant, die als godgeleerde nevens Vorstius genoemd mocht worden, doch wiens rechtzinnigheid bij de tegenpartij even vaststond als de onrechtzinnigheid van den laatsten. Pierre du Moulin was voor de Leidsche hoogeschool geen onbekende. Toen hij in 1592 in Holland was gekomen, had hij gedurende drie maanden hij het statencollegie latijn en grieksch gedoceerd. De kennismaking met de Hollandsche jongens was niet van de aangenaamste geweest; ze gooiden den franschman in de les met sneeuwballen en deden hem zooveel plagerijen aan, dat hij er de koorts van kreeg en men genoodzaakt was hem zijn ontslag te geven. Aan den ambassadeur De Buzanval en Louise de Coligny had hij 't te danken, dat hij, ofschoon nog pas vier-en-twintig jaren, kort hierop tot hoogleeraar in de rhetorica werd benoemd. Ruim vijf jaren bleef hij nog te Leiden; toen deed de dood zijns zwagers hem besluiten naar Frankrijk terug te keeren. Veel had hij in dien tijd gezien. De Buzanval, die hem ook aan Maurits voorstelde, had hem o.a. medegenomen bij het beleg van Groningen, en hij herinnerde zich nog op later leeftijd, hoe de monniken met pak en zak de stad uittrokken en de beelden op de markt werden verbrandGa naar voetnoot1. Sedert 1599 was hij predikant te Parijs. Alvorens tot het beroep van Du Moulin over te gaan, wilden de curatoren de zekerheid hebben dat hij verdraagzaam zou zijn ten opzichte der Remonstranten, en het gezag der overheid in 't kerkelijke erkennen. Aan Van der Myle werd opgedragen hem in dit opzicht te polsen, en hem kennis te geven zoo van Vorstius' benoeming als van het voornemen om ook Corvinus tot hoogleeraar aan te stellen. Wtenbogaert kreeg in last aan Du Moulin de vijf artikelen te zenden, en Vorstius van de plannen der curatoren te verwittigen. Het bleek dat | |
[pagina 66]
| |
Du Moulin niet ongenegen was, zich andermaal aan Leiden te verbinden, en hoewel hij zich in zijne brieven niet duidelijk uitsprak, meende men toch allen grond te hebben om aan te nemen, dat hij een man des vredes zou zijn, afkeerig van alle kerkelijke oneenigheden. Er werd dus besloten hem het beroep op de meest aannemelijke voorwaarden aan te bieden. Maurits, de prinses-weduwe, gecommitteerde raden en Aerssen werden in den arm genomen, om zijn ontslag van de kerk te Parijs te verkrijgen. Maar het gelukte niet. Wat de eerste beproefd hebben weet ik niet, maar onze gezant te Parijs heeft het zijne gedaan. Hij riep de veel vermogende hulp in van DuplessisMornay, wees dezen op den treurigen toestand der Hollandsche kerk, terwijl Du Moulin juist de persoon was om alles te recht te brengenGa naar voetnoot1, en hing een donker tafereel op van de toekomst der theologische faculteit te Leiden, nu de Zeeuwen er ook reeds over dachten, hunne zonen van de academie weg te nemen. ‘Je vous supplie,’ schreef hijGa naar voetnoot2, ‘de voulloir proposer a messieurs de l'essemblée, que la pryere de nostre estat n'a but que pour eviter le schisme; que l'utilité qui proviendra du voyage de M. Du Moulin sera commune, car il destournera la jeunesse de la nouveauté, et Paris se doibtou peult incommoder pour l'esperance d'ung grand bien.’ Duplessis was verplicht zijn zedelijken invloed bij de kerk van Parijs te gebruiken, ‘car sans cela vous verrés qu'on jettera l'oeil sur quelque aultre personne, qui sera susseptible dela nouveauté, qui seroit tout gaster.’ Maar Duplessis maakte er gewetensbezwaar van, aan dit verlangen te voldoen. Du Moulin was te Parijs onmisbaar, en wanneer hij heenging, zou zijn ambtgenoot ook vertrekken; wat moest er dan van de aanzienlijkste protestantsche gemeente van Frankrijk wordenGa naar voetnoot3? Wij bezitten nog een merkwaardigen brief van Du Moulin zelven aan de curatorenGa naar voetnoot4, van den 4den Juli, die ons doet zien hoe 't hem onmogelijk werd gemaakt, naar Leiden over te komen. Na dankzegging voor de eerGa naar voetnoot5 hem te beurt gevallen, schrijft hij: ‘Mijne | |
[pagina 67]
| |
