De Gids. Jaargang 36
(1872)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 429]
| |
Schetsteekeningen op reis.Berlijn.Iedereen kent Berlijn. En wie het nog niet kent, behoeft zich maar de moeite en de kosten te getroosten van een reis van 12 uren (van Arnhem af) met den nachttrein over Salzbergen, Minden en Lehrte. Of hij echter zijne moeite beloond zal vinden? Voorzeker, wien het te doen is om de kunstschatten in de Berlijnsche musea tentoongesteld, die zal er volmondig ja op antwoorden. Zoo zal de reis velerlei ander bepaald oogmerk kunnen hebben, dat ten volle bereikt kan worden, b.v. het schouwspel van een groote militaire parade, of de deelneming in een consortium. Maar de gewone toerist, wien het te doen is om landen en steden te zien, en daarbij iets karakteristieks te ontdekken? Ik vrees, hij zal onvoldaan terugkeeren. Neem de plek rondom de Schlossbrücke met hare paleizen en beelden uit Berlijn weg, en er blijft van Berlijn als stad niets over. Parijs, Londen, Weenen, Praag, Dresden, zelfs Stuttgard en Karlsruhe - om van de oudhollandsche en vlaamsche steden niet te spreken - hebben elk, groot of klein, als stad een eigen karakter. Berlijn niet. Berlijn is geen stad. Berlijn is een verzameling van huizen, eene kristallisatie van het Brandenburgsche zand in straten, die altijd door voortgaat rechtlijnig en rechthoekig in alle richtingen uit te schieten. ‘Unter den Linden’, de bluf van Berlijn, haalt niet bij het Haagsche Voorhout of den Vijverberg. De lindeboomen zelve zijn ziekelijke, spichtige, in hun groei onderdrukte schepseltjes, die tot niets anders dienen dan om het vrij en trotsch gezicht, dat men anders op het Brandenburger Thor met zijnen zegewagen hebben zou, te belemmeren. De gebouwen aan weerskanten zouden indruk kunnen maken, indien zij niet in hunne architectonische eenheid geschonden wierden door de winzucht, die aan een paleis eenen winkel of een koffijhuis tot onderstuk geeft, | |
[pagina 430]
| |
ut turpiter atrum
Desinat in piscem mulier formosa superne.
De Thiergarten, die andere Berlijnsche bluf, kan niet op één dag genoemd worden met het Haagsche Bosch of den Haarlemmerhout. Hij kan evenmin op smaakvollen aanleg als op statigheid van geboomte roemen. Het meest karakteristieke in Berlijn is de Berlijner. Men wordt zich, onder dit volk rondgaande, bewust, dat men in de hoofdstad der intelligentie verplaatst is. De Berlijner voelt zich; in kleeding, in houding, in gang openbaart hij de behoefte, te poseeren. Hij draagt het hoofd een halven centimeter meer achterover dan elk ander Europeaan, zoodat de kin op zonderling aanmatigende wijze omhoog en vooruit steekt. Is dit aangeboren of aangeleerd? Heeft de natuur er schuld aan of de algemeene dienstplicht, in verband met het Pruissische drilstelsel? Misschien beiden. Zooveel is zeker, dat de intelligentie ook den straatjongens uit de oogen kijkt, en dat ge over straat gaande, menigmaal gelegenheid hebt Witze op te vangen, die droschkenführer, dienstmänner en ambachtslui elkander in 't voorbijgaan toewerpen. | |
Koningsbergen.Een tweede reis van ruim twaalf uren met den nachttrein voert u van Berlijn naar Koningsbergen, de heusche hoofdstad van het wezenlijke Pruissen. De trein is zeer vol; het gedrang aan het plaatsbureau voorspelt weinig gerief in de wagens. Maar met geld en goede woorden kan men veel gedaan krijgen, zelfs bij een barschuitzienden Pruissischen spoorwegconducteur, zoodat wij met ons vieren ruim en gemakkelijk plaats vinden in een dubbeld compartiment voor zes personen bestemd. Het reizen bij nacht is voor ons Hollanders iets vreemds. Binnen de enge grenzen van ons vaderland heeft het geen pas. Maar zie hier een van de vele winsten, die men voor zich behaalt door eens een Hinke reis buitenslands te doen. Eerst schikt men er zich in, tegen wil en dank, dan went men er aan, eindelijk vindt men het uitmuntend, mits maar de nachtwagens gemakkelijk zijn ingericht, hetgeen trouwens niet altijd het geval is. Hulde zij in dit opzicht gebracht aan onze Exploitatie-maatschappij, die voor het traject Amsterdam-Minden | |
[pagina 431]
| |
zeer geriefelijke wagens beschikbaar stelt. Ééne groote schaduwzijde heeft echter dit nachtreizen, deze, dat men 't land, hetwelk men in den donker doorrent, niet zien kan. Hier verliezen wij nu daarbij niet veel. De landstreken van Brandenburg, Posen, West- en Oost-Pruissen, die wij doorstoomen, zijn vlak en eentonig; ook is er geen plek in de historie vermaard, die men gaarne eens met eigen oogen zou hebben gezien. Met het aanbreken van den morgenstond naderen wij de vruchtbare Weichseloevers en doorsnijden, de rivier volgende, van Bromberg tot Dirschau de rijke streek, sinds eeuwen de korenschuur van Europa: ‘het vette land van Pruissen’.
Het gunstige jaargetijde heeft den oogst dit jaar veertien dagen vervroegd. De velden staan vol met de schoven van goudgele tarwe. Overal drukte van opladen en inhalen. Bij Dirschau kruissen wij den breeden stroom. De spoorwegbrug doet denken aan die van Zutphen, maar is grootscher van afmetingen. En nu trekken wij door Pruissisch Holland, dat met zijne weiden en prachtig vee en zelfs door de netheid der boerenwoningen den oorsprong van zijnen naam herinnert, althans eene treffende gelijkenis met het oude Holland vertoont. Elbing, Braunsberg, vriendelijke stadjes op het oog, glijden voorbij. Daar flikkert links van ons in de morgenzon de zee, de Oostzee, of liever haar zonderling gevormde boezem, het Frische Haff; en wij zijn te Koningsbergen. De heusche hoofdstad van het wezenlijke Pruissen is een nest. Eigenlijk moet men zeggen; een gróót nest; want Koningsbergen heeft meer dan 100,000 inwoners. De stad bestaat eigenlijk uit drie steden: eene stad van korenpakhuizen, langs de oevers van de Pregel, eene akademiestad, rondom de Paradeplaats, waar het statig en stijf nieuw universiteitsgebouw achter eene nog stijver Gartenanlage verrijst; en de stad der bevolking. Deze laatste moet, naar de lange, kromme, meestal donkere en vuile straten te oordeelen, die men doorwandelt of doorrijdt, grootendeels arm zijn. Geen hoofdstraat, die er tierig en vroolijk uitziet, met sierlijke winkels bezet; geen deftige buurt, waar ‘de rijkdom’ zich heeft neergeslagen. Of lag de schuld, dat wij zoo iets niet gezien hebben, aan onzen kutscher, wien wij last gegeven hadden ons door de schoonste en merkwaardigste deelen der stad rond te rijden, en die ons nu, om | |
[pagina 432]
| |
de rid, bij het uur berekend, te verlengen, bij voorkeur door armelijke achterbuurten omvoerde? Het is mogelijk. Maar ook de platte grond wijst nergens de sporen van een deftig kwartier aan. De twee merkwaardigheden van Koningsbergen zijn het standbeeld van Immanuel Kant en het Schloss. Maar Kant is weggestopt in een hoek, waar men hem nauwelijks anders dan bij toeval vindt. Het Schloss, rijk in herinneringen, is even arm als de omgeving in uiterlijk voorkomen; daarbij smerig en vervallen. ‘Es wird jetzt von verschiedenen Behörden benutzt’, is al wat Baedeker er niet zonder ironie van weet te zeggen. Wat moeten die ‘Behörden’ het daar huiverig hebben, is de indruk dien ge krijgt bij den aanblik van de sombere portalen en donkere trappen, tot welke de openstaande deuren van het gebouw rondom het binnenplein toegang geven. - Dit alles wordt omringd en omkneld door een band van hooge wallen en zware vestingwerken; daarbuiten een kale vlakte, hier en daar met vooruitgeschoven forten gedekt. Denk u over dit benauwende tooneel binnen en buiten de stad een somber zwerk, een bar klimaat, met negen maanden van het jaar regen of sneeuw op de hobbelige straten, en het zal u duidelijk worden, hoe Kant hier, zonder gevaar van afleiding, zich aan het diepzinnig denken kon overgeven, en hoe het ziekelijk mysticismus der Mucker in Koningsbergen zijnen vruchtbaren bodem vond. Maar moet nu ook aan dezelfde oorzaken worden toegeschreven, dat Koningsbergen een brandpunt is van een krachtig politiek leven, als geen andere stad van het koningrijk? Hier vormde zich het eerst de Tugendbund, terwijl nog geheel Duitschland zich gebonden voor de voeten van den geweldenaar kromde. Hier groeide Johann Jacoby op; hier vond hij nog onlangs sympathie en steun, zelfs tegenover de almacht van Bismarck. Hier had het ongehoorde feit plaats, dat de oorlog van 1870 ook na de zege veroordeeld, en de aanhechting van Elzas en Lotharingen een roof genoemd werd. | |
Van Koningsbergen naar St. Petersburg.Als voorzichtige Hollanders hebben wij na twee nachten sporens te Koningsbergen 24 uren rustdag gehouden. Te meer, omdat wij van hier naar St. Petersburg een rek van 28 uren vóór ons hebben, en het antwoord op al ons vragen | |
[pagina 433]
| |
luidt, dat wij tusschen beide steden geen plaats zullen aantreffen waar wij voor onze dames gevoegelijk nachtverblijf kunnen vinden. Alzoo in eens door naar St. Petersburg. Het is om er tegen op te zien; maar iedereen doet het. En het zal meevallen. Wij berijden een klassieken grond der moderne historie. Rechts van onze baan, bijna in het gezicht, liggen de slagvelden van Pruissisch Eylau en Friedland. Verder op links buigt een zijtak naar Tilsit af. Over eenige uren zullen wij bij Kowno over de Niemen trekken, in de onmiddellijk nabijheid der plek waar den 24sten Juni 1812 het groote leger onder het oog van Napoleon, schitterende met zijne blanke wapenen in de stralen der zomerzon, welgemoed, vroolijk, vertrouwende op zich zelf en op den veldheer, hakende naar het groote onbekende, zijn overtocht volbracht. Weder eenige uren later zullen wij ons ettelijke oogenblikken ophouden aan het station van Wilna, de eerste onbetwiste verovering op den langen zegetocht naar Moskou, de laatste étappe, waar, nog niet zes maanden later, het rampzalig overschot van het groote leger zich ontbond. De landstreek is in haar voorkomen gelijk aan die van gisteren, maar minder vruchtbaar en minder welvarend. Wij zijn in het Regierungs-Bezirk Gumbinnen, werwaarts het Pruissische goevernement bij voorkeur zijne ambtenaren, die mishaagd hebben, verplaatst. Een verbanningsoord, dat niet enkel geografisch den geleidelijken overgang tot Rusland vormt. Maar hoe geleidelijk de overgang ook gemaakt zij, toch gevoelen wij ons onmiddellijk als in eene nieuwe wereld verplaatst, nadat wij bij Wirballen, het eerste Russische station, de grens hebben overschreden. Het Grieksche koepelkerkje met zijn heldergroen dak, vlak tegenover het station, ontlokt ons een kreet van verrassing. Andere verrassingen wachten ons in het stationsgebouw, vooral in de ruime zaal, waar onze koffers, onze passen en onze personen aan een scherp onderzoek worden onderworpen. Russische, echt-Russische sjouwers met kaplaarzen en theatraal-kleurige roode, gele, blauwe, groene kielen komen met onverstaanbaar gekakel de eersten aandragen; de ambtenaren doen hun best, ons zelven in onverstaanbaar fransch naar het doel der reis te ondervragen. Als leden van het congres hebben wij het voorrecht, dat onze koffers alleen geopend, niet doorsnuffeld worden; zelfs onze boeken vinden | |
[pagina 434]
| |
genade. Maar wij zelven mogen de zaal niet verlaten zonder behoorlijk bewijs van aflevering; elke dame zelfs moet daarvan voorzien zijn en wordt zonder zulk een geel papiertje in de hand, aan het hekje, dat den toegang naar de restauratiezaal verleent, onbarmhartig door een barschen sergeant afgewezen. In de restauratie vergasten wij ons aan spijzen met onbekende namen, russische poespas; met de kellners (de lezer zal hier dit onrussische woord nog wel voor lief nemen) hebben wij ons in de vingerspraak te oefenen. Het gewar der talen, het gewoel, de herrie, waarmee alles dooreen krioelt, is een afschaduwing van de ontknooping van het drama des Babelschen torenbouws. De bel klinkt, de deuren gaan open; elk stuift en dringt om voor den nacht een goede plaats te veroveren. Het recht der sterksten en der vlugsten zegeviert. De conducteurs in half tartaarsch kostuum, ratelen met onvergelijkelijke volubiliteit Russische woorden, om inlichtingen te geven, die niemand begrijpt, op vragen die zij niet verstaan. De trein zet zich in beweging; elk redt zich zoo hij kan en vindt hier of daar zijn hoekje. Zoo trekken wij Rusland binnen. Wij zijn gelukkig met ons vieren bij elkander gebleven in een hokje voor zes personen. Onze vijfde man is een Rus, die later blijkt een zeer beschaafd en onderricht man te zijn, een grondeigenaar uit de Ukraine of daaromtrent, met wien wij gedurende de reis aangename en voor ons leerzame gesprekken voeren. Twee dames hebben het onmogelijke beproefd om met haar beiden de ééne nog overgebleven plaats in te nemen. Ofschoon er elders nog wel een hoekje voor haar te vinden is, verkiezen zij den nacht in den gang, die midden door den wagen loopt, door te brengen. Wij zijn in het land der kolossale porportiën en der groote afstanden. Van de grenzen tot St. Petersburg hebben wij nog 22 uren te stoomen. Later zullen wij van St. Petersburg naar Moskou 20 uren, van Moskou naar Warschau 42 uren te stoomen hebben. Onze koeriertrein houdt stil aan alle stations; maar de stations liggen uren van elkaer verwijderd. Aan elk station (althans bij dag) stapt men af, om zich eenige oogenblikken te vertreden. Aan elk station is doorgaans het oponthoud lang genoeg om wat te gebruiken. De gedekte tafel staat aangericht, de warme spijzen, vette koolsoep, visch, vleesch, hoenders, enz., worden op den eersten wenk aangedragen. Het is uwe schuld, wanneer gij, soep be- | |
[pagina 435]
| |
geerd hebbende, een vischpastij ontvangt. Fleschjes wijn prijken in groepen in het midden der tafels; de etiquetten duiden de fijnste merken aan; doch men neemt het bedrog, waarvan niemand dupe is, voor lief; want de wijn is drinkbaar. Onze Duitsche reisgenooten kunnen zich aan goed bier laven; de Russen, van elken stand, vergasten zich 's morgens, 's middags, 's avonds, 's nachts aan thee, kokend heet uit de samovar (een koperen trekpot in den trant der koffiekannen met kraantjes, die wij nog wel in onze Friesche boerenherbergen aantreffen) in glazen geschonken, en kokend heet, zonder melk maar met een schijfje citroen er in, gedronken; met klontjes suiker, die de echte Rus niet in het vocht werpt, maar los in den mond steekt. De bel luidt, maar niemand behoeft zich te haasten, want zij zal nog tweemaal luiden vóór het ernst is met het vertrek. Wij schikken ons weder in onze plaatsen en stoomen weder eenige uren verder. Zoo heeft de reis hare afwisselingen. Zij krijgt iets van het huisselijke, dat voor onze grootvaders de urenlange tochten met de trekschuit gehad moeten hebben. Onze Russische vrienden lachen ons dan ook met ons kleingeestig uitmeten van groote afstanden hartelijk uit. Een hunner vertelde mij te St. Petersburg, dat hij, zoodra het congres afgeloopen was, naar vrouw en kinderen zou terugkeeren, die op een zijner landgoederen niet ver van de Krim den zomer doorbrachten. Om daar te komen, moest hij driemaal 24 uren sporen en nog tweemaal 24 uren rijden. Hij sprak er niet anders over dan een Amsterdammer zou spreken, die voor den zomer een optrekje in de omstreken van Arnhem heeft gehuurd. Met dat al blijft het ons moeite kosten, onze zintuigen en denkbeelden aan die afmetingen te gewennen. De eentonigheid van het landschap drukt ons. Onafzienbare vlakten van heidegrond of moeras, vervelende bosschen van sombere dennen en spookachtige berken, door geene enkele andere boomsoort afgewisseld, glijden ons voorbij. Het was mij een onuitsprekelijk genot, toen ik, op den tocht van Moskou naar Warschau, in Lithauen achter Minsk voor 't eerst weder een eik met zijn pittig, frisch groen mocht begroeten. Slechts nu en dan, op den afstand van uren, komt een ontgonnen plekje, gemakkelijk met één blik te overzien, die eentonigheid afwisselen. Doch ook in deze afwisseling heerscht eentonigheid. De telkens wederkeerende verschijning is: een groep van een vijftig- | |
[pagina 436]
| |
of honderdtal woningen, ordeloos dicht op elkander geworpen, van hout opgetrokken, met hout of stroo gedekt, volkomen verweloos, donkergrauw, veelal zonder vensters, voor de helft invallende van ouderdom, zonder eenige versiering of opschik hoegenaamd, zonder eenig spoor van bloemtuin, heestergewas of schaduwgevend geboomte. Rondom het kale, ellendige gehucht een kring bouwland met schralen oogst; in een hoek, waar de afhellende grond in een drassigen zak afloopt, de gemeene weide met een honderdtal magere koeien en paarden gevuld; ziedaar de type van een Russisch dorp langs onzen weg. Slechts zelden, alleen bij de grootere dorpen, wordt het tooneel vervrolijkt door de schrille kleuren van een bontgeverfde kerk of het iets vriendelijker voorkomen van een landhuis. Havelooze kinderen loopen bij het vee om; de boeren, met den onafscheidelijken gezel, de zware bijl, in den gordel, werken op het land of in het nabijgelegen bosch. Doch heden is het zondag en zij genieten hunne rust. Met vrouw en kinderen in bonten opschik, scherp van kleuren, staan zij langs de bermen van den spoorweg geschaard, om den trein te zien voorbijrijden. Het schijnt hier in het land der Letten een wel niet groot en zwaar, maar sterk en welgebouwd ras, met blozend gelaat en hoogblonde sluike haren. Het armelijk voorkomen van het land heeft voor een deel zijn oorzaak in de gesteldheid des bodems. Het terrein besloten in den driehoek van de groote spoorlijnen, langs welke onze reis geloopen heeft: Kowno-St. Petersburg, St. Petersburg-Moskau, Moskau-Brest, behoort tot de minst vruchtbare van het Russische rijk in Europa. De fraaie landbouwkaarten, door de Russische afgevaardigden op het congres in den Haag aan hunne medeleden aangeboden, wijzen aan, dat de oppervlakte hier doorgaans bestaat in schralen zandgrond of zuren moerasgrond. Nogtans deden de sporen van vegetatie, die zich langs den weg vertoonden, mij vermoeden, dat er met arbeid en kapitaal, vooral met een goed stelsel van afwatering, ook van dezen grond nog veel te maken zou zijn. Onze reisgenoot stemde het toe; ook andere Russische vrienden, met wie ik er later over sprak. Maar hoe de enorme kapitalen, hiervoor noodig, te vinden? was hunne vraag. En van waar de bevolking te halen, die deze wildernissen zal ontginnen? Ik veroorloofde mij te antwoorden, dat de bevolking van zelve wel komen zou overal waar zij een voldoend en verzekerd bestaan zou vinden. | |
[pagina 437]
| |
En wat de kapitalen betreft: indien men eens wat minder schatten besteedde aan paleizen en kerken! Doch hier treden wij in het hart der Russische sociale kwestie, waarop ik later misschien nog wel terug kom. Voor 't overige, laat ons billijk zijn. Men hebbe slechts een blik op een spoorwegkaart van Rusland te werpen, zooals die van G.F. Raab, de trouwe leidsman op onze tochten, om zich vol bewondering een denkbeeld te vormen van de grootheid en stoutheid van het stelsel van spoorlijnen, over het onmetelijke rijk in nog niet twintig jaren tijds getrokken; een stelsel, waarbij wat wij sinds 1860 gedaan hebben, slechts kinderspel is; een stelsel, dat, consequent en met kracht voortgezet en voltooid, bestemd is eene volslagene omwenteling in de maatschappelijke toestanden des lands in het leven te roepen, en van zelf een tal van andere hervormingen in zijn gevolg zal medevoeren. Eindelijk, vergeten wij ook dit niet, dat het den toerist betaamt, met de uiting van vluchtig opgevangen indrukken voorzichtig te zijn. Wij hebben in der tijd hartelijk genoeg gelachen om Gérard de Nerval's beschrijving van den Haag, als: ‘capitale de la Hollande située sur un beau lac’. En wij zouden met alle recht den vreemdeling als een oppervlakkig en onkundig beoordeelaar wraken, die heden, in October 1872, de streek doorgereisd hebbende tusschen den Haag en Haarlem, haar in zijne reisindrukken beschreef als: één doorloopend moeras, waar het vee door het water plast en alleen op enkele hooger liggende pollen een schraal en zuur voedsel vindt. | |
St. Petersburg.Groot en grootsch! is de eerste indruk, dien men bij het binnentreden in de nieuwe hoofdstad van het Russische rijk ontvangt; groot en grootsch! is de gedachte, die zich telkens weder opdringt, wanneer men langs hare straten, kaaien en pleinen wandelt of rijdt; groot en grootsch! zijn de woorden, die van zelve wederom op de lippen komen, wanneer men ten slotte beproeft den totaalindruk van haar karakter weder te geven. Rusland is het land der kolossale afmetingen en groote afstanden, zeide ik vroeger. In dit opzicht is St. Petersburg de ware hoofdstad, het kort bestek des rijks. Alles is er breed van aanleg. Pleinen en markten, waar legers hunne evolutiën kunnen houden; bazars, steden in de stad; paleizen, naast | |
[pagina 438]
| |
elkander geschaard, zonder den schijn van elkaer te verdringent of, midden in de stad, met tuinen en waranden omringd; huizen, die elk een eigen blok vormen tusschen vier straten - gelijk de insulae in het oude Rome, - en ingericht om 1000 tot 6000 bewoners te huisvesten: hoofd-, zij- en dwarsstraten, alle even ruim en vrij en naar een flink plan aangelegd, ook in de achterbuurten. Daarbij nog altijd, zelfs op punten niet verre van het centrum verwijderd, bouwterrein, voor de klimmende bevolking beschikbaar. Alles overtreffende is de hoofdstraat, de prachtige Newsky-Prospect, de groote slagader van het verkeer, ruim drie kwartier uur gaanslang in ééne rechte lijn, en wijd genoeg om met die lengte den indruk van breedte te laten. Men zegt ons, dat tusschen de ruime trottoirs, aan weerszijden langs de huizen loopende, plaats genoeg overblijft voor ten minste twaalf rijtuigen naast elkander; en het komt ons niet onwaarschijnlijk voor. In het midden ligt de baan eener tramway. Aan weerskanten van deze is de straat met houtblokken bevloerd, waarover de rijtuigen zonder geraas heen en weer snellen; daarnaast weder aan weerskanten, tegen de ttrottoirs aan, eene bestrating van grove keien voor vrachtkarren. Eene prettige drukte, een onbeschrijfelijk gewoel van allerlei voertuigen vult de straat, toenemende met het vorderen van den dag, tot zij omstreeks 5 uur haar toppunt bereikt heeft; een gewoel van voertuigen van allerlei aard en vorm, maar verreweg het meest van de kleine, sierlijke droskies met hunne vlugge paardjes, overal door en langs schietende in gestrekten draf, zonder ooit te raken, te haken of te stooten. Iedereen rijdt hier, tot de bakkersjongen, die zijn brood bezorgt, en de keukenmeid, die op hare inkoopen uitgaat. Niet op elken hoek van elke straat, maar schier voor elk huis, zeker binnen tien pas afstands, hebt gij keus welk karretje, welk paardje, welke voerman u het beste lijkt. Gij stijgt in, zet u schrap op het achterbankje, de koetsier wipt op de voorbank, en voort gaat het in vliegende vaart. Overal in de breede straten staan voederbakken gereed voor de paarden, die rust behoeven. Alleen in de Newsky-Prospect is daarvoor geen ruimte. Een aardig schouwspel, die voederbakken. Zoodra zij verlaten zijn, valt er van de daken der omstaande gebouwen een zwerm duiven op neder, om aan de overgeschoten haverkorrels te gast te gaan. De duif, het zinnebeeld van den Heiligen Geest, is den Rus een onschendbare | |
[pagina 439]
| |
vogel. Zij huisvesten en nestelen bij honderden, bij duizenden op de daken en in de kroonlijsten: zij vliegen om u heen, zij trippelen voor uwe voeten, harer onschendbaarheid bewust. En wee den onvoorzichtigen vreemdeling, die 't wagen mocht, haar te beleedigen. Zelfs de politie zou moeite hebben, hem uit de handen van het gepeupel te verlossen. Om de teekening van de drukte op straat te voltooien, zou ik nog, naast het gewar der voertuigen en het gezwerm der duiven, het gewoel der voetgangers moeten vermelden. Maar van gewoel, gedrang als in andere groote steden, kan men hier niet spreken. In de breede straten verliest zich de menigte. En de Rus, kalm bij al wat hij doet, is het ook in zijn gang., Wie haast heeft, rijdt; wie loopt, heeft geen haast. Daarbij, hoe warm de zomerdag ook zij, men gaat niet uit zonder paletôt of duffel. Men moet er wel steeds op gewapend zijn om een ridje in de open droskie te doen; bovenal moet men gewapend zijn op de plotselinge afwisselingen in de temperatuur, die bij de geringste wijziging in de windrichting snel rijst en daalt. Zelfs de werklieden gaan niet zonder hunne lange, wijde kaftans, die bijna over den grond sleepen. Slechts dan, wanueer zij aan het werk zijn, leggen zij dit opperkleed ter zijde en vertoonen zich in hunne kleurige, groene, blauwe, gele, roode hemden. Vrouwen ziet men weinig op straat. De huismoeders houden zich te huis; de beau-monde is op het land of op reis. De enkele elegante toiletten, die men tusschen 5 en 8 uur langs de Newsky-Prospect heen en weer ziet wandelen, hebben een verdacht voorkomen. Ook militairen ontmoet men weinig. De garnizoenen zijn 's zomers buiten de steden gekampeerd, om redenen van gezondheid en van reinheid, naar men mij zeide. Alleen zeeofficieren vertoonen zich in grooten getale, reeds in de verte aan hunne witte petjes kenbaar. Priesters en monniken, met lange haren, lange baarden, lange tabbaarden van zwarte, bruine, donkergroene stof, en hooge zwarte mutsen, het meest gelijkende op een hoogen hoed zonder rand, nonnen met een gelijkvormig zonderling hoofddeksel gekapt, trekken van zelf uwe aandacht; nu en dan ook een of ander vreemd kostuum uit Turkestan of Tartarije herkomstig. Niet het minst eigenaardig is de decoratie van dit tooneel zoo rijk aan leven en beweging, de huizenrij aan weerskanten van de straat. Ik kan niet zeggen, dat de bouwtrant der | |
[pagina 440]
| |
huizen veel afwijkt van die in alle andere hoofdsteden van Europa. Toch is het anders, vroolijker, prettiger, vooral in de Newsky-Prospect. Hier geene statige pronkgevaarten, die van onderen winkels zijn. De paleizen en publieke gebouwen, die in deze straat gevonden worden, staan op zich zelve en hebben van de kroonlijst tot het basement hun eigen deftig karakter. Maar het karakter van de straat wordt bepaald door de burgerhuizen, die van onder tot boven winkel, magazijn, werkplaats zijn, en dit met reusachtige gouden letteren verkondigen. In Rusland is men kwistig met het goud; even als van schelle, opzichtige kleuren, houdt men er van wat flikkert en schittert. Met uithangborden in vergulde lijsten gevat, met adressen en lijsten van koopwaren zijn de gevels behangen. Ik heb voor mij liggen eene photographie van het hoekhuis op de Newsky-Prospect en de Moika. Elke verdieping is van de andere door veelkleurige borden met allerlei aankondigingen gescheiden. Boven in de lucht kan men viermalen de aankondiging in groot gouden schrift lezen, dat daar onder de pannen een photograaf zijn atelier heeft. Zoo is het nu overal. De gevels zelve, van baksteen opgetrokken, zijn met witte, gele, kersenroode of andere kleurige kalk bestreken. Schijnt nu de zon, dan flikkert en glinstert dat alles u tegen; en de indruk van het groote en grootsche van den aanleg der straat wordt op de gelukkigste wijze getemperd door dien van iets vriendelijks en gezelligs in hare versiering. Daarbij ligt er over dat alles een tooverachtig licht, vooral in het morgen- en avonduur. Even als bij ons te lande, en misschien in nog sterkere mate, omdat St. Petersburg op hooger breedte ligt en aan weerskanten door uitgestrekte wateren begrensd wordt, hebben in den vochtigen dampkring lucht en licht hier die verwonderlijke spelingen van tinten en kleuren, die een lust der oogen voor een schilder zijn. Het verschiet der onafzienbaar lange straat versmelt in een glanzigen, doorzichtigen nevel, waarin gansch aan het einde de hooge gouden naald van het admiraliteitsgebouw de zonnestralen weerkaatst. Maar het glanspunt der hoofdstad is het onmetelijke Izaaksplein, langs den oever van de Newa in twee deelen gescheiden door het admiraliteitsgebouw, begrensd rechts door het keizerlijke winterpaleis en het paleis van den generalen staf, links door het paleis van den senaat, maar zich langs de rivier ver- | |
[pagina 441]
| |
lengende ter linkerzijde in de Engelsche Kaai, ter rechter in de Kaai der Paleizen. Dit plein verdiept zich aan de westzijde rondom en achter de Izaakskerk, die het zijnen naam gegeven heeft, en het kolossale gebouw schijnt klein in verhouding tot de ruimten die het omringen. Onze blik, aan zulke afmetingen niet gewend, is niet in staat ze met juistheid te schatten. De rivier zelve, wier wateren met snelle vaart zeewaarts stroomen, is, breeder dan de Maas voor Rotterdam, in overeenstemming met die afmetingen. Aan hare overzijde verrijst eene tweede stad in even stouten bouwtrant, gedekt en beschermd door het kasteel, met zijne hooge blinkende torens, dat Peter bij den aanleg der stad als haar middelpunt had bestemd. Die overzijde bestaat uit eilanden (en draagt dan ook in de wandeling dezen generieken naam), door verscheidene armen der rivier van elkander gescheiden. Op deze eilanden loopt de eigenlijke stad allengs uit in tuinen, parken, buitenplaatsen en optrekjes, waar de vermogende stedeling, die niet elders diep in het land zijne goederen betrekt, zijn zomerverblijf opslaat. Want even als Amsterdam, wordt St. Petersburg des zomers verlaten door al wie het verlaten kan. Die zomerverblijven en optrekjes zijn allerliefst. Van hout opgetrokken, dat wil zeggen, van zware gekante boomstammen ineengeklonken, met levendige, bonte verwen beschilderd, met fantastische daken, torentjes en uitbouwsels voorzien, zijn zij modellen van prettige, vroolijke, gezellige buitenhuizen. Onze bouwmeesters, die zelfs bij zulk werk hun zwaarmoedigen bouwtrant niet kunnen verloochenen, moesten hier ter schole kunnen gaan. Het is een ware lust, des namiddags en des avonds over ‘de eilanden’ met hunne harde gladde macadamwegen rond te toeren, nu langs de oevers der slingerende riviertakken, dan weer door de boschaadje der parken, die in het midden van het eiland zijn aangelegd. En heerlijk is het dan, tegen zonsondergang op de westelijke punt van een der eilanden stil te houden, waar men het oog laat gaan over de watervlakte, in welke al de armen der rivier samenvloeien om zich met onafzienbaar breeden stroom in de Finsche Golf te werpen. De zon, in rooden gloed, zinkt vonkenschietend in zee, en de lange schemering kleurt nog uren lang den horizon met de teederste mengeling van wisselende tinten. | |
[pagina 442]
| |
Het Congres.Voor onze gastheeren was zonder twijfel het Internationaal Congres van Statistiek, dat ons naar St. Petersburg had geroepen, eene zaak van beteekenis, aan wier welslagen zij zeer hechtten en die zij dan ook door de degelijke bewerking van het programma der handelingen uitstekend hadden voorbereid. Maar evenzeer was het duidelijk, dat hun dat Congres als middel om eene schare van beschaafde en welwillende vreemdelingen tot zich te lokken en hun Rusland van de schoonste zijde te vertoonen, niet minder welkom was. Het werd door hen zelven erkend. Eens werd mij met die fijne gratie, die zelfs een Parijzenaar den welopgevoeden Russischen edelman mag benijden, gezegd: ‘Even als uw land zal, hopen wij, het onze er bij winnen, dat het van nabij gekend worde.’ Zoo was er dan ook niets gespaard om aan de gasten, uit alle oorden der wereld, uit Duitschland, Oostenrijk, Hongarije, Engeland, Frankrijk, België, Nederland, Denemarken, Zweden, Noorwegen, Italië, Spanje, Portugal, Griekenland, Roumanie, Servië, Egypte, Amerika, Brazilië en Japan te zamen gestroomd, eene schitterende en vriendelijke ontvangst te bereiden. Met eene mildheid, een groot en machtig rijk waardig, was niet alleen voor hun genot, maar ook voor hun gerief en gemak gezorgd. Vrij verkeer op alle spoorwegen binnen de grenzen van het rijk en zelfs vrije huisvesting en het gebruik van rijtuig werd hun aangeboden met de kiesche verontschuldiging, dat de Heeren, die zich de moeite en kosten eener zoo verre reis getroostten, om het Congres met hunne tegenwoordigheid te vereeren, wel dit blijk van erkentelijkheid zouden willen aannemen. Feesten na feesten werden er gegeven, waarvan de pracht aan de fabelen der Duizend en ééne nacht herinnerde; paleizen werden voor hen opengesteld, door schatkameren werden zij rondgeleid, waar alles schoons en heerlijks en schitterends bijeengebracht was wat zich de weelderigste fantasie zou kunnen droomen. Heden gaf de haute-société van de hoofdstad in de jachtclub een regatta door een schitterend bal besloten; morgen was het de beurt aan de groote industrie, om onder voorwendsel van een bezoek aan eene machinefabriek een banket aan te richten, waar de fijnheid der spijzen en de profusie der geurigste wijnen beantwoordde aan de zilveren schalen van het ser- | |
[pagina 443]
| |
vies. Een anderen dag was er een pleiziervaart met stoombooten naar Kroonstadt en Peterhof met zijne fraaie waterwerken georganiseerd. Een anderen dag weder ontving een der prinsessen van het keizerlijke huis een keur van gasten in haar paleis te Oraniënbaum, terwijl haar paleis in de stad nagenoeg elken avond openstond voor hen, die een avonduurtje in gezelligen kout wenschten door te brengen. Een groot afscheidsfeest werd ons door de Russische leden van 't Congres den voorlaatsten avond aangeboden in het paleis, waar de hooge adel van het Gouvernement St. Petersburg zijne vergaderingen en zijne feesten houdt. Kleinere, vertrouwelijke diners vulden de overige dagen aan. Ook de keizer zelf, ofschoon in het Zuiden des rijks afwezig, wilde onze gastheer zijn. Op een heerlijken, zonnigen Zondag spoorden wij naar het zomerpaleis van Tzarsko-Selo. Een veertigtal hofrijtuigen met koetsiers en lakeien in karmozijnroode liverei wachtte ons op aan het station om ons door de uitgestrekte parken van het paleis rond te voeren. Wat blonk dat vroolijk tusschen het groen als wij vóor en achter ons langs de kronkelende wegen den langen stoet konden overzien. Van tijd tot tijd werd er halt gehouden om eene of andere merkwaardigheid te bezichtigen. De merkwaardigste dier merkwaardigheden is zeker het zoogenaamde Arsenaal, een groot en sierlijk gebouw, waar men oud wapentuig uit alle oorden der wereld en krijgsbuit van allerlei aard, door Rusland op zijne vijanden vermeesterd, bijeengebracht vindt. Hier ziet gij Turksche paardenstaarten naast Fransche adelaars gerangschikt. Ook het arme Polen heeft ruimschoots zijn contingent geleverd. De sporen van Karel XII liggen naast het zilveren couvert dat Napoleon bij den terugtocht van 1812 in de handen der kozakken achterliet. Ook kostbaarheden en curiosa van allerlei aard zijn hier te zien. De dames vooral verdringen zich rondom twee Turksche zadels, geschenken van den Sultan, met edelgesteenten niet bezaaid maar overgoten. Daar zijn enkele juweelen bij, die alleen reeds een burgermansfortuin vertegenwoordigen. - Maar de zonderlingste van die merkwaardigheden is eene kunstig gebouwde ruïne met ééne quasi-gerestaureerde bovenzaal, waar in volstrekte eenzaamheid een marmeren Christusbeeld van Danneker misplaatst is. - De rijtoer, die langer dan twee uren geduurd heeft, brengt ons ten slotte voor den hoofdingang van het keizerlijk paleis. Dit paleis, in 1744 gesticht maar in zijne tegenwoordige gestalte en inrichting de schep- | |
[pagina 444]
| |
ping van Catharina II, kan alleen op den trant der tooververtellingen beschreven worden. De wanden en zoldering der groote eetzaal, waarin wel voor vijfhonderd gasten plaats is (wij waren maar tweehonderd), zijn zoo goed als met goud overdekt; hier is niet het wit met goud, maar het goud met wit afgezet. De andere zalen, die aan weerszijden zich in onafzienbare rijen voor ons openen, hebben elke haar eigen harmonische versiering. Uit de zaal der malachiet-kolommen wandelt men in de zaal waarvan de wanden met lapis lazuli zijn ingelegd; dan volgt de zaal, wier muurvakken met barnsteen zijn gedekt; in deze is het parket van ivoor met parelmoer geschakeerd; van eene andere is de hooge dubbele deur ingelegd met sierlijk bloemwerk, waarvan de stelen en bladeren uit zilver en goud, de bloemen zelve uit robijnen, smaragden, diamanten en paarlen zijn gevormd. Aan het uiterste einde van een der vleugels wordt ons de toegang vergund tot de bijzondere vertrekken der keizerin, die zich, als het ware zelve schuw van al die pracht, daar heeft teruggetrokken en hare eenvoudige, smaakvol gemeubelde woning met de portretjes van hare kinderen en andere zoete gedachtenissen heeft versierd. Als bijzonder gewaardeerde gunst wordt enkelen onzer door Grootvorst Constantijn, die als gastheer zijnen keizerlijken broeder vertegenwoordigt, een kijkje gegeven in de stille vertrekken waar de groote Catharina hare laatste levensdagen - zat van onrust en genot - ten einde bracht. Aan den disch hadden wij de eer gehad, ons met haar eigen ouderwetsche gouden vorken en lepels, haar naamcijferGa naar voetnoot1 dragende, te bedienen. Doch niet alleen prachtig was de ontvangst, ook vriendelijk. De schitterende feesten werden afgewisseld door meer beperkte, intieme partijtjes. De Grootvorst onthaalde een kleinen kring van gasten in zijn Marmerpaleis en was een jolig gastheer, die er slag van had een gezelligen en prettigen toon aan zijne tafel te doen heerschen. Zijne schotels waren onberispelijk, zijne wijnen lekker, zijne sigaren uitmuntend. Een ander niet minder gezellig middagmaal genoten wij met onze dames daags na onze aankomst bij den Vicepresident van het Congres, den ook bij de deelgenooten van de Haagsche bijeenkomst bekenden | |
[pagina 445]
| |
hoffelijken Heer S....... qui (om de gelukkige fransche uitdrukking te bezigen) se multipliait pour nous être agréable. Het was een feestje van eerste kennismaking, en het doel, om ons voor de volgende dagen des samenzijns met elkander in een aangenamen, vertrouwelijken omgang te brengen, werd ten volle bereikt. Het zou weinig betamelijk tegenover mijne lezers zijn, hier meer dergelijke herinneringen op te halen, die alleen voor mij persoonlijk waarde kunnen hebben. Toch mag ik als Hollander niet nalaten, nog met enkele woorden te gedenken aan het heerendiner in klein comité op den laatsten avond van ons verblijf te St. Petersburg bij den Generaal G.... in zijn Hollandsch Huis te Oraniënbaum. ‘Komt gij van avond bij mij eten?’ luidde de uitnoodiging, 's morgens in de vergadering gedaan; ‘vergeet het niet; de trein gaat om 4 uur.’ Wij vergaten het niet; wij vonden aan het station de rijtuigen van den gastheer, na een ridje van een half uur hemzelven te midden van zijne bloemen in den grooten tuin, die zijn Hollandsch huis omringt. En een Hollandsch huis was het. Het was door Peter den Groote gebouwd voor zijne Catharina; deze had het later met meubelen en al aan den overgrootvader van generaal G., een schotsch officier in Russischen dienst, geschonken; in bouw, in inrichting, in stoffeering was het onderhouden in denzelfden staat. Daar was nu niets bijzonder prachtigs, zelfs niet de pracht van een oudhollandsche deftige buitenplaats aan de Vecht; het was niet veel meer, dan een ouderwetsch hollandsch burger-landhuis; gewitte muren, zware bindten, breede schouwen met de bekende blauw geschilderde tegeltjes, stoelen met hooge ruggen en trijpen zittingen, schilderijen van Hollandsche meesters van den tweeden en derden rang, onder anderen eene allerliefste collectie zeestukjes; eindelijk allerlei huisraad en gereedschap, dat eenen liefhebber van vaderlandsche antiquiteiten kon doen watertanden. Wat zaten wij daar gezellig en huiselijk! Maar wanneer ik dan van de bovenkamer, waar wij zaten te eten den blik door het raam tegenover mij naar buiten wierp op de wateren der Finsche golf met de reede van Kroonstadt in het verschiet, was het wonder, dat ik bij wijlen de hand over de oogen streek? Zoo iets mij tot het bewustzijn der werkelijkheid terug kon brengen, het was het diner zelf, uit de fijnste delicatessen van de russische keuken zaamgesteld, met druiven en peren uit de Krim op het dessert, met Levantische en zuid- | |
[pagina 446]
| |
russische wijnen ter afwisseling tusschen den Champagner, den Tokayer en den Johannisberger geschonken. Indien nu iemand uit dit verhaal de slotsom trekt, dat de Russische groote heeren voortreffelijk de kunst schijnen te verstaan om hunne gasten voor zich in te nemen en hun een goeden dunk achter te laten, dan zal ik hem dit niet tegenspreken. Doch dan wil ik hem toch doen opmerken, dat zulke gastvrijheid, al zweemt zij ook naar ostentatie, meer verdienste heeft dan stugge trotschheid of voorname onverschilligheid: dat zij er niet te minder om gewaardeerd mag worden, wanneer zij u bewezen wordt zonder vertoon van nederbuigende en nederdrukkende vriendelijkheid; dat zij aanspraak mag maken op onze oprechte dankbaarheid, wanneer zij bewezen wordt in de meest kiesche vormen, met eene dienstvaardigheid, die geene moeite spaart om uwe wenschen te voorkomen, u hulp te bieden waar gij die schijnt te behoeven, u te vergezellen op uwe tochten, u vooruit te snellen om u weder behoorlijk te doen ontvangen op de plaats die gij gaat bezoeken, u bij uw vertrek uitgeleide te doen tot in den spoorwagen die u zal wegvoeren, om u nog eens met een vriendelijken handdruk dank te zeggen voor uw bezoek.
Maar een congres bestaat niet uit louter feesten en gastvrij onthaal. En al kan het hier ook niet in mijn bestek liggen, een uitvoerig relaas te geven van de werkzaamheden, waartoe wij te St. Petersburg te zamen kwamen, van de onderwerpen die behandeld, van de meeningen die voorgedragen en bestreden, van de uitkomsten voor de wetenschap die verkregen werden, ik mag er toch niet geheel van zwijgen. De oude en de jonge garde waren nagenoeg voltallig opgekomen. Men zag er Quetelet, den gevierden Deken der Statistici, Farr en Brown, Engel, Ficker, M. Block en Yvernès en Worms, Berg, Kiaer, Correnti en Castiglione, Max Wirth, Mayr, Keleti en Hunfalvy, Faull en Boccius, Versmann, Mansolas, Pencowitz, Jakschitsh, en nog vele andere oude bekenden en goede vrienden van vroegere congressen. Sommigen misten wij, zoo als David van Kopenhagen, die om zijne hooge jaren de reis niet had mogen ondernemen, Valpy uit Engeland, die door ziekte was verhinderd, Heuschling en Visschers uit België, van wier afwezigheid de reden alleen gegist kon worden, Legoyt uit Parijs, van wien wij reeds lang wisten, dat hij als | |
[pagina 447]
| |
ultra-imperialist bij de republikeinsche regeering in ongenade gevallen was. Met innig smartgevoel vooral misten wij hier den beminnelijken geleerde Piëtro Maëstri, den vertegenwoordiger van Italië op het Congres in den Haag, en den veelbelovenden, hupschen Sodeman, uit Denemarken, die beide door den dood uit den kring waren weggerukt. Daarentegen mochten wij het genoegen hebben met nieuwe vakgenooten kennis te maken. Ik noem alleen Levasseur, een der uitstekenden onder de jonge Parijsche Economisten, Meitzen, den officiëelen statisticus van het nieuwe Duitsche Rijk, Bodenheimer, uit Zwitserland, Sauveur, uit België, Scharling, uit Kopenhagen, Reader-Lack, de plaatsvervanger van Valpy, voorts uit Engeland o.a. nog Frederik Hendriks, Leone Levi en Mouat, uit N. Amerika eindelijk eenige flinke mannen, onder welke William Barnes en Edward Young in de eerste plaats mogen genoemd worden, maar ook Al. Delmar, die in één maand tijds van San Francisco naar St. Petersburg was gereisd om aan den wetenschappelijken arbeid van het Congres deel te kunnen nemen, en E.H. Derby, die bij deze gelegenheid het Russische Gouvernement een door hem ontworpen plan voor een spoorweg van Moskau naar Pekin kwam voorleggen. Ook onder onze russische medeleden vonden wij natuurlijk vele oude vrienden weder, met wie vóór drie jaren in den Haag of reeds vroeger elders de kennis was gemaakt: Semenow, Bouchen, Blaremberg, Vischniakow, Schreier, enz., ook E. Laspeyres, de bij ons welbekende Duitsche geleerde, die zoolang hij Professor te Dorpat is, zich getroosten moet als Rus beschouwd te worden. Maar het spreekt evenzeer van zelf, dat onder dezen vooral ruimschoots aanleiding was tot het aanknoopen van aangename kennismaking. En ik behoef er nauwelijks bij te voegen, dat juist dit voor ons eene van de groote winsten was die de reis naar St. Petersburg ons opleverde, dat wij persoonlijk een aantal mannen mochten leeren kennen, die door de degelijkheid hnnner wetenschap en de beminnelijkheid van hun omgang eene levendige herinnering bij ons hebben achtergelaten. Ik noem uit velen slechts enkelen. Von Struve, de beroemde directeur van het observatorium van Polkowa, Baron N. von Stieglitz, de Prins Labanow, een der voorzitters van het Congres, zijn ambtgenoot de Generaal Greig, Lamansky, de directeur der staatsbank, Tagantzow, hoogleeraar in het strafrecht, | |
[pagina 448]
| |
von Thoerner, de steller van het voortreffelijke rapport over de handels-statistiek, J. Wilson, de dienstvaardige secretaris der commissie van voorbereiding. De inrichting van het Congres was nagenoeg gelijk aan die van de voorlaatste zitting te 's Gravenhage. Weinig algemeene vergaderingen: verdeeling van den arbeid over vijf sectiën; een in engeren kring besloten Vóór-congres van gedelegeerden; behandeling van enkele onderwerpen in bijzondere commissiën van deskundigen. Sommige verbeteringen in deze organisatie, door de ervaring aangewezen, waren daarbij aangebracht. Doch de fout, waarin wij in den Haag, even als vroeger te Florence, - en waar niet? - vervallen waren, had men ook nu niet geheel weten te vermijden. De omvang der te behandelen stof was te groot. De belangrijkheid van een aantal onderwerpen, die zich aan de aandacht opdringen, misschien ook de eerzucht om een flink en welgevuld programma voor te leggen, heeft hiervan de schuld. Hadden onze russische vrienden maar op dit geestelijke voedsel, dat ons werd voorgezet, hetzelfde systeem toegepast, dat zij bij hun diners, ook bij de deftigste, in praktijk brengen: weinig schotels en groote portiën! Nu hadden wij nauwelijks den tijd, om van alles te proeven. In de vierde sectie, waarvan ik alleen kan meespreken, moest het gebeuren, dat een der onderwerpen, het verkeer over de post, des nachts door eenige vrijwilligers afgehandeld werd in een der lokalen van de jachtclub, terwijl in de danszaal daarnaast de muziek schetterde en de paren rondzwierden. Ernstige discussiën over de dorste van alle wetenschappen op den maatslag van de quadrille des lanciers gevoerd! Zoo er iets tot verontschuldiging van dit schril contrast kan worden aangevoerd, het is, dat men hierin een bewijs gelieve te zien van den ijver waarmede de zaken gedreven werden. En dit zal elkeen moeten toegeven, zoo wij 's avonds feestvierden en gastereerden, 's morgens werd er met ijver, met ernst, met inspanning gewerkt. Vier of vijf dagen waren de sectiën bijeen van 's morgens tien tot 's namiddags een, en van twee tot vijf uur; niet zelden was eene bijzondere bijeenkomst reeds te negen uur des ochtends belegd. De discussiën waren levendig en degelijk, zooals het ernstigen mannen past dien het te doen is om een ernstig resultaat te verkrijgen. Dat zij op meer dan een punt tot ernstige, en zoo men vertrouwen mag, vruchtbare resultaten gekomen zijn, moet voor een groot deel dank geweten | |
[pagina 449]
| |
worden aan de leden der russische voorbereidingscommissie, die een programma hadden geleverd in een groot en zwaar quarto boekdeel, niet alleen kolossaal van omvang, maar ook rijk en belangrijk van inhoud. Ook in dit opzicht zou men onze reis naar Rusland een ontdekkingstocht kunnen noemen. Wel wist men sedert lang, dat ook Rusland zijne beoefenaren der statistiek had aan te wijzen. Maar wat men er buiten af van wist, was weinig meer dan gerucht of traditie. Op de vroegere Congressen was Rusland schuw geweest zich te vertoonen; alleen op dat te 's Gravenhage hadden zijne gedelegeerden een figuur gemaakt dat in 't oog viel en een zeer gunstigen indruk achterliet. Hier bleek in het volle licht, met welke reuzenschreden Rusland in betrekkclijk weinig jaren in deze studiën was vooruitgestreefd. Ook op dit stuk moesten wij volmondig erkennen: ‘la Russie gagne à être connue.’ Nog één trek ten slotte. De algemeene vergaderingen waren méer dan louter vertooning. Ook daar deed zich de gelegenheid meer dan eens voor tót grondige discussiën, waarin de besluiten der sectiën aan eene scherpe kritiek onderworpen, verbeterd, een paar malen zelfs op goede argumenten teruggewezen werden. Die algemeene, vergaderingen werden geregeld bijgewoond, ten deele ook geleid door den eerevoorzitter, 's keizers broeder Constantijn. En de weldoordachte, sierlijk uitgesproken rede, waarmede hij de eerste dezer zittingen opende, werd niet alleen uit courtoisie jegens den prinselijken redenaar, maar ook om hare wezenlijke verdienste toegejuicht. Het tegenwoordig standpunt der statistiek, haar werkkring, haar doel, hare methode werden daarin met enkele fiksche trekken geschetst, en met evenveel takt als bescheidenheid werd er op gewezen, hoe en waarom Rusland zich geroepen mocht voelen een belangrijk aandeel aan hare beoefening en bevordering te nemen en zich daartoe bij de volken, wier vertegenwoordigers het welkom heette, aan te sluiten. | |
Naar Moskou.Onder de vele uitnoodigingen, waarmede wij verrast werden, was ook deze: ‘La municipalité de la ville de Moscou, désireuse de témoigner aux membres du Congrès ses sentiments de sym- | |
[pagina 450]
| |
pathie et d'estime, a l'honneur de les inviter à accepter son hospitalité et à visiter la ville de Moscou et son exposition polytechnique de Moscou. Le temps du départ pour Moscou sera fixé pour le 19/31 Août.’ Wel was zij uitlokkend, die uitnoodiging. En wie niet door onoverwinnelijke omstandigheden verhinderd was, besloot, er dankbaar gebruik van te maken. St. Petersburg te zien was alreeds de moeite waard, maar Moskou was nog heel iets anders; St. Petersburg was toch nog maar een nieuwe stad, vóór nauwelijks anderhalve eeuw aangelegd naar het patroon der westersche beschaving, met het doel om Rusland onder de Europeesche mogendheden eene plaats te verzekeren. In Moskou, de oude Czarenstad, in den loop der eeuwen geworden en opgegroeid toen het oude Moskovië meer Aziatische dan Europeesche mogendheid was, door onmetelijken afstand en gebrekkige middelen van gemeenschap bijkans tot heden toe voor den invloed van het Westen afgesloten, dáár zouden wij het ware, echte, oorspronkelijke Rusland vinden. De reis zelve, al was het een reis van ongeveer twintig uren, werd ingericht tot een pleiziertocht. Vele onzer Petersburgsche gastheeren hebben de vriendelijkheid, ons te begeleiden om ook op reis voor ons gemak en genoegen te zorgen. De speciale trein, te onzer beschikking gesteld, is zoo geriefelijk mogelijk ingericht. Aan elk der reisgenooten is door een naambriefje zijne plaats in een der rijtuigen aangewezen. Sommige bevoorrechten hebben een eigen vertrekje in eenen staatsiewagen. Die vertrekjes - zoovele hutten in het rollend schip - door een gang, die langs de ééne zijde van het rijtuig loopt, onderling verbonden, bevatten al het comfort, dat in zoo eng bestek bijeengebracht kon worden; sommige zijn tot salon, anderen tot studeerkamer, andere tot slaap- en toilet-kamer ingericht. Waskaarsen op lustres geven een vrolijk licht. Men kan zich naar welgevallen afzonderen, of elkander een bezoek brengen, of in een der hokjes onder een sigaar een gezellig praatje houden. Of men stapt eens over om zijne vrienden in eenen anderen wagen toe te spreken. Het oponthoud aan de stations is lang genoeg om zich door het genot van spijzen en dranken, die in overvloed en keur voorhanden zijn, te restaureeren, of zich door eene wandeling langs het perron te verfrisschen. Sommige van deze stations zijn met boeren uit den omtrek bevolkt, naast elkander op den grond gehurkt, vuil en haveloos van voorko- | |
[pagina 451]
| |
men, die in verbazing de vreemde gasten aanstaren en onder elkaar fluisterend hunne opmerkingen uitwisselen. Slechts ééne plaats van beteekenis doen wij op den langen tocht aan, de stad Twer, in Rusland vermaard door hare uitgebreide en veelzijdige industrie. Dáár is in de ruime gelagkamer gelegenheid om allerlei aardige kleinigheden, snuisterijen, borduurwerken, fijn lederwerk, als gedachtenissen in te koopen. De bel luidt één-, twee- driemaal, en het vroolijk gezelschap schikt zich weder elk op zijne plaats, en de trein snort verder door het vlakke, eentonige landschap. Eerst in de nabijheid van Moskou begint dat landschap een ander aanzien te krijgen. Niet alleen wordt het min of meer heuvelachtig en geeft daardoor nu en dan aardige kijkjes, maar ook is het onmiskenbaar, dat van oudsher van de groote, rijke stad welvaart en betrekkelijke beschaving over de omliggende streek zijn uitgestraald. Te Moskou is alles voor onze ontvangst bereid. Bij de aankomst worden ons billetten uitgereikt, waarop voor een iegelijk zijn hôtel en zijn eigen rijtuig is aangewezen. De Commissie neemt de zorg voor onze bagage over. Zoo rijden wij in optocht de stad binnen, midden door een dichten drom ingezetenen, die uitgestroomd zijn om den stoet te zien. In onze kamer vinden wij eene uitnoodiging van den Prins Vladimir Dolgorouki, Aide-de-Camp Général van Z.M. den Keizer, Gouverneur-Generaal van Moskou, om den volgenden avond eene soirée in zijn paleis bij te wonen. De ontvangst, ons door den wellevenden afstammeling van een geslacht in Ruslands historie vermaard, bereid, was schitterend. Het front van zijn paleis was geïllumineerd, in zijne zalen stroomde het licht en de muziek, een troep Zigeuners was aangenomen om ons op hunne nationale liederen te vergasten, en op het bal, dat volgde, mochten onze dames de oogen vergasten aan de pracht van het toilet der danseuses. Bij den eersten aanblik heeft Moskou weinig treffends. Zoo u iets verrast, het is, dat gij eene stad ziet als eene andere, eene groote stad met bochtige, meestal ruime straten, gewone huizen, winkels met fransche en duitsche opschriften naast de russische, publieke gebouwen in den stijl dien men overal weervindt, met kolommen en pilasters. Maar naarmate gij meer en beter ziet, komt het eigen karakter der stad scherper uit. In de straten, die de groote slagaderen zijn van het verkeer, moge de westersche beschaving, ook tot hier doorgedrongen, | |
[pagina 452]
| |
een vernis over dat oorspronkelijke karakter gelegd hebben, eene kleine uitwijking rechts en links in eene zijstraat geeft u gelegenheid het in al zijne kracht waar te nemen. En dan treft u in de eerste plaats, dat Moskou de meest ordelooze stad is, die gij ooit gezien hebt. Geen onderscheid tusschen deftige wijken en achterbuurten. Niet zeldzaam verrijst een groot en log paleis tusschen vervallen en vuile houten krotten of naast een smerige bergplaats van allerlei koopwaar. Ook de bevolking langs de straat zich bewegende vertoont gelijke contrasten. Elegante toiletten, deftige heeren, welgedane burgers ontmoet gij (men rijdt hier veel minder dan te St. Petersburg), maar ook havelooze lieden in menigte en afzichtelijke schepsels, vuil van het ongekemde hoofd tot de bloote voeten en nauwelijks met eenige vodden gedekt. Over 't geheel is dus de aanblik niet vroolijk. Maar wat alles goedmaakt, wat den eigenaardigen stempel op alles drukt, wat teekening en vroolijkheid zelfs aan Moskou's straten geeft, dat zijn de kerken. Geen straat bijna, die niet hare kerk heeft. Het reisboek van Bastin (de russische Baedeker) besomt ze op meer dan 400. Die kerken, alle naar één grondtype, den oosterschen koepelvorm, aangelegd, vertoonen niettemin eene verscheidenheid in bouwtrant en constructie, die geene grenzen heeft. Onze kerken in westelijk Europa hebben, het is de eerste eisch die men den bouwmeester stelt, iets deftigs, statigs, ernstigs, sombers. De Rus wil dat zijne kerk er vroolijk en luchtig uitzie. En wanneer ge ze voor 't eerst op een prentje afgebeeld ziet, en u geen denkbeeld kunt vormen van de afmetingen, zijt gij 't meest geneigd aan eene buitensociëteit, misschien wel aan een paardenspel te denken. Maar in de werkelijkheid is het imposante met het luchtige vereenigd en de totaalindruk, die zich van u meester maakt, is die van bewondering. Terwijl de huizen en paleizen er verweloos en verwaarloosd uitzien, is de kerk altijd netjes onderhouden en met frissche kleuren geverwd. Lichtgroen is daarbij de meest geliefkoosde tint; daarna wit, geel, blauw, zelfs lichtrood. De donkere en grauwe tinten zijn volstrekt uitgesloten. Dikwerf gaat die zin voor kleuren zoover, dat eene bonte mengeling van lijnen en vakken u aanvankelijk ontstemt, hoewel gij doorgaans eindigt u er mee te verzoenen. Maar de meeste zorg is besteed aan de vroolijke kleurschakeeringen der koepeltorens, die aan geene kerk ontbreken en eigenlijk het gebouw tot kerk maken. Hier komt het blinkend | |
[pagina 453]
| |
goud te hulp om de kleur af te zetten: nu eens is de geheele koepel met gouden platen bedekt en schittert hij van verre in de zon als een stralenschietende spiegel; en dat is zelfs het meest voorkomende; maar elders heeft de kunstenaar het doorgaans hemelblauwe koepeldak opgesmukt met gouden strepen of ruiten of bezaaid met leliën en sterren. Dan heeft voorts de fantasie haar eindeloos spel met den vorm, de rijzigheid, het aantal, de rangschikking der koepels, die het kerkgebouw bekroonen. De meest gewone, misschien mag ik zeggen, de normale vorm van deze bekoepeling, dien men vooral ten platten lande geregeld wederziet, is die van de Izaakskerk te St. Petersburg, één hoog uitstekende groote koepel in het midden, vier kleinere aan de hoeken daarom heen. Maar hier te Moskou zijn de grillige afwijkingen van den regel talloos. Hier verrijst een statig kerkgebouw, met verdieping op verdieping gestapeld, elke hoogere van kleiner omvang dan de lagere, tot eindelijk alles in een puntigen kegel uitloopt; in een woord nagenoeg dezelfde gestalte als de quadrilletaart, die de banketbakker voor een groot dessert heeft toebereid. Dat moet wansmakelijk zijn, roept ge uit. Toeh zoudt ge u vergissen. De bouwkunstenaar heeft met zooveel takt de harmonie der lijnen weten te bewaren en toch zooveel verscheidenheid aan te brengen, dat uw kunstzin volkomen bevredigd is. Elders verdwijnt het eigenlijk kerkgebouw onder een groep van minarets, die als een kegelspel naast elkander geschaard staan. Elders zijn de meest fantastische, peervormige, dikkoppige figuren opgestapeld boven een gebouw, waarin men met moedwil allerlei bouwstijlen, die van de Alhambra en van het Parthenon, van een middeleeuwsch stadhuis en van een zwitsersche chalêt, schijnt te hebben bijeengeworpen. En ook dit zoudt ge niet leelijk durven noemen. De kroon van alles spant zeker de Basilius-kerk nabij het Kremlin. Elk van hare zestien torens, die elkander als het ware verdringen, vertoont eene nieuwe vinding van de meest barocque lijnen, van de onmogelijkste versieringen, van het bontste, meest vloekende kleurenspel. Toch staat ge in bewondering opgetogen en hebt eerbied voor den bouwmeester die zoo iets aangedurfd en er goed afgebracht heeftGa naar voetnoot1. De prach- | |
[pagina 454]
| |
tigste en naar onze denkbeelden van verhevene kunst fraaiste kerk van Moskou zal eenmaal zijn die van den Heiligen Verlosser, gesticht ter gedachtenis aan de uitredding uit den nood van Frankrijks aanval in 1812. Uitwendig staat zij reeds in al hare glorie te prijken met hare schitterende daken en sierlijk beeldwerk. Inwendig is de marmerbedekking der wanden en het schilderwerk nog verre van voltooid. Met zekeren trots, - maar wie zou dien hier niet rechtmatig achten? - werd ons gezegd dat dit heerlijk gebouw geheel Russisch wezen zou, uit bouwstoffen opgetrokken door Ruslands bodem geleverd, door uitsluitend Russische kunstenaars en bouwmeesters ontworpen en uitgevoerd. Het zal getuigenis geven van Ruslands lijden en strijden en moedig volharden in bange dagen, maar tevens van Ruslands onmetelijken rijkdom en hooge intellectueele beschaving. - En werkelijk voelt men zich, hier zijnde, gedrongen den aanleg van het Russische volk voor eene hooge beschaving te erkennen. De bekende gemakkelijkheid der beschaafde klassen om zich vreemde talen en vreemde denkbeelden eigen te maken, het ernstige en welgeslaagde streven om de andere volken in beoefening der wetenschap op zijde te komen, vooral de natuurlijke en oorspronkelijke kunstzin des volks, die levendige phantasie, die aan alle onderdrukking van den geest weerstand heeft geboden en die zich niet alleen in deze groote dingen, welke wij bewonderden, openbaarde, maar evenzeer in schijnbaar nietige kleinigheden, in de vormen en teekening en kleurschakeering van huisraad en andere alledaagsche voorwerpen, zij beloven dit volk een schoone toekomst. Die kleine dingen van het alledaagsche leven, wij hadden eene goede gelegenheid er van nabij kennis mede te maken, niet alleen in de winkels, waar wij inkoopen deden, niet alleen in de groote bazaar nevens de Basiliuskerk tegenover het Kremlin, in welks doolgangen wij een morgenuur te midden van allerlei uitstallingen doorbrachten, maar vooral ook op de polytechnische tentoonstelling, tot welker bezichtiging wij, gelijk de lezer zich zal herinneren, mede uitgenoodigd waren door Moskou's gemeentebestuur. Ook bij deze gelegenheid had de voorkomende beleefdheid onzer gastheeren de grenzen van het mogelijke bereikt. