De Gids. Jaargang 36
(1872)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 485]
| |
Een genie.Zoo ik den naam van den grooten dichter, wien ik in deze bladen de hulde wil brengen, welke men het genie is verschuldigd, aan het hoofd van mijn opstel plaatste, vrees ik dat velen afgeschrikt zouden worden om het in te zien. Aan duizende beschaafde, gematigde en smaakvolle lieden is de naam van mijn grooten dichter een ergernis geworden of hij roept - wat bedenkelijker is - een half medelijdenden, half spotachtigen glimlach op hunne lippen. Geloovige katholieken slaan huiverend een kruis wanneer mijn dichter nadert, want de kerk heeft hem gevloekt, de Paus is door hem beleedigd, en een bisschop heeft hem een godloochenaar genoemd. Rustige, gezetene burgers, rijke winkeliers en deftige notarissen keeren met weerzin de hoofden af, wanneer zij den grijsaard ontmoeten. ‘Hij is een gevaarlijk mensch!’ mompelen ze, ‘hij is een roode radicaal, hij heult met de Internationale, hij is een communist!’ En ze tasten in den zak om te voelen of hun beurs nog wel veilig is, en wanneer ze vrijheidslievende Belgen, fiere zonen van het beschaafde Brussel zijn, dan werpen ze hem en zijn sluimerende kleinkinderen met straatsteenen naar het hoofd, en jagen ze, gillende van angst, hem het land uit. Ernstige, verstandige staatslieden, die door ondervinding geleerd hebben, dat zonder geven en nemen, zonder transigeeren en omwegen geen regeering mogelijk is, halen de schouders op, als ze hem het volk zien toespreken, en ze waarschuwen de politie. Smaakvolle dilettanten, die uit eerbied en piëteit voor de kunst, te recht bijzonder groote waarde aan den vorm hechten, overdrijving en bombast haten, en strenge lijnen, onmerkbare | |
[pagina 486]
| |
overgangen, classieken eenvoud en sobere zelfbeperking in den kunstenaar eischen, buigen met een pijnlijken glimlach het hoofd en houden de zachte blanken handen tegen de ooren geklemd als zij zijn stem vernemen. Het is hun als hoorden zij een schelle locomotieffluit, en ‘hoe barbaarsch!’ fluisteren ze elkander toe, als ze hem op hun teenen ontloopen. Ze hebben allen gelijk, volmaakt gelijk! De man, dien ze vlieden, dien ze haten en bespotten, is een dwaas, is een revolutionnair, is een onredelijke vijand van pricsters en koningen. 't Is niet zonder reden, dat de vrome bisschop van Gent van hem zegt, ‘dat, zoo hij geen gek ware, hij een struikroover zou zijn!’ en onwedersprekelijk is het, dat er voor een jongeheeren- of jongejuffrouwenkostschool geen slechter model voor stijloefening zou kunnen aanbevolen worden dan zijn prozawerken. Het is onloochenbaar waar, dat een bezadigd, handig minister van justitie of eeredienst twee geheel verschillende personen zijn; dat hij het geven en nemen van een parlementaire regeering haat met een onsterfelijken haat; dat hij absoluut is en steeds de uiterste gevolgtrekkingen aanneemt van elke stelling, waarin hij gelooft, van elk systeem, dat hij goedkeurt. Het is waar, het is treurig waar, dat hij in de staatkunde de logica zoo ver heeft gedreven, dat hij, evenals Byron, elke regeering haat, die bestaat. Hij is onmatig logisch. Hij kan niet inzien dat het gezond verstand van ons beperkte stervelingen vaak te recht de onverzoenlijke vijand is van te veel logica; dat de waarheid vooral in de schakeeringen moet gezocht worden. Hij is buitensporig, overdreven, zonder zelfbeheersching; hij heeft een barbaarschen hartstocht voor schelle kleuren en klaterenden klinkklank; hij schildert liever reuzen en monsters dan menschen, hij veroordeelt den goeden smaak welken hij ‘une gastrite’ noemt en overlaat aux pauvres petits estomacs qui sont candidats à lAcadémie,’ hij is....... doch wat behoef ik verder te gaan, ik heb me reeds verraden, hij is Victor Hugo. Al wat die winkeliers en priesters en parlementaire ministers en smaakvolle dilettanten doen en zeggen is dus waar, volkomen waar. Doch wil men weten wat nog waarachtiger waar is dan waar - wat waar is d'une vérité plus vraie et plus sainte, dat zijn de vochtige oogen, dat is de engelachtige glimlach, die het zachte gelaat verlichten van die jonge moeder, die den grooten man te gemoet loopt, hem beide handen reikt en | |
[pagina 487]
| |
uitroept: ‘O mijn dichter, mijn weldoener, wat hebt ge de kinderen lief!’ Dat is de stille eerbied, waarmede de ridderlijke held van duizend stoute tochten, de nobele bevrijder van het verdrukte Italië, hem nadert om voor een groot karakter zich te buigen, dat aan een hoog ideaal onkreukbare trouw heeft betoond, om den moedigen, eerlijken kampioen der vrijheid, den onverzettelijken vijand van bijgeloof en dwinglandij, de broederhand te drukken. Dat is de geestdrift, die de wangen verbleekt en de stem doet huiveren van hen, die zich gelaafd hebben aan zijn bezielende poëzie, en die der menigte, welke, met onbewogen kalm gemoed, zúlke ontzettende ware opmerkingen maakt, vol verontwaardiging toeroepen: ‘Ontbloot de hoofden en buigt de knieën, daar gaat een genie voorbij!’ Victor Hugo is een genie, een machtig genie; hij is de grootste lyrische dichter dezer eeuw, en hij heeft aanspraak op eerbiedige waardeering. Niets is gemakkelijker en tevens ondankbaarder werk dan hem te critiseeren, dan op honderde zijner misgrepen tegen gezond verstand, kunst, geschiedenis en taal de aandacht te vestigen, dan hem in een bespottelijk daglicht te stellen door het aanhalen van zijn eigene woorden, en hem op grond daarvan voor half krankzinnig te verklaren. Laat hij, wiens mannelijke eerzucht geprikkeld wordt door het bezielende denkbeeld dat hij in staat is Jan Rap en zijn maat te doen schateren van het lachen om de dwaasheden van een genie; wiens fier en ridderlijk hart er genoegen in schept een groot man door de kwaadaardige straatjongens onder de Filistijnen met modder te doen bespatten, laat hij zijne scherpgepunte pen ter hand nemen om een beredeneerden catalogus te maken, zoowel van al wat aan Victor Hugo ontbreekt, als van zijn fouten, dwalingen en verkeerdheden! Zijn taak zou niet zwaar zijn, en hij zou de goedkoope reputatie, van een geestigen, vinnigen snaak te zijn, gemakkelijk kunnen verdienen. Hij zou dan de heerlijke zelfvoldoening smaken van fouten te hebben aangetoond, die iedereen, die niet blind is, kan zien, en hij zou verzuimd hebben om te duiken in de troebele wateren van een machtigen oceaan, om de wonderen van de diepte omhoog te brengen. De belachelijke fouten en weerzinwekkende vlekken, die het werk van onzen dichter ontsieren, springen, evenals de slechte | |
[pagina 488]
| |
zijde van al hetgeen deze aarde oplevert, steeds het eerst in het oog. Het gaat met dichters en kunstenaars als met bijzondere personen: hunne zwakheden en gebreken worden meer besproken dan hunne goede hoedanighedenGa naar voetnoot1. Het goede en edele, dat beminnelijk is, verbergt zich als een viooltje in het gras; het leelijke en slechte, dat hatelijk is, heft, als lange brandnetels, opzichtig en hinderlijk, overal het hoofd omhoog en steekt elk, die nabijkomt. Mij verdriet de pijnlijke taak om op Hugo's onvolkomenheden de aandacht te vestigen. Verrukkelijke uren, bezielende gedachten heb ik aan hem te danken, en ik heb hem liefgekregen. Het is ondankbaarheid - gelijk een beminnelijk Arabisch spreekwoord zegt - om steenen te werpen in de bron die ons gelaafd heeft. Het is nuttiger en beter den raad te volgen van Molière: ‘Laissons-nous aller de bonne foi aux choses qui nous prennent par les entrailles, et ne cherchons point de raisonnements pour nous empêcher d'avoir du plaisir’Ga naar voetnoot2. Zoo Victor Hugo een jong dichter ware, die gebaat kon worden door critiek, of zoo zijn gedichten zoo populair waren dat het publiek gewaarschuwd diende te worden tegen zijne fouten en overdrijvingen, dan zou een scherpe, duidelijke terechtwijzing, een onverbiddelijke gisping van de zeer donkere schaduwzijden van zijn genie, de eerste plicht der critiek zijn. Doch de Gustave Plances, de Sainte-Beuves, de Pontmartins | |
[pagina 489]
| |
en Veuillots hebben dezen plicht - dezen duren plicht - reeds vervuld. Het publiek is weinig geneigd zijn fouten te vergoêlijken, met zijne zwakke zijden te dwepen. Integendeel, men vergeet omhoog te kijken naar den lichtenden stralenden bergtop, en kijkt alleen met weerzin omlaag in den afgrond, die den berg begrenst. Bovendien is Victor Hugo een oud man, en al toonde de grootste kunstrechter der wereld hem in het meest gespierde Fransch zijn fouten aan, dan nog zou hij geen tittel of jota veranderen in iets, wat hij geschreven heeft of schrijft. Zoo het ons doel kon zijn den katheder te beklimmen, om het groote nut voor het genie aan te toonen van zelfcritiek, zelfbeperking, tucht, goeden smaak en een koel oordeel, dan zouden de werken van Hugo den schoonst mogelijken tekst aanbieden voor een leerzaam betoog. Doch waarom te bewijzen dat tweemaal twee vier is? Wie aan het nut van zelfcritiek mocht twijfelen en zich zelven van dat nut niet overtuigt, na een uur lang Victor Hugo's verzen doorbladerd te hebben, kan door alle betoogen in de wereld niet wijzer gemaakt worden. Door te bejammeren, dat Victor Hugo zekere eigenschappen mist, die andere dichters onderscheiden, loopt men de kans zijn oorspronkelijkheid uit het oog te verliezen. Het is ontegensprekelijk waar, dat hij de volmaaktheid had kunnen bereiken, zoo hij den machtigen stroom zijn er grootsche gedachten had weten te beperken binnen de bedding, die door gezond verstand en wetenschap wordt aangewezen. Zoo hij iets bezat van den critischen blik en de onbewogen majesteit van den Weimarschen Jupiter; zoo hij een groot kunstenaar en tevens een groot criticus ware; zoo hij een machtige verbeelding en oorspronkelijk genie aan een practisch, mathematisch oordeel paarde, ja, dan zou een wondergroot dichter het menschdom gesticht en verlicht hebben..... zoo namelijk de zeer critische geest de scheppingskracht niet verlamd en de productie vertraagd had door voortdurenden twijfel te opperen en een onbereikbare volmaaktheid te eischen. Het is eer de vraag of de fouten van Victor Hugo nièt de onmisbare voorwaarden van zijn groote hoedanigheden zijn, evenals in gedreven zilverwerk het relief verkregen wordt door onoogelijke holten in de binnenzijde. De gebreken en onregelmatigheden van genieën zijn vaak tot een één en ondeelbaar geheel gesmolten met hun eigenaardige | |
[pagina 490]
| |
schoonheden en grootsche gedachten. Men kan de eersten niet uitroeien zonder de anderen te dooden; ze hebben beide een zelfden oorsprong diep in de natuur, in den aard van het genie gelegen. Wat in des dichters zwakke oogenblikken bombast is, wordt goddelijke poëzie in het uur van zijn kracht. Belet een schrijver, zich soms wat familiaar, ja, triviaal uit te drukken, en ge doodt wellicht den eenvoud, die hem, als groote onderwerpen behandeld worden, en zijn ziel in witte gloeihitte van geestdrift staat, verheven doet zijn. De meerderheid der beschaafde lieden, die genot scheppen in poëzie, wordt altijd meer aangetrokken door bevalligheid, geacheveerdheid, kernachtige, gelukkige uitdrukkingen, door letterkundige juweelen, dan door macht en grootheid. Gelijk het meer van Zurich, met zijn zachte, lachende, zonnige oevers door menigeen meer bewonderd wordt, dan het stoute, fiere meer van Lucern; gelijk de straatweg van Velp naar de Steeg meer genoegen geeft aan tal van bezadigde lieden, die eerst op hun ouden dag met Zwitserland kennis maken, dan de Gothardstrasse, zoo wekken in de letterkunde de Horatiussen, Berangers en De Genestetten vaak grooter vreugde in vele zielen dan de Dante's, Hugo's en Da Costa's. Het is volmaakt onmogelijk alles gelijkelijk te bewonderen. Wanneer men niet onverschillig is in de letterkunde en zijn hart warm voor dezen of genen dichter kloppen voelt, loopt men groote kans onverklaarbaar koud te zijn voor een ander en wellicht grooter talent. En zoo men ook al veelzijdig ontwikkeld en rijk begaafd genoeg is om veel te kunnen bewonderen, en voor hetgeen liefelijk, zoowel als voor hetgeen grootsch is, de knie te buigen, dan heeft men nog zijn uren van geestdrift. Men heeft nu eens behoefte om neder te zitten en te luisteren naar de orgeltonen van Da Costa's: Kan het zijn dat de lier, die sinds lang niet meer ruischte; dan weder is men in de stemming om door de kamer te schrijden en de Rolla van Alfred de Musset met gloed te declameeren. Ieder heeft buitendien zijn lievelingsdichter, en zich betrappende op de partijdigheid, de liefhebbende, nobele partijdigheid, welke men voor hem gevoelt, wordt men meer dan ooit overtuigd, dat de mensch een zeer beperkt wezen is, dat liefde alleen helder ziet, en dat het onmogelijk is ieder genie naar waarde te schatten. Doch juist omdat we geen hartstochtelijke bewondering kunnen gevoelen voor alle kunstenaars, en tot ons leedwezen koud | |
[pagina 491]
| |
blijven voor genieën, die de innige liefde hebben gewekt van grootere en betere mannen dan wij, moeten we vooral één zeer belachelijke fout vermijden. We moeten niet met minachting spreken van groote mannen, die wij ons niet in staat gevoelen te begrijpen en te waardeeren, en we moeten de verleiding bestrijden hen openlijk scherp te beoordeelen. Ik voor mij b.v. erken, dat de schilderijen van Rubens mij bijna zonder uitzondering met weerzin, ja, met walging vervullen, en dat ik Bilderdijk, na kennismaking met zijn leven en werken, zoo zeer ben gaan haten, dat ik meestal geneigd ben, tegen mijn beter weten in, hem onvoorwaardelijk te veroordeelen. Doch ziende hoe mannen, die ik liefheb en vereer, tegen Bilderdijk als tegen een reus opzien en hem bewonderen, schaam ik mij over mijn haat en weerzin; ik poog Rubens te aanschouwen met de oogen zijner vereerders; ik lees alles wat over Bilderdijk geschreven wordt door zijn discipelen, om mij, zoo mogelijk, te doen bekeeren; en bovenal verhindert mijn eerbied voor het genie mij, deze groote mannen te gaan critiseeren, over wie ik, door gebrek aan sympathie, evenmin oordeelen kan als een blinde over de kleuren. En nu richt ik mij tot hen, die voor Victor Hugo den weerzin gevoelen, die mij tegen Bilderdijk vervult, en op hun loyauteit doe ik een beroep met de vraag, of ze de gedichten, die ik van hem zal aanhalen, willen lezen, en een poging willen doen ze met mij te bewonderen. Ik acht het zulk eene schoone taak de onverschilligen wakker te schudden, de onwilligen tot bewondering te dwingen, de minachtende kieskeurigheid van fatsoenlijke, geblaseerde, smaakvolle lieden te overwinnen, die te spoedig ontmoedigd worden door onduidelijke gedeelten, door langdradigheid en overdrijving. Victor Hugo heeft nooit een werk geleverd, dat - als een geheel beschouwd - zonder ontzettende, hinderlijke fouten is. Zoowel zijn romans als zijn gedichten zijn onsamenhangend, zonder éénheid. Er ontbreekt architectuur, een vast regelmatig plan aan, het kleinere deel is niet ondergeschikt aan het grootere, ten bate van het geheel. Zijn gedachten hebben zich niet ‘dans le bloc résistant’ van de taal een diepe bedding gebaand; doch ze treden vaak buiten hare oevers, overstroomen de vlakte, moerassen vormende, waardoor het waden moeielijk is..... maar als men dit alles aangetoond en betreurd heeft, weet ge dan wel wat we overhouden? Weet ge dan wel wat | |
[pagina 492]
| |
uit dat moeras van woordenrijkheid, van onbeperkte gedachten, en onbedwongen verbeelding, vonkelend en stralend zich omhoog heft? Heerlijke zonnige eilanden, door de goden geliefd, door de muzen bewoond; grootsche schilderachtige bouwvallen van bovenaardsche tempels, naast in der haast opgetrokken, wankele gebouwen, waarin tal van kleine, bijna volmaakte meesterstukken schitteren. Wie tijd en moed heeft het moeras te doorwaden, wordt heerlijk beloond. Wil men weten hoe de letterkundige critiek, die, als Mercurius, de tolk der goden behoort te zijn, te moede is, wanneer ze geroepen wordt aan de menschen de woorden over te brengen van dezen Olympischen dichter? Daar ruischt een dwarrelwind van woorden en klanken, van beelden en kleuren met toomelooze woede door de lucht, en hij, die deze vreemde orakeltaal aan het volk vertolken moet, wordt wanhopend en smartelijk gestemd; want zoo de goden onzin gaan spreken, wat zal dan met de menschen gebeuren? Ontmoedigd en vol wrevel luistert hij naar dien geweldiggedreven klankenorkaan, als plotseling een stem weerklinkt, die hem in zijn ziel grijpt en hem het hoofd ontblooten doet; zijn instinct waarschuwt hem: daar spreekt het genie. En nu wordt zijn taak hem zoo licht en zijn plicht zoo verrukkelijk, want hij heeft heerlijke gedachten te vertolken; edele woorden over te brengen. Telkens steekt die woordenorkaan wel weer op, doch dan buigt hij het hoofd met een nederig hart en laat de storm over zich henen gaan, en wanneer de stem zich weer duidelijk en zangerig uit den dwarrelwind verheft, begint hij met vonkelend oog en kloppend hart opnieuw zijn schoone taak. Laat mij ten bewijze van het voorgaande de aandacht vestigen op enkele dier vonkelende juweelen, die te vinden zijn op een der door de goden geliefde eilanden in het midden van het moeras; op een dier overwinningen van de stem van het genie op den klanken-orkaan. Het 21ste lied van les Contemplations luidt als volgt: Elle était déchaussée, elle était décoiffée,
Assise, les pieds nus, parmi les joncs penchants;
Moi, qui passais par là, je crus voir une fée,
Et je lui dis: ‘Veux-tu t'en venir dans les champs?’
| |
[pagina 493]
| |
Elle me regarda de ce regard suprême
Qui reste à la beauté quand nous en triomphons,
Et je lui dis: ‘Veux-tu - c'est le mois où-l'on aime -
Veux-tu nous en aller sous les arbres profonds?’
Elle essuya ses pieds à l'herbe de la rive,
Elle me regarda pour la seconde fois;
Et la belle folâtre alors devint pensive.....
Oh! comme les oiseaux chantaient au fond des bois!
Comme l'eau caressait doucement le rivage!
Je vis venir à moi, dans les grands roseaux verts,
La belle fille heureuse, effarée et sauvage,
Ses cheveux dans ses yeux et riant au travers.
Is het mogelijk zich iets liefelijkers voor te stellen dan dit schilderachtig tafereeltje. Men heeft het zich op donkere, sombere Decemberdagen slechts in herinnering te brengen om een zonnig, verrukkelijk landschap voor zich te zien, en zich te verwarmen in den glimlach van: La belle fille heureuse, effarée et sauvage,
Ses cheveux dans ses yeux et riant au travers.
Dit gedichtje is volmaakt, dat wil zeggen, het is onmogelijk zich voor te stellen, dat er iets aan zou kunnen worden toegevoegd of veranderd, doch zulke volmaakte kleine gedichten komen slechts zelden bij Victor Hugo voor. Een tweetal hunner willen we onze lezers echter niet onthouden. Het eerste komt voor in ‘les Rayons et les ombres,’ (XXII) en is betiteld Guitare. Gastibelza! l'homme à la carabine,
Chantait ainsi:
‘Quelqu'un a-t-il connu dona Sabine,
Quelqu'un d'ici?
Dansez, chantez, villageois! la nuit gagne
Le mont FaluGa naar voetnoot1.
- Le vent qui vient à travers la montagne
Me rendra fou.
| |
[pagina 494]
| |
Quelqu'un de vous a-t-il connu Sabine,
Ma se¯nora?
Sa mère était la vieille Maugrabine
D'Antequera,
Qui chaque nuit criait dans la Tour-Magne
Comme un hibou... -
Le vent qui vient à travers la montagne
Me rendra fou.
Dansez, chantez! Des biens que l'heure envoie
Il faut user.
Elle était jeune, et son oeil plein de joie
Faisait penser. -
A ce vieillard qu'un enfant accompagne
Jetez un sou!... -
Le vent qui vient à travers la montagne
Me rendra fou.
Vraiment la reine eût pres d'elle été laide
Quand, vers le soir,
Elle passait sur le pont de Toléde
En corset noir.
Un chapelet du temps de Charlemagne
Ornait son cou... -
Le vent qui vient à travers la montagne
Me rendra fou.
Le roi disait en la voyant si belle,
A son neveu:
“- Pour un baiser, pour un sourire d'elle,
Pour un cheveu,
Infant don Ruy, je donnerais l' Espagne
Et le Pérou!” -
Le vent qui vient à travers la montagne
Me rendra fou.
Je ne sais pas si j'aimais cette dame,
Mais je sais bien
Que, pour avoir un regard de son âme,
Moi, pauvre chien,
| |
[pagina 495]
| |
J'aurais gaîment passé dix ans au bagne
Sous le verrou... -
Le vent qui vient à travers la montagne
Me rendra fou.
Un jour d'été que tout était lumière,
Vie et douceur,
Elle s'en vint jouer dans la rivière
Avec sa soeur,
Je vis le pied de sa jeune compagne
Et son genou... -
Le vent qui vient à travers la montagne
Me rendra fou.
Quand je voyais cette enfant, moi, le pâtre
De ce canton,
Je croyais voir la belle Cléopâtre,
Qui, nous dit-on,
Menait César, empereur d'Allemagne,
Par le licou... -
Le vent qui vient à travers la montague
Me rendra fou.
Dansez, chantez, villageois, la nuit tombe!
Sabine un jour
A tout vendu, sa beauté de colombe
Et son amour,
Pour l'anneau d'or du comte de Saldagne,
Pour un bijou... -
Le vent qui vient à travers la montagne
Me rendra fou.
Sur ce vieux banc souffrez que je m'appuie,
Car je suis las
Avec ce comte elle s'est donc enfuie!
Enfuie, hélas!
Par le chemin qui va vers la Cerdagne,
Je ne sais ou...
Le vent qui vient à travers la montagne
Me rendra fou.
| |
[pagina 496]
| |
Je la voyais passer de ma demeure,
Et c'était tout.
Mais à présent je m'ennuie à toute heure,
Plein de dégoùt,
Rêveur oisif, l'âme dans la campagne,
La dague au clou... -
Le vent qui vient à travers la montagne
M'a rendu fou!’
Dit lyrisch meesterstukje verhaalt in enkele coupletten een lange liefdesgeschiedenis; het voert een drama vol hartstocht, zonde en bittere smart voor ons op, en is vol ingehouden tranen en onuitsprekelijken weemoed. Niet minder volmaakt is het 24ste lied van ‘les Voix Intérieures’, dat de stem vertolkt van de zee, wanneer men haar in de duisternis des nachts hoort doch niet ziet, en de wind huilt door de schoorsteenen van het buitenhuis. Quels sont ces bruits sourds?
Ecoutez vers l'onde
Cette voix profonde
Qui pleure toujours
Et qui toujours gronde,
Quoiqu'un son plus clair
Parfois l'interrompe... -
Le vent de la mer
Souffle dans sa trompe.
Comme il pleut ce soir!
N'est-ce pas, mon hôte?
Là-bas, à la côte,
Le ciel est bien noir,
La mer est bien haute!
On dirait l'hiver;
Parfois on s'y trompe... -
Le vent de la mer
Souffle dans sa trompe.
Oh! marins perdus!
Au loin, dans cette ombre,
| |
[pagina 497]
| |
Sur la nef qui sombre,
Que de bras tendus
Vers la terre sombre!
Pas d'ancre de fer
Que le flot ne rompe. -
Le vent de la mer
Souffle dans sa trompe.
Nochers imprudents!
Le vent dans la voile
Déchire la toile
Comme avec les dents!
Là-haut pas d'étoile!
L'un lutte avec l'air,
L'autre est à la pompe. -
Le vent de la mer
Souffle dans sa trompe.
C'est toi, c'est ton feu
Que le nocher rêve,
Quand le flot s'éleve,
Chandelier que Dieu
Pose sur la grève!
Phare au rouge éclair
Que la brume estompe!
Le vent de la mer
Souffle dans sa trompe.
Slechts zelden komen dergelijke volmaakte kleine meesterstukjes voor bij de koningen van het lied, de machtige profeeten, die als het ware door een god in zich gedreven worden hunne gedachten te uiten. Ze onderscheiden zich door iets edelers dan volmaaktheid, namelijk door grootheid, door verhevenheid. Bijna nooit zijn de verhevenste gedichten tevens de meest volmaakte. De oude kathedraal voldoet niet zoozeer als de volmaakt schoone Venus van Milo; ze stelt niet tevreden; ze ontspant niet; ze geeft kalmte noch rust; maar ze grijpt ons bij de ziel; schokt, verwondert en verontrust ons en dwingt ons aan de eeuwigheid, aan het oneindige te denken. | |
[pagina 498]
| |
Groote genieën bevredigen zelden. Ze hebben altijd iets, dat aan geknotte zuilen, aan onafgewerkte kathedralen, aan door vorst en bliksem verminkte Alpenreuzen denken doet. Er is een stortvloed, een overdaad, een wilde macht, een jonge held - en - overmoed in het werk van genieën, waardoor men vaak meer overweldigd en geprikkeld dan verteederd en bevredigd wordt. In la Lègende des Siècles beschrijft Victor Hugo een reusachtig duel, waarin de ridder Eviradnus alleen en ongewapend koning Ladislas van Polen en keizer Sigismund van Duitschland doodt. Dit is een fragment, maar hoe machtig en aangrijpend is het. Le grand chevalier dit, regardant l'un et l'autre:
‘Rois, un vieux de mon temps vaut deux jeunes du votre.
Je vous défie à mort, laissant à votre choix
D'attaquer l'un sans l'autre on tous deux à la fois;
Prenez au tas quelque arme ici qui vous convienne;
Vous êtes sans cuirasse et je quitte la mienne;
Car le châtiment doit lui-mème être correct.’
Eviradnus n'a plus que sa veste d'Utrecht.
Pendant que, grave et froid, il déboucle sa chape,
Ladislas, furtif, prend un couteau sur la nappe,
Se déchausse, et, rapide et bras levé, pieds nus,
Il se glisse en rampant derrière Eviradnus;
Mais Eviradnus sent qu'on l'attaque en arrière,
Se tourne, enpoigne et tord la lame meurtrière,
Et sa main colossale étreint comme un étau
Le cou de Ladislas, qui lâche le couteau;
Dans l'oeil du nain royal on voit la mort paraître.