gemeente heeft mij lief als het licht harer oogen, en 't spreekt van zelf dat ik haar wederkeerig liefheb. 't Is waar, niet zonder groote smart kan ik 't aanzien, dat zoo bloeiende kerken te gronde gaan en door inwendige geloofsverdeeldheid verscheurd worden. Ik voor mij zou niets liever wenschen, dan dat ik u helpen kon om dien algemeenen brand te blusschen.’ Maar er zijn zooveel bezwaren, dat hij twijfelt aan den goeden uitslag. Aerssen is in den kerkeraad geweest en heeft de brieven van curatoren en anderen overgelegd; ‘daarop heeft hij, met de hem eigene scherpzinnigheid en welsprekendheid, eene rede gehouden, die wel geschikt was om te overtuigen. Ik heb ook 't mijne gedaan. Maar zoodra de gemeente alles te weten kwam, is er zulk een geroep opgegaan, heeft de verontwaardiging zich zoo duidelijk uitgesproken, dat de kerkeraad zich gedrongen zag den gezant te verzoeken niet langer aan te houden. Daarom behoeft alle hoop nog niet opgegeven te worden. De kerkeraad vreest den onwil der gemeente, maar zou toch ook Maurits en de staten niet gaarne beleedigen. Ik doe mijn best om de gemoederen neer te zetten, en wanhoop nog niet. Lang zal ik u niet in het onzekere laten; vóór 1 Augustus schrijf ik u zonder omwegen of ik kom of niet. Intusschen verheugt het mij, dat gij mannen bij de hand hebt, bij uitnemendheid voor het hoogleeraarsambt geschikt. Voor allen noem ik Festus HommiusGa naar voetnoot1. Als zijn karakter beantwoordt aan zijn verstand, zult gij niet gemakkelijk een tweeden vinden, die waardiger dit ambt zal vervullen.’ Maar heeren curatoren beliefden, om bijzondere redenen, van den Leidschen prediker niet gediend te zijn. Wat Du Moulin betreft, den 3lten Augustus liet zijn antwoord zich nog altijd wachten. Eindelijk kwam het, half September. Hij weigerde, omdat de kerk van Parijs hem niet wilde loslaten. Wij hebben Vorstius een weinig uit het oog verloren. Hij liet dan ook niet veel van zich hooren. De curatoren vergaten hem echter niet. In December verlangde Wtenbogaert van Zeyst te vernemen, of de oppositie misschien ook eenige verandering had gebracht in de goede gezindheid van curatoren. ‘Neen,’ was het antwoord, na ernstig overleg met Oldenbarneveld gegeven, ‘wij verklaren nog geen reden te | |
[pagina 68]
| |
vinden om het beroepingswerk te staken. Het zal ons integendeel lief zijn te vernemen, dat Vorstius een besluit heeft genomen. Wij zien met verlangen zijn toestemmend antwoord te gemoet’Ga naar voetnoot1. Doch Vorstius bleef zwijgen. Zijne brieven uit dien tijd zijn verloren gegaan, doch wij kunnen uit de antwoorden van Wtenbogaert wel opmaken, waar het aan haperde. Hij zag tegen dat Leidsche professoraat op als tegen een berg, en had wel om alles gewild, dat men hem liet waar hij was. Wtenbogaert en Oldenbarneveld hielden echter vol. De laatste werd meer en meer betrokken in deze zaak, vooral door toedoen van den eersten. De predikant deed den advocaat verslag van de Amsterdamsche conferentie, en las hem de passage voor uit het boek van Becanus; wederkeerig gaf de advocaat den predikant in de pen, wat hij Vorstius berichten moest. Reeds kort na zijn vertrekGa naar voetnoot2 schreef Wtenbogaert: ‘De onzen blijven bij hun plan om u te beroepen, en zeggen mij gedurig, dat ik niet moet ophouden bij u aan te dringen. Indien gij echter, wat God verhoede, een ongunstig besluit mocht nemen, verzoek ik u dit niet dadelijk aan curatoren, maar eerst aan mij alleen te melden, en niet van uwe weigering te spreken, voordat ge mijn antwoord hebt gelezen. Oldenbarneveld begeert dat ik u dit schrijven zal.’ Toen de staten de curatoren in hunne bescherming namen, moedigde hij Vorstius nog meer aan; in den gunstigen samenloop van zoovele omstandigheden zag hij eene roeping der voorzienigheidGa naar voetnoot3. Trouwens Wtenbogaert was de eenige niet, die Vorstius het afslaan der benoeming hoe langer hoe bezwaarlijker maakte. Van der Codde schreefGa naar voetnoot4, dat hij niemand liever dan Vorstius tot ambtgenoot verlangde. Wie begreep beter dan hij, dat de theologie met gematigdheid en verdraagzaamheid beoefend moest worden; dat men zich niet mocht afscheiden om het geringste verschil van meening; dat aan de hoogescholen, bij eenheid in grondbeginselen, vrijheid van denken moest zijn; dat men aan anderen zijne overtuiging niet mocht opdringen; dat aan eene christelijke overheid haar goddelijk recht niet betwist kon worden? De curatoren en de Leidsche regeering, zijne geestverwanten en de staten, ja God zelf riep hem tot | |
[pagina 69]
| |
deze bediening. Zou hij zich door een handvol tegenstanders laten afschrikken? Maar hij had zulke beproevingen meer doorworsteld. In het belang van kerk en school en van hem zelven mocht hij niet te lang talmenGa naar voetnoot1. - Inderdaad hoe langer Vorstius toefde, des te meer won de tegenstand in kracht. Als hij in 't begin van 1611 had kunnen optreden, zouden de Haagsche conferenten voor een fait accompli hebbengestaan.-Vorstius, zoo besloot Van der Codde, had dus wel ernstig te overwegen, of hij zou toegeven aan eigen rust en gemak, of hij liever een nutteloos dan wel een ijverig en krachtig arbeider in den wijngaard zou zijn. - Op verzoek van curatoren zond Wtenbogaert in Februari nog een brief naar SteinfortGa naar voetnoot2, zoo welsprekend gesteld, dat Vorstius zich wel gevangen moest geven. Aan die besluiteloosheid, schreef de hofprediker, diende een einde te komen. Straffeloos voer Gomarus tegen Arminius en Bertius uit, en er was niemand die de verdediging van hunne zienswijze op zich nam. Veel was er, dat hem kon afschrikken, maar oneindig meer dat hem overtuigen moest, hoe juist hier te Leiden, in het brandpunt van den strijd, zijne tegenwoordigheid noodig wasGa naar voetnoot3. Het gold den strijd voor waarheid en vrijheid, waartoe allen de handen moesten ineenslaan. Aanzienlijke staatslieden en predikanten schaarden zich meer en meer aan hunne zijde. Zijn naam werd, om zijne gematigdheid en verdraagzaamheid, door dezen met eere genoemd. Voor Gomarus had hij niet te vreezen; deze had gezegd bij Vorstius' komst zijn ontslag te nemen, en dit was hem ernst, zijn huis stond reeds te koop aangeslagen. Hij zou hier vijanden, ja, maar ook beschermers en begunstigers vinden. Het kon zijn verlangen niet zijn om in vergetelheid te leven, en voor zijne overtuiging zou hij overal te strijden hebben. - Wtenbogaert zag niet in, als hij met zooveel warmte de zaak der Remonstranten verdedigde, met zooveel vuur en ijver de liberale partij in staat en kerk voorstond, dat hij, door Vorstius naar Leiden te brengen, alles op het spel zette. | |
[pagina 70]
| |
Aan dien onzekeren toestand diende een einde te komen. Zeyst schreef daarom in Februari een brief, die door een stadsbode van Leiden terstond naar Steinfort werd overgebracht, inhoudende: dat men onverwijld een beslissend antwoord verwachtte. Vorstius zou wel reden voor zijn zwijgen hebben, maar curatoren konden niet langer wachten. Men had besloten Corvinus en op zekere voorwaarden ook Du Moulin te beroepen, en vertrouwde dat deze ambtgenooten hem welkom zouden zijnGa naar voetnoot1. Het antwoord per omgaande behelsde eene verontschuldiging. Hij was ziek geweest, en men had hem de benoeming van verschillende zijden tegengemaakt. Met Paschen zou hij onmogelijk zijne lessen kunnen aanvangen, daar hij zijn ontslag altijd een halfjaar vooruit moest aanvragen. Verlangde men tijdelijk zijn hulp, dan zou hij dadelijk en wel tot Pinkster komen, op conditie dat men hieruit niet zou besluiten, dat hij zich voor goed had verbonden. Ook de graaf schreef aan curatoren, dat hij zijn hoogleeraar voor eenige weken wilde afstaan. Dit was echter volstrekt de bedoeling niet. Wat te doen? Men was nog niet veel verder dan in October. Curatoren vergaderden eerst ten huize van Oldenbarneveld, die nog altijd sukkelde, en vier dagen later weer te Leiden. Men vond goed Vorstius te melden, dat hij met Paschen werd gewacht. Als hij maar eerst hier was, zou het beroep zijn beslag wel krijgen. Nogmaals werd de graaf gebeden zijn hoogleeraar af te staan. Vorstius was de eenige, die de geschillen kon helpen ‘met goed beleid assopieeren, hetwelk vooral noodig zijnde, er nochtans weinige worden gevonden, die daartoe òf gezind òf bekwaam zijn’Ga naar voetnoot2. Half April was Vorstius te Leiden.
H.C. Rogge.
(Wordt vervolgd). |
|