De Gids. Jaargang 36
(1872)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 537]
| |
Bibliographisch album.De Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Eene geschiedkundige schets. Naar het Engelsch van Robert Mackenzie, door C. Koning Allmann, leeraar in de Engelsche taal en letterkunde aan de Hoogere Burgerschool te Sneek. Sneek, H. Pyttersen Tz. 1872.In vele opzichten is de schets, die Robert Mackenzie van de geschiedenis der Vereenigde Staten van Noord-Amerika ontworpen heeft, een uitmuntend boek. Met veel oordeel en smaak heeft hij eene gelukkige keuze gedaan uit eene overgroote menigte feiten. Met juisten blik heeft hij het minder belangrijke laten liggen of slechts even aangestipt, om daarentegen de inderdaad gewichtige gebeurtenissen en de waarlijk groote mannen, zooals Washington en Lincoln, met fiksche trekken en met de noodige uitvoerigheid, in een pikanten en gespierden stijl, helder in het licht te stellen en ze den lezer voor goed in het geheugen te prenten. Degenen, die voor het eerst kennis maken met de geschiedenis der groote republiek aan gene zijde van den Oceaan, en de velen, wier bezigheden hun geen tijd laten om uitvoeriger werken over dat onderwerp te lezen, zullen moeilijk een ander werkje vinden, dat te gelijk zoo leerzaam en zoo onderhoudend geschreven is. Een flinke geest heerscht er in. Aan een diepen afkeer voor nuttelooze en rampzalige oorlogen paart de schrijver eene warme sympathie voor alles wat waarlijk grootsch en verheven is. Zijne hoedanigheid van Engelsch onderdaan verhindert hem nooit, Amerika gelijk te geven wanneer het in zijn recht was, om het even of het Engeland dan wel een anderen Staat tot tegenstander had. Onpartijdig is hij zeker niet, maar hij is billijk. Van ganscher harte is hij, bij het beschrijven van den vreeselijken burgeroorlog, de zaak van het Noorden toegedaan; maar tevens doet hij volkomen recht wedervaren aan de groote bekwaamheden en het edele karakter van Generaal Lee, den opperbevelhebber der Zuidelijken. | |
[pagina 538]
| |
Reeds dadelijk toen het boek, nu twee jaren geleden, was uitgekomen, maakte het op ons den indruk, dat het eene vertolking in onze taal ten volle verdiende, en levendig was bij ons de overtuiging, dat het ook hier te lande veel nut zou kunnen stichten, er veel toe zou kunnen bijdragen om Amerika beter bij ons bekend te maken. Onze stille wensch dat het vertaald zou worden is vervuld; maar als men ons nu afvraagt, of wij volkomen vrede hebben met de wijze waarop zich de vertaler van zijne taak heeft gekweten, dan kunnen wij tot ons leedwezen daarop geen bevestigend antwoord geven. Onze eerste bedenking geldt den periodenbouw. Elke taal heeft daaromtrent hare eigenaardige eischen. Het Hoogduitsch, b.v. heeft eene groote voorliefde voor lange zinnen, het Fransch en het Engelsch voor korte, en iedere bekwame vertaler zal letten op den aard der taal, waarin hij vertaalt. Zoo zal een Duitscher twee of drie Fransche zinnen in een enkelen doen samensmelten, en omgekeerd zal een Franschman van ééne Duitsche periode er twee of drie maken. Ook in onze taal zijn de letterlijk vertaalde ellenlange Duitsche zinnen vervelend en onleesbaar; maar daar zij ongeveer het midden houdt tusschen de twee uitersten, zoo is ook eene aaneenschakeling van bijzonder korte zinnen, zooals die van Mackenzie, ofschoon zij in het Engelsch, daar zij met den aard dier taal strooken, volstrekt niet hinderen, voor ons vermoeiend, onaangenaam en stootend. De heer Koning Altmann schijnt hieraan niet gedacht te hebben. Hij heeft zich stipt aan den periodenbouw van zijn origineel gehouden, en daardoor aan zijn werk iets stootends en stroefs gegeven, zoodat de lezer onophoudelijk in den onaangenamen toestand verkeert van iemand, die een half voltooiden, nog zeer hobbeligen grindweg berijdt. Zeer weinige bladzijden zijn zoo geschreven als een Hollander ze schrijven zou. Over 't algemeen schijnen onze vertalers te zelden recht te begrijpen, dat vertalen eene groote kunst is, en dat men, om het goed te kunnen doen, een zeer geoefend stijlist moet wezen. Het zou ons zelfs niet verwonderen, indien velen hunner van oordeel waren dat de gestelde eisch te zwaar is, en dat de heer Koning Altmann genoeg heeft gedaan als hij, zooals in zijne voorrede staat, ‘getracht heeft, den eenvoudigen en kernachtigen stijl van het oorspronkelijke zoo goed mogelijk terug te geven.’ Uit eer- | |
[pagina 539]
| |
bied voor de hier te lande vrij algemeene, ofschoon dan ook naar ons inzien verkeerde meening, zullen wij op dit punt niet verder aandringen, maar in allen gevalle mag van een vertaler geëischt worden, dat hij den oorspronkelijken tekst goed begrijpt, de Nederlandsche grammatica en het Nederlandsche taaleigen eerbiedigt, en met de noodige nauwkeurigheid in het nazien van zijn handschrift en van de drukproeven te werk gaat. In die drie opzichten schiet de voor ons liggende vertaling te kort. Om dit ongunstige oordeel met eenige voorbeelden te staven, wijzen wij op deze plaatsen: ‘The least wise among us can smile - - but the most wise of all ages will most profoundly reverence’ etc. De vertaler (bl. 25, 26) heeft niet opgemerkt, dat die superlatieven als in het meervoud staande moeten worden opgevat, en brengt den lezer op een dwaalspoor met zijn: ‘de wijste van alle eeuwen zal.’ De titel van ‘Empire City,’ aan Nieuw-York gegeven, wordt (bl. 41) met ‘Rijksstad’ vertaald, alsof het eene stad van het oude Duitsche Rijk gold. De uitdrukking: ‘of the Ironside type’ beteekent niet (bl. 86) ‘mannen van ijzer,’ maar mannen van den stempel van Cromwells ruiters, die de Ironsides genoemd werden. Elders, waar sprake is van den verkoop van Louisiana door Napoleon I, schrijft de vertaler (bl. 147): ‘Het was even zeker, dat toen de oorlog hervat werd, Frankrijk deze bezittingen niet tegen de vloten van Engeland kon verdedigen,’ in plaats van: ‘als de oorlog hervat werd - zou kunnen verdedigen.’ ‘Mexico the Unready’ is niet (bl. 162) ‘het onhandige Mexico,’ maar ‘het nooit gereede Mexico.’ Van Kansas sprekende, zegt de schrijver: ‘The Mormon looked with indifference on its luxuriant vegetation as he toiled on to his New Jerusalem by the Great Salt Lake,’ hetgeen vertaald wordt met (bl. 167): ‘terwijl hij langs het groote Zoutmeer naar zijn Nieuw Jeruzalem voortzwoegde;’ maar dit zou in strijd zijn met de aardrijkskunde, want daar het Nieuwe Jeruzalem (Salt Lake City) ten zuidoosten van het groote Zoutmeer ligt, zoo moest de Mormoon niet langs dat meer gaan om er te komen. De ware vertaling is: ‘terwijl hij naar zijn Nieuw Jeruzalem nabij het groote Zoutmeer voortzwoegde’ (‘near, at a small distance’ bij Johnson). Elders staat (bl. 187): ‘Hij (Lincoln) zou voortgaan met de wetten in die afvallige Staten ten uitvoer te leggen, en hen als bondsei- | |
[pagina 540]
| |
gendom blijven beschouwen met al de kracht, die in hem was.’ Het spreekt van zelf, dat Lincoln nooit in de dwaasheid vervallen is van te beweren dat de Staten bondseigendom waren, en het oorspronkelijke zegt geheel iets anders, namelijk: ‘and would continue to possess Federal property there,’ waarmede bedoeld wordt, dat de President het eigendomsrecht over de tuighuizen, de forten enz., die, hoewel in de afvallige Staten gelegen, toch niet aan deze, maar aan den bond toebehoorden, zou handhaven. De burgeroorlog begon juist met een aanval der Zuidelijken op zulk een bondseigendom, namelijk op Fort Sumpter in de baai van Charleston. Van de gepantserde torenschepen wordt gezegd (bl. 207), dat zij: ‘waarschijnlijk bestemd zijn om de oorlogschepen der toekomst te worden, zoolang de wereld dwaas genoeg is om met schepen te vechten;’ maar het oorspronkelijke heeft: ‘so long as the world is foolish enough to need ships for fighting purposes,’ hetgeen een anderen en beteren zin geeft. Iets verder (bl. 208) wordt van het Noorden gezegd: ‘Hare (lees: zijne) eigen hulpbronnen konden niet snel genoeg de kanonneerbooten in 't leven roepen [?], die het noodig had om hare (lees: zijne) oppermacht op de Westelijke kust te handhaven;’ maar van de Westelijke kust, d.i. van de kust der Stille Zuidzee, kan hier geen sprake zijn, omdat dáár de oorlog niet gevoerd werd; het oorspronkelijke heeft: ‘the Western waters,’ waarmede de rivieren van 't Westen, bepaaldelijk de Mississippi, en dus geheel iets anders, bedoeld zijn. Grove fouten tegen de regels onzer taal vindt men in menigte. Van een predikant sprekende, die Paris heette, schrijft de vertaler (bl. 36): ‘Met de arme Paris was het nu droevig gesteld,’ en omgekeerd wordt Mevrouw Lincoln als een man beschouwd, daar wij lezen (bl. 241): ‘Na de bijeenkomst reed hij met Mevrouw Lincoln uit, met wien hij over de gelukkige dagen, die nu in 't verschiet waren, sprak.’ Zoo vindt men ook (bl. 80): ‘Deze steden stonden vast in hun schoenen,’ eene leelijke en dwaze uitdrukking, zelfs al leest men haar voor hun. In 't algemeen is de vertaler niet gelukkig met zijne voornaamwoorden, en telkens construeert hij de onzijdige namen van landen met vrouwelijke voornaamwoorden, hetgeen in een verheven stijl in zekere gevallen goed kan zijn, maar in zeer eenvoudig stellig af te keuren is. Ook wisselen vrouwelijk en onzijdig elkander dan op eene bevallige wijze af, b.v. (bl. 70): | |
[pagina 541]
| |
‘Frankrijk schikte zich niet stil in haar nederlaag. 't Volgend jaar deed het een poging om Quebec te hernemen,’ of waar van het Zuiden gesproken wordt (bl. 190): ‘Het wilde zelfs in haar ijdelen trots gelooven.’ Ook tegen ons taaleigen wordt herhaaldelijk gezondigd. Zoo vindt men (bl. 125): ‘Opperste Kamer’ voor ‘Eerste Kamer;’ - bl. 143: ‘de zwervende Indianen gaven hunne landen op,’ in plaats van: ‘stonden hunne landen af;’ - iets verder (ibid): ‘het koren, dat duizende mijlen weg op de akkers van het westen groeide,’ in plaats van ver. Van M'Clellan heet het (bl. 201): ‘Hij was te West-Point opgebracht.’ West-Point is de naam der plaats, waar de militaire Academie gevestigd is, en de vertaler had dit wel even mogen aanstippen, daar niet al zijne lezers het weten zullen; maar wie zal bij ons van een officier zeggen: ‘hij was te Breda opgebracht?’ Bl. 227: ‘de bronnen van het Zuiden raakten uitgeput,’ in plaats van ‘de hulpbronnen.’ Bl. 238: ‘omtrent te middernacht,’ waar te moet geschrapt worden. Bl. 257: ‘te harer ongunste,’ in plaats van ‘ten zijnen nadeele.’ Ook zal niet iedere Hollandsche lezer begrijpen wat er gemeend is, als van den wonderlijken, dweepzieken avonturier John Brown gezegd wordt (bl. 174): ‘Hem ter zijde stonden een Sekretaris van Staat, een Fiskaal en een Sekretaris van oorlog.’ Als hier een minister van Binnenlandsche Zaken, een minister van Financiën en een minister van Oorlog genoemd waren, zou de bedoeling voor onze landgenooten wel zoo duidelijk zijn. Uitdrukkingen als ‘het Noordelijk gemoed’ (bl. 221), ‘de Noordelijke wil’ (bl. 251), zijn anglicismen, en wij glimlachen onwillekeurig als wij lezen (bl. 8), dat een denkbeeld wortel schoot ‘in de ziel van Europa.’ Van hinderlijke schrijffouten stippen wij de volgende aan: bl. 37: ‘die vrede wilde houden,’ waar geen vóór vrede is uitgevallen. Bl. 51: ‘Drie maanden later zien wij (Engelschen) met afschuw en wroeging terug op de gevolgen, die hij (de slavenhandel) gehad heeft,’ waar in plaats van maanden moet staan eeuwen. Bl. 125: ‘twee wetgevende Hoven,’ moet zijn ‘Huizen’ (Houses). Bl. 126: ‘Iedere Staat heeft een bestuur bestaande uit twee wetgevende Huizen en een Gouvernement,’ moet zijn ‘Gouverneur’ (Governor). Bl. 177: ‘Aan het Amerikaansche volk kwamen bijna twee millioen bunders land toe,’ moet zijn: twee duizend millioen, en verder zijn acres geen bunders, want een bunder is 2½ acre, of | |