‘Je devrais te couper les quatre membres, traître,
Et te laisser ramper sur tes moignons sanglants.
Tiens, dit Eviradnus, meurs vite!’
Et sur ses flancs
Le roi s'affaisse, et, blème et l'oeil hors de l'orbite,
Sans un cri, tant la mort formidable est subite,
Il expire.
| |
[pagina 499]
| |
L'un meurt, mais l'autre s'est dressé.
Le preux, en délaçant sa cuirasse, a posé
Sur un banc son épée, et Sigismond l'a prise.
Le jeune homme effrayant rit de la barbe grise;
L'épée au poing, joyeux, assassin rayonnant,
Croisant les bras, il crie: ‘A mon tour maintenant!’
Et les noirs chevaliers, juges de cette lice,
Peuvent voir, à deux pas du fatal précipice,
Près de Mahaud, qui semble un corps inanimé,
Eviradnus sans arme et Sigismond anmé.
Le gouffre attend. Il faut que l'un des deux y tombe.
‘Voyons un pen sur qui va se fermer la tombe,
Dit Sigismond. C'est toi le mort! c'est toi le chien!’
Le moment est funèbre; Eviradnus sent bien
Qu'avant qu'il ait choisi dans quelque armure un glaive,
Il aura dans les reins la pointe qui se leve;
Que faire? Tout à coup sur Ladislas gisant
Son oeil tombe; il sourit terrible, et, se baissant
De l'air d'un lion pris qui trouve son issue:
‘Hé! dit-il, je n'ai pas besoin d'autre massue!’
Et, prenant aux talons le cadavre du roi,
Il marche à l'empereur qui chancelle d'effroi;
Il brandit le roi mort comme une arme, il en joue,
Il tient dans ses deux poings les deux pieds, et secoue
Au-dessus de sa tête, en murmurant: Tout beau!
Cette espèce de fronde horrible du tombeau,
Dont le corps est la corde et la tête la pierre,
Le cadavre éperdu se renverse en arrière.
Et les bras disloqués font des gestes hideux.
Lui, crie: ‘Arrangez-vous, princes, entre vous deux.
Si l'enfer s'éteignait dans l'ombre universelle,
On le rallumerait, certe, avec l'étincelle
Qu'on peut tirer d'un roi heurtant un empereur.’
Sigismond, sous ce mort qui plane, ivre d'horreur,
Recule, sans la voir, vers la lugubre trappe;
| |
[pagina 500]
| |
Soudain le mort s'abat et le cadavre frappe... -
Eviradnus est seul. Et l'on entend le bruit
De deux spectres tombant ensemble dans la nuit.
Le preux se courbe au seuil du puits, son oeil y plonge,
Et, calme, il dit tout bas, comme parlant en songe:
‘C'est bien! disparaissez, le tigre et le chacal!’
Victor Hugo heeft iets Aziatisch, iets barbaarsch in zijn genie. Hij heeft een liefde voor het reusachtige en ontzettende, voor overdreven pracht en schittering, voor grenzenlooze overdaad en verkwistende versiering, die vooral in zijn romans uitkomt, en eer aan een Noordschen Viking, of aan een Germaanschen wereldveroveraar dan aan een Franschen dichter denken doen. Voltaire als schrijver, Corneille en Racine als dichters, zijn vertegenwoordigers van den Franschen geest; doch met Rabelais onder de schrijvers en Victor Hugo onder de dichters van Frankrijk, weet men bijna geen weg, wanneer men in theorieën aangaande rassen gelooft. Zijn instinct voor het schilderachtige is in tweestrijd met Fransche ordelievendheid: zijn hartstocht voor het onbegrensde, oneindige, onbestemde is juist het tegenovergestelde van al die eigenaardigheden van het Fransche genie, waaraan de Académie Française en het Théâtre Francais te danken zijn, en die bestaan in liefde voor hetgeen afgerond, juist bepaald en volmaakt is. Victor Hugo heeft een Germaansche, een middeleeuwsche verbeelding. Monsters en gedrochten beeldhouwt hij als versiering in de kathedraal, die hij zich bouwt. Overdaad van ornamenten, onbestemdheid van lijnen, zijn in zijn oog geen zonde tegen den goeden smaak. Hij schijnt in zijn romans en in zijn boek aan Shakespeare gewijd, het er soms op gezet te hebben, de definitie te logenstraffen van den heer Jourdain: ‘Tout ce qui est prose n'est point vers et tout ce qui n'est point vers est prose. Hij deelt in hooge mate de fout der Franschen, om een abstractie te behandelen, als ware ze een werkelijkheid, naar een schaduw te grijpen, als ware ze een lichaam. Hij heeft er daardoor zeker veel toe bijgedragen om aan de taal der radicalen dat soort van wijsgeerig vernis te geven, dat zoo onbeschrijfelijk hinderlijk is. Hierdoor heeft men in de staatkundige atmosfeer dat gegons van klinkende namen, die aan abstracties gegeven zijn, welke nauw omschreven dienen te worden, zoo ze wat beteekenen willen. | |
[pagina 501]
| |
Een der boeken van de Miserables begint met de kenschetsende woorden: ‘Ce livre est un drame dont le premier personnage est l'infini.’ Hij maakt geesten en duivels van afgetrokken denkbeelden en voert l'Abime, la Nuit, la Silence, l'Inconnu, l'Infini, l'Ombre, le Gouffre als personen op. Wanneer hij een storm op zee beschrijft, zegt hij: ‘l'abîme se décidat à livrer bataille;’ de stormwinden zijn: ‘l'immense canaille de l'ombre.’ Ze zijn ‘les oiseaux fauves de l'infini. D'où viennent-ils? De l'incommensurable. Il faut à leurs envergures le diamètre du gouffre..... Ce qu'il y a d'effroyable, c'est qu'ils jouent. Ils ont une colossale joie composée ed'ombre.’ Hoort hem in zijn boek over William Shakespeare, wanneer hij Dante behandelt: ‘Dante tord toute l'ombre et toute la clarté dans une spirale monstrueuse. Cela descend, puis cela monte. Architecture inouïe. Au seul est la brume sacrée. En travers de l'entrée est étendu le cadavre de l'espérance. Tout ce qu'on aperçoit au delà est nuit. L'immense angoisse sanglote confusément dans l'invisible. On se penche sur se poëme gouffre: est-ce un cratère? On y entend des détonations; le vers en sort étroit et livide comme des fissures d'une solfatare; il est vapeur d'abord, puis larve; ce blémissement parle; et alors on reconnait que le volcan entrevu c'est l'enfer.’ Leest dan, als ge nog moed hebt, in ‘les Contemplations’ dat verwonderlijke gedicht: ‘Ce que dit la Bouche d' Ombre: ...L'hyène Atrée et le chacal Timour,
Et l'épine Caïphe et le roseau Pilate,
Le volcan Alaric à la gueule écarlate,
L'ours Henri huit pour qui Morus en vain pria,
Le sanglier Sélim et le pore Borgia.
...Quels yeux fixes ouverts
Dans les cailloux profonds, oubliettes des âmes!...
Claude est l'algue que l'eau traîne de havre en havre;
Xerxès est excrément, Charles neuf est cadavre;
Hèrode, c'est l'osier des berceaux vagissants;
L'âme du noir Judas, depuis dix-huit cents ans,
Se disperse et renait dans les crachats des hommes...
| |
[pagina 502]
| |
Wij kunnen niet voortgaan. Ah! Ah! mon Dieu! Hi, hi, hi, hi, hi.
lachte Nicole, toen ze haar meester, van wien ze veel hield, zich gek zag aanstellen. ‘Monsieur, je ne puis m'en empêcher. Hi, hi, hi, hi, hi. Monsieur, je vous demande pardon; mais vous êtes tout a fait drôle comme cela. Vous êtes si plaisant, je ne saurais me tenir de rire. Hi, hi hi.’ Er zal wel niemand gevonden worden, die niet lacht als hij dergelijke regels bij Victor Hugo ontmoet. Dit is onzin, zult ge zeggen. Zeer zeker, dit is onzin; zeker.... doch dat woord onzin stelt me niet tevreden, het omschrijft niet genoeg. Het is apocalyptische onzin, zou ik geneigd zijn te zeggen; het is de onzin van een ziener, die door zijn verbeelding overrompeld is; het is de onzin van een machtigen titan, die poogt den hemel te bestormen en met vorm-looze rotsblokken omhoog werpt, als kon hij den oneindige, die boven de starren troont, daarmede treffen. Het is de onzin van het verdoolde genie, dat zaken wil beschrijven, die onze gebrekkige menschentaal niet beschrijven kan; dat door woorden de onbestemde gevoelens wil opwekken, die muziek alleen in het leven kan roepen, en dat dan ook niets voortbrengt dan klanken, en dat wel klanken zonder muziek. Henri Taine maakt ergens onderscheid tusschen galimatias double en galimatias simple. Nu zondigt Victor Hugo slechts door de laatste soort van onzin. Wij begrijpen hem niet, doch hij begrijpt zich zelf. Voor hem heeft hetgeen hij zegt een beteekenis, en hij ziet beelden en scherpe omtrekken, waar wij droomen en dampen zien. Er zijn tijden, dat hij geen beperking, geen mate, geen orde kent. Een klinkende phrase, een schilderachtig woord, een ongewoon beeld, een kleurrijke vergelijking zijn hem dan ook even zoovele onwederstaanbare verleidingen. Doch er is een brio, een bezieling in dien onzin, een kwistige weelde in dien rhetorischen bombast, een wild leven in die roekelooze fantaisieën, welke mij persoonlijk volkomen overtuigen, dat hij zelf begrijpt wat mij onbegrijpelijk is; dat hij licht ziet in hetgeen mij dichte, ondoordringbare nevel toeschijnt. Zijn hartstocht voor het onmetelijke, voor het reusachtige, is de oorsprong van schier al zijn fouten en tekortkomingen. In les Chansons des Rues et des Bois, zegt hij van Pegasus: | |
[pagina 503]
| |
‘Sa fonction est d'être énorme,’ en van het tooneel sprekende, verklaart hij: ‘le Drame est forcé d'être immense. In het ideaal ziet hij niet de diepste waarheid, de kern der zaken, ontdaan van onbeteekenende bijzaken en omhulsels; doch hij gelooft het ideaal te zien, wanneer hij door een onmetelijk vergrootglas staart; hij bevolkt de wereld zijner verbeelding met monsters en reuzen. Een genie is in zijn oogen een reus onder de reuzen. “Les génies,” zoo roept hij uit, sont des êtres impérieux, tumultueux, violents, emportés, extrêmes, franchisseurs de limites, passant les bornes, dépassant le but, exagérés, faisant des enjambées scandaleuses. En toute chose, une façon de faire immodérée. Ils sont excessifs. Ils vous apportent un art farouche, rugissant, flamboyant, échevelé comme le lion et la comète...’ In zijn geestdrift voor het onbegrensde en monstergroote generaliseert hij natuurlijk met bijzondere voorliefde, en het betrekkelijk geringe succes van dezen grooten lyrischen dichter op het tooneel, is hieraan toe te schrijven. Hij bezit niet een nauwkeurige opmerkingsgave, een juist begrip van onderscheiden karakters. Hij heeft te veel van den schilder, den kunstenaar in zijn natuur, om niet op schilderachtige wijze zijn personen te costumeeren, te groepeeren; het mechanische van de dramatische kunst verstaat hij bij uitnemenheid, en niemand overtreft hem bijna in de kunst de faire un spectacle. Doch zijn behoefte om te verwonderen, te ontzetten, hard te treffen, ongewoon en reusachtig te zijn, doet hem de waarheid uit het oog verliezen. Hij is geen groot dramatisch dichter, omdat hij geen levende karakters schept, omdat hij geen diepe studie gesmaakt heeft van het menschelijk hart, omdat hij zijn tooneelstukken meer met gebeurtenissen dan met karakters maakt. Met recht verwijt men hem dus, dat hij aan geen levende, oorspronkelijke types het leven heeft geschonken; dat hij geen menschen ten tooneele heeft gevoerd, maar reuzen en monsters laat spreken, hetgeen men niet doet, zoo men in staat is menschen te scheppen. In zijne gedichten komen deze fouten niet zoozeer uit als in zijn romans en andere prozawerken. De banden van rythmus en rijm zijn bijna onontbeerlijk aan dat machtige, verkwistende genie. Wanneer hij den gebonden stijl verlaat en aan allen dwang zich ontworstelend, de wijde, onbeperkte velden van het proza binnen stormt, dan verliest hij vaak elk gevoel voor | |
[pagina 504]
| |
evenredigheid: dan maakt hij zijn monsters verschrikkelijker, zijn reuzen grooter, zijn uitweidingen langer en talrijker. Is men er op gesteld zijn fouten te kennen, dan kan men die in zijn prozawerken het gemakkelijkst vinden. De Quasimodos, Jean Valjeans en Gilliatten van Victor Hugo, hebben allen iets bovenmenschelijks en colossaals. Ze staan op den kothurnus van het grieksche tooneel, waardoor ze ver boven de menschen uitsteken; ze dragen het masker van de tragedie, waardoor hun uitdrukking onveranderlijk strak en eentonig smartelijk is; doch het kan niemand ontgaan, hoe grootsch en verheven de oorspronkelijke conceptie van hun karakter was. Een machtige hand is het, die deze omtrekken schetste; doch roekeloos en wild is de fantasie, die met verkwistende overdaad schelle kleuren en schitterende verwen op het paneel opeenhoopte. Antithese volgt op antithese, phrase volgt op phrase, en al die pracht en weelde onttrekt de oorspronkelijke schets aan het oog. Doch in die zelfde prozawerken komen voor hen, die gaarne bewonderen ook, tallooze gedeelten voor van groote schoonheid. In zijn boek over William Shakespeare, dat scherper gecritiseerd is dan één zijner werken, behalve l'Homme qui rit, vindt men b.v. een kenschetsing van hetgeen verheven is en geniaal in de groote dichters, dat op aangrijpende, indrukwekkende wijze het genie van Victor Hugo zelven omschrijft: ‘Aux livres colosses il faut des lecteurs athlètes. Il faut être robuste pour ouvrir Ezéchiel, Job, Lucrèce, Alighieri, Shakespeare...... ...Pourtant, quand on s'y enfonce et quand ou les lit, rien n'est plus hospitalier pour l'âme que ces esprits sévères. Il sont affectueux, tristes, mélancoliques, consolants. Leur fermeté et leur fierté recouvrent une sympathie profonde.... Collez votre oreille à ces colosses, vous les entendrez palpiter. Avez-vous besoin de croire, d'aimer, de pleurer, de vous frapper la poitrine, de tomber à genoux, de lever vos mains au ciel avec confiance et sérénité, écoutez ces poëtes, ils vous aideront à monter vers la douleur saine et féconde, ils vous feront sentir l'utilité céleste de l'attendrissement. O bonté des forts! leur émotion qui peut être, s'ils veulent, tremblement de terre, est par instants si cordiale et si douce qu'elle semble le remuement d'un berceau. Le drame de Shakespeare marche avec une sorte de rhythme | |
[pagina 505]
| |
éperdu; il a et donne le vertige; mais rien n'est solide comme cette grandeur emue. Shakespeare frissonnant a en lui les esprits, la grande séve inconnue. De là son trouble, au fond duquel est le calme. Ce trouble, tous les esprits du premier ordre l'ont. Ce trouble est dans Job, dans Eschyle, dans Alighieri. Ce trouble, c'est l'humanité. Shakespeare, comme tous les grands poëtes, est plein d'un réve. Il n'est pas de génie qui n'ait des vagues. Son étendue le secoue et lui communique on ne sait quelles oscillations énormes. Sauvage ivre, a dit Voltaire. Soit. Il est sauvage comme la forêt vierge; il est ivre comme la haute mer.’ Ja, wild als de wouden der nieuwe wereld, dronken en krankzinnig als de groote zee, wier golven worden opgezweept door den woesten evennachtsstorm, zijn de genieën, aan wie de wereld het meest verschuldigd is; doch die wildheid gaat gepaard met een oorspronkelijkheid, een saprijkheid, een frissche jonge kracht die opwekkend en verlevendigend is als de voorjaarsstorm, die de winternevelen verjaagt. Verre is van mij de gedachte, dat Victor Hugo groot is in de kunst omdat hij wild en roekeloos is, omdat hij reuzen en monsters met Oostersche vruchtbaarheid voorbrengt. Geen onjuister denkbeeld is er dan dat een schrijver machtig en oorspronkelijk zou zijn, omdat hij zich ongewoon uitdrukt; omdat hij paradoxaal is uit vrees voor gemeenplaatsen, en bandeloos is uit instinctmatigen haat voor beperking. Wijze wetten zijn geen ketenen voor hen, die vrijheid beminnen, maar een kettingharnas dat het leven beschermt, en wanneer een dichter groot is, die alle banden van traditie en kunst verbreekt, en zich losrukt aan de wijze wetten, door ervaring en wetenschap gesteld, dan is hij groot, niettegenstaande hij dit gedaan heeft en niet omdat hij het gedaan heeft. Dus heeft men de machtige rivier lief, die binnen zijn oevers besloten, zijn breede wateren zonder ophouden voortstuwt, koninklijke vloten draagt en gezondheid en welvaart verspreidt, niettegenstaande ze somtijds buiten hare oevers treedt en de vruchtbare akkers in een moeras verandert. Bandeloosheid is geen grootheid. Minder eert men de mug, die in vrijheid mag gonzen waarheen ze wil, dan de bij die zekere wetten gehoorzaamt en op ordelijke wijze honig zamelt. Een verbeelding is niet groot, omdat ze reusachtige, onbebegrensde, onbestemde zaken weet aan te duiden. Het onderscheid is onmetelijk tusschen de doellooze zwerftochten van | |
[pagina 506]
| |
een verbeelding die men den teugel viert, welke men veroorlooft nu herwaarts, dan derwaarts te gaan naar den nuk of den inval van het oogenblik, en de geconcentreerde, geordende, regelmatige ontwikkeling eener gedachte, welke de verbeelding langzamerhand plastisch en duidelijk voorstelt. ‘In der Beschränkung zeigt sich nur der Meister;
Und das Gesetz nur kann uns Freiheit geben,’
zegt Göthe, en zijn woorden zijn van goud. Doch in ons land is het niet bijzonder noodig hierop te wijzen, daar men over het algemeen bij ons eer te veel dan te weinig doordrongen is van het nut der ‘Beschränkung.’ Men begrijpt wel, dat een roekelooze, ongebonden wijze van te schrijven verleidelijk en aangenaam moet zijn, evenals roekeloos speculeeren, of roekeloos vechten, of rijden, of varen; doch zeer te recht bewondert men die weinig deftige en solide manier van handelen daarom volstrekt niet. Men gaat zelfs te ver in zijn afkeuring van overdrijving en bandeloosheid. Nooit genoeg kan ons volk opmerkzaam gemaakt worden op de gevaren van die vrees voor het ongewone. Men ga niet uit haat voor gezwollenheid en holle phrases welsprekendheid verachten; men ga niet uit vrees voor de spookgestalten van een overspannen verbeelding de poëzie verloochenen; men ga niet, uit liefde voor nauwkeurigheid en regelmaat, grootheid en verhevenheid miskennen. Vermijden wij toch vooral deze laatste kleingeestigheid, dien angst voor overdrijving, die oudemannetjesvrees voor het onbegrensde, dat winkelierszwak voor het realisme, voor hetgeen betast en gewogen en gemeten kan worden. Victor Hugo heeft dat zwak zoo geestig bespot. ‘Il est réservé et discret; vous êtes tranquille avec lui; il n'abuse de rien; il a, par dessus tout, une qualité bien rare; il est sobre. - Qu'est ceci? une recommandation pour un domestique? non, c'est un éloge pour un écrivain. Voulez-vous faire l'Iliade, mettez-vous à la diète..... Point d'exagération. Désormais le rosier sera tenu de compter ses roses; la prairie sera invitée à moins de pâquerettes; ordre au printemps de se modérer; les nids tombent dans l'excès; dites donc, bocages, par tant de fauvettes, s'il vous plaît; la voie lactée voudra bien numéroter ses étoiles: il y en a beaucoup.’ Deze woorden toonen met onverbiddelijke waarheid de fout | |
[pagina 507]
| |
aan van onzen deftigen burgerstand. Het zou voor vele zeer achtingswaardige lieden eene ware voldoening zijn, zoo hun land groote genieën bezat, die zeer zoet, zeer braaf, zeer ordelijk, zeer geleerd en zeer tam waren, die netjes gekamd, gladgeschoren en deftig gekleed, nooit dwaasheden verrichtten, geen excentriciteiten begingen, en in niets te onderscheiden waren van rustige, practische, solide kooplieden, ambtenaars en renteniers. Ik wil niet onbillijk zijn en gaarne erkennen, dat onze deftige burgerlui gaarne zien dat hun model-genie uitmunt in geleerdheid. Wij aanbidden allen min of meer de wetenschap. De wetenschap is de god der eeuw. Een makelaar, een winkelier, een dorpsburgemeester gevoelt eerbied voor kennis, voor geleerdheid. Bij de meerderheid van het volk heeft een professor steeds nog een groot prestige. Men begrijpt, dat een geleerde, dat een deftige, ernstige, eenigszins sombere man, dien men zich voorstelt, zittende in een donkere binnenkamer, omgeven door tallooze grauwe, grijze boeken, iets bijzonders is. Geleerdheid veronderstelt onvermoeide vlijt, koppige werkzaamheid en taaie volharding, welke een kantoorklerk, die een geheelen dag op een kruk zit te cijferen, bijzonder, geschikt is te waardeeren. En het denkbeeld, dat die geleerde al die geleerdheid in zich opneemt, met een ander doel dan geld te verdienen, geeft hem bovendien zekere poëtische aantrekkelijkheid in de oogen van winkelier en makelaar. Het is wel een weinig dwaas, wanneer hij daardoor den tijd verzuimt, waarin hij wat voor den kost had kunnen doen; maar het is een ernstige, fatsoenlijke, witgedaste dwaasheid, die hem niet ongeschikt maakt voor ouderling of voor lid van den Raad. Deze groote eerbied voor deftige geleerdheid, wier onverteerbaarheid men wel eens met degelijkheid en wier duisternis men wel eens met diepzinnigheid verwart, kan veel nut stichten. Zij zou dit vooral kunnen doen, indien de aanbidders van geleerdheid en kennis langzamerhand konden opgekweekt worden tot waardeering en aanbidding van hoogere gaven dan vlijt, verstand en geheugen; indien zij oorspronkelijkheid, karakter, verbeelding, kunstenaarstalent (the artistic spirit, zeggen de Engelschen) leerden bewonderen; indien zij het genie leerden op prijs stellen. Doch zoo ver is men nog niet gekomen. Een weinigje excentriciteit, een zweem van den kunstenaar, den dichter maakt den geleerde onmiddellijk verdacht. Veranderlijkheid - al is | |
[pagina 508]
| |
de verandering ook ontwikkeling - wordt doodzonde geacht. Edelmoedige dwaasheid, onafhankelijke geestdrift wordt gevaarlijke dwaling en onpractische ketterij geacht. Bilderdijk en Da Costa tot professoren te verheffen, wie durfde er aan denken? Een leerstoel voor u? U, den leidsman der dwaling!
De jeugd, met vernuften tot meesters, uw buit!
Och! het was slechts een onpractische dichter, die zich zulk een hersenschim kon voorspiegelen. We beklagen ons over deze onverdraagzaamheid en kleingeestigheid van onze vaders en grootvaders; we zeggen het de handboeken der letterkunde na, dat het schande is; maar nooit zullen we nalaten dit treffelijk voorbeeld te volgen als we er de kans toe hebben. De vrees voor geniale oorspronkelijkheid zit diep in het volk. Waaraan is anders die vrees en benauwdheid toe te schrijven om een oorspronkelijk, eerlijk denker, een geniaal man als Dr. A. Pierson tot professor te Leiden te benoemen? Men klemt zich angstig vast aan de wetenschappelijke orthodoxie van het oogenblik; men begint te beven als men aan de excentriciteiten denkt, waaraan een ridderlijke, onbevreesde, diepzinnige strijder voor de waarheid zich zou kunnen schuldig maken. We hebben een verdraagzaamheid, die veel op zwakheid en een liberaliteit, die ontzaglijk veel op onverschilligheid gelijkt, doch soms, ja soms ontbrandt onze ijver. Wee dengeen, die aan ons eigen, particulier orthodox afgodje komt; wee hem, die ons heilig, goddelijk eigendomsrecht belaagt! Men omheint met wantrouwende zorg zijn eigen moderne tuintje, waar de knaapjes lief en deftig en gehoorzaam de toebereide aarde mogen omspitten; en men weert hen, die in de ziel dier jonge mannen de heldenbegeerte zouden kunnen storten, om over de omheining te springen en een zwerftocht te maken tusschen de eikenstammen van het wilde, weelderig begroeide woud. We hebben twee soorten van leeraars, twee soorten van leiders en aanvoerders noodig. Ver boven mijn lof en waardeering verheven zijn de hoogepriesters der wetenschap, die meer denken aan den god, dien ze eeren en voor wien ze werken en ijveren, dan aan de onbekeerde, trage ongeloovigen. De roem van Holland zijn onze nobele vertegenwoordigers in den | |
[pagina 509]
| |
hoogen tempel der wetenschap, die aan de taal der Grieken haar mysteries hebben afgedwongen; die de oudheid met een frisch, jong leven hebben bezield; die de wet hebben verklaard, en de ernstige poëzie van recht en tucht en gehoorzaamheid hebben doen uitkomen; die onze geschiedenis hebben opgedolven uit de aardlagen van achtereenvolgende tijdperken, haar hebben ontdaan van onreinheid en stof, en de aanbiddelijke jonge godin, die uit vrees voor de barbaren was begraven, vol eerbied weer hebben nedergezet op haar voetstuk. Doch aan de zijde van deze hoogepriesters der wetenschap, zoekt ons oog zendelingen, die zich aan de heidenen wijden, profeten, die verteerd worden door een heilig vuur en die zielen zoeken te redden van den bodemloozen afgrond. Men hoort wel eens klagen over de verminderende geestdrift voor kunst en letteren, over de lauwheid en tamheid der jonge mannen, in wier zielen thans het zaad moet worden gestrooid van toekomstige oogsten. Is dit alleen te wijten aan die jonge mannen zelven, of ontbreekt het aan een Mozes die gelooft, hoopt, en vol geestdrift is, en die dus ook zelfs uit rotsen waterbeeken kan doen voortstroomen? Enthousiasme moet gewekt worden bij de jongelingen, zoo men mannen wil kweeken. Mannen als Opzoomer en Martinus van der Hoeven zijn weldoeners geweest van hun volk, omdat ze de gemoederen hebben omgeploegd en dus hebben gereed gemaakt voor het vruchtbare zaad van studie en ervaring; omdat ze de jeugd hebben doen hongeren en dorsten naar het oneindige en onzienlijke. Zulke mannen, die de vaandels planten in het nog onverwonnen land, die geestdrift wekken en harten doen kloppen, zijn de profeten van een edelmoedig volk, en hen te eeren, hen te helpen is het voorrecht van ieder, die poëzie bemint en dweept met het heilige en onzienlijke. Zulk een aanvoerder is Allard Pierson, zulk een leider kan hij meer en meer worden, en daarom zou ik hem zulk een levenwekkenden geest gevonden hebben in het oude Leiden. Waartoe die uitweiding? zal men vragen, Waarom blijft ge niet bij uw stuk, en behandelt ge niet op regelmatige wijze den dichter Victor Hugo? Ik antwoord, omdat het onmogelijk is op de ordelievende wijze van een Nuts-verhandelaar in een kort opstel een wild, bizar genie af te beelden. Ik wensch een denkbeeld te geven van een zonderling, doch eenig en groot talent, en kan dit slechts | |
[pagina 510]
| |
doen op indirecte wijze, door in de eerste plaats aan te toonen wat een genie is en waarin zijne taak bestaat. Uitsluitend tot landgenooten richten Hollandsche schrijvers zich, en ons volk tot waardeering te stemmen van een oorspronkelijk, bandeloos genie, is een harde taak. Men gevoelt zoo diep, terwijl men schrijft, dat der groote meerderheid zelfs de minste sympathie ontbreekt voor zulk een man. Indien men wil weten wat een genie is, dan heeft men slechts na te gaan wat aan Holland ontbreekt. Wat hebben wij noodig? Dat een edele hartstocht geworpen worde in de ziel van het volk: dat onze practische, calvinistische, deftige winkeliersopvatting van het leven uit ons worde gegeeseld met de striemen van satyre en heiligen toorn; dat aan de vrome lieden, aan de degelijke, respectabele lieden en aan de mannen van zaken een lichtend ideaal worde voorgehouden, dat hen tot mannelijke daden prikkelt. Een genie verheerlijkt niet wat een volk heeft, maar toont wat het ontbreekt. Wij zijn wijs, verstandig, geleerd, kalm, fatsoenlijk, ernstig, deftig en rijk; wie knikt niet, met een glimlach van zelfvoldoening, toestemmend met het hoofd? We zijn onverschillig, zelfzuchtig, sceptisch, lauw, zwak en oud; wie durft dit tegenspreken? We zijn bevreesd ons aan koud water te branden, achten het onverdraagzaam aan verontwaardiging lucht te geven en onfatsoenlijk om toornig te worden; we verheerlijken de verdraagzaamheid - den meest kleurloozen, onbeteekenenden afgod, die ooit bewierookt werd. De degelijkheid is ons ideaal en de wetenschap onze afgod; doch onze verdraagzaamheid is vaak onze zwakheid en onze onpartijdigheid onze karakterloosheid. De onpartijdigheid van den man der wetenschap is als het daglicht, dat van het Noorden komt; het is wedergekaatst licht, helder, koud en goed om bij te ontleden, of bij te teekenen; doch de partijdigheid van profeet, dichter en kunstenaar is als het zuider zonnelicht, dat het hart verwarmt, dat bloesems te voorschijn brengt, vruchten rijpt en overal jong, frisch leven wekt. Eerbied en ontzag gevoelen we voor de statige, ernstige goden van wetenschap en staatsmanskunst. Als goden van ivoor en goud zitten ze vol majesteit op hunne verheven zetels, en wanneer men met beleefd en nederig ontzag die Olympische lippen aanschouwt, dan gevoelt men dat zulke lippen zich nooit kunnen openen zonder, als geleerde orakels, ontegensprekelijke, onpartijdige waarheden te verkondigen. | |
[pagina 511]
| |
Doch de halfgoden, de dwazen, die, met een leeuwenhuid om de lendenen geslagen, over de aarde schrijden, monsters verslaande en wanhopende, onzinnige pogingen wagende, wekken meer liefde en geestdrift en doen, welbeschouwd, meer nut ook. Genieën hebben allen iets van de goddelijke dwaasheid van halfgoden, van heiligen en profeten, en die sprank van dwaasheid, welke in hen als excentriciteit verontschuldigd of als krankzinnigheid beklaagd wordt, is juist de vruchtbare moeder hunner heerlijkste gedachten. Wat werd er van de menschheid zonder de waanzinnigen, zonder ‘les fous furieux’, wier dwaasheid heerlijker is dan onze wijsheid? In ‘les Travailleurs de la Mer’ heeft Victor Hugo deze overtuiging zoo waar uitgedrukt: ‘Pendant que vous mettez vos bonnets de coton et que vous soufflez vos chandelles, il y a des gens qui sont des héros. On est un tas de lâches et de fainéants, on chauffe ses rhumatismes, heureusement cela n'empêche pas qu'il y ait des enragés.’ Welnu, wat aan onze fatsoenlijke, onverschillige, zelfzuchtige maatschappij ontbreekt, dat zijn juist die dwazen en waanzinnigen, die de beweegkracht zijn der maatschappij, die de wereld verjongen en de deftige lieden doen beven. O! wij hebben ze zoo noodig, de onpractische helden, die moeten lijden omdat ze een denkbeeld hebben liefgehad, die gemarteld worden omdat ze een droom hebben gezien; de dwazen dezer wereld, die hun overtuiging niet aan een zak dubbeltjes opofferen, en bankiers, burgemeesters en professors in de theologie tegen zich in het harnas durven jagen. Genieën zijn even onmisbaar voor een krachtig volk, als tegenspoed, lijden, oorlog en verdrukking. Ze schudden ons wakker, ze maken ons toornig, ze steken ons als schorpioenen, zoo we lui en laf en zwak zijn. Si des rangs sortent quelques hommes,
Tous nous crions: A bas les fous!
On les persécute, on les tue;
Sauf, après un lent examen
A leur dresser une statue,
Pour la gloire du genre humain.
Combien de temps une pensée,
Vierge obscure, attend son époux!
| |
[pagina 512]
| |
Les sots la traite d'insensée;
Le sage lui dit: Cachez-vous.
Mais la découvrant loin du monde,
Un fou, qui croit au lendemain,
L'épouse; elle devient féconde
Pour le bonheur du genre humain.
Qui découvrit un nouveau monde?
Un fou qu'on raillait en tout lieu.
Sur la croix que son sang inonde,
Un fou qui meurt nous lègue un Dieu.
Si demain, oubliant d'éclore,
Le jour manquait, eh bien, demain
Quelque fou trouverait encore
Un flambeau pour le genre humainGa naar voetnoot1.
Indien ik nu eenigszins duidelijk heb gemaakt wat een genie is, kan ik tot Victor Hugo wederkeeren, om uit zijne werken eenige voorbeelden aan te halen van de machtige dichterlijke bezieling, welke ik in hem bewonder. Ik verontschuldig mij niet voor de vele aanhalingen, want ik kan een man, die weinig gelezen en veel bespot wordt, zonder haar niet doen kennen als den grootsten lyrischen dichter dezer eeuw, als het genie, dat de heerlijkste epische verzen geschreven heeft, waarop de Fransche letterkunde fier is. We willen eerst luisteren naar de zilveren klanken, welke de lyrische dichter, als de geestdrift vaardig over hem is, aan zijn trillende harp weet te ontlokken. Hij spreekt van Napoléeon I, die trotsch op zijn zoon, zich meester van het heden en de toekomst waant. Quand il eut bien fait voir l'héritier de ses trônes
Aux vielles nations comme aux vielles couronnes,
Eperdu, l'oeil fixé sur quiconque était roi,
Comme un aigle arrivé sur une haute cime,
Il cria tout joyeux, avec un air sublime:
‘L'avenir, l'avenir, l'avenir est à moi!’
| |
[pagina 513]
| |
Non l'avenir n'est à personne;
Sire, l'avenir est à Dieu.
A chaque fois que l'heure sonne,
Tout ici-bas vous dit adieu.
L'avenir! l'avenir! mystère
Toutes les choses de la terre
Gloire, fortune militaire,
Couronne éclatante des rois,
Victoire aux ailes embrasées,
Ambitions réalisées,
Ne sont jamais sur nous posées
Que comme l'oiseau sur nos toits.
Non! si puissant qu'on soit; non! qu'on rie ou qu'on pleure,
Nul ne te fait parler, nul ne peut, avant l'heure,
Ouvrir ta froide main,
O fantôme muet! ô notre ombre! ô notre hôte!
Spectre toujours masqué qui nous suit côte à côte,
Et qu'on nomme demain.
Demain, c'est le cheval qui s'abat, blanc d'écume;
Demain, ô conquerant! c'est Moscou qui s'allume
La nuit comme un flambeau,
C'est votre vieille garde au loin jonchant la plaine;
Demain, c'est Waterloo! demain, c'est Saint-Hélène!
Demain, c'est le tombeau!
Vous pouvez entrer dans les villes
Au galop de votre coursier,
Dénouer les guerres civiles
Avec le tranchant de l'acier;
Vous pouvez, ô mon capitaine!
Barrer la Tamise hautaine,
Rendre la victoire incertaine
Amoureuse de vos clairons;
Briser toutes portes fermées,
Dépasser toutes renommées,
Donner pour astre à des armées
L'étoile de vos éperons.
| |
[pagina 514]
| |
Dieu garde la durée et vous laisse l'espace,
Vous pouvez sur la terre avoir toute la place,
Etre aussi grand qu'un frond peut l'être sous le ciel;
Sire, vous pouvez prendre, à votre fantaisie,
L'Europe à Charlemagne, à Mahomet l'Asie:
Mais tu ne prendras pas demain à l'Eternel.
Is dit geen verheven poëzie, die ons aan het stof ontvoert, en wordt men niet eveneens medegesleept door de lyrische bezieling der volgende coupletten, welke we ontleenen aan Lux, het gedicht dat de bewonderenswaardige reeks gedichten der Châtiments besluit. Ne possède-t-il pas toute la certitude?
Dieu ne remplit-il pas ce monde, notre étude,
Du Nadir au Zénith?
Notre sagesse auprès de la sienne est démence;
Et n'est-ce pas à lui que la clarté commence,
Et que l'ombre finit!
Hirondelle, réponds, aigle à l'aile sonore,
Parle, avez-vous des nids que l'Eternel ignore?
O cerf, quand l'as-tu fui?
Renard, ne vois-tu pas ses yeux dans la broussaille?
Loup, quand tu sens la nuit une herbe qui tressaille,
Ne dis-tu pas: C'est lui!
Puisqu'il sait tout cela, puisqu'il peut toute chose,
Que ses doigts font jaillir les effets de la cause
Comme un noyau d'un fruit,
Puisqu'il peut mettre un ver dans les pommes de l'arbre,
Et faire disperser les colonnes de marbre
Par le vent de la nuit;
Puisqu'il bat l'océan pareil au boeuf qui beugle,
Puisqu'il est le voyant et que l'homme est l'aveugle,
Puisqu'il est le milieu;
Puisque son bras nous porte, et puisque à son passage
Le comète frissonne ainsi qu'en une cage
Tremble une étoupe en feu;
| |
[pagina 515]
| |
Puisque l'obscure nuit le connait, puisque l'ombre
Le voit, quand il lui plaît, sauver la nef qui sombre,
Comment douterions-nous,
Nous qui, fermes et purs, fiers dans nos agonies,
Sommes debout devant toutes les tyrannies,
Pour lui seul, à genoux!
Les césars sont plus fiers que les vagues marines,
Mais Dieu dit: Je mettrai ma boucle en leurs narines,
Et dans leur bouche un mors,
Et je des traînerai, qu'on cède ou bien qu'on lutte,
Eux et leurs histrions et leurs joueurs de flûte,
Dans l'ombre où sont les morts!
Dieu dit: et le granit que foulait leur semelle
S'écroule, et les voilà disparus pêle-mêle
Dans leurs prospérités!
Aquilon! aquilon! qui viens battre nos portes,
Oh! dis-nous, si c'est toi, souffle, qui les emportes,
Où les as-tu jetés?
Den grooten epischen dichter van de Napoleon-sage openbaren de volgende heerlijke regelen uit l'Expiation. Le soir tombait; la lutte était ardente et noire.
Il avait l'offensive et presque la victoire;
Il tenait Wellington acculé sur un bois.
Sa lunette à la main, il observait parfois
Le centre du combat, point obscur où tressaille
La mêlée, effroyable et vivante broussaille,
Et parfois l'horizon, sombre comme la mer.
Soudain, joyeux, il dit: Grouchy! - C'était Blücher!
L'espoir changea de camp, le combat changea d'âme;
La mélée en hurlant grandit comme une flamme.
La batterie anglaise écrasa nos carrés.
La plaine où frissonnaient les drapeaux déchirés,
Ne fut plus, dans les cris des mourants qu'on égorge,
Qu'un gouflre flamboyant, rouge comme une forge,
Gouffre où les régiments, comme des pans de murs,
| |
[pagina 516]
| |
Tombaient, où se couchaient comme des épis mûrs
Les hauts tambours-majors aux panaches énormes,
Où l'on entrevoyait des blessures difformes!
Carnage affreux! moment fatal! l'homme inquiet
Sentit que la bataille entre ses mains pliait.
Derrière un mamelon la garde était massée,
La garde, espoir suprême et suprême pensée!
- Allons! faites donner la garde, cria-t-il! -
Et Lanciers, Grenadiers aux guêtres de coutil,
Dragons que Rome eût pris pour des légionnaires,
Cuirassiers, canonniers qui traînaient des tonnerres,
Portant le noir colback ou le casque poli,
Tous, ceux de Friedland et ceux de Rivoli,
Comprenant qu'ils allaient mourir dans cette fête,
Saluèrent leur dieu debout dans la tempête.
Leur bouche, d'un seul cri, dit: Vive l'empereur!
Puis, à pas lents, musique en tête, sans fureur,
Tranquille, souriant à la mitraille anglaise,
La garde impériale entra dans la fournaise.
Hélas! Napoléon, sur sa garde penché,
Regardait, et sitôt qu'ils avaient débouché
Sous les sombres canons crachant des jets de soufre,
Voyait, l'un après l'autre, en cet horrible gouffre,
Fondre ces régiments de granit et d'acier
Comme fond une cire au souffle d'un brasier.
Ils allaient, l'arme au bras, front haut, graves, stoïques.
Pas un ne recula. Dormez, morts héroïques!
Le reste de l'armée hésitait sur leur corps
Et regardait mourir la garde. - C'est alors
Qu'élevant tout à coup sa voix désespérée,
La Déroute, géante à la face effarée,
Qui, pâle, épouvantant les plus fiers bataillons,
Changeant subitement les drapeaux en haillons,
A de certains moments, spectre fait de fumées,
Se lève grandissante au milieu des armées,
La Déroute apparut au soldat qui s'émeut,
Et, se tordant les bras, cria: Sauve qui peut!
Sauve qui peut! affront! horreur! toutes les bouches
Criaient; à travers champs, fous, éperdus, farouches,
Comme si quelque souffle avait passé sur eux,
| |
[pagina 517]
| |
Parmi les lourds caissons et les fourgons poudreux,
Roulant dans les fossés, se cachant dans les seigles,
Jetant shakos, manteaux, fusils, jetant les aigles,
Sous les sabres prussiens, ces vétérans, ô deuil!
Tremblaient, hurlaient, pleuraient, conraient! - En un clin d'oeil,
Comme s'envole au vent une paille enflammée,
S'évanouit ce bruit qui fut la Grande Armée,
Et cette plaine, hélas! où l'on rêve aujourd'hui,
Vit fuir ceux devant qui l'univers avait fui!
Quarante aus sont passés, et ce coin de la terre,
Waterloo, ce plateau funèbre et solitaire,
Ce chámp sinistre où Dieu mêla tant de néants,
Tremble encor d'avoir vu la fuite des géants!
Indien deze fragmenten den lyrischen dichter niet doen kennen; misleiden gevoel, verstand en verbeelding mij om 't zeerst. Ik hoop niet dat men, vluchtig deze bladzijden doorbladerende, de aangehaalde regelen zal overslaan, want ik herhaal het, een machtiger fragment van een heldendicht bezit de Fransche letterkunde niet. En wat heeft de man, die dus den grootschen strijd der reuzen van een vorig geslacht wist te begrijpen, tevens het leven van zijn eigen eeuw medegeleefd! Hoe heeft het moderne gevoel van droefgeestigheid, van onvoldaanheid met het tegenwoordige, van behoefte aan iets hoogers en beters, dat Lamartine de zangerige aandoenlijke strofen van le Lac deed dichten, ook Victor Hugo's hart bijwijlen overmeesterd. Men luistere naar enkele coupletten van ‘la Tristesse d'Olympio’, boven welke men als motto de volgende schoone woorden zou kunnen plaatsen, die in de Misérables voorkomen: ‘La mélancolie c'est le bonheur d'être triste.’ D'autres vout maintenant passer où nous passâmes.
Nous y sommes venus, d'autres vont y venir;
Et le songe qu'avaient ébauché nos deux âmes,
Ils le continueront sans pouvoir le finir!
| |
[pagina 518]
| |
Car personne ici-bas ne termine et n'achève;
Les pires des humains sont comme les meilleurs;
Nous nous réveillons tous au même endroit du rêve,
Tout commence en ce monde et tout finit ailleurs.
Quoi, d'autres à leur tour viendront, couples sans tache,
Puiser dans cet asile heureux, calme, enchanté,
Tout ce que la nature à l'amour qui se cache,
Mêle de rêverie et de sólemnité!
D'autres auront nos champs, nos sentiers, nos retraites.
Ton bois, ma bien-aimée, est à des inconnus.
D'autres femmes viendront, baigneuses indiscrètes,
Troubler le flot sacré qu'ont touché tes pieds nus!
Quoi donc! c'est vainement qu'ici nous nous aimâmes!
Rien ne nous restera de ces coteaux fleuris
Où nous fondions notre être en y mêlant nos flammes!
L'impassible nature a déjà tout repris.
Oh! dites-moi, ravins, frais ruisseaux, treilles mûres,
Rameaux chargés de nids, grottes, forêts, buissons,
Est-ce que vous ferez pour d'autres vos murmures!
Est-ce que vous direz à d'autres vos chansons?
Nous vous comprenions tant! doux, attentifs, austères,
Tous nos échos s'ouvraient si bien à votre voix!
Et nous prêtions si bien, sans troubler vos mystères,
L'oreille aux mots profonds que vous dites parfois!
Répondez, vallon pur, repondez, solitude,
O nature abritée en ce désert si beau,
Lorsque nous dormirons tous deux dans l'attitude
Que donne aux morts pensifs la forme du tombeau,
Est-ce que vous serez à ce point insensible
De nous savoir couchés, morts avec nos amours,
Et de continuer votre fête paisible,
Et de toujours sourire et de chanter toujours?
Verzen als deze, welke onwederstaanbaar aan le Lac van La- | |
[pagina 519]
| |
martine, en aan Souvenir van Alfred de Musset doen denken, dwingen tot de vraag, wie de grootste dezer drie dichters is. Wanneer men zich rekenschap poogt te geven, wie het grootste genie ontvangen heeft van de natuur, wie het meest heeft gewoekerd met de hem toevertrouwde talenten, dan moet men Victor Hugo zoowel verkiezen boven de Lamartine - ‘ce sublime pleureur,’ die slechts één snaar op zijn harp had - als boven Alfred de Musset. Men kan niet over de hoogte van een berg oordeelen, tenzij men eenige bekende grootheid hebbe, waarmede men haar vergelijken kan. De grootheid van het genie van onzen dichter kan slechts gewaardeerd worden als men haar vergelijkt met die van den met geestdrift bewonderden, door schier ieder bijna van buiten gekenden Alfred de Musset, den lievelingsdichter van zoo velen onzer. O schoone, ongelukkige lieveling der Muze, dien we in onze jonge jaren bemind en schier aangebeden hebben; koninklijk, dwaas, beminnelijk kind der eeuw, als wier slachtoffer ge gevallen zijt, omdat ge te zwak waart de monsters te bestrijden, die ge opriept uit het duister. We hebben slechts de oogen te sluiten om u voor ons te zien. Daar treedt hij het lachende, weelderige Parijs binnen, dat hem juichend ontvangt. Om zijn mond speelt de spotachtige, lichtzinnige glimlach, waarmede hij de wereld uitdaagt, het ideaal miskent en op halfjongensachtige, halfsceptische wijze, de onverschilligheid aanbeveelt. Doch zijn oogen spreken zijn glimlach tegen; zijn oogen trekken het meest onze aandacht. Zij toonen, dat hij met een soort van vrees en huivering de liefde bespot en de waarheid beleedigt. Zijn vrienden hebben hem toegeklonken, schoone vrouwen hebben zijn hoofd tegen hun boezem gevleid en hem op de bleeke spotachtige lippen gekust; doch op de piano wordt te midden der dansmuziek plotseling een toon aangeslagen, die een echo wekt in zijn hart; hij springt op en wil ademhalen in de vrije lucht. Daar staat hij op het terras. Achter hem ziet men de verlichte ramen en men hoort duidelijk het gejuich en gejoel van zijn losbandige vrienden. Hij staart om zich heen. Het is hem of hij uit het schemerdonker lichtende gestalten ziet oprijzen; alsof ernstige, plechtige heiligen hem zwijgend met den vinger omhoog wijzen. La nostalgie céleste heeft hem plotseling overrompeld. De zielenbegeerte naar het eeuwige, oneindige en goddelijke heeft angst en verwarring | |
[pagina 520]
| |
in dat jonge hart gebracht, dat bewogen wordt door de stilte en duisternis van den nacht. Geheimzinnige. onzichtbare machten dwingen hem de oogen omhoog te slaan, en bij het zien van de ontsluierde wonderen van het oneindig heelal, van de millioenen werelden, die hem als het ware uit de diepten der eeuwigheid toevonkelen, wordt zijn hart toegeknepen door een nameloozen angst en verlangen. De spottende glimlach wijkt van de vastgesloten, lichtgekrulde lippen; de mond opent zich een weinig; het is hem als hoorde hij in de verte het klagen van den nachtwind over de heidevlakte; de stem des oceaans, die zuchtend en jammerend door de klippen wordt weerkaatst; een onbestemde aandoening overmeestert hem; hij vergeet theorieën en vooroordeelen, de kreten zijner lachende, drinkende vrienden drijven hem verder en verder van hen; hij verlangt naar huis, naar reine liefde, naar rust; de klachten en zuchten der lijdende, twijfelende menschheid vervolgen hem; hij werpt zich snikkende van berouw over zijn verspilde jeugd op zijn legerstede; hij kan rust noch kalmte vinden, en Se levant en sursaut, sans raison, les pieds nus,
Marchant, priant, pleurant des larmes ruisselantes
Et devant l'infini joignant des mains tremblantes,
Le coeur plein de pitié pour des maux inconnus.
Wie heeft den dichter van die onsterfelijke ‘Nuits’ van les stances à la Malibran en van l'Espoir en Dieu niet lief? Hoe hebben die kreten van wanhoop en aanbidding onze harten geroerd! Zoolang een man een vrouw zal liefhebben, zullen die Nuits bewonderd worden; zoolang het Fransch gelezen wordt, zal l'Espoir en Dieu de gemoederen verteederen. De kreten, die hij in zijn lyrische geestdrift slaakte, kwamen rechtstreeks uit zijn hart. Hij was zoo eerlijk en oprecht, dat hij niets heeft uitgedrukt, dan hetgeen hij werkelijk geloofd, gevoeld en gedacht heeft, en vandaar zijn betoovering. Hierdoor alleen is het wonder verklaarbaar dat hij, die schier alleen van zich zelven spreekt, nooit eentonig wordt gevonden. Zijn welsprekendheid is natuur, geen kunst. Doch zijne gedichten laten altijd een gevoel van zwakte, van uitputting achter. Ze zijn niet versterkend, als de zoute zeewind; het is niet goed met volle borst adem te halen in hun atmosfeer. De onbegrijpelijke bevalligheid en bekoorlijkheid | |
[pagina 521]
| |
der onderdeelen, der détails zijner gedichten, verhinderen te veel dat het verkeerde, het ontzenuwende van het geheel wordt gevoeld. Hij heeft de liefde bezongen met een gloed, die op de jonge verbeelding werkt als de eerste zomersche Aprildagen; doch van al die zenuwachtige aandoeningen houden we weinig over; geen enkel ideaal van liefde, van waren, reinen hartstocht is in onze zielen gegrift. Hij is niet, wat de dichter behoort te zijn, een leider, een vaandeldrager, die de banier, waarin hij gelooft, moedig vooruitdraagt, waardoor hij met vertrouwen en geloof en heldenmoed bezielt; neen, hij leidt niet, maar wordt geleid; hij is geen stroom, die anderen medesleept; doch hij is een verrukkelijke vuur-roode Indische bloesem, vol bedwelmende geuren, die medegevoerd wordt door de troebele wateren van de Ganges, van den stroom der eeuw, die lijken met zich medevoert. Hij wordt her- en derwaarts gedreven door een willekeurige fantasie, door een aarzelend, twijfelend en zwak gemoed. In zijn eerste gedichten denkt hij steeds aan hetgeen hij doen zal; in zijne latere gedichten aan hetgeen hij had kunnen doen. Groote machten strijden om het bezit van zijn dichterlijke ziel, die weeklaagt om den strijd. Mysticisme en ongeloof, de Venus Urania en de Venus Vulgaris, de zonen van het licht en de dochters der duisternis, geestdrift en wanhoop trekken hem om beurte naar zich toe, of grijpen hem te gelijk bij de ziel. Hij worstelt... doch geeft zich over; hij lijdt verteederende smarten.... doch ze worden zonder geestkracht, zonder mannenmoed gedragen. Op oogenblikken van bezieling volgen lange uren van ontzenuwde zwakte, van zelfvernietiging, van zonde. 't Ongeduldige, bedorven kind der eeuw, wien God genie en vrijheid gegeven heeft, weet geen van beide te gebruiken; verward en angstig, vraagt hij overal om hulp, om licht; hij ondervraagt wijsgeeren en priesters, maar hij verzuimt af te dalen in zich zelven, om het hem van God gegeven genie te raadplegen. Hij spot en lacht en snikt en weeklaagt, doch hij laat na, den harden strijd te strijden, aan wiens eind de sterken en edelen het eeuwige licht vinden. Wenden wij ons nu van het Kind der eeuw tot den grootsten lyrischen dichter der eeuw; wenden wij ons van den bleeken, tengeren kunstenaar, die met hartstocht zijn viool tegen zijn hijgende borst klemmende, haar heeft laten zuchten en klagen als een ziel in doodstrijd, en die een nocturne heeft | |
[pagina 522]
| |
gespeeld, welke ons de tranen langs de wangen heeft doen rollen, tot den machtigen componist, die, een groot orkest met zijn geestkracht en genie bezielende, een symphonie doet weerklinken, waarin de duizende stemmen van het leven juichen of klagen, doch die een gevoel van kracht, van geloof, van overtuiging achterlaat. Ook hij heeft getwijfeld, als schier iedere eerlijke, edele denker getwijfeld heeft. Hij is in zijn jeugd soms bevreesd geweest om diep na te denken over de tallooze mysteriën van het leven en het onzienlijke; hij heeft zijn vrienden toegeroepen: Amis, ne creusez pas vos chères rêveries;
Ne fouillez pas le sol de vos plaines fleuries;
Et quand s'offre à vos yeux un océan qui dort,
Nagez à la surface ou jouez sur le bord;
Car la pensée est sombre! Une pente insensible
Va du moude réel à la sphère invisible;
La spirale est profonde et, quand ou y descend,
Sans cesse se prolonge et va s'élargissant,
Et pour avoir touché quelque énigme fatale,
De ce voyage obscur souvent ou revient pâle.
Oh! cette double mer du temps et de l'espace
Où le navire humain toujours passe et repasse,
Je voulus la sonder, je voulus en toucher
Le sable, y regarder, y fouiller, y chercher,
Pour vous en reporter quelque richesse étrange,
Et dire si son lit est de roche ou de fange.
Mon esprit plongea donc sous ce flot inconnu;
Au profond de l'abîme il nagea seul et nu,
Toujours de l'ineffable allant à l'invisible -
Soudain il s'en revint avec un cri terrible,
Ebloui, haletant, stupide, épouvanté,
Car il avait au fond trouvé l'éternitéGa naar voetnoot1.
Doch na den eersten schrik en angst overleefd te hebben, welke het gevoel der eeuwigheid, het wonder van ons bestaan, als denkende, liefhebbende, zonder uitzondering tot den dood veroordeelde wezens, op ieder, die begint na te denken, maakt, | |
[pagina 523]
| |
kwam dat heerlijke geloof in een Hemelschen Vader, in een God, Schepper van hemel en aarde, die de Voorzienigheid is zijner schepselen, hem sterken en opbeuren. En weldra juicht zijn stem ter eere van dien God, dien de geloovigen der geheele aarde aanbidden, Jehovah, Allah, God. C'est Dieu qui remplit tout. Le monde c'est son temple.
Oeuvre vivante, où tout l'écoute et le comtemple!
Tout lui parle et le chante. Il est seul, il est un,
Dans sa création tout est joie et sourire;
L'étoile qui regarde et la fleur qui respire,
Tout est flamme ou parfum.
Dit juicht hij in 1831, en in 1842 zingt hij met steeds krachtiger wordend geloof zijn dochter toe: Dieu nous éclaire, à chacun de nos pas,
Sur ce qu'il est et sur ce que nous sommes;
Une loi sort des choses d'ici-bas,
Et des hommes!
Cette loi sainte, il faut s'y conformer,
Et la voici, toute âme y peut atteindre:
Ne rien haïr, mon enfant; tout aimer,
Ou tout plaindre.
En onder het kruisbeeld, dat in de kamer dier geliefde dochter hangt, laat hij de volgende woorden beitelen: Vous qui pleurez, venez à ce Dieu, car il pleure,
Vous qui souffrez, venez à lui, car il guérit.
Vous qui tremblez, venez à lui, car il sourit,
Vous qui passez, venez à lui, car il demeure.
Doch naarmate zijn geloof in zijn God en Vader krachtiger en heiliger wordt, neemt ook zijn afkeer toe voor de enge, bekrompen dogma's en kleingeestige formules, waarbinnen elke orthodoxie en de priesters van elk kerkje en sectetje den Eeuwigen en Oneindigen hebben willen beperken en begrenzen. Hij is met al den gloed van zijn groot, liefderijk hart de afschuwelijke uitvindingen gaan haten van heerschzuchtige priesters, die angst en vrees voor helsche pijnen aanwenden, - om het | |
[pagina 524]
| |
schepsel tot den God der liefde te brengen? neen - om den met oordeel begaafden mensch tot hun slaaf en creatuur te verlagen. De psalm van hoop en vertroosting zingt hij hun toe: Espérez! Espérez! Espérez, miserables!
Pas de deuil infini, pas de maux incurables,
Pas d'enfer éternel!
Hij is de heraut van den dag der verzoening, waarop alle schepselen gelukkig zullen worden. O disparition de l'antique anathème!
La profondeur disait à la hauteur: ‘Je t'aime!’
O retour du banni!
Quel éblouissement au fond des cieux sublimes!
Quel surcroit de clarté que l'ombre des abîmes
S'écriant: ‘Sois béni!’
Tout sera dit. Le mal expirera, les larmes
Tariront; plus de fers, plus de deuils, plus d'alarmes;
L'affreux gouffre inclément
Cessera d'être sourd, et bégaiera: ‘Qu'entends je?’
Les douleurs finiront dans toute l'ombre: un ange
Criera: ‘Commencement!’
Nu kreeg hij echter den priester tegen zich. De priester is lankmoedig en vol liefde. Wanneer een Napoleon het onschuldig volk in de straten van Parijs mitrailleert, kan de priester hem zalvend de handen boven het hoofd houden om den moordenaar van duizend onschuldigen tot keizer te wijden en met een glimlach vol kerkelijke vroomheid steekt hij de kaarsen der kerk aan met de nog brandende lont, waarmede de broedermoordende kanonnen zijn afgevuurd. De priester kan veel vergeven, vooral aan hen, die in het geheim zondigen, die biechten, die geen schandaal maken, die de pantoffel van den paus kussen, en met de oogen dicht, elk dogma binnenslikken, dat hun op de tong wordt gelegd. Doch wee den ellendeling, die het waagt God boven de Kerk te stellen; die het waagt | |
[pagina 525]
| |
De dire à qui voit Dieu dans Rome: il est ailleurs;
De confronter le dogme aver la conscience.
Wee den heiligschennenden ‘atheïst,’ die het waagt tot God te gaan, zonder den priester bij de hand te nemen; die het waagt te denken, lief te hebben, te gelooven en te hopen, zonder dat zijn gedachten, zijn liefde, zijn geloof en zijn hoop de kerkelijke goedkeuring hebben ontvangen. Wee het genie, dat op de breede vleugelen van zijn hem door God geschonken verbeelding en liefde, met machtige vaart in steeds wijder wordende kringen opstijgt ten hoogen hemel. Wij zijn lauw en flauw en onverschillig en we veroordeelen Victor Hugo, wanneer de lafhartige vervolgingen en walgelijke beleediging van de Fransche clericalen, van de zwartgerokte bent van Veuillot en zijn ‘Journalistes de robe courte’ hem soms den goeden smaak, en de kleurlooze verdraagzaamheid uit het oog hebben doen verliezen. Doch leest die venijnige, gemeene, onedele woorden, waarmede een groot genie, een innig geloovig theïst, geplaagd, gestoken en vergiftigd wordt, en zoo ge een hart hebt, zal het bonzen van trillende verontwaardiging. Doch laat ons niet klagen over die wespen der ultramontaansche pers, want aan hun venijn hebben we een goddelijk schoon gedicht en een bloedige satyre te danken. De laatste het eerst. De vrome bisschop van Gent had verleden jaar met die christelijke liefde, met die heilige chariteit, welke hen, die ons vervloeken, zegent, weldoet aan hen, die ons belagen en die de predikers van het evangelie van Christus zoo vaak onderscheidt - de vrome bisschop van Gent, had van Victor Hugo gezegd: ‘dat zoo hij geen gek ware, hij een struikroover zou zijn.’ En de groote dichter, onbegrijpelijk genoeg, gewond door deze liefderijke woorden van den gezalfden des Heeren, van den plaatsvervanger op aarde van Jezus Christus, die gekruisigd is voor de zonden der menschheid, heeft zijn zweep gegrepen en heeft die met onverbiddelijke kracht laten neerkomen op de schouders van dien priester. Je n'ai pas de palais épiscopal en ville,
Je n'ai pas de prébende et de liste civile,
Nul temple n' offre un trône à mon humilité,
Nul suisse en colonel ne brille à mon côté,
Je ne me montre pas aux gros yeux des ganaches
Sous un dais, à ses coins ayant quatre panaches;
| |
[pagina 526]
| |
Je n'ai ni marguillier, ni bedeau, ni syndic,
Ni custode, ni clerc, ni diacre, ni vicaire,
Je ne garde ancun saint dans aucun reliquaire;
Je n'ai pas de miracle en bouteille sous clé;
Mon vêtement n'est pas de diamants bouclé;
Je ne suis pas payé quand je fais ma prière;
Je suis fort mal en cour; aucune douairière
Ne m'admire quêtant des sous dans un plat rond,
La chape d'or au cou, la mitre d'or au front;
Je ne fais point baiser ma main aux bonnes femmes;
Je vénère le ciel, mais sans le vendre aux âmes;
On ne m'appelle pas monseigneur; je me plais
Dans les champs, et mes bas ne sont pas violets.
J'ai lutté pour le vrai, pour le bon, pour l'honnête,
Et j'ai subi vingt ans l'exil dans la tempête,
Je recommencerai demain si Dieu le veut,
Et je fais mon devoir; et c'est pourquoi, mes frères,
Au dire du journal de l'évêque de Gand,
Si je n'étais un fou, je serais un brigand.
Het doet goed dergelijke regels te lezen, die van verontwaardiging gloeien, evenals het goed doet die regelen der Heilige Schrift te lezen, die melden hoe Jezus Christus den geesel in handen nam, om de ellendelingen, die den heiligen tempel ontwijdden, daaruit te drijven. Dit gedicht komt voor in l'Année Terrible, dat zeer merkwaardige boek, waarin Victor Hugo als ooggetuige, de geschienis verhaalt van het jaar der verschrikking, dat den reuzenstrijd tusschen het vereenigde Duitschland en het verdeelde Frankrijk zag. Ook het andere gedicht, dat eveneens aan de apostolische taal van een bisschop te danken is, komt in dit boek voor. Een andere bisschop had Victor Hugo een godloochenaar genoemd, en dat woord griefde den edelen, geloovigen dichter, in wiens plaats wij duizendmaal liever den geduchten dag des Oordeels zouden willen afwachten, dan in die van honderden, die de Roomsche kerk heiligen noemt; dan in dien van Veuillot of van den bisschop van Gent. | |
[pagina 527]
| |
Deze eeuw heeft weinig gedichten voortgebracht zoo schoon als dit negende gedicht van de maand November van l'Année Terrible. Het is een gedicht, dat aan ieder, die in God gelooft, doch die, omdat hij den priester ontwassen is, ‘godloochenaar’ genoemd wordt, uit de ziel is gegrepen. Athée? entendons-nous, prêtre, une fois pour toutes,
M'espionner, guetter mon âme, être aux écoutes,
Regarder par le trou de la serrure au fond
De mon esprit, chercher jusqu'où mes doutes vont,
Questionner l'enfer, consulter son registre
De police, à travers son soupirail sinistre,
Pour voir ce que je nie ou bien ce que je croi,
Ne prends pas cette peine inutile. Ma foi
Est simple et je la dis. J'aime la clarté franche;
S'il s'agit d'un bonhomme à longue barbe blanche,
D'une espèce de pape ou d'empereur, assis
Sur un trône qu'on nomme au théâtre un châssis
Dans la nuée, ayant un oiseau sur sa tête,
A sa droite un archange, à sa gauche un prophéte,
Sacrant tous les bandits royaux dans leurs repaires,
Punissant les enfants pour la faute des pères,
Arrêtant le soleil à l'heure ou le soir naît,
Au risque de casser le grand ressort tout net,
Dieu qui volontiers damne et ravement pardonne,
Qui sur un passe-droit consulte une madonne,
Dieu qui dans son ciel bleu se donne le devoir
D'imiter nos défauts et le luxe d'avoir
Des fléaux, comme on a des chiens, qui troublent l'ordre.
Lâche sur nous Nimrod et Cyrus, nous fait mordre
Par Cambyse, et nous jette aux jambes Attila,
Prêtre, oui, je suis athée à ce vieux bon Dieu-là.
Mais s'il s'agit de l'être absolu qui condense
Là-haut tout l'idéal dans toute l'évidence,
Par qui, manifestant l'unité de la loi,
| |
[pagina 528]
| |
L'univers peut, ainsi que l'homme, dire: Moi;
De l'être dont je sens l'âme au fond de mon âme,
De l'être qui me parle à voix basse, et réclame
Sans cesse pour le vrai contre le faux, parmi
Les instincts dont le flot nous submerge à demi;
S'il s'agit du témoin dont ma pensée obscure
A parfois la caresse et parfois la piqûre
Selon qu'en moi montant au bien, tombant au mal,
Je sens l'esprit grandir ou croître l'animal;
S'il s'agit du prodige immanent qu'on sent vivre
Plus que nous ne vivons, et dont notre âme est ivre
Toutes les fois qu'elle est sublime, et qu'elle va,
Où s'envola Socrate, où Jésus arriva,
Pour le juste, le vrai, le beau, droit au martyre;
Tontes les fois qu'au gouffre un grand devoir l'attire,
Toutes les fois qu'elle est dans l'orage alcyon;
Toutes les fois qu'elle a l'auguste ambition
D'aller, à travers l'ombre infâme qu'elle abhorre
Et de l'autre côté des nuits, trouver l'aurore;
O prêtre, s'il s'agit de ce quelqu un profond
Que les religions ne font ni ne défont,
Que nous devinons bon et que nous sentons sage,
Qui n'a pas de contour, qui n'a pas de visage,
Et pas de fils, ayant plus de paternité
Et plus d'amour que n'a de lumière l'été;
S'il s'agit de ce vaste inconnu que ne nomme,
N'explique et ne commente aucun Deutérenome,
Qu'aucun Calmet ne peut lire en aucun Esdras,
Que l'enfant dans sa crèche et les morts dans leurs draps,
Distinguent vaguement d'en bas comme une cime,
Très-Haut qui n'est mangeable en aucun pain azime,
Qui parce que deux coeurs s'aiment, n'est point fâché,
Et qui voit la nature où tu vois le péché;
S'il s'agit de ce Tout vertigineux des êtres
Qui parle par la voix des éléments, sans prêtres,
Sans bibles, point charnel et point officiel,
Qui pour livre a l'abîme et pour temple le ciel,
Loi, Vie, Ame, invisible à force d'être énorme,
Impalpable à ce point qu'en dehors de la forme
Des choses que dissipe un souffle aérien,
| |
[pagina 529]
| |
On l'aperçoit dans tout sans le saisir dans rien;
S'il s'agit du suprême Immuable, solstice
De la raison, du droit, du bien, de la justice,
En équilibre avec l'infini, maintenant,
Autrefois, aujourd'hui, demain, toujours, donnant
Aux soleils la durée, aux coeurs la patience,
Qui, clarté hors de nous, est en nous conscience;
Si c'est de ce Dieu-là qu'il s'agit, de celui
Qui toujours dans l'aurore et dans la tombe a lui,
Etant ce qui commence et ce qui recommence;
S'il s'agit du principe éternel, simple, immense,
Qui pense puisqu'il est, qui de tout est le lieu,
Et que, faute d'un nom plus grand, j'appelle Dieu,
Alors tout change, alors nos esprits se retournent,
Le tien vers la nuit, gouffre et cloaque où séjournent
Les rires, les néants, sinistre vision,
Et le mien vers le jour, sainte affirmation,
Hymne éblouissement de mon âme enchantée;
Et c'est moi le croyant, prêtre, et c'est toi l'athée.
Dit gedicht sleept mij mede met een onwederstaanbare kracht. Ik kan het niet lezen, zonder mij versterkt te gevoelen door de overtuiging, die het bezielt. Toonen deze regelen niet de meerderheid aan van Victor Hugo boven den aarzelenden, twijfelenden de Musset? toonen ze niet de kracht van een wondergroot genie? De verzen, aan den vromen, braven bisschop van Gent gewijd, hebben reeds aangetoond, hoe Victor Hugo, met de veelzijdigheid van het genie, dat aan de harp der God-lovende dichters orgeltonen weet te ontlokken, tevens den zweep der satyre, den geesel van Juvenalis weet te hanteeren. Zoo wij een boek over Hugo schreven, ware het nu de plaats om aan te toonen, hoe de verbanning, die hij twintig jaren lang verduurde, terwijl ze zijn karakter nobel en ridderlijk uit doet komen, aan zijn werken geschaad heeft. Niets noodlottiger kon hem gebeuren dan gedurende zoo vele jaren afgescheiden te worden van de Fransche maatschappij, waardoor hij de denkbeelden van den dag, als een vreemdeling, slechts uit boeken of dagbladen kon leeren kennen. Hij heeft van Guernsy te veel een Sint Helena gemaakt, waarop hij, met de handen op den rug, heen en weder gaat, den oneindigen hemel en de oneindige zee aan- | |
[pagina 530]
| |
schouwende, en zich het ongelukkig lot herinnerende van den geketenden Prometheus, den blinden, bedelenden Homerus, den vervolgden, verbannen Dante. Doch wij kunnen in deze enkele bladzijden zijn levensgeschiedenis niet schrijven, en geen degelijke, doorwrochte studie leveren van een man, wiens werken een geheele boekenkast vullen, en die een der hoofdfiguren is van een der belangrijkste eeuwen van de wereldgeschiedenis. Wij kunnen slechts in een schets de omtrekken aanduiden van zijn grootste hoedanigheden. Wij volstaan dus met deze enkele woorden over Victor Hugo, den banneling, den hekeldichter. Met nederigen eerbied brengen wij hulde aan het karakter van den edelen vaderlander, die een heerlijk voorbeeld heeft gegeven van de kracht van overtuiging en hooge beginselen in de eeuw van Frankrijk's décadence. Het doet ons hart goed, dat, toen groot en klein nederviel om de voeten te lekken van den man, die op den beruchten 2den December zich door een lafhartige misdaad meester maakte van het gezag, een zoon van het lied een der eenigen was, die fier en ridderlijk rechtovercind bleef staan, nederziende op die ellendige menigte, en dat hij tot haar durfde zeggen: Et puisqu'il a tué viellards, mères et filles,
Puisqu'il est dans le meurtre entré jusqu'aux chevilles,
Prosternez-vous devant l'assassin tout-puissant,
Et léchez-lui les pieds pour effacer le sang.
Het doet ons goed, ter wille van zedelijkheid, goede trouw en eer, dat Victor Hugo den derden Napoléon, die Frankrijk in den afgrond stortte, - niettegenstaande hij goede gemeentewegen aanlegde en bij verrassing den vrijen-handel binnen-smokkelde - gebrandmerkt heeft voor alle eeuwen met het gloeiende ijzer van les Châtiments, dat boek vol heerlijke verzen; het was een edele daad, toen hij hen geeselde, die om den wille van het rijzen der effecten, hosanna riepen ter eere van den doorluchtigen keizer, die de orde heeft gered. Comme un loup qui se lèche après qu'il vient de mordre,
Caressant sa moustache, il dit: - J'ai sauvé l'ordre!
Il est l'appui de l'ordre; il est bon catholique;
| |
[pagina 531]
| |
Il signe hardiment: Prospérité publique.
La trahison s'habille en général francais;
L'archevêque ébloui bénit le dieu Succès.
Hij geeselt de winkeliers en bankiers, al de aanbidders van het gouden kalf, die uitroepen: Que vient-ou vous parler d'un crime de décembre,
Quand nous sommes en juin! l'herbe a poussée dessus.
La Bourse rit; la hausse offre aux badauds ses prismes;
La douce hypocrisie éclat en aphorismes.
We hebben allerlei soorten van verzen van Hugo aangehaald, maar wil men zien hoe hij Regnier of Molière op zijde kan streven, wanneer hij die zwakke lieden brandmerkt, honnêtes gens d'ailleurs mais de la grosse espèce, die in het eerste plebiscit met een lafhartig oui de misdaad bekrachtigden, en die door sophismen hun karakterloosheid poogden te bedekken? Hij stelt ons ‘un bon bourgeois dans sa maison’ voor. Met zijn voeten tegen den stalen haard geleund, ligt hij achterover in een stoel, zijn havanna rookende, en met een boek in de hand, dat ‘l'assassinat de Décembre’ veroordeelt. Ce livre est fort choquant. De quel droit celui-ci
Est-il généreux, ferme et fier, quand je suis lâche?
En attaquant monsieur Bonaparte, ou me fâche.
Je pense comme lui que c'est un gueux; pourquoi
Le dit-il? Soit d'accord, Bonaparte est sans foi
Ni loi; c'est un parjure, un brigand, un faussaire,
C'est vrai; sa politique est armée en corsaire;
Il a banni jusqu'à des juges suppléants;
Il a coupé leur bourse aux princes d'Orleans;
C'est le pire gredin qui soit sur cette terre;
Mais puisque j'ai voté pour lui, l'on doit se taire.
Ecrire contre lui, c'est me blâmer au fond;
C'est me dire: voilà comment les braves font,
Et c'est une façon, à nons qui restons neutres,
De nous faire sentir que nous sommes des pleutres.
| |
[pagina 532]
| |
Or, quand on dit du mal de ce gouvernement,
Je me sens chatouillé désagréablement;
Qu'on fouaille avec raison cet homme, c'est possible;
Mais c'est m'insinuer à moi bourgeois paisible,
Qui fis ce scélérat empereur ou consul,
Que j'ai dit oui par peur et vivat par calcul.
Je trouve impertinent, parbleu, qu'on me le dise!
M'étant enseveli dans cette couardise,
Il me déplait qu'on soit intrépide aujourd'hui,
Et je tiens pour affront le courage d'autrui.
Nauwelijks heeft men gelachen om deze bijtende satyre, waarvan elke regel het wit treft, of ziet, een nieuw accoord wordt aangeslagen door den machtigen componist. Daar ruischt de bezielende muziek, die het fiere besluit doet kennen, waarvan geen oogenblik is afgeweken, dat hij als een levend protest tegen de dwingelandij buiten Frankrijk zal blijven, totdat de tiran verjaagd is. Je ne fléchirai pas! Saus plainte dans la bouche,
Calme, le deuil au coeur, dédaignant le troupeau,
Je vous embrasserai dans mon exil farouche,
Patrie, ô mon autel! liberté, mon drapeau!
Mes nobles compagnons, je garde votre culte;
Bannis la République est là qui nous unit.
J'attacherai la gloire à tout ce qu'on insulte,
Je jetterai l'opprobre à tout ce qu'on bénit.
Devant les trahisons et les têtes courbées,
Je croiserai les bras, indigné, mais serein.
Sombre fidélité pour les choses tombées,
Sois ma force et ma joie et mon pilier d'airain!
Oui, tant qu'il sera là, qu'on cède ou qu'on persiste,
o France! France aimée et qu'on pleure toujours,
Je ne reverrai pas ta terre douce et triste,
Tombeau de mes aïeux et nid de mes amours!
Je ne reverrai pas ta rive qui nous tente,
France! hors le devoir, hélas! j'oublîrai tout,
| |
[pagina 533]
| |
Parmi les éprouvés je planterais ma tente,
Je resterai proscrit, voulant rester debout.
J'accepte l'âpre exil, n'eut-il ni fin ni terme,
Sans chercher à savoir et sans considérer
Si quelqu'un a plié qu'on aurait cru plus ferme
Et si plusieurs s'en vont qui devraient demeurer.
Si l'on n'est plus que mille, eh bien, j'en suis! Si même
Ils ne sont plus que cent, je brave encor Sylla;
S'il en demeure dix, je serai le dixième;
Et s'il n'en reste qu'un, je serai celui-là.
We hebben Victor Hugo van vele zijden aanschouwd, doch zoo ik nu eindigde, zou men nog niet den indruk gekregen hebben, welken ik zoo gaarne zou willen achterlaten. In zijn boek over Shakespeare komt de uitdrukking voor ‘il est sans fond et il est riant,’ en deze woorden kenschetsen den dichter zelven, die ze ter nederschreef. Het genie komt, evenals de godheid, dikwijls heerlijker uit in het suizen van den zuidewind, dan in aardbevingen en orkanen. Wanneer ik mij Victor Hugo poog voor te stellen, dan zie ik een ernstigen, krachtigen grijsaard, wien men kan aanzien dat hij veel geleden en moedig gestreden heeft; doch de profetische oogen, die een halve eeuw geleden uit den mist der toekomst reeds de klippen zag opdoemen, die de moderne maatschappij bedreigen, zijn niet gericht op vijanden of reuzen of op het verre verschiet, doch rusten met onuitsprekelijke teederheid op de lachende gezichtjes zijner aangebeden kleinkinderen. In geen taal der wereld zijn kinderen ooit bezongen in liederen, zoo rechtstreeks voortkomende uit een groot, liefderijk hart. Wil men voorbeelden, dan opene men slechts het eerste het beste boek van Victor Hugo. Wij nemen het tweede deel op van ‘les Contemplations’ en vinden dit: Nous jouions toute la journée.
O jeux charmants! chers entretiens!
Le soir, comme elle était l'aînée,
Elle me disait: ‘Père, viens!
| |
[pagina 534]
| |
‘Nous allons t'apporter ta chaise,
‘Conte-nous une histoire, dis!
Et je voyais rayonner d'aise
Tous ces regards du paradis.
Alors, prodiguant les carnages,
J'inventais un conte profond
Dont je trouvais les personnages
Parmi les ombres du plafond.
Toujours, ces quatre douces têtes
Riaient, comme à cet age on rit,
De voir d'affreux géants trés-bêtes
Vaincus par des nains pleins d'esprit.
J'étais l'Arioste et l'Homère
D'un poëme éclos d'un seul jet;
Pendant que je parlais, leur mére
Les regardait rire, et songeait.
Leur aïeul qui lisait dans l'ombre
Serieux parfois levait les yeux;
Et moi, par la fenêtre sombre,
J'entrevoyais un coin des cieux!
Onverschillig welk deel van 's dichters talrijke werken men opneemt, overal wordt het hart getroffen door liefelijke, teedere gedichten aan de kinderen gewijd. Men leze in ‘l'Année Terrible,’ dat drietal meesterstukken, die ons ‘la petite Jeanne’ doen kennen. In een dezer gedichten - tusschen twee bombardementen geschreven - komen de volgende regelen voor, welke een vader of moeder slechts voldoende waardeeren kan: Vous vous transfigurez sans cesse, et le temps mêle
A la Jeanne d'hier la Jeanne d'aujourd'hui.
A chaque pas qu'il fait, l'enfant derrière lui
Laisse plusieurs pelits fantómes de lui-méme.
On se souvient de tous, on les pleure, on les aime,
Et ce seraient des morts s'il n'était vivant, lui.
Te recht zong onze dichter dan ook in ‘Les Feuilles d'Automne: | |
[pagina 535]
| |
O mes amis! l'enfance aux riantes couleurs
Donne la poésie à nos vers, comme aux fleurs
L'aurore donne la rosée!
Venez, enfants! - A vous jardins, cours, escaliers!
Ebranlez et planchers, et plafonds et piliers!
Que le jour s'achève ou renaisse,
Courez et bourdonnez comme l'abeille aux champs!
Ma joie, et mon bonheur, et mon âme, et mes chants
Iront où vous irez, jeunesse.
Moi, quelque soit le monde, et l'homme, et l'avenir,
Soit qu'il faille oublier, ou se ressouvenir,
Que Dieu m'afflige ou me console,
Je ne veux habiter la cité des vivants
Que dans une maison qu'une rumeur d'enfants
Fasse toujours vivante et folle.
O mijn kind! roept hij uit, ‘Sans le comprendre encor, vous regardez le monde,
ge zijt jong en rein en onschuldig, en 't is ons, alsof we God beter kunnen liefhebben, als we u aanschouwen; het is ons alsof God aan de wereld zijn zegen zendt door kleine kinderen. Car vos beaux-yeux sont pleins de douceurs infinies;
Car vos petites mains, joyeuses et bénies,
N'ont point mal fait encor,
Jamais vos jeunes pas n'ont touché notre fange;
Tête sacrée! enfant aux cheveux blonds! bel ange
A l'auréole d'or.
Il est si beau, l'enfant, avec son doux sourire,
Sa douce bonne foi, sa voix qui veut tout dire,
Ses pleurs vite apaisés,
Laissant errer sa vue étonnée et ravie,
Offrant de toutes parts sa jeune âme à la vie
Et sa bouche aux baisers!
Seigneur! préservez-moi, préservez ceux que j'aime,
Frères, parents, amis, et mes ennemis même,
| |
[pagina 536]
| |
Dans le mal triomphants,
De jamais voir, Seigneur! l'été sans fleurs nouvelles,
Le cage sans oiseaux, la ruche sans abeilles,
La maison sans enfants.
Laat ons, met de echo dezer woorden in de ooren, afscheid nemen van onzen dichter. Ik heb zijn zwakheden en gebreken niet verborgen, maar ze in de schaduwen van den achtergrond gelaten, om het volle licht te laten vallen op de vonkelende schoonheden, die het meest de aandacht moeten trekken, op de stoutheid zijner verbeelding, de liefelijkheid zijner poëzie, de kracht zijner overtuiging en den adel van zijn karakter. Men neme zijn werken ter hand, met den eerbied, dien men een edel dichter verschuldigd is, en men poge hem te waardeeren gelijk hij verdient, want hoe men ook denke over zijn theorieën of beginselen, één zaak staat onwrikbaar vast: Victor Hugo is een groot genie.
Nov. 1872. Charles Boissevain. |
|