De Gids. Jaargang 37
(1873)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 505]
| |||||||
Bibliographisch album.Eduard Mohr, Capitolin. Trauerspiel in fünf Aufzügen. Amsterdam, Seyffardt's Buchhandlung. 1872.Een treurspel in vijf bedrijven, en dat nog wel over een onderwerp uit de romeinsche geschiedenis. - Menigeen zal wellicht op den titel af geneigd zijn om het boekje ter zijde te leggen. Wie tot een pessimistische zienswijs overhelt, zal zeggen: er wordt in de wereld al treurspels genoeg vertoond; hoe kan iemand verlangen, dat wij ons nog bovendien zullen bedroeven over de imaginaire rampen van Manlius en Pompilia? Wie de dingen luchtiger opvat, zal zeggen: Wij hebben heden ten dage wel wat anders te doen, als ons in treurspelen te verdiepen; geef ons liever wat om over te lachen; iets amusants, waarmeê wij ons, na een dag zwoegens, kunnen verstrooien en ontspannen. Een derde zal er misschien hoofdschuddend bijvoegen: treurspelen zijn niet meer aan de orde; indien Shakespeare in onzen tijd leefde, zou hij romans schrijven. 't Kan zijn; maar men zal mogen aannemen, dat die romans van den hedendaagschen Shakespeare zich vrij aanmerkelijk van het meerendeel dier produkten zouden onderscheiden. Hoe het zij, er behoort een zekere mate van moed toe om in onzen drukken tijd, waarin vluchtig gelezen, bijgevolg vluchtig geschreven wordt, zich aan den smaak of de mode van den dag niet te storen en een ernstig treurspel in het licht te geven. Maar, een onderwerp uit de romeinsche geschiedenis! Als het moedig verzet tegen de mode een gunstige meening omtrent den schrijver van ‘Capitolin’ heeft doen ontstaan, zal toch die keus van het onderwerp door menigeen als bezwarende omstandigheid worden aangemerkt. Nu valt het trouwens niet te ontkennen, dat de romeinsche geschiedenis meer dan eens het ongeluk heeft gehad van geplunderd te worden door middelmatige verzenmakers, ten einde stof te leveren | |||||||
[pagina 506]
| |||||||
voor vervelende tooneelstukken. Maar het zou al te onbillijk wezen om de schuld van die verveling op de romeinsche geschiedenis te schuiven. Het is voldoende om op drie meesterstukken van den engelschen dichter te wijzen. Het marmer dat voor de onbedreven hand hard en weerstrevig blijft, wordt aanstonds een bezield beeld onder de hand van den meester. Niemand deinze derhalve terug voor den naam: ‘Capitolin.’ De stof is uit de romeinsche geschiedenis, maar inhoud en gehalte zijn van heden. De eenige vraag is of de dichter dat gehalte aan 't licht heeft weten te brengen. Wanneer menig auteur van ontoereikenden aanleg de stof voor een middelmatig drama in de romeinsche geschiedenis gekozen heeft, dan werd hij in die keus althans door een juist gevoel geleid. Die geschiedenis is inderdaad een rijke goudmijn van hoogst dichterlijke en tevens hoogst dramatische onderwerpen. Vooral de oudste periode, het tijdperk voor de punische oorlogen, is rijk aan verhalen, wier dichterlijke waarde het gemis van zuiver historische waarheid ruimschoots vergoedt. De historische wetenschap, die een streng aaneengeschakelde reeks van gebeurtenissen, en een in alle deelen juiste voorstelling van feiten verlangt, moge met die verhalen menigmaal in 't nauw raken: aan de fantazie geven zij volle bevrediging. Die onsamenhangende overblijfselen der traditie verschaffen haar een rijk gekleurd beeld van den jeugdigen staat, die omringd van machtige en ijverzuchtige naburen, inwendig verdeeld, maar telkens weer eendrachtig tegenover den buitenlandschen vijand, zijn bestemming van heerschappij over de volken langzaam maar zeker te gemoet gaat. Het ontbreekt die verhalen nergens aan dramatisch leven en scherp geteekende contrasten. Daarenboven kenmerken zij zich door een bijzonderheid, die in de historische traditiën van andere volken ontbreekt. Ik bedoel de rol, die de vrouw in het openbare leven speelt, de beslissende invloed, dien haar tusschenkomst somwijlen op den loop der zaken heeft. Vrouwen werpen zich tusschen de vijandelijke slagorden van hare mannen en vaders, en brengen vrede en verzoening te weeg. Twee omwentelingen zijn ten nauwste verbonden aan de namen der patricische Lucretia en der plebejische Virginia; edele vrouwen, wier leven geofferd moest worden om de vrijheid van den adel tegenover den koning en die van den plebejer tegenover den adel te | |||||||
[pagina 507]
| |||||||
redden. De echtgenoot en de moeder van Coriolanus redden Rome van den ondergang waarmeê het door een van zijn eigen zonen wordt bedreigd. Het kan niemand ontgaan, hoeveel de romeinsche overlevering in dramatische waarde wint, doordien aan de vrouw zulk een gewichtig aandeel aan de gebeurtenissen wordt toegekend. De groote engelsche dichter heeft van die omstandigheid ten volle partij getrokken, en in zijn romeinsche historie-stukken aan de romeinsche vrouw de haar toekomende plaatsgegeven. Naast Brutus stelt hij Portia; tegenover Cleopatra Octavia. Ook de auteur van ‘Capitolin’ heeft in de rollen van Fulvia en Pompilia met juisten tact gebruik gemaakt van het voordeel dat de romeinsche overlevering aanbiedt. De stof van dit treurspel is ontleend aan Livius, die in zijn zesde boek een verhaal geeft van de oproerige woelingen en het daarop gevolgd vonnis van Manlius Capitolinus. In de hoofdtrekken komt dit verhaal hierop neêr: Marcus Manlius, de redder van het kapitool, vindt, na den aftocht der Galliërs, bij den romeinschen adel niet die waardeering waarop hij aanspraak meende te hebben. Hij wordt in de schaduw gesteld door Furius Camillus, die, uit de ballingschap terugkeerende, met edelmoedig vergeten van de hem aangedane beleediging, het gallische leger verslagen en den staat van schande en ondergang gered heeft. Manlius, een man van een heftig en hartstochtelijk karakter, vat een blakende ijverzucht op tegen Camillus. Meer en meer verbitterd tegen het patriciaat, waartoe hij door geboorte behoort, maar waarvan hij terugzetting ondervindt, begint hij de gunst van de plebs te zoeken, en houdt bijeenkomsten en beraamt plannen met de plebejische magistraten. Ten gevolge van het strenge schuldrecht en de hooge geldrente, waren vele plebejers gedurende de eerste jaren na de gallische ramp verarmd of tot dienstbaarheid bij hunne patricische schuldeischers vervallen. Bij dezen staat van zaken begon Manlius aan plebejische schuldenaren bijstand te verleenen, hervormingsplannen te smeden en het crediet te schokken. Spoedig won hij bijval en grooten aanhang. Om de Manliaansche beweging te kunnen stuiten, vond de senaat goed een dictator te benoemen. Een geschikt voorwendsel gaf de omstandigheid, dat er juist een oorlog was uitgebroken met eenige naburige volken, tegen welke de benoemde dictator, Cornelius Cossus, dan ook aanstonds te velde trok. Ge- | |||||||
[pagina 508]
| |||||||
durende zijn afwezigheid nam de macht en invloed van Manlius van dag tot dag toe. Een centurio, die zich in vele gevechten had onderscheiden, was wegens schulden voor den rechter gedaagd en aan zijn schuldeischer toegewezen geworden. Manlius, die hem zag wegvoeren, kwam midden op de markt toeschieten en bevrijdde hem door de schuld te betalen. Kort daarop liet hij een landgoed, zijn vaderlijk erf, publiek verkoopen, ten einde met zijn eigen te gelde gemaakt vermogen verarmde plebejers te kunnen redden van slavernij en ondergang. Toen hij nu van de gunst en den steun der geheele plebs verzekerd meende te zijn, kwam hij met een bepaalde beschuldiging tegen den adel voor den dag. Hij beweerde dat de aanzienlijke losprijs, door het volk opgebracht en aan de Galliers betaald, maar om aanstonds door de tusschenkomst van Camillus herwonnen te worden, door de patriciërs verduisterd werd gehouden. Met deze som, beweerde hij, kon de geheele schuldenlast der plebejers gedelgd worden. Natuurlijk werden hierdoor de gemoederen hevig bewogen, en daar het bleek dat de invloed van Manlius al te gevaarlijk begon te worden, riep de senaat den dictator naar de stad terug. Deze daagde Manlius aanstonds voor zijn rechterstoel, en eischte dat hij de personen aan zou wijzen, die het gallische goud verduisterd hielden. Manlius antwoordde ontwijkend, daar hij zijn aanklacht niet kon bewijzen noch terug wilde nemen. Hierop werd hij, als oproerstoker, door den dictator gevangen gezet. Over die gevangenneming gingen vele plebejers in den rouw, of toonden op andere wijze hun ontevredenheid; maar de vrees voor de dictatoriale macht hield hen in toom. Toen echter de dictator was afgetreden en de militaire tribunen weer regeerden, toonde zich de ontevredenheid met meer nadruk. Het volk begon samen te scholen en dreigde de gevangenis te zullen bestormen. De senaat meende te moeten toegeven en liet Manlius in vrijheid stellen. Hierdoor werd echter het oproer niet gestild, maar veeleer aan het oproer een hoofd gegeven. Stouter en stouter trad Manlius op, stookte de plebejers aan tot oorlog tegen den adel, tot het slopen van de patricische magistraats-ambten, tot gewapend verzet tegen de rechtsgedingen en vonnissen wegens schulden. Ondubbelzinnig bood hij zichzelven als beschermer en leidsman aan en liet doorschemeren dat hij zich elken machts- en eeretitel van den kant der plebs zou laten welgevallen, zoo hij hen | |||||||
[pagina 509]
| |||||||
daardoor slechts met meer kracht en nadruk kon bijstaan. Bij den adel was het thans volstrekt niet meer twijfelachtig, dat Manlius naar het koningschap stond. Het jaar was ondertusschen afgeloopen en er waren nieuwe krijgstribunen opgetreden, onder welke ook Camillus zich bevond. Terwijl nu deze magistraten, nadat hun door den senaat buitengewone volmacht was verleend, over de beste middelen nadachten, om aan de woelingen van Manlius een einde te maken, vonden zij onverwachte hulp bij de volkstribunen. Want ook zij waren begonnen Manlius te vreezen, en zij begrepen dat zijne macht ten slotte voor de plebs even gevaarlijk zou worden als voor den adel. Twee van hen boden aan om Manlius voor de volksvergadering te dagen met een aanklacht op hoogverraad. Met ontzettenden toeloop werd de vergadering gehouden op het Marsveld. Hier echter, in het gezicht van het kapitool, dat door den aangeklaagde gered was, bleek het aan de tribunen dat een veroordeelend vonnis niet te verkrijgen zou zijn. Daarom werd de vergadering verdaagd en verplaatst naar een bosch buiten de stad, waar het kapitool niet in 't gezicht was. Hier vond de aanklacht beter ingang en werd het vonnis over Manlius geveld. Hij werd in den afgrond gestort van dezelfde rots, waarvan hij weinige jaren te voren de Galliërs had afgeslagen. Anderen verhalen dat hij, na zijn veroordeeling, het kapitool heeft trachten te bezetten, en bij die gelegenheid, door verraad van een zijner slaven, naar beneden is geworpen. Op dit verhaal heeft de auteur van ‘Capitolin’ zijn treurspel gebouwd. Het algemeen beloop van de gebeurtenissen blijft onveranderd, ofschoon in eenige bijzonderheden afgeweken wordt van de voorstelling die Livius geeft. Maar in de opvatting der gebeurtenis plaatst zich de dichter vlak tegenover den geschiedschrijver. Bij Livius is Manlius een hartstochtelijk eneerzuchtig mensch, die uit ijverzucht tegen Camillus afvallig wordt van zijne partij; een misdaad, die dan ook ten slotte, wel is waar hard, maar niet onverdiend gestraft wordt. Bij den dichter daarentegen is Manlius een man van een edel en vrijheidlievend karakter, van jongs af aan vervuld van sympathie voor het volk, en verontwaardigd over de verdrukkingen waaronder het gebukt gaat. Hij kent geen onedelen naijver, noch heerschzucht; de verzoeking om de koningskroon op zijn hoofd te drukken, wijst hij terug. Hij valt als slachtoffer | |||||||
[pagina 510]
| |||||||
voor een groote en edele zaak, maar sterft met het zekere vooruitzicht, dat de hervorming, door hem voorbereid, na zijn dood tot stand zal komen. De compositie van het treurspel is deze: Het eerste bedrijf begint met het optreden van twee gerechtsdienaren in een straat te Rome, voor het huis van den plebejer Annius. Deze is wegens schulden veroordeeld en de gerechtsdienaren zijn voorzien van een bevelschrift om hem gevangen te nemen en aan zijn schuldeischer over te leveren. Annius treedt het huis uit, en wordt aanstonds gegrepen. Tullia, de vrouw van Annius, treedt te voorschijn; burgers komen van alle kanten toeschieten. Terwijl Annius op het punt staat van weggevoerd te worden, komt Manlius Capitolinus, vergezeld van zijn jeugdigen vriend, den plebejer Licinius Stolo. Manlius herkent in Annius een voormalig krijgsmakker, en neemt de betaling der schuld op zich. Begeleid van het volk begeeft Manlius zich naar den senaat. Twee volkstribunen, Maenius en Publilius, blijven op het tooneel, en betoonen zich ontevreden en ijverzuchtig op Capitolinus. Het tweede tooneel voert ons in den senaat, waar Furius Camillus met den dictator Cossus redetwist over de woelingen van Manlius. Sulpicius, een hoogbejaard senator, komt ademloos aanloopen met het bericht dat Manlius daareven op het forum een brooduitdeeling aan het volk heeft toegezegd. Camillus wordt heftiger in zijn aanklacht tegen Manlius. Servilius, wien Manlius vroeger in een gevecht het leven heeft gered, waagt een zwak woord ter verdediging; maar allen verklaren zich tegen hem, ook zijn broeder Aulus. Capitolinus komt in den senaat en wordt door Cossus met verwijtingen ontvangen. Tegen Cossus en Camillus bepleit Manlius de zaak van het volk, en eischt een akkerverdeeling. De dictator ziet in zijn daden en woorden het voornemen om den staat omver te werpen en laat hem door de lictoren grijpen. Capitolinus wordt ter gevangenis gevoerd. - Het eerste tooneel van het tweede bedrijf speelt in het huis van Capitolinus. Pompilia en Fulvia, zijn vrouw en zijn moeder, hebben daareven zijn gevangenneming vernomen. Servilius komt, gezonden door den dictator. Hij heeft vergunning voor Pompilia om haren man te bezoeken; maar Cossus wenscht dat zij haren invloed aanwende om Manlius van het volk afkeerig te maken en zijn terugkeer tot den adel te bewerken. Hiertegen verzet zich Fulvia met alle macht, | |||||||
[pagina 511]
| |||||||
en verkiest den dood van haren zoon boven een schandelijk terugtreden. Servilius vertrekt onverrichter zake. Het tweede tooneel speelt weder op straat. Beweging onder het volk wegens de gevangenzetting van Manlius. Annius treedt op: onder zijne leiding zal men dien avond de gevangenis bestormen. Nadat de menigte zich verstrooid heeft, komt Cossus, vergezeld van een augur en van den senator Sulpicius. Servilius treedt tot hen en bericht den ongunstigen afloop van zijne zending bij Pompilia. Cossus toont zich gezind om tegenover Manlius toegeefelijkheid te gebruiken. Het volgende tooneel voert ons in de gevangenis. Manlius ontvangt het bezoek van Pompilia. Na haar vertrek komt Sulpicius met een bevelschrift van den dictator dat Manlius in vrijheid stelt, als hij zich op nieuw aan den adel wil verbinden. Manlius wil van geen voorwaarden hooren. Intusschen verneemt men het gedruisch des volks dat zich reeds voor de gevangenis heeft verzameld. Sulpicius wordt bevreesd en geeft het bevelschrift over. Hij verlaat, onder bescherming van Capitolinus, met dezen de gevangenis. - In het eerste tooneel van het derde bedrijf vernemen wij van eenige burgers, die op het forum samengekomen zijn, dat Manlius het kapitool bezet en zich tegen de patricische partij gewapenderhand in het bezit van die sterke plaats staande gehouden heeft. Camillus komt met Aulus Manlius en andere senatoren, en klaagt over de zwakheid van den dictator. Cossus nadert en verzoekt Aulus Manlius om zich naar het kapitool te begeven en met Capitolinus te spreken, in de hoop dat het onderhoud tusschen beide broeders tot een verzoening of schikking zal leiden. Tevens vernemen wij dat Camillus boden heeft uitgezonden om in de nabuurschap troepen te werven. Cossus begeeft zich naar den tempel om de hulp der goden in te roepen. In het tweede tooneel worden wij verplaatst naar het kapitool. Het is de avond na den strijd. Capitolinus treedt op met Licinius Stolo. Hij verkeert in een zwaarmoedige stemming; wel is waar is de overwinning behaald, maar ten koste van burgerbloed. Annius wordt zwaar gewond binnengedragen. Hij dringt er op aan, om het behaalde voordeel krachtig te vervolgen en den adel geen tijd te laten om zich te versterken. Hij sterft, na Manlius bezworen te hebben, dat hij zich niet late wegslepen door persoonlijke eerzucht, maar de overwinning gebruike om het volk de vrijheid te verschaffen. Daarop komt Aulus Man- | |||||||
[pagina 512]
| |||||||
lius. Hij spreekt tot zijn broeder met een onbuigzame fierheid, die elke gedachte van verzoening tusschen de partijen afsnijdt. Hij waarschuwt tegen de ondankbaarheid en onbestendigheid des volks. De broeders scheiden als verklaarde vijanden. Capitolinus is hevig geschokt door de woorden van Aulus. Zijn geheimschrijver Perpenna komt tot hem met gunstige berichten. Van alle kanten komen verzekeringen van getrouwe toewijding. Perpenna laat zich ontvallen dat Manlius thans macht genoeg bezit om zich, indien hij wil, tot koning te maken. Intusschen wordt het nacht; Manlius blijft alleen. Terwijl hij peinst over het gezegde van Perpenna, verschijnt hem de geest van Tarquinius Superbus. Deze zoekt Manlius te bewegen om de koningskroon aan te grijpen; Manlius wijst de verzoeking van zich. - In het eerste tooneel van het vierde bedrijf treden de volkstribunen Maenius en Publilius op. Publilius klaagt over den dictator en den met Manlius gesloten wapenstilstand. Manlius is daardoor zoo goed als meester van Rome geworden, en doet zijn macht reeds gevoelen. Maenius daarentegen hoopt dat Manlius zijn macht zal misbruiken en daardoor aan de tribunen gelegenheid geven om hem bij het volk verdacht te maken. Een augur treedt op en wordt door Maenius geraadpleegd, maar antwoordt ontwijkend en verwijdert zich. Verscheiden burgers treden op met klachten over Manlius. De augur keert terug, en verklaart zich thans, schoon met behoedzaamheid, tegen Manlius. Maenius begint, van ter zijde en bedektelijk, het volk tegen Manlius op te ruien. Onderwijl komen eenige burgers toeschieten met het bericht dat Camillus met een sterk leger in aantocht is. Van den schrik, die daardoor gewekt wordt, maakt Maenius behendig gebruik. Nadat de menigte uiteen is gegaan, verklaart Maenius zijn voornemen om Manlius voor de rechtbank des volks te dagen. Het tweede tooneel speelt wederom op het kapitool. Manlius ontvangt een gezantschap uit Veji, dat hem de onderwerping van deze stad aan Camillus komt aankondigen. Tevens ontvangt hij de dagvaarding der tribunen om op het Marsveld voor de volksvergadering te verschijnen. Manlius is verontwaardigd en geneigd om de dagvaarding in den wind te slaan, maar wordt door Fulvia overreed om er gehoor aan te geven. Het derde tooneel voert ons naar het Marsveld, waar voor de volksvergadering, onder Cossus als voorzitter, het rechtsgeding gehouden wordt. De tribunen heb- | |||||||
[pagina 513]
| |||||||
ben Manlius aangeklaagd van hoogverraad. Hij verschijnt en verdedigt zich. Het volk juicht hem toe en blijkt tot vrijspraak geneigd. Cossus laat het niet tot de uitspraak komen, maar verdaagt de zitting. - Het vijfde bedrijf speelt op een plein voor den tempel van Juno. Maenius en Publilius treden op. Het gehouden rechtsgeding heeft de macht van Manlius niet verzwakt, hoewel eenige van zijn aanhangers aan het wankelen zijn gebracht. Intusschen is er in den verloopen nacht senaatszitting gehouden en Camillus is in den vroegen morgen in de stad gekomen. Manlius komt met Pompilia uit den tempel; de tribunen gaan ter zijde. Perpenna komt berichten dat Camillus een leger tegen het kapitool voert, en dat een groot deel van Manlius aanhangers naar hem is overgeloopen. Het eene noodlottige bericht volgt thans het andere. Stolo komt melden dat het kapitool zich aan Camillus heeft overgegeven. Daarop komt een augur met de boodschap, dat de patriciers vergaderd zijn om over Manlius recht te spreken; hij kan zich echter door vrijwillige ballingschap aan het vonnis onttrekken. Pompilia wil die met hem deelen, maar Fulvia komt tusschen beide en verklaart zich nadrukkelijk tegen de ballingschap. Een centurio komt met gewapend geleide: Manlius is ter dood veroordeeld. Hij wordt weggevoerd, nadat hij afscheid genomen heeft van Fulvia, Pompilia en Stolo. Angstige beweging onder het volk, niemand waagt het om Manlius hulp te bieden. Kort daarop komt een burger de voltrekking van het vonnis verhalen. Fulvia sterft. Cossus komt met een geleide van senatoren. Hij kondigt aan de nog overige aanhangers van Manlius vergiffenis aan, en laat ten slotte recht wedervaren aan zijn streven, terwijl hij verklaart, dat later tijden uitvoering zullen geven aan hetgeen hij gewild en ontworpen had. Vergelijken wij thans den loop der gebeurtenissen in het treurspel met het verhaal van Livius, dan zien wij dat de dichter in de voorstelling der feiten die tusschen het uitgangspunt en de ontknooping liggen eenigzins van den geschiedschrijver is afgeweken. Het spreekt van zelf, dat de dramatische dichter volle vrijheid bezit om zijn bouwstoffen naar eigen oogmerk te rangschikken en te bewerken. Zonder die vrijheid zou het historie-drama een onmogelijkheid worden. Ook Shakespeare maakt ruimschoots van die vrijheid gebruik, en neemt de verhalen van Plutarchus en Holin- | |||||||
[pagina 514]
| |||||||
shed eenvoudig als uitgangspunt voor zelfstandige compositie. Overigens werd in ons treurspel reeds door de geheel verschillende opvatting van den hoofdpersoon, afwijking van Livius verhaal noodzakelijk gemaakt. Evenwel dient hierbij één zaak in aanmerking te komen. De dichter dient te zorgen, dat zijne voorstelling der gebeurtenissen innerlijke waarschijnlijkheid behoude door in overeenstemming te blijven met den natuurlijken loop der menschelijke zaken. De causaliteits-wet geldt ook op het gebied van het drama, en vereischt voor elk deel der handeling behoorlijke motiveering. Hierin nu komt het mij voor, dat de auteur van ‘Capitolin’ enkele keeren is te kort geschoten. Terwijl zijn compositie zich in de hoofdzaak aan Livius aansluit, worden er enkele elementen ingebracht, die den samenhang breken en de innerlijke waarschijnlijkheid opheffen. Daartoe reken ik voornamelijk de bezetting van het kapitool; een daad van Manlius die niet voldoende gemotiveerd wordt; terwijl zij tevens het verdere beloop der handeling onwaarschijnlijk maakt. Onze dichter heeft datgene, wat door andere schrijvers vermeld wordt, dat Manlius na zijne veroordeeling het kapitool heeft trachten te bezetten, midden in het verhaal van Livius ingevlochten. Maar hij heeft hierdoor tevens den bodem onttrokken aan de dagvaarding en het rechtsgeding op het Marsveld. Immers, wanneer eenmaal de burgeroorlog uitgebroken is, dan is de tijd voor aanklachten en rechtsgedingen voorbij. Wel is waar stelt de dichter de zaak zoo voor, dat er na het eerste gevecht waarin Manlius gezegevierd, en zich in het bezit van het kapitool gehandhaafd heeft, door Cossus en de patriciers een verdrag en wapenstilstand met hem wordt gesloten. Maar op welke voorwaarden? Wij vernemen dat beide partijen vijandig tegenover elkander blijven staan; dat beide zich door het aanwerven van bondgenooten zoeken te versterken. Hoe kan er bij zulk een staat van zaken een dagvaarding aan Manlius gezonden worden, of hij daaraan gehoor geven? Hoe kan er een vreedzame vergadering van het gezamenlijke volk gehouden worden op een tijdstip, dat dit volk in twee oorlogvoerende, slechts voor een poos wapenstilstand houdende partijen verdeeld is? Er zijn nog eenige punten, waarop de compositie van het treurspel mij zwak voorkomt in vergelijking met het goed ineensluitend | |||||||
[pagina 515]
| |||||||
verhaal van Livius. Bij Livius wordt Manlius gevangen genomen, tengevolge van een hatelijke aanklacht tegen den adel, waarmeê hij het geheele volk in opschudding heeft gebracht. De gevangenneming geschiedt in het openbaar, voor den rechterstoel van den dictator, die hem tot verantwoording heeft geroepen, maar voor wien hij zijn aanklacht niet heeft kunnen waar maken. Dit motief kon de auteur van het treurspel, wegens zijne opvatting van het karakter van Manlius, niet gebruiken. Hij laat het derhalve vallen, en laat Manlius gevangen nemen in den senaat, nadat hij met warmte de zaak des volks bepleit en een akkerverdeeling voorgesteld heeft. Misschien moet ook nog de brooduitdeeling, die Manlius daareven op het forum aan het volk heeft beloofd, als motief voor de gevangenneming in aanmerking komen. Daar echter in het treurspel de strafbaarheid van deze handelingen nergens aangewezen wordt, blijft de gevangenneming een vrij willekeurige daad van den kant des dictators. Maar misschien lag dit juist in de bedoeling van den dichter en in zijne opvatting van het karakter van Cossus. Wij zullen straks hierop terugkomen; thans nog een enkel woord over het vijfde bedrijf. Het weefsel der handeling wordt hier uitermate zwak en los. In verrassend snelle opeenvolging geschieden de gewichtigste dingen: het oprukken van Camillus naar het kapitool, de afval van Manlius' aanhangers, de inneming van het kapitool, de rechtszitting der patriciers over Manlius, zijne veroordeeling, en de voltrekking van het vonnis. Dat alles geschiedt terwijl de lezer of toeschouwer zich op het plein voor den Juno tempel bevindt, en dat nog wel in gezelschap van Manlius, die bij het begin van het bedrijf uit den tempel te voorschijn treedt. Maar hoe komt Manlius daar? Wist hij niets van deaannadering van Camillus? Al wat er verder geschiedt, kon volgens waarschijnlijkheid niet geschieden, zonder dat Manlius er ten minste bij was; intusschen blijft hij voor den Jnno-tempel staan, en ontvangt berichten omtrent de gebeurtenissen, tot op het oogenblik dat hij weggevoerd wordt ter voltrekking van het doodvonnis. Genoeg hiervan; de gebreken in de compositie van dit laatste bedrijf springen in 't oog en kunnen geen enkelen lezer ontgaan. Benevens de compositie komt de karakterteekening in aanmerking. Hierin is de dichter beter geslaagd. De wijze waarop de handelende personen naast en tegenover elkander geplaatst worden, elk- | |||||||
[pagina 516]
| |||||||
ander steunen en elkander bestrijden, verraadt een groote vaardigheid in de dramatische techniek. In twee hoofdgroepen treden de personen tegenover elkander. Aan de eene zijde staat Manlius, met Fulvia en Pompilia, Licinius Stolo en Annius; aan de andere zijde de dictator met Camillus, Aulus Manlius, Sulpicius en Servilius. Tusschen hen in bewegen zich de twee volkstribunen, de augur en eenige burgers. Niemand zal aan deze ordonnantie de verdienste ontzeggen van smaak en gevoel voor harmonie en proportie. Deze weinige personen zijn den dichter voldoende om leven en beweging in zijn handeling te brengen. In Capitolinus teekent hij ons den edelen staatsburger, die, vrij van persoonlijke eerzucht, zijn leven wijdt aan de zaak des volks, welks belangen hem reeds in zijn vroege jeugd ter harte gingen. Naast hem staat zijne moeder Fulvia, de achtbare romeinsche matrone, wier bezielende invloed Manlius aandrijft tot zijn beste daden; de moeder die, vol van liefde voor haren zoon en trotsch op zijne grootheid, toch geen oogenblik aarzelt, als er gekozen moet worden tusschen getrouwheid aan beginselen en het leven. In Pompilia treden daarentegen de zachtere trekken van het vrouwelijk karakter te voorschijn. Eindelijk wordt de hoofdpersoon in het licht gesteld door zijn vrienden, Stolo en Annius; Stolo, de jeugdige plebejer, voortvarender en vuriger, maar tegelijk beter menschenkenner en wantrouwender dan Manlius; van wien men reeds vooruitziet dat hij later het werk van Manlius zal voltooien; Annius, de wakkere burger en krijgsman, die vaderland en wet in eenvoud eert en dient, totdat de redding uit den uitersten nood hem met de hechtste banden aan Manlius verbindt, voor wien hij met leeuwenmoed strijdt en sneuvelt. In de tegenovergestelde groep vinden wij aan het hoofd der patriciers, den dictator Cossus, die echter met weinig nadruk tegen Manlius optreedt. De eigenlijke tegenstander van Capitolinus is Camillus, de roemvolle redder van Rome, die niet ophoudt tot krachtig verzet tegen Manlius aan te drijven, en dan ook ten slotte den strijd tegen hem beslist. Voorts vinden wij in de rij der patriciers Aulus Manlius, den broeder van Capitolinus en zijn tegenbeeld; den trotschen en onbuigzamen patricier, op het lagere volk met verachting neerziende, en bij wien geen bloedverwantschap in aanmerking komt, wanneer de belangen van stand en partij op het spel staan. Bij de teekening van den bejaarden senator Sulpicius | |||||||
[pagina 517]
| |||||||
schijnt Polonius den dichter voor den geest gezweefd te hebben; zijn praatzucht, ijdelheid en zelfbehagen brengt eenige humoristische afwisseling in de ernstige senatoriale debatten. De senator Servilins eindelijk vertegenwoordigt de karakters van de gewone en alledaagsche soort. Ofschoon Manlius hem het leven heeft gered, waagt hij in den Senaat toch slechts een zwak woord ten zijnen gunste, waarbij hij nog bovendien aanstonds (een karakteristieke trek) steun zoekt bij den broeder van Capitolinus. Wat hij verder voor Manlius doet, bestaat in een vruchtelooze poging tot bemiddeling, waarbij hij veeleer de belangen van zijn persoon en partij, dan het behoud van Manlius op het oog heeft; een handelwijze die dan ook door de rechtmatige verachting van Fulvia gebrandmerkt wordt. Tusschen deze beide hoofdgroepen in bewegen zich de weinige overige personen. Vooreerst de augur, de vertegenwoordiger der priesterschap; behoedzaam, voorzichtig, zich nimmer blootgevend, met een altoos waakzaam oog voor de minste teekenen der tijden; overigens in getrouw bondgenootschap met den ouden adel en de wettige staatsmacht, zoolang haar kracht en duurzaamheid gewaarborgd schijnt; maar bovenal zorgvuldig wakend dat er van geen kant inbreuk gemaakt worde op de rechten der goden. Voorts de beide volkstribunen; mannen bij welke persoonlijke eerzucht de bovenhand heeft over de zorg voor het volks- en staatsbelang. Eindelijk eenige burgers, figuren die de volksmassa vertegenwoordigen en hare hoofdgebreken: eigenbaat, wankelbaarheid, vreesachtigheid en gebrek aan volharding, in 't licht stellen. Onder deze karakters is er een, waarvan mij de conceptie minder gelukkig voorkomt. De dictator Cossus wordt ons voorgesteld als zwak en weinig zelfstandig van karakter, als een man die met bijgeloovigen schroom de geestelijkheid naar de oogen ziet en geen schrede durft doen zonder den augur. Annius zegt van hem: ‘dort kommt der Dictator im Dunstkreis eines Priesters; die Straszen sind ihm ohne die Nähe eines Heiligen nicht mehr sicher genug.’ Camillus verwijt hem, dat hij door zijn zwak en weifelend optreden zelf oorzaak wordt van de rampen, die hij meent te ontwijken: So ist es, wenn die Götter einen Staat
Verderben wollen, senden sie ihm Männer,
Die ihn mit Sanftmuth lenken. Dieser Cossus,
| |||||||
[pagina 518]
| |||||||
Ist sparsam mit dem Blut, um es zuletzt
In Strömen zu vergieszen.
Servilius zegt van hem met aardige en karakteristieke beeldspraak: Wir haben diesen Cossus
Zum Herrn von Rom gemacht, der Allgewalt
Des fürstlichen Camillus zu entgehn;
Ich fürchte, schlecht berathen war der Staat,
Da wir den Ackersmann vom Feld gejagt;
Denn seht, die Baüme treiben wildes Holz,
Und Unkraut überwuchert unsre Saaten.
Hoe juist nu ook de teekening van het karakter op zich zelve is, schijnt toch zulk een karakter minder geschikt voor de rol van dictator. Wel is waar zou men kunnen zeggen: dat woord ‘dictator’ is maar een naam; in de zaak zelve is niets tegenstrijdigs. Het is meer dan eens gebeurd, dat er in hachelijke tijden een zwak karakter aan het hoofd der zaken stond. Juist zulk een karakter werd in de compositie van het drama tegenover Manlius vereischt. Het goed recht van Capitolinus komt zooveel te beter uit tegenover een staatsbestuur, dat grove misbruiken en schreeuwend onrecht laat bestaan, omdat het hoofd van het bestuur de noodige energie mist en angstvallig vermijdt om hier of daar aanstoot te geven. Wanneer derhalve de dichter zich hier in volmaakte overeenstemming bevindt met de natuur der menschelijke zaken, waarom hem verweten, dat hij daarvoor een punt van ondergeschikt belang, een bijzonderheid van geschiedenis en oudheidkunde op den achtergrond stelt? Men kan deze verdediging tot op zekere hoogte laten gelden, maar toch blijven beweren, dat de dichter van een historie-drama de hoofdzakelijke en algemeen bekende karaktertrekken van het tijdperk, waaruit hij zijn onderwerp neemt, eerbiedigen moet. De romeinsche dictatuur - aan dat woord is nu eenmaal onafscheidelijk het denkbeeld verbonden van de hoogste kracht en zelfstandigheid. Camillus, in ons treurspel, zegt uitnemend: Unsre Ahnen schufen
Die Dictatur; ihr hoher Geist begriff,
Dasz es Momente gibt, wo die Gesetze
Nicht mehr im Stande sind den Staat zu retten.
| |||||||
[pagina 519]
| |||||||
Karakters als Cossus treden te Rome niet als dictatoren op. Om die reden ware het misschien beter geweest om zulk een karakter in een andere rol te laten optreden. Het verhaal zelf van Livius gaf daartoe het middel aan de hand; daar de gebeurtenissen deels onder dictoriaal bewind, deels onder dat der militaire tribunen plaats grijpen.
Het treurspel ‘Capitolin’ is als een klein, onschijnbaar boekje, zonder pretensie of réclame in de wereld getreden. Op grond van die omstandigheid zou men kunnen vermoeden, dat het nog niet ver in de publiciteit is doorgedrongen. In de onderstelling dat dit opstel, voor een deel althans, gericht wordt tot lezers, die het treurspel zelf nog niet kennen, wensch ik, door aanhaling van een enkel fragment, mijn overzicht aan te vullen. Nemen wij daartoe uit het tweede tooneel van het derde bedrijf de samenspraak tusschen Capitolinus en Aulus. Aan den avond van het gevecht, waardoor Capitolinus zich in het bezit van het kapitool gehandhaafd heeft, komt Aulus, met voorkennis van den dictator, om het terrein te recognosceeren en te beproeven of er bij Capitolinus ook eenige neiging tot verzoening bestaat. Capitolinus ontvangt zijn broeder met deze woorden: Kommst du als Bruder, oder sprichst du hier
Im Namen des Senats?
aulus.
O schlimme Zeit
In der wir leben! Brüder fragen Brüder,
Ob sie vom Feinde kommen, und es ist
Nicht anders! Unergründliche Natur,
Die aus dem gleichen Stoff uns beide formte!
Wie kam es, dasz nicht unsre Mutter starb,
Bevor sie einen zweiten Sohn gebar?
capitolin.
Nun gut; doch deine Sendung?
aulus.
Ist zu Ende,
Wenn du sie nicht erräthst.
| |||||||
[pagina 520]
| |||||||
capitolin.
Ihr seid besiegt;
Du kommst vom Feind; was könntest du noch wollen,
Wenn nicht um Frieden bitten?
aulus.
Siehst du mich
Gebeugten Hauptes, wie Besiegte kommen,
Wenn sie um Frieden bitten? Täusche dich
Nicht länger. Du bist Herr des Capitols,
Die Stadt ist unser. Unser ist das Recht;
Wir schützen ein geheiligtes Gesetz,
Das du mit Füszen trittst.
capitolin.
Geduld, Geduld,
Mein überströmend Herz!
aulus.
Ich fordre nicht,
Dasz du dich unterwirfst -
capitolin.
Ihr Götter, helft
Mir das ertragen!
aulus.
Möglich ist der Weg
Zur Rückkehr dir noch offen. -
capitolin.
He! Den Arzt!
Ich fürchte, mein Gedächtnisz ging verloren.
Ist mir doch alles nen. Bin ich besiegt?
Hab' ich vielleicht die Flucht zu euch genommen?
aulus.
Nicht dies Befremden; blick auf deine Lage,
Und all das Unglück, das du über Rom
Gebracht. Der Bürgerkrieg will seine Opfer,
Und du bestimmst nicht ihre Zahl. Weh dir
Und uns; wer soll bei diesem Streit gewinnen?
Bedenke, wer du bist; bedenk' auch, Marcus,
| |||||||
[pagina 521]
| |||||||
Für wen du alles, alles hingegeben.
Du weiszt es, das Geschlecht der Manlier
Rief oftmals seine Söhne in die Schranken,
Für seinen Ruhm zu sterben. Edler Blut
Hat Rom nicht aufzuweisen. Aber du
Verleugnest dieses Blut. Nimm an, das Volk
Beklagte sich mit Recht -
capitolin.
Mit Recht! O, o!
aulus.
So war es nicht an dir, für einen Feind
Die Waffen zu ergreifen.
capitolin.
Einen Feind -
Du hörst es, Jupiter!
aulus.
Die Nachwelt preist
Den Mann, der für die Seinigen gethan,
Was keiner sonst gewagt; du gingst zum Volk,
Und buhlst um seine Gunst.
capitolin.
Halt ein, halt ein!
aulus.
Vielleicht hast du auf Dank gerechnet; doch,
Betrogener, die Dankbarkeit der Völker
Hat einen raschen Lauf;
Sie geht am liebsten mit der Sonne unter,
Zu langsam wechselt ihr der Mond. Die Menge
Der du geschmeichelt, wie man Kindern thut,
Vergöttert dich; doch ihre Liebeszeichen
Sind Küsse von Verrätherlippen.
capitolin.
So
Verfolgt ein Fluch die Tyrannei, sie musz
Ihr Opfer auch beflecken! Aulus, flieh,
Nur auf dem Schlachtfeld seht ihr mich zurück.
| |||||||
[pagina 522]
| |||||||
aulus.
Ich fand, was ich erwartet, und für immer
Sind wir getrennt; doch du, Verblendeter,
Gehst deinem Schicksal ungehemmt entgegen.
Het medegedeelde fragment kan een denkbeeld geven van den stijl, waarin dit treurspel geschreven is. Blijkbaar heeft de auteur van ‘Capitolin’ zijn dramatischen stijl meer naar het voorbeeld van Lessing dan naar dat van Schiller gevormd. Zijn stijl is de eenvoudige en juiste uitdrukking der gedachte, en kenmerkt zich meer door logische klaarheid, dan door hetgeen de duitscher ‘poëtischen Schwung’ pleegt te noemen. Daar echter ‘poëtischer Schwung’ zich nog al licht in bombast en gezwollenheid pleegt op te lossen, laten wij ons zijn afwezigheid gaarne welgevallen. In het gebruik van beeldspraak neemt onze auteur een groote mate van soberheid in acht; en waar zij voorkomt is zij niet een van buiten aangebracht en opgeplakt sieraad, maar ongedwongen inkleeding der gedachte. Daarbij heeft zijn beeldspraak de verdienste van niet ordinair en alledaagsch te zijn, maar eigenaardig en oorspronkelijk zonder gezochtheid. In een samenspraak der beide tribunen lezen wij: ‘wenn Patricier die Sorge für das Volk übernehmen, sind wir überreifes Obst, das vom Baume fällt.’ Maenius: ‘Es ist wider die Natur; der Wolf beschützt die Schafe.’ Op een andere plaats zegt Maenius: ‘die Beschwerden gegen Manlius fliegen wie Krähen vereinzelt in der Luft; wie denkt Ihr, wenn wir sie zu einer Gruppe vereinigten? Sie würden mehr in das Auge fallen.’ Manlius zegt in den senaat: Das blöde Ungeheuer Vorurtheil
Lag stets am Eingang meines Wegs; ich schlug
Ihm Wunden, doch es lebt. Unsterblichkeit,
So scheint es fast, bestimmten ihm die Götter
Damit wir es bestreiten.
Dezelfde zegt in de volksvergadering: Mein Leben liegt am Weg, wie eine Schrift
In Stein gehauen; jeder kann sie lesen.
Even als van de beeldspraak weet de dichter een gepast gebruik | |||||||
[pagina 523]
| |||||||
te maken van de zinspreuk; hij weet aan de rede nadruk bij te zetten door de invlechting van gezegden, waarin de een of andere algemeene waarheid een treffende en bondige uitdrukking vindt, die zich onwillekeurig in het geheugen prent. Zoo b.v. wanneer Annius tot zijne vrouw Tullia zegt: ‘Laszt euch als Sklaven verkaufen, aber bettelt nicht. Der Sklave ist nur unglücklich; betteln erniedrigt;’ of wanneer Tullia tot hem zegt: ‘Ich weisz es, die Tapferkeit unseres Geschlechts liegt im Dulden, und Annius wird Tullia nicht feige finden.’ Ziehier nog eenige voorbeelden: Sind wir erst Sklaven
Der eignen Willkür, dürfen wir nicht klagen,
Wenn fremder Zwang uns bändigt.
Es lebt im Mann ein Etwas,
Wofür er einsteht, dem er alles opfert;
Bestimmung oder Wahl, gleichviel, ein Ziel
Nach dem er strebt. Ob es erreicht wird, liegt
In andern Händen; ihm ist es genug,
Dasz man ihn auf dem Wege finde.
Mauern
Umschlieszen nicht was frei im Menschen wohnt.
Dort drauszen, wo der Sklavensinn verstummt,
Wann Unrecht redet, ist die ganze Welt
Nur ein Gefängnisz.
Sei gutes Muths; denn die Natur gehorcht
Dem ungebrochnen Willen.
Wer Dank verlangt, verlange nicht den Ruhm;
Das wäre doppelte Bezahlung.
Blijkbaar heeft de auteur van ons treurspel den taalvorm in zijne macht, zoodat het hem geen moeite kost om voor zijne gedachten de behoorlijke en volledige inkleeding te vinden; en bezit hij tevens dien gezonden smaak, die opsmuk en overlading versmaadt, en aan de eenvoudigste en bondigste uitdrukking de voorkeurgeeft. Stijl echter is een zaak die zeer verschillend wordt beoordeeld, en waaraan de een zeer veel, de ander zeer weinig waarde hecht. Daarbij dient in aanmerking genomen, dat zoowel die hoogschat- | |||||||
[pagina 524]
| |||||||
ting als die geringschatting uit zeer verschillende bronnen kunnen voortvloeien. Er zijn menschen van een werkzaam en vindingrijk vernuft, die den vorm minachten als van zeer ondergeschikt belang in vergelijking met den rijkdom en de oorspronkelijkheid der gedachten. Men zou hun gelijk kunnen geven, indien zij soms niet een weinig te ver gingen en in een schoonen vorm op zich zelf reeds een blijk van oppervlakkigheid en armoede meenden te zien. Voorts zijn er menschen, die een goed brein bezitten, maar overigens zeer eenzijdig ontwikkeld zijn. Zij hebben zich zoo uitsluitend op denken toegelegd, dat zij het vermogen van hooren en zien bijkans verloren hebben. Zij verkiezen de meest abstracte inkleeding der gedachte, en verlangen niets anders dan juiste logica. Liefst zouden zij zich van een taal bedienen, die niet uit woorden bestond, maar uit zekere algebraische teekens van zuiver logische waarde. Eindelijk zijn er die om geen vorm en stijl geven, eenvoudig omdat zij van de geheele zaak geen begrip hebben; de literaire aesthetiek ligt buiten hun gezichteinder. Zoo verschillend van oorsprong derhalve kan minachting van den vorm wezen. Met de hoogschatting echter is het evenzoo. Sommigen zien in den schoonen vorm alles, omdat zij inderdaad te oppervlakkig en zwak van denkvermogen zijn om nog iets anders te kunnen zien. Hun letterkundig oordeel, hun vonnis over schoon en leelijk is dan ook meestal geheel conventioneel; het rust op zekere willekeurig aangenomen regels van smaak. Anderen gaan iets verder en nemen ook den inhoud in aanmerking. Maar die inhoud is, naar hun meening, reeds van zelf voorhanden; de voorraad van gedachten en denkbeelden is, volgens hen, bij alle menschen die op een zeker gelijk peil van beschaving staan, nagenoeg dezelfde. Ook bij deze wijze van zien, raakt men bij de waardeering van den vorm op een verkeerd spoor. Eindelijk zijn er die inzien, dat vorm en inhoud voor wezens als wij menschen zijn, wier organisme rede, verstand en zinnelijkheid in zich sluit, onafscheidelijk bijeen behooren. Zij zullen derhalve aan oorspronkelijkheid en rijkdom van gedachte, zooals 't behoort, de hoogste plaats inruimen; maar tevens gelooven, dat die gedachte zich dan eerst recht zal doen gelden, wanneer zij den best mogelijken vorm heeft aangenomen. Van de letterkunde, in engeren en eigenlijken zin, zullen zij daarom ook elk geschrift uitsluiten, dat den vorm mist, hoe onschatbaar | |||||||
[pagina 525]
| |||||||
ook overigens zijn waarde voor zedeleer of wetenschap moge zijn. Hun beoordeeling van den vorm zal echter niet conventioneel zijn; maar zij zullen de innerlijke overeenstemming tusschen inhoud en inkleeding trachten op te sporen. Gesteld nu dat de stijl van ons treurspel bij lieden als de laatstgenoemde onverdeelde goedkeuring mocht vinden, dan blijft ertoch nog iets anders ter beschouwing en beoordeeling over. Immers zij zullen met den schoonen vorm alleen niet tevreden zijn, maar een even edelen inhoud eischen, die daaraan beantwoordt. Zij zullen zeggen, dat het in een tijd van vergevorderde letterkundige ontwikkeling niet zoo buitengewoon moeijelijk of zoo hoogst verdienstelijk is om zich een zeker meesterschap over de taal eigen te maken. Meesterstukken in dicht en proza, modellen van taal en stijl, zijn in rijke keus voorhanden. De taal der beschaafden, de taal der letterkunde, is sedert langen tijd in alle richtingen ontwikkeld en tot een hoogen graad van kracht zoowel als buigzaamheid gebracht. Door vlijtige en aandachtige lectuur der modellen wordt men ongemerkt en onwillekeurig den taalvorm meester. Weil ein Vers dir gelingt in einer gebildeten Sprache,
Die für dich dichtet und denkt, wähnst du ein Dichter zu sein?
Zoo zal wellicht de een of ander uitroepen; en naar het gehalte vragen van ons treurspel. Een letterkundig werk ontleent zijn wezenlijke en duurzame waarde aan den in schoonen kunstvorm uitgedrukten inhoud van ideën. Om misverstand te vermijden, moet ik er bijvoegen, dat het woord ‘ideën’ in de ruimste beteekenis te nemen is. Daaronder zijn te verstaan niet alleen de gedachten in den eigenlijken en engeren zin, de producten van het denkvermogen en de rede; maar evenzeer al die voorstellingen, die in de aandoeningen en hartstochten haren oorsprong hebben. Wilde men het laatste element buitensluiten, dan zou een groot deel der lyrische poëzij, en wel juist het beste en edelste, als arm aan gedachten, uit de literatuur gebannen, of althans op zeer geringen prijs gesteld moeten worden. Die werken derhalve, waaraan met verloop van tijd door de algemeene stem de hoogste rang wordt toegekend, danken die hoogschatting aan hun ideën-rijkdom. Zij boeien ons met onweêrstaanbare kracht, omdat zij vervuld zijn van diepzinnige, oorspronkelijke | |||||||
[pagina 526]
| |||||||
gedachten, die een rijk en veelzijdig licht werpen op elk onderwerp van hoog en algemeen belang waarmeê de menschelijke geest zich bezig houdt. Zij boeien ons door de frissche en naive, de krachtige en levendige uitdrukking van al de aandoeningen en hartstochten die het menschelijk gemoed bewegen. Maar, zonderling verschijnsel, juist bij werken van den allerhoogsten rang is het moeielijk of onmogelijk om den idealen inhoud onder een bepaalde formule te brengen. Hoe veel moeite hebben zich onze wijsgeerige naburen gegeven om het idee van den Faust te vinden - tot nog toe met weinig bevredigend resultaat. En het idee van den Hamlet, hoe menigmaal men waant het gevonden te hebben, raakt ook telkens weer zoek. Bij werken van minderen rang daarentegen treedt het hoofddenkbeeld met genoegzame helderheid te voorschijn. Wij blijven niet in 't onzekere omtrent hetgeen Schiller bedoelde met zijn Wallenstein of Wilhelm Tell, noch omtrent het probleem dat Lessing in zijn Nathan tracht op te lossen. De auteur van ‘Capitolin’ volgt ook hier het voorbeeld van Lessing. Het idee van zijn drama treedt met volkomen klaarheid aan 't licht. In antiek gewaad wordt ons een conflict voor oogen gesteld, dat zich in de politieke en sociale ontwikkeling des menschdoms gedurig vertoont. Het is de strijd tusschen den vooruitgang en den stilstand, tusschen het volksbelang en het partijbelang. Overigens wordt dit idee aanstonds bij het eerste optreden van Capitolinus aangekondigd. Wenn die Natur es einem Menschen gönnte
Die Schäden dieser Zeit mit kühnem Schnitt
Aus ihrem Sitz zu lösen,
Wie werth der Opfer wär' ein Unternehmen
So hoher Art; wie nichtig unser Leben
Für solchen Preis!
Inderdaad, een rijk en vruchtbaar denkbeeld, dat, behoorlijk ontwikkeld, een belangrijke zijde des menschelijken levens in 't licht zal stellen. De stormen van het politieke leven, de offers die het eischt, de belooningen die het schenkt, het hartverheffend genot van welverdiende populariteit, het drukkend gewicht van partijhaat, de bevrediging der hoogste eerzucht, de verzoeking, waaraanbevredigde eerzucht blootstelt. - Hiermede zijn slechts eenige van die | |||||||
[pagina 527]
| |||||||
zaken aangestipt, die bij de ontwikkeling van het denkbeeld te voorschijn moeten treden. Daarenboven wordt het politieke leven in de dramatische compositie met het familie-leven verbonden; de wederzijdsche invloed komt aan het licht dien het een op het ander uitoefent; de bezielende kracht, die de staatsman aan de medewerking en goedkeuring ontleent van een edele vrouw, maar ook de tweespalt, die van den staat tot de familie doordringt en de teederste banden verscheurt. De stof, waarmeê de dichter aan zijn denkbeeld een dramatische inkleeding zoekt te geven, is gelukkig gekozen, en, over 't geheel genomen, met geoefende hand bewerkt, gerangschikt en aangevuld. Zij sluit de elementen in zich die vereischt worden, zoowel om aan het hoofddenkbeeld een veelzijdige ontwikkeling te geven, als om het spel der aandoeningen en hartstochten in beweging te zetten. Overigens heeft de lezer voorlang opgemerkt, dat alleen de inkleeding antiek is; de inhoud geheel en al modern. Het romeinsche karakter van het drama ligt grootendeels in het kostuum en de namen. Niet zoozeer voor den romein Manlius interresseert ons de dichter, als voor den geboren aristocraat, die uit beginsel en overtuiging democraat is geworden, en voortaan zijn leven aan de volkszaak wijdt. In den dictator Cossus schildert hij die weifelende politiek, die in gedurige transactie en bemiddeling, en tevens in flauwhartig heulen met een machtige geestelijkheid haar heil zoekt, en door halve maatregelen tot volledigen ondergang voert. Daarentegen treedt Camillus op als de vertegenwoordiger van die besliste politiek, die in ééne richting voorwaarts dringt zonder een oogenblik terug te deinzen voor geweld en bloedvergieten, en die meestal reeds door haar stout en krachtig optreden, in een wereld waar schroomvalligheid en zwakheid de algenieene fout is, het succes aan hare schreden boeit. Is nu onze auteur er in geslaagd om den rijken inhoud van zijn hoofddenkbeeld aan het licht te brengen? Zoo algemeen gesteld kan deze vraag, gelijk de meeste dergelijke vragen, even goed toestemmend als ontkennend worden beantwoord. Ja, indien men zich tevreden stelt met denkbeelden, wel is waar helder en klaar, maar ook zeer afgetrokken en algemeen, doordien zij niet zeer innig saamgeweven zijn met de stof en handeling van het gedicht; neen daarentegen, indien men meent, dat de denkbeelden in een drama uit de natuur en het karakter der handelende personen moe- | |||||||
[pagina 528]
| |||||||
ten voortkomen. Ja, indien men genoegen neemt met een karakterteekening en uitdrukking van hartstochten, die juist en correct, maar tevens zeer zwak van toets en kleur is; neen daarentegen, indien men in een drama werkelijke en wezenlijke menschen wil zien optreden, die onze sympathie of antipathie wekken en zich meester maken van ons gemoed. Niettegenstaande onbetwistbare verdiensten van taal en stijl, van compositie en techniek, moet ik het er voor houden, dat in ons drama de uitvoering niet beantwoordt aan het ontwerp. Idee en grondstof behooren tot de rijkste en vruchtbaarste, die een dramatisch dichter ter bewerking wenschen kon; maar de uitvoering blijft in gebreke. Trouwens, zij vereischte het penseel van een Shakespeare, en onze dichter heeft bij voorkeur met de graveerstift van Lessing gearbeid. Oorspronkelijke rijkdom van ideën, levendige fantazie, gloeiende hartstocht waren onmisbaar om het onderwerp naar eisch te behandelen: onzen auteur stonden bij voorkeur fijne smaak, vaardige techniek en logische klaarheid der gedachte ten dienste. De denkbeelden, die in ons drama worden ontwikkeld over het hoofdthema: het conflict tusschen het patriciaat en de plebs, komen telkens neder op het algemeene begrip van de natuurlijke rechten van den mensch, en de onnatuurlijke maatschappelijke wetten, waardoor die rechten verkort en geschonden worden. ‘Soll ich lieben,’ zegt Annius: Was mich gehaszt, bevor ich noch das Licht
Der Welt erblickt - die römischen Gesetze?
Bin ich nicht hintergangen? Schenkten sie
Nicht andern meine eingebornen Rechte?
Die wetten drukken het volk als een zware last, - hare dwingelandij maakt het volk tot slaaf; Manlius wil den last afwerpen, en aan het volk de vrijheid teruggeven. Nicht langer soll das unterdrückte Volk
Der Wucht der Ueberwältiger erliegen!
Ihr Väter dieses Staats mehrt eine Last
Die unsre Ahnen seit Jahrhunderten
Auf dieses Volk gehäuft.
| |||||||
[pagina 529]
| |||||||
Ein ganzes Volk der Rechte zu berauben,
Womit es in die freie Schöpfung tritt,
Und so das Gift der innern Sklaverei
Auf kommende Geschlechter zu vererben -
Bei allen Göttern, das ist ein Verbrechen,
Entsetzlich, ungeheuer,
Und eines feindlichen Dämonen würdig.
Sobald ich auch die Männerwürde sah
Nach unseren Gesetzen abgewogen,
Lag meine Rolle dort, wo Widerstand,
Sich gegen Unterdrückung waffnet. Noch
Beherrschte das Gefühl die Welt, dasz Menschen,
Aus gleichem Stoff mit gleichen Fähigkeiten,
In ihren Rechten doch verschieden wären.
O schmähliche Entartung des Geschlechts;
Natur, du wardst entheiligt, dein Altar
Geschleift.
Even als Manlins tot den Senaat, spreekt Fulvia tot Servilins: O, hör ihn nicht, Natur;
Er sieht in deinem Haushalt nicht die Gleichheit
Der eingebornen Rechte!
Het zijn, zooals men ziet, de gemeenplaatsen van het gewone liberalisme, die aan Manlius en zijne Romeinen in den mond worden gelegd, en die door de tegenpartij met dergelijke wapenen uit het conservatieve arsenaal bestreden worden. Zoo houdt Servilius tegen Fulvia de natuurlijke ongelijkheid staande: Die Natur?
Als sie den Hund geschaffen, sollt'er bellen,
Nicht sprechen wie der Mensch; er sollte schmeicheln,
Und Streiche dulden, die sein Herr ihm gibt,
Damit er lerne zu gehorchen. So
Hat jedes Thier nach seiner Fähigkeit
Den eigenen Beruf. Der Ochse stöhnt
Am Pflug, indesz das stolzgeborne Pferd,
| |||||||
[pagina 530]
| |||||||
Der Liebling des Olymp, sich gütlich thut
Im reichen Futter. Wo ist hier die Gleichheit,
Von der du sprichst?
Sulpicius wil de vriend, niet de dienaar van het volk wezen, en begrijpt dat het als een kind geleid moet worden: Ich bin sein Freund, doch keineswegs sein Diener.
Ich denke: Volk ist Volk, ein Kind,
Und wissen musz ich, wie man Kinder bändigt.
Camillus beweert, dat de armoede des volks hun eigen schuld is: Warum sind Römer arm?
Bedächten sie, dasz Armuth oftmals schändet,
Sie suchten sich durch Fleisz vor ihr zu schützen.
Ten slotte wordt de verzoening tusschen beide tegenovergestelde zienswijzen te weeg gebracht door een beroep op den vooruitgang, die met der tijd alles in orde zal brengen. Manlius neemt van de zijnen afscheid met de woorden: Ich erliege
Dem römischen Gesetz; ein Anderer,
Der meinen Weg verfolgt, erreicht vielleicht,
Was mir nicht möglich war. Mein theurer Stolo,
Ich rechn' auf dich. Sei fest in dem Gedanken,
Dem gröszten, den die Männerbrust umschlieszt,
Der Mensch sei nicht dem Menschen unterworfen.
Noch gibt es Sklaven; einmal scheint auch ihnen
Der Tag der Freiheit.
In gelijken zin zegt Cossus aan het slot: Auf eines achtet, Freunde; ich bin alt,
Veilleicht seh' ich die neue Zeit nicht mehr;
Doch sie wird kommen; merkt auf ihre Zeichen.
Was Manlius gewollt, es wird geschehn;
Wenn jetzt nicht, einmal ganz gewisz. Seid weise;
Verschlieszt das Auge nicht dem jungen Tag,
Und hütet euch in Zukunft fest zu halten,
Was nicht mehr im Gefühl der Menschen liegt.
| |||||||
[pagina 531]
| |||||||
Ons drama vervalt in de fout dat Romeinen uit den tijd voor de punische oorlogen denkbeelden uitspreken, die van Rousseau dagteekenen. Indien men echter hier overheen stappen en vergeten wilde dat de sprekers Romeinen zijn, dan zou toch den auteur het verwijt treffen, dat hij zijne personen allen te veel op dezelfde wijs en in denzelfden toon laat spreken. Overal heeft de uitdrukking der gedachten dezelfde logische algemeenheid; zij mist dat individueele en karakteristieke, waaraan men aanstonds dezen of genen bepaalden persoon herkent. Wat Fulvia zegt kon even goed door Manlius gezegd worden; wat Manlius zegt even goed door Annius of Stolo. Het hoofdgebrek van ons drama ligt, mijns inziens, daarin, dat het zijn oorsprong meer te danken heeft aan een wél berekende, met smaak en oordeel volbrachte ontwikkeling van een algemeen begrip, dan aan de krachtige, fantazievolle, hartstochtelijke opvatting en bewerking van een hoogst dichterlijke stof. Zoo wordt onze aandacht bij voorkeur gericht op de eigen gedachten van den auteur, tot wier organen de verschillende personen van het drama moeten dienen. Had de auteur daarentegen van de stof zijn uitgangspunt genomen, dan zou onze aandacht meer geboeid worden door de handeling zelve; en de personen, naar de natuur ontworpen en geteekend, zouden ons meer belangstelling inboezemen. Maar dan zou ook de auteur, naar het mij voorkomt, zich twee en driemaal bedacht hebben, eer hij voor den persoon van Manlius, zoo als hij in het verhaal van Livius voorgesteld wordt, zijn eigen opvatting in de plaats stelde. De Manlius van het drama is een man uit één stuk; personificatie van het begrip: de ware volksman. Zulk een karakter nu is buiten kijf zeer logisch; en even logisch staat Aulus Manlius, als de echte patriciër, daar tegenover. De logica houdt van bepaalde kategoriën en rubrieken; zij verdeelt b.v. uit een moreel oogpunt de menschen in goeden en slechten; uit een oeconomisch: in rijken en armen; uit een pietistisch: in geloovigen en ongeloovigen. Natuur en werkelijkheid echter maken ieder oogenblik die kategoriën te schande. Het werk van den echten dichter nu is niet het menschdom te bevestigen in zijn oppervlakkige logica, maar ons terug te voeren tot de natuur en de waarheid. Geen enkel karakter van Shakespeare beantwoordt aan de een of andere logische kategorie; zijn fijne en doordringende geest heeft nooit den mensch opgevat | |||||||
[pagina 532]
| |||||||
als een werktuig waarvan de bewegingen door één enkele springveer veroorzaakt en geregeld worden. Zijne personen zijn individuën: niet een enkele gelijkt geheel op den ander. Zulk een individn is ook de Manlius in het verhaal van den ouden Livius; en om die reden oneindig dichterlijker en dramatischer dan de Manlius van ons treurspel, de volksman die steeds zich zelven gelijk blijft, die van 't begin tot aan het einde spreekt en handelt volgens zijn beginsel of consigne. Indien de pen van onzen auteur niet zoo uitsluitend onder de heerschappij der logica had gestaan, dan zou waarschijnlijk ook de uitdrukking der aandoeningen en hartstochten rijker en veelzijdiger, levendiger en krachtiger zijn geworden. Met uitzondering van het laatste bedrijf is bijkans elk tooneel gelukkig ontworpen; de omtrekken zijn voorhanden, maar de uitvoering schiet te kort. Een bewijs al weder, dat men van de groote meesters wel zekere kunstmiddelen, maar niet de kunst zelve kan afzien. Elk tooneel noopt ons om uit te roepen: meer fantazie, meer hartstocht, om gloed en leven bij te zetten aan de met smaak en overleg ontworpen teekening. Vergelijkingen worden voor hatelijk gehouden; maar het is nu eenmaal zoo, dat alle letterkundige beoordeeling op vergelijking berust. Ons drama herinnert in zekere hoofdtrekken van ontwerp en compositie nu eens aan Coriolaan, dan aan Egmond, dan aan Julius Caesar. Neem b.v. aanstonds het eerste tooneel: de gevangenneming van Annius, waarbij Capitolinus als reddertusschen beide komt. De situatie is goed gevonden; rijk aan inhoud, en zeer geschikt om de grondtrekken der handeling vast te stellen; om een stoute en schoone expositie aan het drama te geven. Maar welken lezer is het kwalijk te nemen, als hem bij de lectuur van dit tooneel een dergelijk tooneel uit ‘Egmond’ te binnen schiet? Op een plein te Brussel komen de een na den ander eenige burgers bijeen, en raken aan 't praten over de politieke omstandigheden. Een klerk komt er bij, en begint hen op te stoken tegen de regeering. De driften worden opgewekt, er openbaart zich verschil van gevoelen, men wordt handgemeen. Egmond treedt op en herstelt met weinige woorden de rust. Heeft men dit tooneel voor den geest, dan zal men wellicht vragen of in den ‘Capitolin’ de situatie op die wijze is opgevat en ontwikkeld, dat haar geheele inhoud aanschouwelijk en krachtig te voorschijn treedt | |||||||
[pagina 533]
| |||||||
en den volledigen indruk te weeg brengt. Het zij mij vergund een paar hoofdpunten aan te stippen. Wanneer Egmond voor het eerst optreedt, dan is dat optreden zorgvuldig en uitvoerig voorbereid. In de drie voorafgaande tooneelen, speelt Egmond, schoon afwezig, de hoofdrol, en het wordt ons voor oogen gesteld, hoe geheel en al zijn persoon zich van de gemoederen heeft meester gemaakt. Onder de scherpschutters van het eerste tooneel bevinden zich een paar soldaten, die onder hem gediend hebben en die weten te vertellen van St. Quintyn en Grevelingen. Hij verschijnt hier als zegevierend oorlogsheld, door zijne krijgskameraden aangebeden. In het gesprek tusschen Margareta van Parma en haren geheimschrijver, wordt hij ons voorgesteld als regent van een provincie en invloedrijk staatsman, van wiens minste handelingen veel afhangt. Tevens treedt de luchthartigheid van zijn karakter te voorschijn, die aan de regentes met reden bezorgdheid inboezemt. Eindelijk in het tooneel tusschen Klaartjen en haar moeder vertoont hij zich van een meer intieme en gemeenzame zijde; als een man des volks, die aan heldengrootheid de hoogste beminnelijkheid paart, waardoor hij alle harten heeft gewonnen. Na zulk een voorbereiding is het niet te verwonderen dat het persoonlijk optreden van Egmond met volle kracht werkt en de fantazie van toeschouwer of lezer overmeestert. In ons drama daarentegen treedt Manlius op eenmaal te voorschijn, zonder dat de lezer nog iets van hem weet. Een paar burgers roepen: ‘Ruhig, ruhig! Dort kommt ein consularischer Mann, der tapfere Marcus Manlius. - Einer von dem Adel, aber der mit dem Volke gehet. Raum da für den Retter des Vaterlandes, für den braven Capitolin!’ Aanstonds daarop komt Manlius, en presenteert nog daarenboven dadelijk het program van het treurspel. Men zal toestemmen dat dit niet de manier is om op de fantazie te werken. Nog een ander punt verdient opgemerkt te worden. De burgers en andere ondergeschikte personen, die bij Shakespeare en Goethe in straat- of markttooneelen optreden, worden, van hoe weinig beteekenis ieders rol op zich zelf ook is, toch met een paar krachtige trekken tot individuën gemaakt. De alles bezielende fantazie van deze dichters strekt zich uit tot het kleinste en schijnbaar minst beteekenende. Daardoor krijgen dergelijke tooneelen bij hen zoo veel leven, en verplaatsen zij ons aanstonds in het dichtste gewoel, al is het ook dat er niet meer dan drie of | |||||||
[pagina 534]
| |||||||
vier personen aan het woord komen. Voorts valt er in de straaten volkstooneelen bij Shakespeare en Goethe een klimmende beweging op te merken. Wij zien den storm voor onze oogen opkomen, eerst met enkele vlagen, die straks talrijker en talrijker worden, en in hevigheid toenemen, totdat alle hartstochten losgebroken woeden. Neem b.v. het openingstooneel van ‘Romeo and Juliet.’ Er treden een paar bedienden op van de Capulets, die de een den ander tegen de Montagues opwinden. Straks verschijnen eenpaar bedienden van de Montagues. De Capulets beginnen met een uittartend gebaar. Er wordt explicatie gevraagd; met geven en nemen schijnt het aanvankelijk dat de zaak nog zonder kleerscheuren zal afloopen. Maar daar ziet Gregory in de verte een vriend van zijn huis naderen. Dat geeft moed; de twist wordt hernieuwd, hij klimt hooger en hooger, men raakt aan 't vechten. Nu komen een paar verwanten van de beide huizen op het tooneel en mengen zich in den strijd; straks komen er meer, burgers snellen toe met stokken en wapens - de storm is in vollen gang. Ziedaar de wijze, waarop de meester, door ‘Steigerung’ (om de uitdrukking van Goethe te gebruiken) de fantazie weet te lokken en ongemerkt in volle beweging te zetten. Die ‘Steigerung’ is echter tevens hoofdvereischte voor een dramatische compositie in haar geheel. Het is een wet, waaraan de dichter, wien het dramatisch talent aangeboren is, van zelf, onbewust en onwillekeurig, gehoorzaamt. Een drama moet op een bergachtig landschap gelijken. De handeling voere ons in hare verwikkeling langs allerlei slingerpaden, hooger en hooger tot dat het punt bereikt is, van waar een ruim verschiet zich opdoet voor den verrasten blik. En, gelijk bij het klimmen de ademhaling sneller wordt, en het bloed krachtiger door de aderen stroomt, zoo wekke het drama, terwijl wij met gespannen aandacht den loop der handeling gadeslaan, onze aandoeningen en hartstochten, totdat het oogenblik gekomen is om ze door de ontknooping weer tot bedaren te brengen. Ons drama gelijkt te veel op een effene vlakte. De klimmende beweging, waarmeê de handeling tot haar hoogtepunt, de katastrofe, gevoerd moet worden, is te weinig in acht genomen. Dit verzuim heeft ten gevolge dat die katastrofe zelve, die zich boven al het andere moest verheffen, en waarop het volle licht behoorde te vallen, in schemering gehuld blijft. Door een blik op | |||||||
[pagina 535]
| |||||||
het vroeger gegeven overzicht kan men zich hiervan gemakkelijk overtuigen. Waar ligt in ons drama het keerpunt, dat de ontknooping te weeg brengt? Het moet liggen, òf in de verovering van het kapitool door Camillus, òf in de veroordeeling van Manlius door de vergadering der patriciers in het woud buiten de stad. Door elke van deze beide zaken wordt Manlius in zijn voorspoedigen en zegevierenden loop gestuit; van hier af aan neemt de handeling haren keer, waardoor Manlius te gronde gericht wordt. De tegenstrijdigheid, die in de combinatie van beide deze zaken ligt, is boven reeds aangewezen. Stappen wij echter daaroverheen, dan blijft nog de fout over, dat die beide zaken, door de ongelukkige verwaarloozing van het laatste bedrijf, ter nauwernood worden aangeduid, terwijl zij boven al de andere deelen der handeling te voorschijn behoorden te treden. Wij hebben derhalve in ons drama het zonderlinge verschijnsel, dat de katastrofe wel is waar niet gemist, maar als het ware opzettelijk achter de schermen gehouden wordt. Intusschen verdient een streven gewaardeerd te worden, dat zich, met versmading van een vulgair en gemakkelijk succes, op het hoogste en edelste richt. Een goed drama te schrijven vereischt zulk een zeldzame vereeniging van de zeldzaamste talenten, dat dit werk slechts aan enkele uitverkorenen heeft mogen gelukken. Indien het oordeel van het algemeen daarop mocht neerkomen, dat de auteur van ‘Capitolin’ niet tot die uitverkorenen behoort, dan zal hij die uitsluiting uit den dramatischen hemel te deelen hebben met mannen als Byron, Heine, Uhland en vele anderen van goeden naam; zoodat hij in den omtrek daarbuiten zich altoos nog in goed gezelschap zal bevinden.
D.E.W. Wolff. | |||||||
[pagina 536]
| |||||||
Esaia Tegnér, als godgeleerde en dichter, door J.J.L. ten Kate. Uitgegeven door de Vereeniging ter bevordering van Christelijke lectuur. Amsterdam, Höveker. 1872.De dichter der ‘Frithiof's saga’ is voor de lezers van dit tijdschrift geen vreemdeling. Immers zij herinneren zich de opstellen, die in jaargang 1862 van dit tijdschrift voorkomen. Een welbekende hand heeft aldaar eenige tafereelen ontworpen, waarin ons de loopbaan van Tegnér, van zijn kindschheid tot zijn mannelijken leeftijd, voor oogen wordt gesteld. Wij zien het knaapje, in de oude chais met zijn pleegvader, kronofogd Branting, door de velden en bosschen van Wermland rijden. Wij slaan hem gade in den hardnekkigen ijver, waarmeê hij, autodidact uit noodzaak, op het landgoed van brukspatron Myhrman, Homerus bestudeert. Wij volgen hem naar de hoogeschool van Lund en zien hem met dubbelen ijver studeeren onder de leiding van Lundblad en Norberg. Na de studiejaren, zoo rijk aan ontbering en genot, zien wij hem zelf als leeraar in de aesthetiek en grieksche letteren optreden; maar tevens wordt ons een ruimer blik vergund op de omgeving; de periode van Gustaaf III gaat voor onze oogen voorbij; de voorgangers en tijdgenooten van Tegnér worden ons voorgesteld; de verschillende riehtingen in de literatuur worden aangewezen; kortom, de geheele groep van uitstekende mannen, in wier midden zich Tegnér beweegt en met eere zijn rang handhaaft, daagt voor onze oogen op. Intusschen wordt, door eenige schijnbaar los daarheen geworpen opmerkingen, de eigenaardigheid van Tegnér's talent in 't licht gesteld, en met fijne kritiek de zwakke zijde van zijn vroegere gedichten aangeduid. Overigens doet de frischheid en levendigheid van toets en teekening den lezer voortdurend gevoelen, dat des meesters kennis van de zweedsche literatuur nog iets meer dan bloote boekenkennis is; en dat hij, indachtig aan de spreuk: ‘wer den Dichter will verstehn musz in Dichters Lande gehn,’ land en lieden van Zweden met eigen oogen gadeslagen en de welluidende klanken der zweedsche taal uit den mond van het volk zelf opgevangen heeft. | |||||||
[pagina 537]
| |||||||
Het boekje, aan het hoofd van deze regelen genoemd, geeft gelegenheid om de kennismaking met Tegnér te vernieuwen. De lezer zal hem van een nieuwe zijde leeren kennen. Immers in de eerste der beide verhandelingen, waaruit dat boekje samengesteld is, wordt Tegnér ons voorgesteld als philoloog en theologant (d.i. theoloog). Philologen en theologen zullen eenigszins vreemd opzien en bij zich zelven zeggen: ‘een theoloog Tegnér, een philoloog Tegnér - daar hebben wij nooit van gehoord; in de theologische of philologische wetenschap van deze eeuw komt die naam nergens voor.’ De aanspraak, die Tegnér op deze titels kan doen gelden, berust dan ook enkel op zijn praktische werkzaamheid, deels aan de hoogeschool te Lund, waar hij in 1812 tot gewoon hoogleeraar in het grieksch werd benoemd, nadat hij reeds een tiental jaren, als docent en adjunct, aesthetiek had onderwezen; deels in zijn kerkelijke betrekking, als bisschop van Wexiö, waartoe hij in 1824 benoemd is geworden. De philologische of theologische wetenschap, in den strikten zin, is door Tegnér niet verrijkt of voorwaarts gevoerd; en de naam van philoloog of theoloog kan derhalve slechts in zeer ruimen zin aan hem toegekend worden. Het spreekt van zelf dat deze opmerking aan de beteekenis van Tegnér's persoon en de waarde van zijn werk in het minst niet wil te kort doen. De bedoeling is alleen om behoorlijk te onderscheiden en een ieder het zijne te geven. Tegnér heeft een zeer aanmerkelijk aandeel genomen aan de hervorming en vernieuwing der zweedsche letterkunde. Nog meer: hij heeft den literairen schat des menschdoms met een werk van blijvende waarde vermeerderd. Daardoor staat hij op een ander terrein dan de philoloog, wiens taak het is, den schat der letterkunde in orde te houden en te verklaren. Tegnér heeft in praktijk de belangen van kerk en school met warmenijver behartigd en waargenomen. Maar ook hier staat hij op een ander terrein dan de theoloog, wiens taak het is, de grondslagen, waarop kerk en godsdienst rusten, van een wetenschappelijk standpunt en met kritischen blik te onderzoeken. Een opschrift: ‘Tegnér als philoloog en theoloog,’ geeft aanstonds aanleiding tot misverstand. Blijkens de voorrede heeft de heer ten Kate de stof van zijnwerkje ontleend aan een duitsch werk, waaraan de auteur, R. Waldeck, den titel heeft gegeven: ‘Tegnér's Stellung zur Theologie und Philosophie sowie zu den religiösen Richtungen des 18 und 19 Jahrhunderts.’ | |||||||
[pagina 538]
| |||||||
Tegnér's verhouding tot de theologie en philosophie van zijn tijd - dat is iets anders. Titels en opschriften verraden soms onwillekeurig het geheele karakter van een werk. Het werkje van den heer ten Kate bestaat uit twee opstellen, oorspronkelijk mondelinge voordrachten, waarvan het eerste getiteld is: ‘Tegnér als philoloog en theologant,’ het tweede: ‘Tegnér als dichter.’ Deze beide stukken zijn vereenigd onder den algemeenen titel: ‘Tegnér als godgeleerde en dichter.’ De lezer heeft opgemerkt, dat de philoloog, die op den algemeenen titel niet zichtbaar is, zich eensklaps op den bijzonderen titel van het eerste opstel vertoont. Waarom dat? Is Tegnér, als philoloog, van eenige beteekenis, dan was het ook de moeite waard om hem op den algemeenen titel in die hoedanigheid aan te duiden. Is hij echter als philoloog niet van bijzondere beteekenis, dan was het niet de moeite waard om over Tegnér, als philoloog, een verhandeling te schrijven. Gaan mijne gevolgtrekkingen te ver, als ik het er voor houd, dat het den heer ten Kate voornamelijk te doen was om Tegnér tot godgeleerde te maken, en dat Tegnér, als philoloog, hem eigenlijk weinig schelen kon? Inderdaad, het geheele uiterlijk voorkomen van ons boekje geeft het karakter en de bedoeling duidelijk te kennen. Eerst een verhandeling over Tegnér, als philoloog en theoloog; vervolgens een verhandeling over Tegnér, als dichter; alsof niet die verschillende karakters in den persoon van Tegnér onafscheidbaar vereenigd waren. Thans worden die twee stukken bijeengevoegd onder den algemeenen titel: ‘Tegnér als godgeleerde en dichter.’ De godgeleerde en de dichter worden thans op één lijn gesteld, en nog wel de godgeleerde vooraan; alsof niet alléén de dichter Tegnér de persoon was, die de aandacht en vereering des menschdoms gewonnen en verdiend heeft; terwijl van den godgeleerde Tegnér weinig notitie genomen zou worden, indien men hem niet reeds te voren als dichter kende. Ons boekje geeft al wederom blijk van de zucht om alles ter wereld te misbruiken als onderwerp voor een preek of stichtelijke verhandeling. Één ding is echter te prijzen: dat die zucht hier niet bewimpeld, maar eerlijk aangekondigd wordt. Immers wij lezen op den omslag: ‘uitgegeven door de Vereeniging ter bevordering van christelijke lectuur.’ Het schijnt dus, dat er hier te lande personen gevonden worden, die behoefte hebben, niet maar aan lectuur zoo | |||||||
[pagina 539]
| |||||||
in 't algemeen, maar aan christelijke lectuur. Daar nu, wanneer zich een behoefte doet gevoelen, de middelen gezocht en soms gevonden worden om daarin te voorzien, bestaat er ook een vereeniging die zich ten doel stelt om de christelijke lectuur te bevorderen. De dubbelzinnigheid van het woord ‘lectuur’ veroorzaakt een klein gemis aan duidelijkheid. Immers dat woord wordt zoowel in actieven als in passieven zin gebezigd. Het beteekent zoowel de handeling van lezen, als de stof, het boek of geschrift, dat gelezen wordt. Wat moet er nu bevorderd worden? Zal de vereeniging trachten te zorgen dat er niet slechts gelezen, maar op christelijke wijs gelezen wordt; of zal zij zorgen dat er boeken gedrukt worden, die zich door de eigenschap van christelijkheid kenmerken? In het eerste geval vrees ik dat de vereeniging een werk op zich genomen heeft, waarbij de kans van slagen ongeveer even groot is als bij de ‘Society for the suppression of vice.’ In het andere geval zal de vereeniging aan zekere voorwerpen, aan boeken, de eigenschap van christelijkheid zoeken te geven. Zeer wel; maar voor wie zijn dan nu die christelijke boeken bestemd? Voor lezers, die zelve reeds christelijk zijn, of die het niet zijn? De eerste klasse van lezers heeft aan christelijke boeken in 't geheel geen behoefte, als Paulus ten minste gelijk heeft met zijn bewering, dat voor den reine alles rein is. Van de andere klasse daarentegen heeft men te verwachten, dat zij, in hun onverschilligheid, die christelijke boeken ongelezen zullen laten. Er schieten dus over degenen die zoo wat tusschen beide klassen in staan, niet onchristelijk, maar ook nog niet recht vast in de christelijkheid; zwakke broeders, die gevaar loopen aanstonds hun christendom kwijt te raken, zoodra zij in aanraking komen met onchristelijke objecten. De taak om voor zulke lezers boeken te maken is misschien verdienstelijk, maar stellig weinig aanlokkelijk. Zij legt den geest des schrijvers lastige belemmeringen op. In plaats van zich te richten naar den eisch van het onderwerp, moet hij zich richten naar hetgeen zijn lezers verdragen kunnen. In plaats van de zwarigheden, die in het onderwerp liggen, heeft hij zwarigheden bezijden het onderwerp te overwinnen. Gelukt het hem deze te boven te komen, niemand van degenen die in het onderwerp zelf belang stellen, zal er hem voor danken. Kortom, zijn eigen lezers zitten hem overal in den weg, en hoe gaarne hij ook wenschen zou krachtige | |||||||
[pagina 540]
| |||||||
spijs op te disschen, hij moet voor een onschadelijk melksopjen zorgen. Men mag dus de vereeniging geluk wenschen, als er nog auteurs gevonden worden, die haar in hare moeielijke taak willen ondersteunen. Deze verhandelingen zijn dus vervaardigd met het doel om aan bovengenoemde soort van lezers een lectuur, voor hen gepast, te verschaffen. Deze omstandigheid verklaart veel. Tegnér is een dichter; en het hoofdwerk zijns levens, het werk waaraan hij zijn roem bij de beschaafde wereld te danken heeft, is het gedicht ‘Frithiof’. Dichters en gedichten nu vinden tot sommige kringen slechts toegang onder zekere voorwaarden. De meeste dichters zijn erge deugnieten, en hechten heel weinig aan sommige dingen, die door ernstige en vroome lieden voor hoogst gewichtig gehouden worden. Nu wil het ongeluk, dat juist de allerergste van die deugnieten de allermooiste gedichten schrijven; gedichten, die maar al te veel opgang in de wereld maken. Zulke poëzij is echter voor bovengenoemde kringen onbruikbaar en wordt als goddeloos, of voor het minst als ijdel beschouwd. Aan den anderen kant echter komt hun de luister, die den dichter en de poëzij omstraalt, meestal niet onbegeerlijk voor; te meer daar die zou kuunen dienen om de goede zaak krachtig te bevorderen. Kunnen zij derhalve een dichter machtig worden, die zijn wierook op hun altaren wil branden, dan is hij welkom. Kortom het gaat er meê, zoo als Platen in een van zijn blijspelen zegt: Zwar möchte das Volk, aus eitler Begier, an poëtischen Genien reich sein;
Doch sollen sie auch Buszprediger, ja Betschwestern, und alles zugleich sein.
Tegnér nu is een dichter, die zich, als men het zwakste deel van zijn poëzij een weinig ophemelt en op den voorgrond schuift, als hoogst presentabel voordoet. Daarbij komt nog de gelukkige omstandigheid, dat hij geestelijke, ja zelfs bisschop geweest is. Van bisschop tot godgeleerde in de overgang geleidelijk. Nu is de zaak zuiver. Tegnér kan voorgesteld worden als godgeleerde in de eerste plaats; vervolgens ook als dichter; en wel als dichter, die den godgeleerde niet heeft verloochend, als harpenaar, die de zilveren | |||||||
[pagina 541]
| |||||||
snaren tokkelt ter eere van het heilige, terwijl de mantel der christelijk-geloovige respectabiliteit in breede plooien om zijn schouders golft. Voilà l'homme qu'il nous faut. Misschien worden er echter nog gevonden, die meer houden van den Tegnér, die ons tien jaren geleden is voorgesteld, in een ruw boerenpak voortstappende door de bosschen van Wermland, naast de hossende kar met een vracht staafijzer, dat hij van Rämen naar Filipstadt brengt. Tegnér, het is zoo, is pastor en bisschop geweest; maar daarom ook godgeleerde? In Zweden volgt evenmin als elders het laatste uit het eerste. Ja misschien in Zweden nog minder dan elders. In dat land is, na de invoering van de reformatie en het lutherdom, toch nog veel van den middeleeuwsch-roomschen toestand overgebleven. Allernauwst is het verband tusschen staat, kerk en school; of liever tusschen staat en kerk eensdeels, tusschen kerk en school anderdeels. Godsdienst en onderwijs zijn zoo goed als één. In de kosten van het onderwijs voorziet de kerk. Ook de hoogeschool te Lund wordt uit kerkelijke fondsen onderhouden. Het pastoraat van Stäfje, dat Tegnér in 1812 tegelijk met zijne benoeming tot hoogleeraar ontving, was een praebende, met wier jaarlijksche inkomst de hoogleeraar bezoldigd werd. Het pastorale ambt was titulair en legde hem slechts de verplichting op om in den geestelijken stand te treden. Hij ontving de priesterwijding en werd lid van het domkapittel te Lund. Hiermede kreeg hij aandeel aan het bestuur van kerk en school. Zijn verdiensten omtrent onderwijs en godsdienst, en tevens zijn roem als dichter, verschaften hem in 1824 de hooge onderscheiding van tot bisschop van Wexiö benoemd te worden. Bijzondere theologische kunde komt in Zweden bij de verheffing tot den bisschopszetel al heel weinig in aanmerking. Van wetenschappelijke studie der theologie heeft Tegnér, noch vóór, noch na zijn benoeming tot bisschop, veel werk gemaakt. Wat hij ex officio episcopali over zaken, kerk en school betreffende, geschreven heeft, is van lokaal en praktisch belang. In zijne kerken schoolredenen doet hij zich als uitstekend redenaar kennen. Die redevoeringen behelzen natuurlijk ook een zekere hoeveelheid populaire theologie. Daarenboven betreedt hij ook in zijn poëzij menigmaal het didactische gebied en zijne gedichten krijgen dan voor een deel een populair-theologischen inhoud. Kortom, de geheele godgeleerdheid van Tegnér komt daarop neer, dat hij een | |||||||
[pagina 542]
| |||||||
zeker theologisch standpunt ingenomen, en zekere theologische meeningen gekoesterd en in zijn geschriften uitgedrukt heeft. In dezen zeer algemeenen zin kan men hem godgeleerde noemen. Geene andere geloofsbrieven dan deze worden dan ook in het boekje van den heer ten Kate voor Tegnér, als godgeleerde, overgelegd. Desniettemin wordt door onzen schrijver aan Tegnér's theologie buitengemeene waarde gehecht. Is dan misschien zijn theologisch standpunt uniek; zijn zijn theologische meeningen oorspronkelijk en eigenaardig; zijn er door hem duistere punten opgehelderd, zwakke grondslagen bevestigd, of nieuwe gelegd waar de oude vermolmd bleken? Laat ons zien wat er van de zaak is. Er wordt door den heer ten Kate onderscheid gemaakt tusschen wetenschappelijke theologen en dichters-theologen. Van deze laatsten wordt beweerd, dat zij ‘als maar hun geest werkelijk is doorvoed van het merg der Heilige Schrift en door den goddelijken geest des geloofs verlicht, veel verder en dieper blikken kunnen slaan in het heiligdom der christelijke waarheid dan de zoogenaamde mannen der wetenschap bij uitnemendheid en bij uitsluiting.’ Tegnér nu wordt gerangschikt onder de ‘geniaal-christelijke intuïtiemannen.’ Voorts wordt ons verzekerd dat er ‘wetenschappelijke exegeten bloeien bij dozijnen tegen een enkelen van die intuïtiemannen.’ De tegenstelling is kras, maar ook juist? Men zou kunnen vragen of het talent van intuïtie in de wetenschap niet even onmisbaar en tevens even zeldzaam is als in de dichtkunst. Laten wij dit in 't midden, om Tegnér's ‘geniaal-christelijke intuïtiën’ na te gaan, die ons door den heer ten Kate worden aangewezen. Deze dateeren nog niet van zijn eerste studiejaren. In dien tijd, vernemen wij, ‘is Tegnér niet vrij gebleven van de invloeden van het Rationalisme, dat, in Engeland, Frankrijk en Duitschland, tot in de hoogste kringen der Maatschappij verspreid, als een geestelijk miasme ook naar Zweden was overgewaaid.’ Bij liefhebbers van christelijke lectuur vindt het misschien bijval als het rationalisme van de 18de eeuw zoo maar zonder meer als geestelijk miasme wordt voorgesteld. Anderen stellen zich dat rationalisme veeleer voor onder het beeld van een frisschen luchtstroom, die de geestelijke atmosfeer van miasmen heeft gezuiverd. Eén verdienste althans wordt aan die denkwijs vrij algemeen toegekend: dat zij de helderheid en klaarheid van denken en spreken heeft bevorderd. Nu roemt | |||||||
[pagina 543]
| |||||||
de heer ten Kate zeer te recht de helderheid en klaarheid van Tegnér's stijl in dicht en proza. Zou het echter wel zoo onjuist zijn te beweren, dat Tegnér die eigenschap voor een deel daaraan te danken heeft, dat hij in zijn jonge jaren verstandig genoeg was om zich aan de invloeden van het rationalisme niet te onttrekken? Wij vernemen verder dat Tegnér weinig aantrekkelijks heeft gevonden in de studie der wijsbegeerte en van het hegelianisme een bepaalden afkeer gehad heeft. Nu pleit het zeker voor Tegnér's zelfstandig oordeel, dat hij de gebreken van dat systeem heeft ingezien ten tijde dat het nog den hoogsten toon voerde en door zeer velen als de absolute wijsheid werd uitgekreten. Wat ons echter verder medegedeeld wordt van Tegnér's opmerkingen over philosophie en philosophische systemen: dat de wijsbegeerte gelijk is aan Ceres, die de verlorene dochter zoekt, maar haar eerst in de onderwereld terugvindt; dat de engel des lichts twee vleugels heeft, de christelijke godsdienst en de christelijke kunst, maar niet vliegt met metaphysische staartveren; dat elk wijsgeerig systeem òf een gewicht, òf een wijzer is aan het uurwerk des tijds, enz. - daarin kan ik slechts een bonte mengeling van beelden zien, meer geschikt om de oogen te verblinden dan om de zaak op te helderen. De theologische intuïtiën van Tegnér komen hierop neer; ten eerste: dat hij met verwerping van deïsme en pantheïsme aan een persoonlijken God geloofd en hooge waarde gehecht heeft aan de algemeene openbaring in natuur en geweten; ten tweede: dat hij aan de bijzondere openbaring des christendoms geloofd, in Jezus, den godmensch, en in de verzoening de kern des christendoms gezien heeft; ten derde: dat hij geloofd heeft aan de onafgebroken werkzaamheid van den geest, die van vader en zoon uitgaat. Ziedaar, van inkleeding en beeldentooi ontdaan, de gedachten-inhond, die opgesloten ligt in de fragmenten uit Tegnér's redevoeringen, door den heer ten Kate medegedeeld. De lezer, die iets oorspronkelijks verwacht had, en niets anders vindt dan den welbekenden inhoud van de apostolische geloofsbelijdenis, zal vragen of Tegnér, wegens het geloovig nabidden van genoemde belijdenis, met den naam van ‘geniaal-christelijk intuïtie-man’ vereerd wordt? Welke naam kan er dan wel uitgedacht worden, prachtig genoeg om aan de opstellers van de drie artikelen te geven? Zelfs het woordenboek van den heer ten Kate moet hier te kort schieten. Maar mis- | |||||||
[pagina 544]
| |||||||
schien ligt het intuïtieve karakter van Tegnér's theologie niet zoozeer in den afgetrokken inhoud zijner geloofsmeeningen, als wel in de wijze waarop hij dien inhoud ontwikkelt en opheldert. Nu ontbreekt het wel is waar Tegnér niet aan beeldenvoorraad, om aan zijn gedachten een sierlijke en weelderige inkleeding te geven. Wie echter onder ontwikkeling en opheldering juiste analyse en opheffing van tegenstrijdigheden verstaat, zal die bij Tegnér te vergeefs zoeken. Een enkel voorbeeld zal voldoende zijn. In een leerrede, waar Tegnér, na een lofspraak gehouden te hebben op de algemeene en natuurlijke openbaring, overgaat tot de bijzondere des christendoms, wordt dat begrip van een bijzondere, wonderbare en bovennatuurlijke openbaring, naast of tegenover de algemeene, op de volgende wijs gerechtvaardigd: ‘Zeker werkt God in de wereld meestal middellijk en langs natuurlijke wegen. Hij doet niet als een onkundig werktuigkundige, die onophoudelijk veranderingen moet brengen in zijn mislukten arbeid; maar als Hij nu en dan optreedt en onmiddellijk werkt, dan geschiedt dat in groote, voor de wereldgeschiedenis beslissende tijdperken, als de torenklok der tijden afgeloopen is, als de raderen omgesmolten en de uren naar een anderen maatstaf geregeld moeten worden.’ Is de zaak nu gezond? Is de duisterheid en tegenstrijdigheid, die in het begrip van een bovennatuurlijke openbaring ligt, weggenomen door de eenvoudige bewering, dat het raderwerk van de machine van tijd tot tijd omgesmolten moet worden? Met het oog alleen op deze beeldspraak zou men zelfs kunnen staande houden, dat Tegnér in het geheel aan geen bovennatuurlijke openbaring geloofd heeft. Immers het omsmelten van het raderwerk is een even natuurlijke operatie als het in orde houden zonder omsmelting. De heer ten Kate zegt (blz. 92) dat ‘de dichter Tegnér niet naar den wortel der dingen, die in het donker groeit, maar naar de bloem, die in het licht opschiet, gegrepen heeft.’ Tegnér, de godgeleerde, heeft hetzelfde gedaan. Weelderige beeldspraak - ziedaar alles, wat wij hier onder ‘geniaal-christelijke intuïtie’ te verstaan hebben. In de geloofsmeenin gen en de theologische richting van Tegnér is niets bijzonders, niets oorspronkelijks. Zijn standpunt is: het gematigde en gemoedelijke supra-naturalisme; zijn richting is de welbekende van het juiste midden. Die richting geeft veel meer blijk van een beminnelijke | |||||||
[pagina 545]
| |||||||
en vredelievende inborst, dan van stoute en oorspronkelijke geestkracht. De heer ten Kate bewondert dat standpunt en die richting bovenmate. Volgens hem ligt het theologisch ideaal daarin, dat men ‘noch orthodoxist is, noch modern, maar bijbelgeloovige in hervormden geest.’ Aan dat ideaal heeft Tegnér beantwoord, en daarom, verzekert ons de heer ten Kate, ‘is Tegnér in vele opzichten (in welke dan niet?) een theoloog naar mijn hart.’ Bedrieg ik mij, of treedt in deze verklaring de eigenlijke bedoeling van dit boekje over Tegnér vrij naief aan het licht? De slotsom van dit en andere dergelijke geschriftjens kan gemeenlijk uitgedrukt worden in een sluitrede als deze: major: Tegnér denkt over de zaken net als ik; minor: Tegnér's denkbeelden hebben zeer hooge waarde. De conclusie kan de lezer trekken. In de tweede verhandeling komen wij op het terrein, waar wij wezen moeten. Tegnér wordt als dichter beschouwd; zijne poëzij wordt in hare eigenaardigheid gekenschetst. De algemeene indruk, dien zijn poëzij maakt, wordt voorgesteld onder het volgende beeld: ‘Zij verkwikt u als de zenuwsterkende onderdompeling in een bergstroom tusschen de rotsen, frisch als had er niemand vóór u zijn wateren gekliefd.’ Daar echter hetzelfde van alle ware poëzij kan gezegd worden, worden er meer bepaalde trekken vereischt. Het kenmerkende van Tegnér's poëzij wordt onder vier hoofdpunten (den preekvorm raken wij nog niet kwijt) gerangschikt. Het eerste is: ‘klaarheid van gestalte en gehalte.’ Ter wille van de duidelijkheid mochten gestalte en gehalte wel wat scherper onderscheiden zijn. Gestalte behoort tot den vorm, gehalte tot den inhoud. Een gedicht kan zeer klaar van gestalte en tegelijk zeer schraal van gehalte wezen. Overigens zal de lofrede, die bij deze gelegenheid op de klaarheid in denken en spreken gehouden wordt, bij iederen lezer warmen bijval vinden. Nog meer bijval zou het vinden, als die deugd niet alleen geprezen, maar ook betracht werd. Maar nauwelijks is de lofrede geëindigd, of de eischen van gezonde logica en juiste begripsbepaling worden weer uit het oog verloren. ‘Een tweede hoofdgedachte, die tot de kenmerkende eigenschappen van Tegnér's poëzij behoort, is die der Verzoening.’ Hoe kan een gedachte tot de kenmerkende eigenschappen van iemands poëzij behooren? Wanneer een zekere gedachte in iemands gedichten veelvuldig terugkeert en op den voorgrond treedt, dan is het zeer wel | |||||||
[pagina 546]
| |||||||
mogelijk dat die gedichten de eigenschap van monotonie aannemen. Die gedachte zelve behoort echter niet tot de eigenschappen, maar tot den inhoud van het dichtwerk. In de beide laatste afdeelingen van zijne verhandeling gaat de heer ten Kate voort met het karakterizeeren door middel van hoofdgedachten. De vóórbestaansleer der zielen mag eene der hoofdgedachten van Tegnér's poëzij genoemd worden. Deze beschouwing (nam. de theorie van het vóórbestaan der zielen), in 't lichtgewaad der poëzij gehuld, begroet ons uit Tegnér's gedichten in allerlei liefelijke schakeeringen. Zij behoort tot eene der karakteristiekste trekken op het gelaat van Tegnér's Muze. Daarop (nam. op het gelaat van Tegnér's Muze) staat nog een hoofdtrek te lezen: ‘de Verheerlijking der Goddelijke Liefde.’ Onmatigheid in het gebruik van beeldspraak werkt blijkbaar op het brein eenigszins bedwelmend. Lezen wij van een beschouwing, die zich in het lichtgewaad der poëzij hult, en vervolgens ons begroet in allerlei schakeeringen, dan weten wij niet recht meer hoe wij het hebben. Lezen wij later van een beschouwing, die tot eene der karakteristiekste trekken op het gelaat van Tegnér's Muze behoort, dan staat ons verstand geheel en al stil. Wij houden enkel nog een flauwe voorstelling over van de wijze waarop men vervallen kan tot een begripsverwarring, die hoofdgedachten tot eigenschappen maakt. Naar dit boekje te oordeelen, behoort het schrijven van zuiver proza niet tot de eigenaardige talenten van den heer ten Kate. De juistheid van uitdrukking wordt telkens veronachtzaamd, natuurlijke sierlijkheid en kracht worden vervangen door gezwollenheid en gezochten opsmuk, de beeldspraak is òf banaal, òf duister, òf beide te gelijk; de bouw der zinnen is soms onlogisch, meestal stroef en slordig. Een paar voorbeelden ten bewijze. Van Tegnér's gedicht ‘de Nachtmaalskinderen’, zegt de heer ten Kate: ‘'t is een even eenvoudige als bevallige lijst, die den eigenlijken kern, de ziel van het gedicht omvat.’ Een kern derhalve (die in 't voorbijgaan ook weer een ziel wordt), omvat door een lijst. Als de heer ten Kate verhaald heeft, dat Tegnér gedurende zijn eerste studiejaren niet vrij is gebleven van de invloeden van het rationalisme, gaat hij voort: ‘hoelang Tegnér op dit negatieve standpunt, waarin de richting van den tijdgeest zich spiegelde, gebleven is, kan moeilijk bepaald worden.’ Eenriching derhalve, die zich spiegelt in een standpunt- | |||||||
[pagina 547]
| |||||||
is dat juist gesproken? Welke beteekenis heeft een zin als de volgende: ‘Indien men den nieuweren tijd niet zonder oorzaak vergeleken heeft bij het korinthische erts, dat uit zoo vele verschillende bestanddeelen is samengesmolten, dan kan men met regt zeggen, dat Tegnér op voortreffelijke wijze de kunst verstond om het zuiver goud van de onwaardige inmengselen af te zonderen.’ Korinthisch erts is een metaalcompositie, met opzet uitgedacht, of door een gelukkig toeval gevonden, waarvan men zich in de oudheid bediende tot het gieten van standbeelden. Bij korinthisch erts kan er dus geen sprake zijn van onwaardige inmengselen, waar het zuiver goud van afgezonderd moet worden. Op een andere plaats lezen wij: ‘het Christendom is een openbaring, Gods hoogste religieuse openbaring zelfs, maar geen openbaring die als een meteoorsteen plotseling uit de wolken is gevallen; neen! een openbaring veeleer aan een levenden boom gelijk, gevormd en gerijpt door den tijd, hoewel zijn zaadkorrels wijd in 't ronde worden uitgestrooid door de vogelen des hemels.’ Om van al de andere bedenkingen te zwijgen, waartoe deze zin aanleiding geeft - welke logische kracht heeft hier het voegwoord hoewel? Wij zouden ons boekje ter zijde kunnen leggen, indien het niet eenige door ten Kate vertaalde gedichten van Tegnér behelsde. Deze vertalingen geven aan het boekje waarde, en doen tot de kennis van Tegnér en zijn poëzij vrij wat meer af, dan al de hoofdgedachten en beschouwingen, die de heer ten Kate, als kenmerkende trekken, op het gelaat van Tegnér's Muze heeft meenen te lezen. De christelijke lezer, die met Paulus alle dingen onderzoekt en het goede behoudt, zal derhalve die vertalingen behouden. Daaronder bekleedt Tegnér's epiloog bij de promotie te Lund in 1820 de eerste plaats. Dit gedicht is door Tegnér geschreven in rijmlooze jambische versregels van vijf voeten, en in hetzelfde metrum, maar met rijm, door ten Kate vertaald. Is het echter wel raadzaam om bij een vertaling uit Tegnér den dichtvorm te wijzigen? Voor Tegnér is de keus van den dichtvorm een zaak van geen geringe beteekenis. Tegnér bezit een onbegrijpelijke vaardigheid in het hanteeren der meest verschillende dichtvormen. Antieke metra, stafrijm, blankverse, de talrijke vormen der moderne lyriek - het is hem om het even; geen vorm, hoe streng en weêrstrevig ook, die onder zijne handen geen veerkracht en buigzaamheid krijgt, | |||||||
[pagina 548]
| |||||||
geen vorm, hoe vreemd en ongewoon voor onze ooren, die door zijne bewerking ons niet gemeenzaam wordt. Maar lang niet om het even is het hem welke van die verschillende vormen voor elk gedicht zal gekozen worden. Men kan verzekerd zijn, dat hij telkens dien vorm kiest, die voor inhoud en onderwerp precies past. Nu ligt er tusschen proza en poëzij een zeker grensgebied, waar welsprekendheid en dichtkunst elkander de hand reiken: de didactiek. Op dit gebied beweegt zich Tegnér, wanneer hij de pas gepromoveerden den afscheidsgroet toeroept met eenige lessen en herinneringen, die gewoonlijk in den vorm van een redevoering in proza gegeven werden. Zou hij nu, zijn toespraak in dicht houdende, niet met opzet en overleg dien vorm gekozen hebben, die het proza meest nabij komt? Indien echter Tegnér met zorgvuldige berekening zijn dichtvorm gekozen heeft, dan stelt die omstandigheid aan den vertaler den eisch om den oorspronkelijken vorm niet prijs te geven zonder dringende redenen. Welke reden kon hier bestaan om Tegnér's blankverse in berijmde jamben-paren te veranderen? Of was misschien bij den heer ten Kate de geheime zucht in 't spel om zich wat verder van het proza te verwijderen, dan Tegnér gemeend heeft te moeten doen? Men kan den schroom voor het proza te ver drijven. Misschien ware de vertaling strenger en getrouwer geworden, indien de heer ten Kate zich aan den oorspronkelijken dichtvorm gehouden had. De eisch van het rijm noodzaakt soms tot aanvulling en omschrijving. Overigens is het jammer, dat de heer ten Kate het stuk niet in zijn geheel heeft vertaald. Het treffende slot, waar Tegnér met een blik in het verleden en in de toekomst van zijne voormalige leerlingen afscheid neemt, is achterwege gebleven. Juist in dit slotgedeelte wordt Tegnér's epiloog lyrisch en poëtisch, terwijl hij tot nog toe rhetorisch en didactisch was. Juist in dit slotgedeelte opent zich (om het eens in beeldspraak uit te drukken) de bloemkelk en verspreidt zich de fijne geur der poëzij. Door dit gedeelte weg te laten, wordt derhalve aan Tegnér's epiloog geen gering nadeel toegebracht. Ook in het midden van het stuk zijn een regel of vijftien van het oorspronkelijke achterwege gebleven; het blijkt niet om welke reden. Eindelijk ontbreken in het begin na den regel: Hoe veelbeteeknend moet dit feest u zin!
| |||||||
[pagina 549]
| |||||||
twee regels, die in het oorspronkelijke luiden: ‘in geringe beelden is heden het hoogste voor uwe verheugde blikken voorbijgegaan.’ Door het weglaten van deze regels is de gedachtenloop minder geleidelijk geworden. Behalve den ‘epiloog’ ontvangen wij de vertaling van tweekleinere gedichten van Tegnér: het ‘gezang aan de zon’ en het ‘sterrenlied.’ De keus van deze beide gedichten geschiedde met het oog op twee hoofdgedachten die de heer ten Kate in Tegnér's poëzij veelvuldig uitgedrukt vindt: verzoening en vóórbestaan der ziel. Het vereischt echter eenige vrijheid van opvatting en eenige aanvulling met eigen denkbeelden, om juist deze gedachten in genoemde gedichten uitgedrukt te vinden. Tegnér geeft in deze beide gedichten uitdrukking aan een stemming des gemoeds, die tot ontelbare dichterlijke ontboezemingen aanleiding heeft gegeven; een stemming des gemoeds, die ten eenemale onafhankelijk is van theologische theoriën. Het is de zucht naar storelooze rust en vrede, naar een toestand van volmaakte zaligheid, vrij van moeitevollen arbeid, van begeerte en zorg, van angst en kommer, van verlies en smart. Zulk een toestand valt wel is waar niet te rijmen met het denkbeeld van bestaan, dat de ervaring ons levert. Volgens haar is alle bestaan, en inzonderheid het bestaan in den hoogsten ons bekenden vorm, het menschelijk leven, resultaat van tegenstrijdige krachten, die elkander in evenwicht houden. Gelijk schering en inslag het weefsel maken, zoo maken leed en vreugd, arbeid en rust, strijd en vrede, gemis en bezit, het leven. Maar de teugellooze verbeelding pleegt zich weinig te bekommeren om de strenge lessen der werkelijkheid. Het ligt in de natuur van den mensch dat hij de waar wenscht machtig te worden, zonder den prijs te betalen. Zoo wenscht hij zich een leven, dat het aangename zonder het onaangename bevat. De verbeelding, in hare willekeur, stelt zich zulk een leven voor, tooit hare voorstelling met de liefelijkste kleuren, en voedt de hoop dat zij in hooger sferen verwezenlijkt zal worden. Op dit welbekende thema heeft Tegnér in de genoemde gedichten een paar variatiën geschreven. Ongetwijfeld verdienen zijne variatiën boven tallooze anderen verreweg de voorkeur. Zijne beelden dragen het merk van het ware schoon: verheven eenvoud. Taal en dichtvorm zijn volmaakt geëvenredigd aan de voorstelling en gemoedesaan- | |||||||
[pagina 550]
| |||||||
doening, die uitgedrukt moet worden. De gelijkmatig voortrollende anapaestische versregels van het lied aan de zon schilderen de rustelooze beweging van het hemellichaam. De korte dactylische strofen van het sterrenlied drukken met gestadig klimmende kracht de verzuchting uit van het kloppend hart, dat naar rust en vrede smacht. Wij behooren den heer ten Kate dankbaar te zijn voor de losse en vloeiende navolging, waardoor deze gedichten voor den hollandschen lezer toegankelijk zijn gemaakt. Evenwel dient opgemerkt te worden, dat de keus juist van deze gedichten aanleiding zou kunnen geven tot een eenzijdige voorstelling van Tegnér's talent. Door Tegnér's poëzij speelt een smachtend-weemoedige toon, een melodie in mol, die van een al te week gevoel, van een matte en moedelooze stemming getuigt. Men doet Tegnér echter onrecht, wanneer men aan deze klanken bij voorkeur het oor leent. Tegnér heeft nog andere snaren op zijn lier, en weet aan zijn speeltuig tonen te ontlokken, die den echten metaalklank hebben en een fier en mannelijk gevoel verraden. Om die reden zou het wenschelijk zijn, dat de heer ten Kate ook een paar gedichten had vertaald, waarin deze tonen klinken. Ik noem b.v. het gedicht ‘de held’ geschreven in 1813, met het oog op Napoleon's val. Men legge dit gedicht naast het ‘sterrenlied,’ dan zal men zich aanstonds een meer volledige voorstelling van Tegnér's poëzij vormen. Het zij mij vergund om ten besluite slechts ééne strofe te citeeren, uit de duitsche vertaling van Mohnike: Soll das Alte ewig dauern?
Sollen die verbrauchten Töne
Ewig martern unser Ohr!
Fallen müssen morsche Mauern;
Neu verjünget musz das Schöne
Aus Zerstörung gehn hervor!
W.F. | |||||||
[pagina 551]
| |||||||
De Stichting der Remonstrantsche Broederschap, 1619-1634, uit en met de oorspronkelijke bescheiden medegedeeld door haren Hoogleeraar Joannes Tideman. II deelen. Amsterdam, Y. Rogge. 1871-72.De Remonstrantsche Broederschap heeft aan den Hoogleeraar Tideman groote verpligting. Sinds hij aan het hoofd van haar Seminarie werd gezet, heeft hij voortdurend van zijne liefde voor haar krachtige bewijzen gegeven. Van die ingenomenheid getuigde de ‘Oratio de Theologiae in Remonstrantium Reformatorum Seminario professione,’ met welke hij in 1856 zijne betrekking als Hoogleeraar aanvaardde, en de ernst met welken hij jaren achtereen zijne beste krachten heeft gewijd aan de getrouwe vervulling van de hem opgelegde taak. Zijn historisch onderzoek van ‘de Remonstrantie en het Remonstrantisme’ had het doen verwachten, en die verwachting is niet beschaamd. Een nieuw bewijs van zijne oude en onverzwakte liefde gaf hij ons in het boek, waarvan ik den titel uitschreef. Het past mij niet, in te dringen in de aandoeningen, met welke hij dit laatste werk voleindigde. Maar dit begrijpt ieder, die eenigzins bekend is met den toestand van het Remonstrantsch Seminarie in den laatsten tijd, dat zij van zeer gemengden aard zijn geweest. Immers bijna op den zelfden tijd, dat het laatste deel van dit geschrift het licht zag, heeft hij zijn ontslag gevraagd uit eene betrekking, waarin weinig meer voor hem te doen was, aangezien er geen studenten waren, aan welke hij onderwijs kon geven, en de Remonstrantsche Broederschap veranderingen wenschte, waarmee hij zich niet kon vereenigen. Te midden van dergelijke ondervindingen en zich uitbrei dende bezwaren, rustte zijn oog, niet zonder weemoed, op het verleden, met de stille hoop, dat de Broederschap op haar nieuwen weg zóó veel kracht zou openbaren, als zij bij haar optreden ontwikkeld en voortdurend betoond had. Want het hart moet hem wel hooger hebben geklopt bij elke schrede, die hij in dat eerbiedwaardig verleden deed, vol opgerigte teekenen van lijden en geloofskracht, van strijd en volharding, van onbezweken ijver voor het zelfde beginsel. Hoeveel meer was er nu ter zijner beschikking, | |||||||
[pagina 552]
| |||||||
dan toen hij vijfentwintig jaren geleden zijne historische aanteekeningen voegde bij de Biographische Naamlijst van de professoren, predikanten en proponenten der Remonstrantsche Broederschap. Daar waren de Brieven en onuitgegeven Stukken van en aan Wtenbogaert, verzameld en met aanteekeningen uitgegeven door H.C. Rogge. Daar was de beschrijvende catalogus der pamfletten-verzameling van de boekerij der Remonstrantsche Kerk te Amsterdam, van de zelfde verdienstelijke hand. Daar waren handschriften, om niet meer te noemen, uit de bibliotheek der Remonstrantsch-Gereformeerde Gemeente te Rotterdam. En dat alles om hem te bevestigen in de overtuiging, dat het ontstaan der Broederschap ‘de vrucht was van overtuigingen wier onmiskenbare ernst zich deed blijken (bleek) in een zwaren strijd, die er met lijdzame volharding voor gestreden werd’ (bl. V). In dit verleden leidt hij ons in, om er ook onzen eerbied voor te vragen. En van den mijnen kan ik hem verzekeren, zoowel met het oog op de zaak, die tot stand werd gebragt, als op het doel, dat men zich voorstelde en de wijze, waarop de hem zoo dierbare gemeenschap tot stand kwam. Ik wil er rekenschap van geven. Het is den schrijver te doen, niet om het ontstaan van het Remonstrantisme, maar om dat van de Broederschap, van haar zelfstandig optreden als vereeniging, die haar beslag kreeg bij de vestiging van het Seminarie. Niemand zal van mij verlangen, dat ik hier een overzigt geef van het geheele werk, en een uittreksel lever uit de acht à negenhonderd bladzijden, vol verslagen van vergaderingen, actestukken, brieven en wat dies meer zij, hier bijeengebragt in een vorm, die niet altijd aangenaam is, en de lezing niet zelden moeijelijk maakt. De schrijver heeft bij alle vlijt aan het verzamelen en rangschikken van deze vaak weerbarstige stof, ook nog dit toegedaan, dat hij eene breede opgave van den inhoud aan ieder deel laat voorafgaan, waarnaar ik den belangstellenden lezer verwijs. Voor ons doel is 't genoeg te vermelden, dat zijn onderzoek in drie hoofdstukken is gesplitst. Het eerste handelt over de grondlegging der Broederschap, het tweede over hare oprigting, terwijl in het derde haar vestiging wordt beschreven. Misschien gaat het anderen zooals mij, dat hun het onderscheid tusschen grondlegging, oprigting en vestiging niet regt duidelijk is, te minder, omdat de twee eerste punten eigenlijk behooren bij de lang- | |||||||
[pagina 553]
| |||||||
durige voo bereiding van de vestiging zelve, waaraan het eerste deel van het derde hoofdstuk gewijd is. Ik voor mij zou liever in tweeën hebben afgedeeld, de voorbereidende maatregelen in al hun omvang, en de vestiging der Broederschap als gevolg, en als de kroon op het werk. Het geschiedverhaal vangt aan met de Remonstrantie van 1610, en stelt in het licht, dat de Remonstranten, die in de Gereformeerde Kerk wilden blijven, genoodzaakt werden eene afzonderlijke kerkelijke vereeniging te vormen, van welke de grond gelegd werd in de vergadering van leeraars en opzieners, den 5den Maart 1619 te Rotterdam gehouden. Eerst in de belangrijke zamenkomst van 30 September tot 4 October te Antwerpen gehouden, kwam men, onder leiding van Episcopius, Wtenbogaert en Grevinckhoven, tot eene meer geslotene eenheid en vaster regeling waarvoor intusschen te midden van den nood der tijden nog veel te doen overbleef. En ieder deed hier het zijne. De Broederschap zelve was ijverig in de weer om hare vestiging voor te bereiden, o.a. door sociëteitsvergaderingen zamen te roepen, door zorg te dragen voor de geldmiddelen, door uitgebreide schriftelijke werkzaamheid, en door het toevertrouwen van de directie aan bekwame handen. Zoo zocht men tusschen de verstrooide gemeenten een band te leggen en dien digter aan te halen, bij al den ongunstder tijden, die zich na 1623 met nieuwe kracht tegen de stoutigheden der Arminianen keerde. Na dertien jaren was het eindelijk zoo ver gekomen, dat een veertigtal gemeenten zich tot een kerkgenootschap kon vereenigen, en de ‘vaste bediening’ kon wordeningevoerd. De kroon op alles was de stichting van het Seminarie. Reeds op zich zelf is het onstaan eener godsdienstige gemeenschap, die niet dan onder veel strijds, veel leeds en veel gebeds geboren is, eene merkwaardige gebeurtenis. Hoeveel te meer, indien wij in zulk eene gemeenschap zich krachten zienontwikkelen, karakters zich zien vormen en vruchten zien rijpen, die opmerking en bewondering verdienen. De Hoogleeraar Tideman heeft die gedachte niet uitgebreid, maar hij had het mogen doen, en had met fierheid kunnen wijzen op hetgeen de Remonstrantsche Broederschap geweest is. Hoe breed is de rij van hare geleerden! Episcopius, Grotius, Curcellaeus, van Limborch, Clericus, Wetstein schitteren aan dezen hemel, om niet te spreken van die mannen, in | |||||||
[pagina 554]
| |||||||
wier licht wij ons nog een tijdlang hebben mogen verheugen. Geen kerkgenootschap heeft, in vergelijking met zijn zielental, zooveel groote mannen aan te wijzen als dit, godgeleerden, wijsgeeren, letterkundigen, historiekenners, uitmuntende door degelijke wetenschap en fijnen smaak. Welk eene eereplaats bekleeden predikers als de Brandten, de Stuarts, de van der Hoevens, in de geschiedenis der kanselwelsprekendheid! En hoe mildheid en humaniteit zich kunnen paren aan den ernst der wetenschap, is in velen hunner te zien. Als wij aan het verleden van de Broederschap denken, kunnen wij haar niet anders geven dan eene plaats der eere. Tegen sommmige stellingen, door T. verdedigd, heb ik echter eenige bedenkingen. Wat hebben de Remonstranten gewild? Het antwoord luidt: de Remonstrantie door hen ingeleverd, ‘gaf eene uitdrukking aan hun gevoelen, door welke dit zich van nu af met bewustheid tot twee dingen bepaalde: vrijheid van het formuliergezag der kerk, vrijheid van goddelijke (n) genadedwang in 't geloof.’ Intusschen was hun doel geenszins zich daarmee tot eene afzonderlijke gemeenschap te vereenigen, maar levende in de hoop, dat hun gevoelen het heerschend gevoelen der Nederlandsche Gereformeerde Kerk zou worden, wenschten zij in die kerk te blijven. Dien wensch bleven zij altijd koesteren, ook nadat men hen gedwongen had de Gereformeerde Kerk te verlaten. Karakteristiek is in dit opzigt de titel, dien Abraham Arent van der Meersch, Hoogleeraar bij de Remonstranten, zich in 1770 gaf, toen hij zich zelven beschreef als een ‘Remonstrantsch-Gereformeerden’ godgeleerde, eene benaming ook later bij velen hunner geliefd. Maar even karakteristiek is de verontwaardiging van ‘de Advocaat der Vaderlandsche Kerk’ (2e Stuk, bl. 130): ‘Wat is dat? De Remonstranten, 't is waar, zijn voorheen in de Gereformeerde Kerk geweest, maar haare leere verlaatende, is hun, als geen Gereformeerde zijnde, die kerkgemeenschap ontzegt, en zij hebben zich afgescheiden. Waar is 't Gereformeerd genootschap, waar de Gereformeerde belijdenis, met welke zij zich vereenigt hebben? Remonstrantsch-Gereformeerd zal dan van dezelfde beteekenis zijn alsof men zeide, Sociniaans-Gereformeerd, Quaakers-Gereformeerd, Collegiantsch-Gereformeerd, Herrenhuts-Gereformeerd. Raapen die lieden den meermaalen bij hen uitgespuwden naam van Gereformeerd weder op?’ Hiervoor was zeker grond, In de Calvinistische Kerk van 1618 | |||||||
[pagina 555]
| |||||||
was voor de Remonstranten geene plaats. Zij moesten er uit, en zij hadden verstandig gedaan, indien zij terstond de gemeenschap hadden opgezegd, en het stof van hunne voeten hadden geschud. Ik zou het met Dr. Doedes eens zijn, die indertijd beweerde: zij waren volkomen in hun regt, als zij zich door menschen niet wilden laten dwingen om te gelooven, wat zij als onstichtelijk en schadelijk meenden te moeten verwerpen. Maar zij hadden geen regt om binnen de Gereformeerde Kerk te willen leven, terwijl zij in het cardinale punt van die kerk verschilden (zie ‘Jaarb. v.W. Theol.,’ 1853, bl. 589). De verhouding is zeker nu eene andere. Trouwens, ik heb nergens gelezen, dat de Gereformeerde Kerk, die niet altijd Calvinistisch was, maar het werd, bestemd is altijd Calvinistisch te blijven. Maar wij spreken hier over de jaren 1619-1634, waarin de Remonstrantsche Broederschap werd gesticht. Toen was heteene onmogelijkheid, dat zij veilig zouden zamen wonen, en scheiding was de natuurlijke weg. Tot op dezen dag is de vloek van onnatuurlijke verbindtenissen openbaar, en bij elkander te willen houden wat inwendig van elkaar vervreemd is, is tot niets nut en voor vele dingen schadelijk. Het leven verstikt er onder. Ik betwijfel niet minder, of het goed zou geweest zijn, indien het was gegaan naar de hoop der Remonstranten, en hungevoelen het heerschende der Nederlandsche Gereformeerde Kerk was geworden. Het werk van Tideman begint met deze stelling: ‘De burgerlijke vrijheids-strijd tegen het huitenlandsch gezag van het Roomsche Spanje had in ons Vaderland nevens zich een kerkelijken vrijheids-strijd tegen het binnenlandsch gezag van het hier ingedrongen Calvinisme.’ De tegenstelling is mij niet duidelijk, maar dit weet ik wel, dat het er in dien strijd voor burgerlijke vrijheid tegen Spanje slecht uitgezien zou hebben, indien het volk Remonstrantsch was geweest. Voor een paar jaren is aan de Leidsche Academie, door Dr. Vigelius, de stelling verdedigd: ‘De zegepraal der Zwitsersche over de Duitsche Hervorming in ons vaderland, onmiddellijk voorafgegaan aan den opstand tegen Spanje, is de oorzaak geweest van het welslagen dier godsdienstige en staatkundige omwenteling.’ En ik geloof, dat het zoo is. De mannen van ijzer en staal, bestand tegen het fanatisme der alleen-zaligmakende kerk, waren zij alleen, die op hunne beurt zich zelven durf- | |||||||
[pagina 556]
| |||||||
den stempelen tot uitverkorenen Gods, en hun anathema slingerden naar de hoofden der Baäldienaars, vijanden van het Israël des Heeren. Waarmee ik niet wil zeggen, dat het altijd zoo moest blijven. Alles heeft zijn tijd, ook de leer der verkiezing en verwerping. Vrijheid van het formuliergezag der Kerk! schreven de Remonstranten in hunne banieren, maar eene vrijheid, die bepaald zou zijn door de Schrift en door de gemeene orde, die zij zich zelven stelden. Ik geloof niet, dat het consequent was, wat de Rotterdamsche vergadering van den 5den Maart 1619 wenschte, dat er een bekwaam middel geraamd zou worden om de eenigheid in leer en orde naar Gods woord te onderhouden. Volgens T. wilde de kerkorde, den 6den April 1633 ingevoerd, niet anders zijn dan eene verklaring van gevoelen voor hen, die buiten de Broederschap waren, en een rigtsnoer tot bedachtzaam gebruik der vrijheid voor hen, die hare leden waren. Regel des geloofs was zij nooit geweest (II, 300). Maar wie moest dan nu bepalen, wat een bedachtzaam gebruik der vrijheid kon heeten, en wat gerekend moet worden in losbandigheid te ontaarden? De ‘opiniën van den persoon Jesu Christi,’ door Wouter Cornelisz in 1622 uitgesproken, waren van dien aard, dat de directeuren oordeelden, hem, indien hij daarvan niet terugkwam, te moeten aanzeggen: ‘dat hij daarin de palen van onze confessie is te buiten gegaan, en derhalve dat hij zoodanig zijn doen en drijven alleen zal hebben te verantwoorden, zonder dat de sociëteit verder van meening is zich met hem en zijn doen te bemoeijen.’ Daar waren er dan ook in dien tijd, die van geen enkele bepaling in dit opzigt wilden weten. Camphuysen (1:200) liet hier vooral zijne stem hooren, en vreesde - was het zonder grond? - dat elke confessie, hoe ook genaamd, een nieuwe geloofsband zou worden? Indien - zegt hij in een ‘Brief, vervattende een waerschouwinge voor de verdrukte gemeente, over 't stellen van eene confessie’ (Theol. Werken, bl. 607, vg. ook bl. 674) - ‘indien de confessie eene verklaring is van eenstemmigheid, met het doel om ze eenparig aan te nemen en te belijden, en van de gemeenschap uit te sluiten, die deze confessie tegenspreekt, zoo houd ik het daarvoor, dat deze zelfde confessie wederom een nieuwen grondt van scheuringh en secterye’ zijn zal. 't Is nooit zoo ver gekomen, want de overtuiging baande zich al spoedig een weg, dat er vrijheid van dogmatische overtuiging moest | |||||||
[pagina 557]
| |||||||
zijn. Dat Remonstranten neigden naar de leer der predestinatie en deterministische stellingen verdedigden, moest kunnen geschieden, gelijk het geschied is. Tideman geeft ons eene vingerwijzing, als hij b.v. (I:229) zegt, dat ‘de zaak van vrijheid en verdraagzaamheid, het Remonstrantsch beginsel’ was. En weldra werd verdraagzaamheid dan ook het groote wachtwoord, en voor anderen de groote grief: omnium sectarum devoratrix. Zoo lees ik reeds in het ‘Verhael’ van H. de Groot, door prof. Fruin uitgegeven en geplaatst achter: ‘Verhooren enz. van Hugo de Groot,’ een boek dat ik op de lijst der bronnen, door T. gebruikt, niet vond: ‘Ende alsoo men, alles hebbende doorgesocht, nyet en vond jegens de gevangenen dan dat sy de tolerantie gevorderd hadden over de geresen questies in de religie, soo most eerst de Synode verclaren, dat de leer van de Remonstranten valsch was, om op dit fondament de gevangenen als perturbateurs van de religie te condemneren.’ Tolerantie, dat was de spraak, waaraan zij openbaar werden, en weldra wisten zij zelve geen ander kenmerk op te geven. ‘Toen Keizer Jozef de Tweede - verhaalt Grabner in zijne Brieven over de Vereenigde Nederlanden (II:489) - hunne openlijke godsdienstoefening te Soetermeer bij Leiden had bijgewoond, vroeg hij den predikant: wat toch eigenlijk het karakteristieke van zijne gezindheid was? Algemeene verdraagzaamheid! gaf deze ten antwoord. Waarom, hernam de Keizer, zag ik dan zooveel zitplaatsen in uwe kerk onbezet? De geestelijke gaf hierop geen antwoord, maar - zegt Grabner - mijns bedunkens behoeft men juist geen Oedipus te zijn, om deze raadselachtige vraag op te lossen.’ Dóór en dóór Remonstrantsch is de stelling van Hugo de Groot in het reeds genoemde ‘Verhael’: ‘De religie can wel ééne religie blijven, nyettegenstaende de verscheydenheyt van het gevoelen op eenige questies. Dye van de Pals ende anderen, notoirlyck in 't stuck van 't Avontmael affwyckende van de confessie van Ausburg, beroemen haer nochtans te syn van deselve confessie. Waerom souden dan dye van Melanthonis opinie nevens de andere nyet mede genoemt mogen worden Evangelisch ofte Gereformeert?’ Maar dit denkbeeld was niet van dezen tijd, en al streden de Remonstranten er voor, niet alleen met geduld en getrouwheid, maar ook met bekwaamheid, het baatte weinig of niets. Hoe menigmaal zou de gemeente nog in het harnas worden gejaagd tegen | |||||||
[pagina 558]
| |||||||
‘Toleranten’! De Hoogleeraar is intusschen overtuigd, dat de Remonstrantsche Broederschap het hare heeft toegebragt, om Nederland vóór andere Protestantsche landen van Europa rijp te maken voor de godsdienstige en kerkelijke vrijheid van het christendom. Het is noodig acht te nemen op dit bescheiden: ‘het hare.’ Want men heeft den geachten schrijver vroeger wel eens beschuldigd, dat hij zijne Broederschap te hoog verhief door haar voor te stellen, alsof zij alleen de ‘goede dingen in Juda’ had bezeten (zie Godgel. Bijdr. 1857, bl. 410). Hier maakt hij althans daarop geen aanspraak, en het is ook openbaar, dat o.a. het boek van Voltaire, Over de Verdraagzaamheid, in 1774 reeds driemalen hier ter lande gedrukt, niet weinig heeft meegewerkt om den dag voor te bereiden, waarop vrijheid van godsdienst als een onvervreemdbaar regt aan ieder werd toegestaan. En wat betreft de vrijheid van het formuliergezag der kerk en de leer, dat de H.S. de eenige regel van geloof en leven was, hebben de Doopsgezinden ook het hunne gedaan. De gewone voorstelling is, dat de laatste, onder den invloed der Remonstranten, tot vrijzinniger gevoelens zijn gebragt dan hun van nature eigen waren, en dat zij dus meer hebben ontvangen dan gegeven. Van sommigen is dat misschien waar, maar in lang niet van allen. Er waren Doopsgezinden in overvloed die aan de Belijdenissen, van tijd tot tijd vastgesteld, een te groot gezag begonnen toe te kennen, en zeer noodig hadden van de Remonstranten te leeren. Maar vóór dat er sprake kon zijn van eenigen invloed door deze laatsten geoefend, stond er reeds voor den zoogenaamden ‘Olijf-tack’ te lezen: Dat het is verboden werck,
Als men wil in Christi Kerck,
Regels maken, en die setten
Boven of bij Christi wetten:
Dat dit nimmer wierd ghedaen,
't Soud voorwaer veel heter gaen.
Van den beginne loopt er door die Remonstrantsche wateren een sterke Doopsgezinde stroom. | |||||||
[pagina 559]
| |||||||
In één opzigt is het boek van Tideman niet Remonstrantsch. Het mist dien sierlijken vorm, waarop de Broederschap altijd zooveel prijs heeft gesteld. Anderen hebben reeds opgemerkt (Kerk.-Courant van 25 Mei 1872), dat het boek zich vrij wat beter zou laten lezen, wanneer vele officiëele stukken, die nu in den tekst zijn opgenomen, geplaatst waren in de Bijlagen. Ook werd door dien zelfden referent gewezen op de vele drukfouten, die het werk ontsieren. Hoe gemakkelijk echter deze fouten insluipen en met hoeveel listigheid zij zich verborgen houden, is bekend. Maar hier heeft de corrector zijn werk al bijzonder slecht gedaan. Ook de stijl laat naar mij voorkomt veel te wenschen over. Er is echter in het gansche boek geen ongelukkiger bladzijde dan de vierde van het eerste deel. Ik mag dat niet zeggen zonder bewijs. Wij lezen bovenaan op die pagina: ‘Maar dat hunne partij meerendeels uit Holland 42 leeraars zou opleveren, die zich tegenover de kerkelijken daaraan waagden, en dat deze het deden met die vrijmoedigheid, met dat vertrouwen en met dien uitslag waarmede het geschiedde, bewijst dat hunne zaak uit hare kleine beginselen door haren strijd tot eene macht in het land, althans in een deel daarvan geworden was.’ Iets verder worden wij gewezen op een geschrift, dat eene utitdrukking gaf aan een gevoelen, door welke uitdrukking dit gevoelen zich van nu af met bewustheid tot twee dingen bepaalde. Daarop volgt terstond: ‘Het inleveren van het geschrift, dat zij zich tot de wereldlijke Overheid uenden, opdat deze hun de ongehinderde belijdenis van hun gevoelen, immers tot op eene wettige Synode zou verzekeren, het voegde eene derde zaak er bij.’ En op die zelfde manier zegt de schrijver nog eens: ‘En dàt men op deze wijze voor dat een en ander optrad, het maakte van nu af’ enz. Dit ‘van nu af’ staat driemalen inweinige regels. Wij zijn intusschen den Hoogleeraar dank verpligt voor de groote moeite, die hij aan dezen arbeid heeft besteed. Moge zijne rust gezegend zijn! Zijn oog is nog niet donker geworden, en zijne kracht is nog niet vergaan. Niet elke Hoogepriester trekt zijne kleederen uit, om te sterven.
Utrecht. J. Hartog. | |||||||
[pagina 560]
| |||||||
Uit Vreemde Landen. Keur van de meest belangrijke reisbeschrijvingen van den nieuweren tijd. Eerste jaargang. 1872.
Met alle vrijmoedigheid durf ik beweren, dat de H.H. Rietstap en Voltelen door de vertaling en uitgave der hierboven genoemde werkjes werkelijk in een bestaande behoefte voorzien. Zij dienen te staan in elke goede volksbibliotheek, zijn uitstekende lectuur voor onze jongens en kunnen ook bij het onderwijs van veel nut zijn. Gelijk geen leerling toch, bij 't verwaarloozen van alle lectuur voor zich zelven, groote vorderingen in nieuwe talen zal maken, gelijk het onderwijs in geschiedenis door 't lezen van uitvoeriger werken, al is het dan ook slechts van goede, historische romans, moet aangevuld worden, zoo zal ook het geografisch onderwijs eerst dan eenige vrucht dragen, wanneer de leerling op aanwijzing en aansporing van den docent, door 't lezen van goede reisbeschrijvingen en natuurschilderingen, zijn op school verkregen kennis vermeerdert. Zooals de aardrijkskunde thans wordt opgevat nl. als land- en volkenkunde, mag en moet de leeraar bij het leven der volkeren eenigen tijd stilstaan; hij mag daarvoor zelfs eenige namen minder laten van buiten leeren. Maar toch altijd kan hij dat volksleven slechts in hoofdtrekken schetsen en de volkeren onderling vergelijken volgens een maatstaf, door regeeringsvorm, godsdienst, middelen van bestaan, dichtheid, van bevolking, ontwikkeling van kunst en wetenschap aan de hand gedaan. Losse opmerkingen blijven echter die uitbreidingen toch nog al te dikwijls en een nauwkeuriger beeld, een levendiger schildering van het volksleven tot in zijne bijzonderheden wordt eerst door | |||||||
[pagina 561]
| |||||||
lectuur van uitvoeriger werken verkregen. Ook wanneer de leeraar de kennis had opgedaan, welke er voor noodig is, om dat volksleven in de verschillende landen naar waarheid te teekenen; ook wanneer hij de niet elk geschonken gave bezat, om met korte trekken zijn nog altijd vrij jong gehoor te boeien en op de hoogte te brengen, hoe zeer zou hij toch nog niet met den tijd te rade moeten gaan; hoe licht zou hij het eene land te uitvoerig behandelen en van een ander te weinig mededeelen. Laat dus de leeraar, wien 't gelukken mag zijnen discipels liefde voor zijn vak in te boezemen, liever iets aan eigen lectuur overlaten; 't zou mij verwonderen, zoo hij niet enkelen of meerderen tot lezen, tot zelfstudie zou kunnen brengen. Of onze litteratuur in daarvoor geschikte lectuur zeer rijk is, zal ik nu niet bespreken: dit meen ik te mogen beweren, dat voor de studie der aardrijkskunde buiten de schooluren, geen boekjes allicht geschikter mogen heeten dan de bovengenoemde. Het eerste is eene omwerking van C.F. Appun's werk: Unter den Tropen. Wanderungen durch Venezuela, am Orinoco, durch Britsch-Guiana und am Amazonenstrom in den Jahren 1849-1868. 1e Bd. Venezuela. Jena, Costenoble, 1871. Het werk is dus nog van zeer jongen datum, en is in Duitschland allerwege met grooten bijval begroet. Meer dan een wetenschappelijk tijdschrift (Mittheilungen der geografischen Gesellschaft zu Wien en Westermann's Mo nathefte) lieten er zich zeer gunstig over uit en Petermann spreekt er in zijne Mittheilungen met den grootsten lof van (Mittheil., 1871, S. 239). Het boek, meent hij, geeft eene ‘sehr genussreiche und belehrende Lektüre.’ En dat het zoo ‘anregt, fesselt und befriedigt’, komt daar van daan, dat de schrijver zoo prachtig en toch zoo eenvoudig en naar waarheid schildert. Dr. Petermann heeft wel gelijk. Appun behoort niet tot het genre der vervelend opgewonden of gemaakt gevoelige reizigers. Hij bezit veel gevoel voor de natuur, maar laat zich toch nimmer tot holle exclamaties verleiden. Zijn beschrijvingen zijn kort en plastisch en wekken van zelve, zonder dat de schrijver er zich toe zet, onze belangstelling op. En wat nu het ‘belehrende’ betreft, ook daarvan heeft Petermann niet te veel gezegd. Het werk heet Venezuela, nu ja; de reiziger beschrijft en bereist dan ook alleen Venezuela, maar aan zijne beschrijving van dat land knoopen zich zooveel opmerkingen vast over 't leven in de spaansche koloniën in 't algemeen, wij leeren er de planten | |||||||
[pagina 562]
| |||||||
en dieren van tropisch Z. Amerika zoo ongemerkt door kennen en bezien de bevolking van zoo verschillende kanten, dat allicht de lectuur van zulk een aangenaam geschreven boek dieper indruk zal maken, dan menige, nog zoo dikwijls herhaalde les uit het handboek. Ik wil dit wat nader aantoonen. De schrijver landt in Venezuela op de reede van La Guaira. Reeds dadelijk volgt een duidelijke beschrijving van de kust, uit de verte en van nabij bezien, van de reede, van schepen en scheepsvolk, van de stad zelve; ook het logement (de posada) met zijn lief en leed ontvangt in de beschrijving zijn beurt, zooals het klimaat, een kokosplantage en de pulperia (een winkel, waar men eetwaren en drank verkoopt). De tweede stad, welke bezocht wordt, is Puerto Caballo. Bij de schildering dezer stad bepaalt de schrijver de aandacht zijner lezers bij de gevaren, welke tusschen de koraalriffen dreigen, de drukte en het gewoel op de markt, waar de prachtige vruchten der keerkringsgewesten door onbevallige negerinnen, echte dames de la halle, ten verkoop worden aangeboden, waar vleesch en visch, dranken en manufacturen waren opgestapeld. Wij wonen een bloedige bokspartij bij van twee waterhalende negerjongens, maken een wandeling door de vuile buitenstad en leeren bij een uitstapje naar het binnenland al spoedig den onmisbaren arriero (ezeldrijver) met zijn peon (knecht), echte typen dezer landen, kennen. Natuurlijk ontbreekt het stierengevecht evenmin als de door insecten verontruste nacht. Van Puerto verplaatst de schrijver ons naar San Esteban. Alweder andere natuurtafereelen, andere dieren en menschen. Bananen- of pisang-, koffieen cacao-plantages, bruine mieren, tropische regens en daardoor gezwollen bergstroomen passeeren thans de revue. Hoe meer de schrijver zich van de hoofdplaatsen verwijdert, des te moeilijker en gevaarlijker wordt natuurlijker zijne reis en des te levendiger wordt het verhaal. Natuurbeschrijvingen wisselen thans afmet persoonlijke lotgevallen en ontmoetingen, die, eenvoudig medegedeeld, zooals het geheele boek geschreven is, den lezer boeien en voor den moedigen, wetenschappelijken reiziger innemen. Op zijne reis naar de Golfotriste leed hij bijna schipbreuk, daar de bemanning van zijn schip, bestaande uit een negerjongen, drie bruine matrozen en een dronken negerkapitein, allen om 't zeerst de aquardiente (brandewijn) aanspraken en het schip lieten lekstooten op een koraalrif. Bij Tucacas en Aroa, waar voor eenige jaren de engelsche vennooten, die de ijzer- | |||||||
[pagina 563]
| |||||||
mijnen exploiteerden, door jaloersche Creolen vermoord werden, deed Appun de kust aan, later bij de Yaracui, de type eener kustrivier. Hij voer ze op, leerde de canos, zijtakken of kanalen kennen, evenals de kaimans, de vanille, koortsen, wijnpalmen en bamboessoorten dezer streken. Op een tweede uitstapje, van Puerto uit, onderzocht Appun den bergketen der Kust-Andes. Hij nam zijn logis in een 4000 voet hoog gelegene, eenzame hoeve, la Soledad, waar de eigenaar, Don Manuel Raman, Appuns proviand en goederen als de zijne beschouwde, geld leende en eindelijk een moordaanslag beraamde. Geen wonder dat onze reiziger de ongastvrije hut verliet en zijne nasporingen in andere richting ondernam. Hij ging naar de missie van den BaúlGa naar voetnoot1, maakte op die reis kennis met Savanna's en Llanos, die zeer duidelijk beschreven worden, geeft ons een denkbeeld van 't leven der Llaneros en Hateros (bewoners van een hato of groote hofstede en bezitters van zeer groote kudden, soms van 30,000 stuks vee en paarden) en toont aan, hoe nog zelfs bij deze eenzaam wonende lui de politieke hartstochten woelen en koken. Een andermaal bezoekt onze reiziger Curaçao en Maracaybo. Hij wijst op het verschil tusschen het nette, welvarende Willemstad en de vuile, nauwe spaansche steden, beschrijft eene katoenplantage, de zoutpannen, de cochenille- en indigoplantages, maar vergeet ook geenszins te wijzen op de bezwaren, waardoor de landbouw op Curaçao belemmerd wordt. Met een reis naar Trujillo, waarop hij de verschillende Indianen-stammen (Goajiros, Cariben enz.) leerde kennen, eene reis naar den Orinoco, dien hij van Bolivar (Angostura) af bevoer, besluit de reiziger zijne reis door Venezuela. Het doet mij leed dat ik bij 't opnoemen van dit alles zoo weinig in bijzonderheden kan treden. Toch kan ik mij niet weerhouden een enkele schildering, een enkele ontmoeting over te nemen. Ik ben dit aan den vertaler en uitgever verplicht. Immers niet enkel in 't vele en velerlei steekt de verdienste van het boek, ook in de fiksche trekken, waarmede | |||||||
[pagina 564]
| |||||||
geschilderd wordt, in 't losse van 't verhaal, in 't zuivere der vertaling. 't Is slechts jammer, dat ik bij 't aanhalen nog meer op de kortheid dan op de levendigheid te letten heb. Het aanbreken van den dag beschrijft Appun bij zijne aankomst te Puerto Caballo aldus. ‘Het was vijf uur in den morgen. Na een gelukkig volbrachten overtocht nadert het schip onder zachten wind het land. De Kust-Andes zijn nog in dichte wolkensluiers gehuld, waaruit slechts enkele der hoogste toppen in pittoreske vormen en donkerblauwe tinten opsteken. De dichterbij gelegene bergen, evenals de kust, die wij in 't gezicht hebben, smelten weg in een donker grijs, waarop de ochtendschemering nog geen invloed uitoefent. Slechts het witte schuim der branding, die tegen de vijf, aan den ingang van de haven van Puerto Caballo liggende koraaleilanden slaat, is van de blauwe watermassa, die naar de kust golft, te onderscheiden. Plotseling wordt het meer en meer helder. Met den prachtigsten luister gaat de zon boven de hooge Silla de Caracas op en verguldt de randen der aan den horizon hangende wolken, wier phantastische gedaanten voor het oog van den beschouwer bekende gestalten in de levendigste kleuren aannemen. Zóó snel verandert de val van het licht op het voor mij liggende kustpanaroma, dat mijn oog er onafgewend op moet gevestigd blijven, om de schitterende kleurschakeeringen te kunnen volgen, die van minuut tot minuut op de voorwerpen, door de telkens hooger klimmende zon beschenen, afwisselen...... De nu goudkleurige wolken maken zich van de toppen der bergen los en laten deze in de warmste violettinten zichtbaar worden. De hooge, steile granietmassa's van den San Hilario doen zich volkomen zilverwit voor. De kruinen der palmen, die de hoogten nabij de kust bedekken, sidderen in den lichten morgenwind en hunne glanzige bladeren weerkaatsen de vurige zonnestralen met verblindenden glans.’ Eenvoudig, levendig en in woorden, bij het onderwerp passende, wordt de haven van Puerto Caballo beschreven. ‘Inzonderheid ten tijde van de koffie- en cacao-oogst liggen er in de haven zeer vele vreemde schepen, zoodat er dan op de aanlegplaats een buitengewone levendigheid heerscht. Bergen van zakken koffie en cacao, balen katoen, kisten indigo, huiden, ossenhoorns, hoopen verschillende houtsoorten, zooals pokhout, geelhout, mahoniehout, cederhout, enz., liggen hier ter verscheping gereed en daaromheen | |||||||
[pagina 565]
| |||||||
verdringen zich een menigte negers, zambos, mulatten of hoe de vele afwijkingen der uit drie menschenrassen ontstane afstammelingen heeten mogen. Hun naakte huid druipt van het zweet; hun luid geschreeuw, zonder hetwelk zij niets verrichten kunnen, vermengt zich met het maatgezang der matrozen, die op de schepen aan 't werk zijn; bruine inboorlingen met papegaaien, apen en andere rariteiten uit het dierenrijk dringen zich door de menigte heen, om ze op de schepen te koop aan te bieden en elk dezer dieren doet naar vermogen mede, om het oorverdoovend geraas te vermeerderen. Zelfs de planten leveren hare bijdrage door het ruischen harer groote bladeren, die de wind in beweging brengt.’ En thans ten slotte een enkel avontuur van den reiziger zelven. Appun is verdwaald bij de vervolging van een slang in een der onmetelijke bosschen aan de oevers van den Orinoco. Hij heeft langen tijd te vergeefs naar den weg gezocht. ‘Mijne schreden,’ vertelt hij, ‘werden allengs haastiger en ik liep niet meer, maar rende over de halfvermolmde boomstammen, die op den grond lagen, struikelde over de onder afgevallen bladeren verborgen wortels der boomen, verwarde mij in de dichte slingerplanten, zonk nu en dan tot aan de knieën in moerassige plaatsen van den grond, doch liet mij door niets in mijn wilden loop weerhouden. Ik zamelde mijne krachten bijeen, brak als een vervolgd hert door de lianen, trok met reuzenkracht mijne beenen uit den modder - altijd voorwaarts, voorwaarts naar den Orinoco! Het was alsof die aansporing mij in de ooren klonk en mij de krachten verleende, om als een bezetene door de wildernis te jagen. Plotseling bleef ik stilstaan; geen ander geluid was er te hooren dan het kloppen van mijn hart, geen andere stem dan de mijne in deze afgrijselijke wildernis. Al het andere was slechts zinsbegoocheling, verschijnselen van aanvangenden waanzin. Wederom vloog ik voort, maar het begon aanhoudend donkerder te worden en eindelijk brak de nacht aan. Een reusachtige boomstam, die dwars in den weg lag, maakte aan mijn loop een einde. Bij het overspringen stiet mijn voet tegen een der takken en bij den val sloeg ik het hoofd zoo hevig tegen een anderen stam, dat ik bewusteloos ter aarde stortte......’ Appun bereikt na lang rondzwerven toch eindelijk den Orinoco weder en wordt opgenomen in een hut, bewoond door drie Indianen, twee mannen en een meisje. Het meisje had hem reeds toegeroepen: ‘wees op | |||||||
[pagina 566]
| |||||||
uwe hoede, blanke man!’ en herhaalde hare waarschuwing, toen de slaap Appun overmand had, door 't slaken van een doordringenden gil. 't Was meer dan tijd. ‘In allerijl,’ vertelt Appun, ‘greep ik een der lange brandende houten uit het vuur (waarbij hij in slaap was gevallen) en gaf daarmede mijnen verrasten aanrander (den jongsten indiaan) zulk een hevigen slag tegen het gezicht, dat hij oogenblikkelijk ter aarde tuimelde; daarop snelde ik de hut uit naar den oever der rivier. Hier stond het bevende indiaansche meisje, dat terstond bij mijne verschijning de aan den boom vastgebondene boot losmaakte en mij een teeken gaf daar zonder vertoef in te springen en de vlucht te nemen, “Maak haast, blanke! anders zullen zij u vermoorden!” riep zij mij toe en liep naar de hut terug.’ Zooals van zelf spreekt, ontkwam onze reiziger het gevaar. Ik heb bij dit eerste werkje iets langer stilgestaan, dewijl ik het het beste der drie reken. Het is even leerzaam als boeiend, even geschikt, ik herhaal het, voor leesgezelschappen als voor de bibliotheken onzer burgerscholen. De schrijver heeft zich zoo niet tot één land, dan toch tot ééne zone, tot één werelddeel, tot één klasse van staten en volken bepaald; vandaar dat hij verscheidenheid en grondigheid heeft kunnen vereenigen. Dit kan van 't werkje van Carlisle niet overal gezegd worden. Zooals reeds in de aankondiging in het Athenaeum van Februari '72 is opgemerkt, de schrijver bezoekt op zijne reis rondom de wereld zooveel landen, steden en volken, dat hij overal slechts kort vertoeven kan; bovendien is 't bestek van zijn werkje zoo beknopt, dat hij het geziene in zoo weinig woorden mogelijk moet teruggeven. Geen wonder, dat de reisindrukken soms wat oppervlakkig zijn en de lectuur voor den lezer niet altijd even boeiend mag heeten. Toch houden wij ook dit boekje voor volks- en jongens-lectuur alleszins geschikt. Vooreerst het geeft den lezer een helder denkbeeld van de reis om de wereld, zooals deze op mailbooten plaats heeft, en op aangename wijze brengt het hem in kennis met de voornaamste landen, havensteden en stoombootdiensten. Ten anderen, hoe weinig uitvoerig ook, de beschrijvingen van Carlisle geven toch altijd nog meer dan 't handboek vertelde. Ook maakt de engelschman over deze en gene landen en toestanden zulke juiste opmerkingen, op zoo geestigen, humoristischen toon, dat ik geen oogenblik twijfel, of onze nog niet geblaseerde hollandsche jongen zal ook dit boek niet | |||||||
[pagina 567]
| |||||||
onvoldaan ter zijde leggen. Enkele hoofdstukken, bijv. die, welke over Engelsch-Indië, waar de schrijver langer vertoefde, handelen, en vooral beschrijvingen van de prachtige streken aan de Gangesoevers, staan in niets bij die van Appun achter. De beschrijving van Engelsch Indië begint met eene schildering van Point de Galle, zijn rijstvelden en kaneeltuinen. Daarna ontvangen Madras en Calcutta een beurt, waaraan zich dan zeer juiste opmerkingen over 't leven van den inlander, den Europeaan en 't klimaat van Engelsch-Indië vastknoopen. Per spoor gaat Carlisle naar het N.W. en bezoekt nu achtereenvolgens de groote steden Benares, Cawnpore, Lucknow, Agra, Delhi met hun prachtige gebouwen of ruïnes, waaraan zich zoo vele herinneringen uit den oorlog van 1857 vastknoopen. - Ook over China en Japan, waar hij meer dan ééne haven aandeed, maakt de schrijver zeer lezenswaardige opmerkingen. Het derde werkje zal allicht onze jongens het meest aantrekken. Ik zal daarom niet zeggen, dat het de meeste wetenschappelijke waarde bezit. Het gelijkt meer op de werken van Aimard dan op de degelijke, leerzame lectuur van Appun. Het werkje van Johnson kenschetst meer een half of kwart beschaafde maatschappij dan dat het groote geografische waarde bezit. Het handelt, zooals de titel aanduidt, over Britsch-Columbia en van Couver-eiland, vroeger om de goudmijnen, in de laatste dagen naar aanleiding van het San Juan-tractaat in couranten en tijdschriften meermalen genoemd. Ook voor kolonisatie werd het, daar landbouw, jacht en visscherij er konden bloeien, aanbevolen. Zoo zou het dus allicht te verklaren zijn, dat menigeen Johnson's boekje met belangstelling ter hand nam, om van Columbia een goed denkbeeld te ontvangen. Aan die verwachting voldoet het werkje niet. Slechts de lotgevallen van een sterken, moedigen kolonist, die allerlei betrekkingen vervult of liever allerlei baantjes ter hand moet nemen, om zich den kost te verschaffen, worden boeiend beschreven. Meer dan eens verkeert onze reiziger in doodsgevaar. Of al die lotgevallen hem werkelijk wedervoeren? Of stelt de schrijver misschien in zijne lotgevallen de gevaren voor, welke den kolonist in 't algemeen kunnen bedreigen? Zeker is het, dat Johnson de emigratie naar Columbia niet van rooskleurige zijde bekijkt. Nadat hij in 't algemeen bij emigranten op deze drie vereischten heeft gewezen: verstand, eenig geld en lichaamskracht (vereischten, die zoo weinig emigranten bezitten, waarom | |||||||
[pagina 568]
| |||||||
dan ook zoovelen hun doel missen), laat Johnson zich over Britsch Columbia ongeveer op deze wijze uit: In de eerste plaats is het een der meest ruwe en woeste landen op den aardbodem, voor iemand van een zwak gestel zeer ongeschikt. De goudmijnen waren zeer rijk, doch beperkt van omvang; de eerst ontdekte zijn bijna uitgeput en nieuwe van gelijke beteekenis zijn niet gevonden. Eene andere schaduwzijde is het gebrek aan goed bouwland. Het land is voor bijna elk pond meel, dat er verbruikt wordt, afhankelijk van Oregon en Californië. De rijkdom bestaat dus alleen in mijnen, hout en visscherijen. Voor een liefhebber van de jacht is het land een paradijs. Men moet den heer Johnson dank weten voor deze juiste opmerkingen en deze naar waarheid gegevene beschrijving van Britsch Columbia. Speculanten verlokken zoo menig onervaren landverhuizer door opgeschroefde berichten en in de vruchtbare, rijke landen komt men nog altijd handen genoeg te kort. De jonge lezer, die den lust en de kracht in zich gevoelt, om in den vreemde zijn geluk te beproeven, zal uit dit werkje zeker kunnen leeren, waarvoor hij zich te wachten heeft, waarop hij zich zal moeten toeleggen. Toch zouden wij den vertaler of uitgever in overweging geven bij 't doen eener keuze niet verder te zoeken naar 't genre, waartoe Johnson's werkje behoort. Wanneer ‘Uit vreemde landen’, degelijke lectuur wil leveren, die de kennis der jonge lezers moet vermeerderen, niet enkel de phantasie prikkelen of met min juiste voorstellingen voeden, wanneer het geschikt zal blijven voor schoolbibliotheken of lectuur in de klasse, eindelijk, wanneer het den leeraar bij de uitbreiding en verlevendiging der leerstof van dienst wil zijn, dan moet de keus van uitgever of vertaler meer op reisbeschrijvingen als van Appun en Carlisle vallen dan op boeken, die zoo weinig wetenschappelijke waarde bezitten als Johnson's werkje. Ten slotte nog dit. De uitgever heeft zeker veel gedaan, wanneer hij voor ƒ 1 een boek van 250 bladzijden, uitstekend vertaald en netjes gedrukt, kan leveren. Zou 't mogelijk wezen, dat hij er de waarde nog van verhoogde door 't bijvoegen van een kaartje, waarop de jonge en oude lezer zich gemakkelijk kon orienteeren? De belangstelling onder 't lezen wordt daardoor verhoogd, het nut, uit de lectuur getrokken, alleszins vergroot. C.M. Kan. | |||||||
[pagina 569]
| |||||||
Ueber die Wanderung der Bataver nach den Niederlanden, von Dr. Joseph Wormstall. Münster, F. Regensberg. 1872. Blz. 34. 8o.De schrijver dezer brochure heeft zich tot taak gesteld 't betoog te leveren, dat de volgens Tacitus uit het Chattenland afkomstige Batavieren, eerst na den tijd van Caesar zich in de Betuwe gevestigd hebben. Aangezien ten gunste van zulk eene stelling geen enkel bericht op te sporen is, meent de schr. genoeg gedaan te hebben, als hij de berichten, die positief zijne hypothese in den weg staan, als nietsbewijzend voorstelt. 't Bericht bij Caesar, waaruit blijkt, dat hij reeds ‘'t eiland der Batavieren’ kende, is 't sterkste bewijs tegen de hypothese en 't eenige dat ons hier eenige oogenblikken zal bezighouden. Het bestaan van Caesars bericht trekt de Heer Wormstall niet in twijfel; hij beweert alleen maar, dat Batavia een ‘geographischer Urname’ - gelukkig in onze taal onvertaalbaar - is. De handtastelijke identiteit van den uitgang met die in Skandinavia, Hamouwe, Veluwe, enz., enz., schrikt hem niet af. Ten bewijze dat de Batavieren van Caesars tijd geen Germanen, maar Kelten waren, voert hij twee namen aan, die niet alleen door hem, maar ook door anderen voor Keltisch worden aangezien. De eene naam is Lugodinum, Lugdunum; de tweede Batavodurum. Iedereen weet, dat er een Lugdunum was in echt Gallisch land, en dat die stad thans Lyon heet. Maar niemand heeft aangetoond, dat 't in klank daarmeê overeenkomende Lugdunum Batavorum meer dan in klank daarmeê overeenkomt. Het is bekend, dat zoowel in oudere als in nieuwere tijden, vreemdelingen op 't hooren van een vreemd woord, dat eenigermate in klank overeenkomt met een van hun eigen woorden, de neiging hebben 't vreemde om te stempelen. Van deze neiging kan men de kluchtigste voorbeelden aanhalen. Zoo bijv. werd een Hindustansch vorst in de 17de eeuw, met name Surâdzj-ed-Daulah, door eenen ambtenaar van wijlen de Engelsche Compagnie op zeer naieve wijze genoemd: Sir Roger Dudley. Dat de Romeinen, zoo gewoon aan den klank van 't Gallische Lugdunum, eenen in klank daarop gelijkenden plaatsnaam in een door Germanen bewoond | |||||||
[pagina 570]
| |||||||
land voor identisch gehouden hebben met het andere, is heel waarschijnlijk, en dat zij de in 't huidige Holland gelegene plaats ter onderscheiding Lugdunum Batavorum genoemd hebben, zeer natuurlijk. De bewering van den schrijver dat Lugodinum, enz., ‘durchaus ungermanisch’ klinkt, is òf onjuist, òf heeft geene beteekenis. Wat 't eerste lid lug, lugo betreft, verschilt de klank weinig van oud-Noordsch log, verwant met ons licht, Gotisch liuhath, Latijnsch lux, Sanskrit ruc, roka, enz. Is de u lang geweest, wat uit 't Grieksche ov in vreemde plaatsnamen evenwel niet met zekerheid op te maken is, dan klinkt het als de Germaansche tegenhanger van Gr. λευκός, Skr. roca. In beide gevallen zou lug, volle stam lugo, licht of wit hebben aangeduid. Of zulks werkelijk 't geval geweest is, kunnen we niet beslissen, het doet ook niets ter zake, want er zijn honderden van ontwijfelbaar Germaansche plaatsnamen, wier ware beteekenis we niet kennen. Het tweede deel dunum beteekent in 't Gallisch ‘stad’ en komt overeen met 't Germaansche tuin; doch 't Germaansche duin, dat niets met 't Gallische dunum gemeen heeft dan den klank, is een woord dat elk Nederlander en elk Engelschman alle dag bezigt. Nu is het zeker, welke twijfel er ook over de juiste ligging van Lugdunum Batavorum bestaat, dat die plaats bij de duinen lag, en we kunnen ter wereld niet vatten waarom Lugodunum, hetzij het ‘witduin’ of iets anders beteekend heeft, vreemder klinkt dan Huisduinen, Loosduinen, Kijkduin, enz. Men wijze ons aan eene plaats in ons land waarin dunum voorkomt, in eene streek, waar geen duinen of zandhoogten zijn. Voor dat dit geschied is, moeten we de gelijkstelling van 't Hollandsche Lugodinum en 't Gallische Lugdunum houden voor een tegenhanger van Sir Roger Dudley=Surâdzj-ed-Daulah. Voor de zeer voor de hand liggende veronderstelling, dat in Lugodinum, enz., werkelijk ons ‘duin’ vervat is, pleiten twee omstandigheden, behalve de reeds vermelde. Naast de u namelijk in dunum vindt men de spelling met lange i, in 't Grieksch van Ptolemaeus uitgedrukt door ει; dus λουγόδεινον. Nu weten we: vooreerst, dat wij, Nederlanders, de u uitspreken op andere wijze dan de Hoogduitschers, en wel zoo dat de klank door vreemde ooren licht als i wordt opgevat. In 't Grieksch bestond eenmaal dezelfde uitspraak, doch in den tijd van Ptolemaeus zal υ en ι, dus ῦ en ει of η, wel niet meer onderscheiden zijn geworden, evenmin | |||||||
[pagina 571]
| |||||||
als in den Byzantijnschen tijd. In allen gevalle zien we, dat de Romeinen in namen juist uit de Nederlanden en daaraan grenzende streken van Duitschland nu eens u(Grieksch ov), dan weer i of y schrijven; bijv. in 't woord dat ons hier bezighoudt en in Sugamber naast. Sigamber en Sygamber. Dit alles wijst op 't bestaan, al ware het ook maar gewestelijk, van onze hedendaagsche u-uitspraak, die vóór duizend jaar in allen geval in zwang was en zeker niet toen reeds ontstaan is. Ten tweede: volkomen analoog aan 't verschil in spelling tusschen Lugodunum en Lugodinum is dat tusschen Huisduinen en Husidina uit het Utrechtsche register der 10de eeuwGa naar voetnoot1. Wie met deze feiten voor oogen ons Lugodunum voor Keltisch aanziet, moge dat blijven doen. Het andere woord Batavodurum kan heel wel Gallisch zijn, is dat zelfs hoogstwaarschijnlijk. Als Gallisch woord beteekent het ‘Batavierenstad’ of ‘Betuwestad’. Nu spreekt het van zelf, dat zulk een naam nooit onder de Batavieren in zwang kan geweest zijn. Het ware ongerijmd eene plaats Vriezenveen te heeten in Friesland; zoo'n plaats ligt noodzakelijk buiten de grenzen van Friesland. Ook vindt men geen Batavia in Holland, maar op Java. Doch waartoe meer voorbeelden? Alleen indien er buiten 't land der Batavieren een Batavodurum bestond, en indien men verzekerd was dat zoo'n plaats aan de Batavieren zelven haar naam te danken had, en indien men overtuigend bewezen had, dat 't woord niets anders beteekenen kon, eerst dan zou blijken dat de Batavieren van Caesars tijd Galliërs waren. Aangezien nu Batavodurum wel in 't land der Batavieren ligt, bewijst 't voorkomen van dien naam, indien hij werkelijk Gallisch is, in geenen deele dat wat de Heer Wormstall er meê meent te betoogen. Trouwens er is geen spoor van dien naam achtergebleven, zelfs niet in de vroegste middeleeuwen. Uit het voorkomen van eenen naam Batavodurum bij Romeinsche schrijvers af te leiden, dat de ‘Urbevölkerung’ der Betuwe Gallisch was, staat volmaakt gelijk daarmeê, alsof men zeide: ‘de plaatsen Levae fanum, Niger pullus, enz. in 't land der Batavieren dragen Latijnsche namen; derhalve bestond de “urbevölkerung” der Betuwe uit Latijnen.’ | |||||||
[pagina 572]
| |||||||
Wij zouden een veel te uitvoerig betoog moeten leveren, wilden we de stellingen in 't geheele geschrift voet voor voet vervolgen; want eenvoudig machtspreuken tegenover machtspreuken te stellen ligt niet in ons plan, en om ééne enkele losse bewering met gronden te bestrijden vereischt soms meer bladzijden dan er woorden in den volzin staan. Behalve 't boven behandelde willen we slechts een enkel voorbeeld aanhalen van de taalbespiegelingen des schrijvers. Op blz. 3 vernemen we, dat Cariovalda (lees: Chariovalda), de aanvoerder der (ditmaal Germaansche) Batavieren, een ‘oostgermaansch klinkenden’ naam draagt. Het is in 't geheel geen naam, doch dit daargelaten. Ieder die geen vreemdeling is in de studie der oudere Germaansche talen, weet dat Chariovalda (wat den uitgang betreft, en daarom is het te doen) klinkt gelijk 't Angelsaksisch Bretvealda, alvealda, enz. Of, wetenschappelijk uitgedrukt, de zwakke naamwoorden gaan in 't Angelsaksisch en Oudfriesch even goed uit op a, als in 't Gothisch. Dat nu Friesland en Engeland tot oostelijk Duitschland gerekend dienen te worden, is wel is waar een verrassend resultaat, even verrassend als dat Galliërschap der Batavieren, maar voor bewijs vatbaar is noch het eene, noch het andere.
H. Kern. | |||||||
Uit het leven der Duitsche Joden. Novellen van Leopold Kompert. Amsterdam, G.L. Funke. 1873. Oude en Nieuwe Zeden, van Louisa M. Alcott, door Davina. Amsterdam, P.N. van Kampen. 1872. Twee Tochten over den Oceaan door Jules Verne. Zwolle, Tjeenk Willink. 1873.Alweer vertaalde romans, meesmuilt allicht menigeen bij het lezen dezer titels. Maar indien een uitgever werkelijk goede vreemde boeken in een hollandsch gewaad steekt, waarom zal dan de redactie van het tijdschrift die ze ontvangt, de aankondiging daarvan weigeren! Juist in Engeland en Frankrijk en Rusland en Denemarken | |||||||
[pagina 573]
| |||||||
vinden Leopold Kompert's inderdaad hartroerende voorstellingen van het soms zoo treurig leven van zijn volk een belangstelling die zelfs grooter is, dan ze in zijn vaderland, in Duitschland, genieten. En wanneer zijn naam hier te lande nog geen geliefde is bij het lezend publiek, dan is dat alleen te wijten aan de onbekendheid van velen met zijn Am Pflug, zijne Bömische Juden of zijne Geschichten aus dem Ghetto en die aus einer Gasse. De vroegere gouverneur van de kinderen van graaf Andrassy en de latere journalist wijdt zich nu geheel aan letterkundige studiën, en 't is bij voorkeur ‘zijn volk,’ dat hij tot onderwerp daarvan kiest. In zijne novelle: ‘geen Joodsch hart,’ verkondigt hij met warmte dat zulk ‘een hart eene historische overlevering is. Wie er zich op beroept, wil u waarschuwend toevoegen: Vergeet het nooit! Houdt steeds in gedachte hoe uwe en mijne vaderen met elkander geleefd en geleden en zich verheugd maar ook...... geweend hebben! Het is de geheimzinnige band waardoor de enkele, in het lot van alle broeders deelt.’ Al zijn de personen die Kompert ons teekent van eene enkele geloofsbelijdenis, hunne hartstochten zijn daarvan onafhankelijk en allen menschen eigen. Verander in zijne tafereelen de uitwendige omstandigheden, en ge ontneemt daardoor niets aan den indruk dien het zieleleven, dat hij zoo fijn weet te ontleden, op u maakt. Daarin ligt het geheim van zijn machtigen invloed op iederen lezer. Een weeklacht van ouders gaat er op, in drie van de vier verhalen welke dezen bundel uitmaken, maar, onverschillig tot welke kerk de lezer behoort, die klacht vindt weêrklank in zijn hart, omdat ze kinderen geldt welke het ouderhart als verlorenen bejammert, voor tijd en eeuwigheid. Alweer kunt ge het eene geloof voor het andere verwisselen, toch deelt ge in de wanhoop van den vader over zijne dochter, van de moeder over haar zoon. Ruimschoots verdienen Kompert's novellen dan ook den arbeid eener goede vertaling. - Sedert wanneer echter noemt men hier te lande een rotting een Spaansch riet, of spreekt men er van geschrokken? Ook het tweede boekje is overwaard onder het bereik van hen gebragt te worden, die het niet in 't oorspronkelijke kunnen lezen. 't Verwondert mij geenszins, dat het in Engeland zoo zeer de belangstelling van het publiek getrokken heeft. An old fashioned Girl, luidt de oorspronkelijke titel. Dus is de heldin, die zoo beminnelijk is en toch wakker en flink en verstandig tevens, alléén | |||||||
[pagina 574]
| |||||||
een type van het geslacht onzer moeders en grootmoeders, en niet ook van onze kinderen en van die zoo aardige juffertjes welke ons, half grijzenden, haast ontevreden dreigen te maken met den afstand welken het klimmen der jaren dagelijks tusschen ons en haar vergroot? zoo vraagt men natuurlijk. Zie, een ieder die zóóveel reden heeft om in al de deugden en beminnelijkheden van dat vroegere geslacht te roemen als ik dat, Goddank, mag doen, dien klopt het hart zoodra hij daarover de loftrompet hoort steken. Maar toch mag dat voorrecht mij niet onbillijk maken jegens het opkomend geslacht, en ik moet opkomen tegen het verwijt daaraan gedaan, 't welk immers reeds stilzwijgend in dezen titel ligt opgesloten. Mogen al eenigen onder ons halve mannen trachten te maken van onze vrouwen, en helaas! ook reeds kunnen wijzen op enkele proeven van hunne treurige pogingen, gelukkig behooren die figuurtjes van ‘weder Fisch noch Fleisch,’ welke nog niet eens altijd het bekoorlijke bezitten 't geen ons met het half vrouwelijke der waternimfen eenigermate verzoent, tot de hoogst zeldzame uitzonderingen. Neen, wel degelijk ook een new-fashioned girl mag Polly heeten, dat handige en kloeke ding, hetwelk zoo uitnemend haar eigen kost wist te verdienen zonder ooit in gewaagde toestanden te komen, dingende naar de plaats alwaar de man zooveel beter past, en dat vooral ten volle die lieftalligheid en inschikkelijkheid wist te bewaren van welke 't afhangt, of de vrouw al dan niet invloed oefent op haar omgeving. Daarom noem ik den hollandschen titel: Oude en Nieuwe Zeden juister, al acht ik dat eerste woord dan ook haast overbodig. Immers ook onder onze hedendaagsche zeden worden die weldadige verschijningen in onze gezinnen, waarvan er hier eene zoo gelukkig en met zoo veel warmte en overtuiging geschetst wordt, nog wel degelijk gekweekt en gevormd. En vooral door het beter onderwijs 't welk wij tegenwoordig aan het jeugdig vrouwelijk geslacht verstrekken, zal haar invloed in gezin en zamenleving nog verhoogd en versterkt worden, mits men dat woordje beter maar niet misbruike en aan het meisje opdringt, wat zelfs den jongeling te machtig is. Maar die old-fashioned girls in Engeland waren al voor twee eeuwen zóó onkundig, dat reeds de groote Daniel de Foe krachtig, maar ongelukkig te vergeefs, getracht heeft om voor haar, schoon onder een anderen naam, Middelbare Scholen voor Meisjes op te | |||||||
[pagina 575]
| |||||||
richten, zoo verzekert ons een schrijver in zekeren almanak. Gelukkige wetgever van 1863, dacht ik onwillekeurig bij het lezen dier mededeeling, dat ge dus door het niet regelen dezer zaak, ontsnapt zijt aan de beschuldiging van plagiaat! De bewering is werkelijk aardig! Intusschen zou ik bijna vreezen dat ze niet volkomen en in allen deele juist is, indien ze namelijk alléén berusten moet op de in tal van schoolboeken voorkomende gemeenplaats van de Foe, welke hij ten bewijze daarvoor aanhaalt, want daar is alleen sprake van vrouwen zonder opvoeding! En wanneer onze sprokkelaar eens even maar gebladerd had in enkele strijdschriften over Mill's Subjection of Women, dan zou hij bij Sir Henry Taylor zeker wel den aardigen brief gevonden hebben van Nicholas Udall aan Katharina van Arragon, Hendrik VIII's ongelukkige vrouw, waaruit 't nog al vrij overtuigend blijkt dat, - ook al weer voor twee eeuwen - eer de Foe leefde, juist de Engelsche vrouwen nog al zeer geleerd waren. Die brief verdient gelezen te worden. Men oordeele: ‘What a nunber is there of noble women, especially here in this realm of England, yea, and how many in the years of tender virginity, not only as well seen and as familiarly traded in the Latin and Greek tongues as in their own mothers language, but also both in all kinds of profane literature and liberal arts, exacted, studied and exercised; and in the Holy Scriptures and theology so ripe that they are able, aptly and cunningly and with much grace, either to indite or translate into the vulgar tongue for the public instruction and edifying of the unlearned multitude. Neither is it now a strange thing to hear Gentlewoman, instead of most vain communication about the moon shining in the water, to use grave and substantial talk in Latin or Greek with their husbands, of godly matters.’ Vrage, welke school in onze dagen, durft hare leerlingen met zulke dames te meten? Kan de Foe dus wel bedoeld hebben, wat een spotvogel hem thans gelieft toe te dichten? Arme man! Is 't dan niet genoeg geweest dat hij zijn leven lang geploegd en gezwoegd heeft voor den tijdgenoot en niets dan ondank gezaaid, maar moet nu ook nog het late nageslacht, aan 't welk hij door zijn Robinson Crusoe zulk een onschatbaren dienst bewezen heeft, hem belachelijk trachten te maken! Dan nog wil ik 't gevraagd hebben, wie den handschoen opneemt voor de | |||||||
[pagina 576]
| |||||||
vorming der dames welke Udall zoo hoog roemt, en of die opleiding de vrouwen en moeders vormt, van wier niet wetenschappelijk maar verstandig en beminnelijk beleid het geluk onzer gezinnen en de toekomst onzer kinderen afhangt! Intusschen, het bekende woord: il faut juger les écrits d'après leur date, past ook hier. Oppervlakkigheid alleen kan toestanden vergelijken toen maar zeer enkelen eenig onderwijs genoten, bij onze dagen, nu gelukkig zelfs de eenvoudige dienstmaagd die lezen noch schrijven kan, een zeldzaamheid is. Zonderling dwaal ik af van het werkje van Miss Alcott. Evenwel, juist haar teekening van een meisje dat niet onvrouwelijk is noch dom, zonder toch ‘substantial talk in Greek or Latin’ te voeren, maar dat uitnemend haar weg wist te vinden in de maatschappij en tot de harten van allen die haar omgaven, verleidde mij daartoe. En dat zij ook de harten der lezers van dit boekske zal winnen, daar ben ik zeker van. Eindelijk rest Jules Verne mij nog. Maar diens talent bestaat minder in de degelijkheid van 't geen hij geeft, dan wel in den vorm waarin hij zijn lichten teerkost weet op te disschen. De taak van zijn vertaler is dus bijna alleen, aan die gaaf van den schrijver recht te doen weêrvaren. Hij moet dus, even als de aardige Franschman dat zoo uitnemend verstaat, door eene causerie, het weinig belangrijke als belangrijk weten voor te stellen. Maar nu is juist de vertaalster van de al zeer onbeduidende episode uit den jongsten Amerikaanschen oorlog daarin beter geslaagd, dan de vertaler der beschrijving van het leven aan boord der Great Eastern, waarin nog iets meer pit is. Men telle de taak van vertalen niet te licht. Dan toch verliest men aan zuiverheid van taal, wat men overigens door de lectuur wint. - Wie lost mij nog het raadsel op te Kiew te zijn en toch bij Londen?
M. |
|