[pagina 542]
| |
nauwkeuriger 2,47 acres. Niet ‘zuidwestelijk’ van Richmond vallen de James en de York in den Potomac, zooals de vertaler schrijft (bl. 204), maar, zooals goed in het origineel staat, ‘zuidoostelijk.’ Elders (bl. 208) schrijft hij: ‘In het Zuiden en Westen verkreeg men resultaten, die deze groote toebereidselen niet waardig waren,’ in plaats van ‘niet onwaardig’ (not unworthy). Verder stuit men op allerlei slordigheden. ‘A variety of taxes’ wordt vertaald (bl. 78) met ‘een belasting,’ en op diezelfde plaats wordt de naam van Townshend twee malen onnauwkeurig Townsend geschreven. Op bl. 82, r. 12, is de vertaling der woorden ‘for his own comfort’ in de pen gebleven. Elders (bl. 184) vindt men: ‘Het besluit om de Unie te verlaten werd door vele Zuidelijke Staten met leedwezen vernomen,’ en de lezer zal zich verwonderd afvragen, waarom die Staten zich dan afscheidden. Het origineel heeft: ‘very many of the Southern people;’ dus er was eene sterke minderheid tegen, hetgeen een gezonden zin geeft. Een titel van een hoofdstuk (bl. 257) luidt: ‘Het vereenigde Amerika,’ in plaats van ‘hereenigde’ (reunited). Tegen het eind (bl. 258, 259) heeft de vertaler, zonder den lezer hiervan te verwittigen, eenige statistieke opgaven van 1 Juni 1870 ingelascht, die niet in het oorspronkelijke staan. Daarin wordt de oppervlakte der Vereenigde Staten geschat op 407 millioen bunders (acres zijn bedoeld); maar nu keert de vertaler weêr tot het oorspronkelijke terug, waarin die zelfde oppervlakte gezegd wordt bijna 2000 millioen bunders (lees: acres) te bedragen. Dus een verschil van 1600 millioen acres! 't Is waarlijk niet gering, maar de vertaler heeft er niets van gemerkt. De drukfouten zijn legio, ook in eigennamen, zooals bl. 208 Fort Royal voor Port Royal. Eenige komen zoo dikwijls terug, dat men de verkeerde spelling haast voor de ware zou gaan houden. Zoo vindt men (bl. 162, 163) niet minder dan vier malen Mexiaansch en Mexiaan voor Mexicaansch en Mexicaan. Andere zijn zeer zinstorend, zooals (bl. 114) ‘zich vermannend’, voor ‘zich vermommend’ (disguising). Deze kleine bloemlezing uit een groot zondenregister zal genoegzaam zijn om de waarde, of liever onwaarde, der vertaling aan te toonen. Het is zeer te betreuren, dat zulk een nuttig en voortreffelijk boek zoo gebrekkig en slordig vertaald is.
R. Dozy. | |
[pagina 543]
| |
J.A. Obreen, Amerika, Land en Volk. Een gids voor hen, die tot landverhuizen genegen zijn. Amsterdam, J.H. Laarman.In het begin van het vorige jaar - de voorrede is gedagteekend van April 1871 - werd te New-York door de American Social Science Association uitgegeven een Handbook for Immigrants to the United States. ‘Deze eerste editie is eene proeve’ - heet het uitdrukkelijk. Ieder lezer wordt dus verzocht zijne op- en aanmerkingen aan die Association mede te deelen, opdat het handboek verbeterd en zoo volledig mogelijk gemaakt, een veilige gids voor den immigrant worde. Het is een aardig en mij dunkt ook een nuttig boekje. Het geeft juist wat noodig is. In de eerste plaats een vijftal waarschuwingen. Zoudt ge dat wel van den sanguinen go-ahead en never-mind Amerikaan verwacht hebben? ‘Informeer u links en rechts’, is de eerste raad. ‘Reken niet alleen met uwe verwachtingen,’ de tweede, en zoo gaat het voort. Dan wordt de vraag voorgelegd: wie emigreeren kunnen, en beantwoord met de opsomming van hen, die 't niet moeten doen. Positief is de raad: ‘Klerken moeten er zelfs niet aan denken naar de V.S. te gaan;’ droevig luidt deze: ‘Vrouwen, die meenen door het geven van onderwijs of als winkeljufvrouw, of met naaien de kost te verdienen, hebben ook groote teleurstellingen te wachten.’ Het geheele antwoord wordt eindelijk geresumeerd in het volgende: Een paar flinke armen, mits gepaard met gewoonten van matigheid en spaarzaamheid, kunnen zeker zijn van eene goede toekomst in de Staten- woorden die in groote letters in het bureau van elk emigrantenkantoor in Europa moesten te lezen zijn. Raadgevingen wanneer en hoe men gaan moet, inlichtingen over de hulp, die den immigrant in de verschillende havens van Amerika of ook verder in het land te wachten staat, hetzij van de wetten, hetzij van menschlievende vereenigingen, over vrachten, loonen, munt- en matenstelsel worden dan volledig gegeven. Daarop volgt eene uitvoerige aardrijkskundige beschrijving van de Vereenigde Staten en het geheel wordt besloten door eene aanwijzing van de middelen om grondeigendom te verkrijgen. | |
[pagina 544]
| |
Had de Heer Obreen dit boekje gekend, hij zoude zijn tijd en moeite niet hebben besteed aan de vrije bewerking van Pfarrer Reidenbach's Amerika, maar ongetwijfeld daaraan de voorkeur gegeven en dan ook wil van zijn arbeid gehad hebben. Reeds alleen de kennisneming van de indeeling van beide werkjes is voldoende om tusschen beide te beslissen. Als een practische gids richt de Amerikaan het eerst het oog op den reiziger zelven, laat hem zijn plan de campagne goed maken, let op zijne uitrusting enz., terwijl de Duitscher begint met eene fraaie beschrijving in schooltermen van land en volk en de practische wenken eerst veel later als toegift gegeven worden. Die beschrijving dan begint aldus: ‘De Vereenigde Staten van Noord-Amerika, in het vervolg door ons kortheidshalve Noord-Amerika genoemd, liggen tusschen 25o en 49o NB. en tusschen 66o59' en 131o WL. van Greenwich. Zij strekken zich over eene lengte van 720 uren gaans van het Noorden naar het Zuiden en over eene van 1174 van het Oosten naar het Westen uit.’ Mijn lieve hemel! zal de emigrant zeggen, moet ik dat allemaal loopen, en hij zal zijne oogen niet meer vertrouwen, als hij ziet dat hij dit gelezen heeft in een hoofdstuk, getiteld: de bergen, meren, rivieren, kanalen en spoorwegen. Maar welk wetenschappelijk man - het ware te wenschen dat ook vertalers minder hunne aanspraken op dien eeretitel wilden te grabbel gooien - zal de afmetingen van een land als ‘kortheidshalve Noord-Amerika’ in uren gaans opgeven? Laten we dien trek van Duitsch pedantismus om een gids voor emigranten aan te vangen met de opgave van lengte- en breedtegraden eens daar, en onderzoeken wij liever wat ons bij de beschrijving der verschillende Staten en Territoriën wordt medegedeeld. Mijn model-gids geeft eerst eene beschrijving van den bodem, den loop der rivieren, de bergen of heuvels en de bosschen, dan eene opsomming der voornaamste producten en toont aan in welke verhouding die tot elkander staan, beschrijft de spoorweglijnen, noemt het totaal van de schuld van den Staat - een gegeven om de waarschijnlijke hoogte der belastingen te beoordeelen - dan de vereischten voor de politieke rechten, de verschillende liefdadigheidsinstellingen en de bureaux voor immigranten en eindelijk de hoeveelheid land, waarover de Unie in elken Staat nog beschikken kan. | |
[pagina 545]
| |
De opgaven van den Duitschen gids zijn niet zoo geregeld. Van den eenen Staat wordt veel meer dan van een anderen medegedeeld, maar toch zijn de berichten van elken Staat zonder onderscheid - hoe ongelooflijk van een Duitsch boekje - veel te kort en niet altijd nauwkeurig. Ik kan hier niet de beschrijving van een zelfden Staat door beide gidsen overnemen en betreur dit, omdat dan in een oogwenk de vergelijking door een iegelijk zou gemaakt kunnen worden. Menigeen zou dan met mij instemmen, dat het Duitsche boekje nog al slordig is geredigeerd. Eenige onjuistheden zal ik toch moeten opmerken. Zoo lezen wij omtrent New-Hampshire: ‘de grond is geschikt voor den bouw van tarwe, maïs, rogge, gerst en haver;’ terwijl de Amerikaansche gids zegt: ‘the soil, except in meadow lands along the river valleys, must be called stern and work upon it is a hard struggle for the farmer.’ Omtrent Massachusetts in het eene: ‘de landbouw bloeit;’ in het andere: ‘agriculture is far from remunerative.’ Omtrent Connecticut in het eene: ‘betreffende landbouw kan ongeveer hetzelfde worden gezegd als van Massachusetts’ (dat die dus ongeveer bloeit); in 't andere: there is very little soil that can be called good.’ Omtrent Noord-Carolina in 't eene: ‘in het bergachtig gedeelte is de grond vruchtbaar, daar wordt tarwe, maïs en rogge gebouwd, als ook katoen, erwten en boonen;’ in het andere: ‘the swamp lands are described as of inexhaustible fertility when reclaimed. Rich, but much worn soil is found in the middle district (of rolling lands), while soil well fitted for grazing is in the western (of valleys and hills), where the Blue ridge of the Alleghanies crosses the country.’ Oordeelt men die onnauwkeurigheden omtrent de oudere of de Zuidelijke Staten weinig gevaarlijk, omdat daarheen de emigreerende landbouwer toch niet gaat, dan zal men foutieve inlichtingen omtrent de nieuwere Staten dubbel veroordeelen. Zoo b.v. omtrent Minnesota: ‘delfstoffen schijnen er weinig te zijn,’ terwijl de Amerikaan zegt: ‘Rich deposits of copper and iron ore have been found.’ Omtrent Jowa: ‘nergens is gebrek aan hout, uitgezonderd boven de 42o NB.’ (43o 30' ligt de noordelijke grens), tegenover de verzekering: ‘there is but little timber, and this mostly along the water courses.’ Omtrent Utah leest men: ‘of er delfstoffen zijn weet men niet.’ Wie zou die ‘men’ zijn, die, belangstellende in Amerika, niet reeds had gelezen van Utah's | |
[pagina 546]
| |
rijke zilvermijnen, al was het maar dat hij 't eerst daarvan hoorde, toen de couranten over Generaal Schenck's commissarisschap bij de Emma-mine - droevige herinnering - schande riepen. Wist ik dien ‘men’ te vinden, ik zou hem noodigen om bij mij eens inzage te komen nemen van de New-Mining-map of Utah, showing 28 prominent mining districts and location of the best known mines, en ik zou ‘men’ zooveel moois weten te vertellen van de schoone natuur in die mining districts, dat hij zeker met mij eene traan zou plengen over het verlies mijner photographiën, die ik één dag vóór Chicago's brand uit Sherman-house mocht wegvoeren, om ze in een spoorwegwagon toch door de vlammen te zien verteren. Aangaande Minnesota en Jowa begaat de Duitsche gids de volgende zonde. Van Minnesota heet het: ‘het klimaat is ruw, maar gelijkmatig,’ en van Jowa: ‘het klimaat is streng, maar gelijkmatig.’ Wie, die van gelijkmatigheid houdt, zal deze in ruwheid of strengheid van klimaat eene aanbeveling achten? De waarheid is, dat in Minnesota de winters zeer streng kunnen zijn en dat des zomers daar eenige drukkend heete dagen voorkomen. Jowa ligt zuidelijker en heeft dus iets zachter klimaat. Indien ik raad geven moest, waar de Nederlandsche emigrant het liefst zich moet nederzetten in de Unie, ik zou, op mijn beetje ervaring steunende, Jowa en Illinois al het eerst noemen en ook Minnesota, al is in de beide eerstgenoemde Staten het land betrekkelijk (voor Amerika ten minste) reeds duur geworden. Daarom vergeef ik die grove onjuistheden des te minder. In het algemeen zij opgemerkt, dat de mededeelingen omtrent het klimaat, welke bij elken Staat in het Duitsche boekje gegeven worden, in hoogst oppervlakkige bewoordingen zijn vervat en mij dunkt daarom juist meer schade dan goed kunnen doen. Minder schadelijk maar ergerlijker zijn de mededeelingen omtrent de publieke gronden, die in elken Staat nog in het bezit der Unie zijn. Daargelaten nog dat die soms foutief zijn en die voor Jowa in plaats van 25 millioen acres moest zijn: 1.190.000, of die voor Californië in plaats van 44 millioenGa naar voetnoot1 acres moest zijn 100 millioen, | |
[pagina 547]
| |
toont de schrijver, dat hij geen begrip heeft van hetgeen onder Congresland is te verstaan. Bij elk der 13 oorspronkelijke Staten, alsook bij Vermont, Maine, Kentucky, Tennessee en Texas zegt hij: in dezen Staat is geen Congresland, ja zelfs bij Pennsylvanië en Maryland.... is geen Congresland meer. Men leze: is er nooit geweest, want in geen van die 18 Staten heeft de Unie ooit Congresland bezeten. Iemand, die over Amerika voor emigranten schrijft, moest zoo iets weten. Dat hij dan bij Florida, Alabama, Mississippi, Louisiana en Texas niet aanteekent, dat volgens de act van 21 Juni 1866 in deze Staten het Congresland alleen voor homestead van hoogstens 80 acres te gelijk kan verkregen worden, verraadt evenzeer zijne onkunde van de wetten op den eigendom, maar is misschien ook niet schadelijk voor eventueele emigranten uit Nederland, die deze Staten niet licht zullen verkiezen. We hebben nu met de aardrijkskundige beschrijving gedaan en ontvangen in hoofdstuk 6 een algemeen overzicht - wonderlijke verdeeling! - en verder beschouwingen over volk, godsdienstige gezindten, onderwijs, beschaving, staatsregeling, enz., om eindelijk aangaande landverhuizing en de voorwaarden van deze te worden onderricht, iets waarmede ik den gids liever had zien aanvangen. Statistieke tabellen besluiten het boekske. De beschouwingen zou ik daar, waar ze niet onjuist zijn, geneigd zijn te noemen plat. Ik aarzel tusschen beide qualificaties bij beoordeelingen als de volgende: ‘Zij grijpen met koene hand in het rad van den tijd en houden het staande’ (NB. de Amerikanen zouden den tijd staande houden), ‘of drijven het voorwaarts naar gelang zij zulks wenschelijk achten’ (blz. 63). ‘Men kan niet zeggen, dat zij de zaken te licht of te donker inzien, zij hebben over het algemeen een juisten helderen blik’ (blz. 64). ‘De Zuidelijken zijn halve republikeinen of zelfs (!) monarchalen’ (blz. 65). ‘Een hoofdtrek van het Amerikaansche volkskarakter is zijne godsdienstigheid. Er zijn weinig Amerikanen, die niet aan God gelooven’ (blz. 68). ‘Door deze ordelievendheid is de Ame- | |
[pagina 548]
| |
rikaan zoo bij uitstek geschikt voor het regelen en leiden van vergaderingen’ (blz. 69). (Invoer van Amerikanen in Nederland om te dienen als presidenten van vennootschappen is mij niet bekend). ‘De Amerikanen zijn uitmuntende kooplieden of mannen van zaken. Men spreekt van de sluwheid der Joden; deze hebben in den Amerikaan hun meester gevonden. Een Amerikaan verdient met 100 dollars meer dan een Duitscher met 500’ (blz. 70); - een mooi vraagstuk voor een middelbare-schooljongen, om uit te rekenen in welke evenredigheid dan de Amerikaan, de Jood en de Duitscher tot elkander staan. Doch genoeg van die staaltjes, uit 8 achtereenvolgende bladzijden bijeengelezen. Volgen wij het voorbeeld van den Amerikaan, die zijne voeten op stoel of tafel plaatst, ‘niet uit gebrek aan welvoegelijkheid, maar wijl hij gaarne na vermoeienden arbeid zijn gemak neemt’ (blz. 69). De mededeelingen omtrent de landverhuizing hadden meer precies moeten zijn. Zoo worden b.v. slechts enkele bureaux voor immigranten en dan nog alleen in de havensteden genoemd; worden de reiskosten en kosten van vestiging wel vermeld, maar geene begrootingen dier kosten gegeven. De raad op blz. 97, dat arme landbouwers niet te lang voor den oogsttijd daar moeten zijn, is waarschijnlijk eene schrijffout; men zal zaaitijd moeten lezen, gelijk de daarop volgende zinsnede ook te verstaan geeft. Het is mij eindelijk eene verlichting te kunnen verklaren, dat het laatste derde gedeelte van het boekje, de hoofdstukken 9 tot 22 en vooral 22, dat nuttige wenken bevat omtrent de voorzorgen bij koop van land in acht te nemen, eene uitzondering op het vorige uitmaken en waarlijk veel goeds bevatten - dat mijn Amerikaansch model in volgende uitgaven wel mocht overnemen. Het 23e of laatste hoofdstuk zal dit lot niet deelen. Het is speciaal voor Nederlanders geschreven en bindt ons op het harte ‘de plicht van Nederland in zake de landverhuizing.’ De Heer Obreen vraagt daar: ‘Wellicht begrijpt het Nederlandsche volk het nut van landverhuizing zoo voor den landverhuizer zelven als voor de te huis blijvenden niet; zijn plicht tegenover de duizenden, die sedert 25 jaren het geboorteland verlieten om aan gene zijde van den Atlantischen Oceaan een ruimer bestaan te zoeken, beseft | |
[pagina 549]
| |
het zeker niet, of moet men aan moedwillige verwaarloozing van dien broederplicht denken?’ Hij beroept zich op de armoede, die door velen in Nederland geleden wordt, op het aantal sollicitanten naar elk postje, om als geneesmiddel de landverhuizing aan te prijzen. ‘In Duitschland en Engeland bevordert en steunt de Regeering den emigrant’ (dat is nog iets anders dan de emigratie). ‘In ons land bleven vergeefs de pogingen van eenige weinigen tot oprichting eener Maatschappij, welke zeer krachtig op het gebied van landverhuizing zou kunnen werken. In Nederland schijnt men oor noch oog, hart noch verstand voor dergelijke zaken te hebben’ (bl. 107). Dat oordeel zou nog te hard zijn, indien het juist ware. Moet Nederland het arme gedeelte zijner bevolking doen emigreeren? Ja, zegt de Heer Obreen, maar hij laat ons van zijne gronden verstoken. In Amerika is vruchtbaar land te over; hier wordt armoede geleden; dus moesten die armoedigen naar Amerika verhuizen, of verhuisd worden, schijnt de Heer Obreen te denken. Een wensch, die zijn hart eer aandoet, maar zijn verstand heeft zich daarbij het zwijgen laten opleggen. Ik ben tot eene geheel tegenovergestelde conclusie gekomen, en op gevaar af van voor hardvochtig te worden uitgekreten, wil ik in het kort mijne gronden opgeven. Vooreerst omdat armoedigen niet moeten emigreeren, althans niet armoedige families, daar deze aan gene zijde van den Oceaan zonder eenige middelen aan de grootste ellende ten prooi zijn. Of zou de Regeering hen ook daar nog moeten voorthelpen, - maar dan tot hoever en tot hoelang - en heeft men geene droevige ervaringen opgedaan met volkplantingen van regeeringswege? Emigranten moeten uit eigen beweging gaan, omdat zij alleen in zich zelven de noodige energie vinden kunnen om de veelvuldige ontberingen door te staan, die landverhuizing in den eersten tijd toch medebrengt, zelfs al wordt er volstrekt geene armoede geleden. Maar dan moeten zij ook behalve energie eenige middelen bezitten. Om dergelijke personen te helpen is de Regeering - althans de onze - niet geroepen. Men zal toch van haar niet vergen, dat zij hare beste onderdanen, mannen van een moedigen en veerkrachtigen geest, bij voorkeur uit het land zou helpen? Dan in één woord moet de Regeering het geluk en den voorspoed van hare onderdanen bevorderen binnen de grenzen van den Staat. Het beste, meest doeltreffende middel, al is het mis- | |
[pagina 550]
| |
schien uiterst langzaam, is 't onderwijs. Hoe meer de onderdanen kennen, des te meer zullen zij kunnen. En - hiermede wil ik ook den wensch van den Heer Obreen bevorderd zien - hoe bekwamer onze boeren en handwerkslieden worden, des te meer zullen er kunnen emigreeren. Op dien voet zou ik zijn wensch kunnen deelen. Ik erken gaarne, dat in Amerika veel Nederlanders eene schoone toekomst kunnen vinden en - hun welwillende - wensch ik, dat zooveel mogelijk eerlijke en krachtige mannen van Nederlandschen stam naar Amerika emigreeren. Maar dan moeten zij zelven daartoe kunnen besluiten met kennis van zaken. Het verlies, dat ons vaderland daardoor zou kunnen lijden, wordt opgewogen door het voordeel, niet dat zij ruimte maken voor minder begunstigde landgenooten, maar dat hun voorbeeld gunstig terugwerken en het moreel van de achterblijvenden verheffen moet. Mag ik den Heer Obreen eene opmerking van hem zelven teruggeven, om hem te bewijzen, dat het niet de Regeeringen zijn, die de landverhuizing bevorderen? Hij leze dan eens over op blz. 128. ‘Zeer nam in de laatste jaren toe het verkeer tusschen Duitschers in Amerika en hunne betrekkingen in Duitschland. Oorzaak hiervan is: 1o. het vergemakkelijken der zeereis, 2o. het vermeerderen van verkeermiddelen, 3o. toenemende welvaart onder de Duitschers in de nieuwe wereld.’ En hij ga dan eens de opgaven na omtrent de sommen jaarlijks uit Amerika naar Europa gezonden om den overtocht van bloedverwanten mogelijk te maken. Een paar opmerkingen over taal ten slotte, omdat men het boekje niet lezen kan zonder daarover zich te ergeren. Er wordt gesproken van loofhout, kreupelig naaldhout, walnotenboomen, verplichte schoolgang, petrolie, statie voor station (blz. 94 bewijst, dat de schrijver niet weet, dat in Amerika een spoorwegstation nooit anders genoemd wordt dan depot, spreek uit: dipô), maar alles wordt overtroffen bij de beschrijving van den loop der rivieren door de uitdrukkingen: ‘uitwatering’ en ‘watert uit.’ Is mijn oordeel wat hard over dit boekje, ik achtte mij verplicht dat aldus uit te spreken, omdat het bestemd is als gids voor eventueele emigranten en dus zijne halve of verkeerde noties een schromelijk kwaad kunnen stichten. Ik wenschte dit kwaad zooveel mogelijk te bestrijden. N.J. den Tex. | |
[pagina 551]
| |
Nova Zembla. De voorwerpen door de Nederlandsche zeevaarders na hunne overwintering aldaar in 1597 achtergelaten en in 1871 door kapitein Carlsen teruggevonden, beschreven en toegelicht door Jhr. Mr. J.K.J. de Jonge, Adjunct Rijks-Archivaris. 's Gravenhage, Mart. Nijhoff.Nova Zembla! Voor elken Nederlander die hart heeft voor de groote daden door het voorgeslacht verricht, knoopen zich aan dien naam dierbare herinneringen vast. Het uitmuntende dichtstuk van Tollens heeft die bij velen verlevendigd, maar ook zonder dat zouden die wonderbare avonturen buiten de grenzen der bewoonde wereld niet in 't vergeetboek geraakt zijn. Want een der helden van den tocht, Gerrit de Veer, heeft ze ons eenvoudig en trouw verteld, en wie ze hem navertelde kon geen beteren zegsman wenschen. Er is in de naïveteit van dat oude journaal voor mij zooveel aantrekkelijks, dat zelfs de schoone tooneelen door Tollens geschilderd er bij verbleeken. Ik wil geene aanmerking maken op zijne schildering van Barentsz' dood, maar leg daar eens naast het verhaal van De VeerGa naar voetnoot1. ‘Den 20 Juny begon Claes Andriesz heel cranck te werden, ende saghen wel dat hyt niet lange maecken soude, ende quam de Hoogh-bootsman in onsen boek (boot), ende seyde ons hoe dattet met Claes Andriesz ghestelt was, ende dattet ghezien (te zien) was dat hy 't niet langh maken soude; daer op Willem Barentsz seyde: my dunct 'tsal met my mede niet lange dueren. Maer wy hadden weynich vermoeden dat Willem Barentsz so cranc was, want wy saten met malcanderen en praetten, ende Willem Barentsz las in mijn Caertgien, dat ick van onse reyse gemaeckt hadde, ende (wij) hadden noch diveersche proposten over ende weerover; int eynde leyde hy het caertgien wech en sprac tot my: Gerrit, geef my eens te drincken. Twelc alst geschiet was dat hy gedroncken hadde so quam hem een sodanigen qualijckheyt aen, dat hy zijn oogen verdraeyde, ende starf so onvoorsien haestich, | |
[pagina 552]
| |
dat wy gheen tyt hadden den schipperGa naar voetnoot1 uyt dander schuyt te roepen, of hy was al doot, also dat hy noch vóór Claes Andriesz doot was, die stracks na hem sterf. Dese doot van Willem Barentsz bracht ons geen cleyn bedroeftheyt in, want hy de principael beleyder ende eenigen stuerman was, daer wy ons op verlieten ende vertrouden.’ Is dat niet een schoone lofspraak, schooner dan menig hoogdravend grafschrift? Hoe heeft Tollens, na dit gelezen te hebben, Heemskerk als de ziel van den tocht kunnen voorstellen? Heemskerk heeft hier zijn eerste lauweren verdiend. Bij Barentsz zette Nova Zembla de kroon op een leven van toewijding aan de wetenschap. Het journaal van De Veer is met een aantal prenten versierd die misschien uit de herinnering geteekend zijn, maar wij kunnen er op aan dat de weinige zaken die er vielen af te beelden zich genoeg in het geheugen van de reizigers gegroefd hebben om de teekening voor trouw te kunnen houden. Tallooze malen zijn die prenten nagevolgd en hebben vele bijzonderheden van den tocht te levendiger in de herinnering bewaard. Wie kent niet het houten huis van buiten, half onder de sneeuw bedolven, met de ton op den schoorsteen, waar de schipper boven uit komt turen, of de zon welhaast weer aan den horizon verschijnen zal, en of de kolossale vossenvallen rondom het huis nog niet onder de sneeuw bedolven liggen. En dan die schuiten die met ‘grooten arbeid’ over het ijs te water gesleept worden, wie ziet ze niet met siddering in het ijs vastzitten, door beeren omringd, en eindelijk, met een verlicht hart, in volle zee naar behouden haven toezeilen. Zoo eenvoudig, zoo onopgesierd zijn die afbeeldingen dat men met het scheepsvolk meêleeft, en zich niet kan voorstellen dat het anders gebeurd zou zijn. Het journaal werd kort na de uitgaaf in het duitsch vertaald en opgenomen in de bekende verzamelingen van Hulsins te Neuremberg en De Bry te Frankfort, twee Zuid-Nederlanders die den Spaanschen dwang in den vreemde ontvlucht waren. Hulsius of zijn graveur heeft er eenige prenten bij gefantaseerd. De aardigste is | |
[pagina 553]
| |
wel de afbeelding van het ‘Behouden huis’ van binnen, waarvan de heer De Jonge een fac-simile gegeven heeft. In het midden van de hut staat een ketel te vuur, en steekt een vos aan het braadspit, terwijl het scheepsvolk zich rondomheen zit te warmen, doch plaats laat voor een zieke dien men er met bed en al heeft voor gedragen; anderen liggen op den achtergrond in de kooi. In den hoek ziet men het ‘orlogie’ staan ‘dat de cloc sloech,’ met andere woorden een hangklok, die door de felle koude bleef stilstaan, zoodat hij ‘niet omgaen mochte, al hinghen wy daer schoon meer wicht aen als voor heen.’ Het ‘sandt-glas’ dat nu dienst moest doen staat op een tafel bij de deur, waar een van het volk met een hellebaard in de hand komt aankloppen. Tegen over de deur staat een leege ton waar zich een ander voor de warmte een schuilplaats heeft gekozen. Wie zou gedacht hebben dat wij na bijna drie eeuwen een deel van al dat huisraad terug zouden zien? Het schijnt een legende. En toch is het de volle waarheid. In Mei 1871 verliet de Noordsche schipper Elling Carlsen zijne woonplaats Hammerfest, met een vaartuig tot de vangst van ijsbeeren en walrussen ingericht. Omstandigheden dwongen hem in plaats van bij zuiden Nowaja Semlja om te beproeven of hij bij noorden om de Kava-zee kon binnen komen. Bekend is het dat die vaart bij noorden om hoogst zelden beproefd was. Dat de moeielijkheden door Barentsz en zijn lotgenooten ondervonden langen tijd anderen daarvan hebben afgeschrikt is waarschijnlijk. Gedurige stormen en ophoopingen van drijfijs waren te gevaarlijke vijanden om noodeloos te trotseeren, en het vinden van een noordelijken doortocht had zijn voornaamste prikkel verloren sinds men veilig om de Kaap naar Indië varen kon zonder de vloten der Portugezen te duchten. Wat ons van latere pogingen bericht wordt, die door Nederlandsche zeelieden gedaan zouden zijn om Nowaja Semlja om te varen, is onzeker. Eerst in 1760 vinden wij den Russischen zeevaarder Sawwa Löschkin op weg om van de Karische zeestraat (Straat Waigatsj) uit langs de oostkust naar het Noorden door te dringen. Het drijfijs legde hem evenwel zooveel zwarigheden in den weg dat hij twee winters aan de oostkust moest doorbrengen vóór het hem gelukte de Noordkaap om te varen. Een journaal van dezen tocht is niet bewaard gebleven, zoodat de oost- | |
[pagina 554]
| |
kust van Nowaja Semlja nog altijd voor een groot deel eene terra incognita bleef. Het schijnt evenwel dat men zich dat bezwaar van drijfijs te groot heeft voorgesteld. Althans in de laatste jaren hebben verscheidene Noordsche visschers gedurende de zomermaanden de Kava-zee bezocht zonder veel drijfijs te ontmoeten. De eersteGa naar voetnoot1 die om den noordhoek van Nowaja Semlja heen de oostkust weder aandeed schijnt kapitein F.C. Mack van Tromsö geweest te zijn. Hij zeilde den 4den Augustus 1871 kaap Mauritius om en bereikte den 28sten Augustus de IJshaven, waar onze Barentsz overwinterde en waaraan nu de Noorwegers ter zijner eer den naam van Barentsz-baai geven. Een maand na hem deed kapitein Carlsen dezelfde reis, en het mocht ook hem gelukken benoorden het eiland om de oostkust te bereiken en op verschillende plaatsen op te nemen. Is dus zijne reis reeds op zich zelve voor de geografie niet zonder resultaat geweest, een eigenaardig belang heeft zij voor ons Nederlanders. Wat zoo ver wij weten aan niemand vóór hem mocht te beurt vallen, de plaats te herkennen waar de onzen overwinterden, is hem mogen gelukken. Den 9den September in de nabijheid van de IJshaven gekomen kreeg de manschap in de booten die uitgezet waren om walrussen te vangen, aan het vasteland een houten huis in het oog dat ingestort was. Zij bezochten de plek, ruimden ijs en planken weg, en vonden een aantal voorwerpen, achtergelaten door lieden die hier gewoond moesten hebben. Carlsen was er eerst niet zeker van of ze van Barentsz dan wel van Löschkin afkomstig waren; hij nam intusschen mede wat hij vond. Twee dagen later door Z.W. storm naar de IJshaven teruggedreven, onderzocht hij de plek waar het huis gestaan had nog nader, en vond bij het graven nog verschillende zaken, en in den omtrek veel scheepshout; ‘waarom ik het er voor houd,’ zoo luidt zijn journaal, ‘dat het schip was verloren en dat de bemanning daarvan toen het huis heeft samengesteld en later toevlucht heeft moeten nemen tot de booten.’ | |
[pagina 555]
| |
Men ziet dat het hem volstrekt niet te doen was om hier juist de sporen van Barentsz' overwintering terug te vinden. Toen de reliquiën uit het houten huis te Hammerfest aan wal gebracht waren, kwam men echter door vergelijking met het oude reisverhaal en door een onderzoek der voorwerpen spoedig tot de overtuiging dat die niet van Löschkin maar van Barentsz en zijn tochtgenooten afkomstig moesten zijn. Alles wees naar Holland en naar den tijd der eerste overwintering; er waren zelfs Hollandsche boeken bij van de zestiende eeuw; en het feit dat ze na bijna drie eeuwen nog zoo goed bewaard zijn gebleven verklaart zich voldoende door de omstandigheid dat ze met een dikke laag ijs bedekt en daardoor hérmetisch van de lucht waren afgesloten. Bij Carlsen's terugkomst bevond zich te Hammerfest een Engelsch toerist, de heer Ellis C. Lister Kay, die weldra de gelukkige eigenaar werd der gevonden voorwerpen. Eerst in Februari '72 werd de vondst hier te lande bekend. Onze Minister van buitenlandsche zaken, Baron Gericke van Herwijnen, wendde zich hierop tot onzen consul te Christiania met verzoek om inlichtingen. De consul moest zijne berichten te Hammerfest inwinnen en kon dus eerst een maand later uitvoerig bericht zenden. De heer Gericke, wien de eigenaar bekend was geworden, had intusschen niet stil gezeten, maar door tusschenkomst van onzen gezant te Londen met den heer Lister Kay onderhandelingen aangeknoopt, die tot de gelukkige uitkomst leidden dat de welwillende Engelschman de gezamenlijke voorwerpen aan de Nederlandsche regeering afstond voor denzelfden prijs waarvoor hij ze gekocht had. Zoo hebben wij het bezit van deze kostbare reliquiën voor een deel daaraan te danken dat een Nederlandsch minister begrepen heeft, dat eerbied te toonen voor hetgeen onze voorvaders groots verricht hebben, ook mocht gerekend worden tot de ‘regeeringszaken’ te behooren. Na de ontvangst van de voorwerpen werd aan den heer De Jonge, die door zijne studiën over de historie onzer vroegste scheepstochten voor zulk een taak de aangewezen man was, opgedragen daarover verslag uit te brengen. Met liefde voor de zaak en met groote nauwkeurigheid heeft de heer De Jonge zich van die taak gekweten. Wij ontvangen hier een verhaal van de vondst, een onderzoek naar de verschillende tochten die na Barentsz in dezelfde richting gedaan zouden zijn, en eene uitvoerige beschrijving der voorwerpen. | |
[pagina 556]
| |
Zoo zien wij hier dan het braadijzer weder, en de kookketel, die wij op de prent zagen afgebeeld, en die op dezelfde plek, midden in het huis, werden teruggevonden; een deel van het timmergereedschap dat bij zoo verschillende gelegenheden dienst heeft gedaan; de restes van het ‘jopenvat’ waarvan de inhoud, zooals De Veer ons vertelt, door den fellen vorst ‘gantsch crachteloos ende smaeckeloos’ werd; de kannen waaruit zij hun karige teug gedronken hebben: het ‘orlogie’ dat wij op de prent in den hoek zagen staan; fragmenten van scheepsinstrumenten en wapens, onder anderen van hellebaarden en musketten waarmeê wij op verscheidene prenten het scheepsvolk gewapend zien; eenige koopmansgoederen waarmeê die brave lieden gehoopt hadden in ‘Cathay ende China’ goede zaken te doen; eindelijk, wat niet het minst merkwaardig is, eenige boeken waarmeê zij in hun eenzame opsluiting den tijd gekort hebben. Daar is de bekende Divisie-kronijk, waarop Ellert de Veer, de pensionaris van Amsterdam, Gerrits oudere broeder, een vervolg samenstelde. Daar is de ‘Confte van ter zee te varen’ van Pedro de Medina en Michel Coignet, gedrukt te Antwerpen anno 1580. Daar is het boek dat hun tot gids zou strekken als zij het doel van hun reis bereikt hadden: ‘D'historie ofte beschryvinghe van het groote ryck van China,’ die de ijverige Amsterdamsche boekverkooper Cornelis Claesz uit Mendoza's Spaansch liet vertalen en in het jaar vóór hun afreis in het licht gaf. Ach!. Willem Barentsz mocht den moed niet opgeven, en bijna stervende van de koude, nog wedden dat hij de ‘ghedestineerde reyse met Godts hulpe noch volbrenghen soude,’ het groote rijk van China bij noorden om te bereiken zou blijken een ijdel pogen geweest te zijn! Toch is de roem niet gering dit met inspanning van alle krachten beproefd te hebben. Voor menigeen wordt in onzen tijd een monument opgericht. Wie dit zeker niet het minst verdiend heeft is de ontdekker van Spitsbergen en van Nowaja Semlja's noordkust: Willem Barentsz van Amsterdam.
Leiden, October '72. P.A. Tiele. |
|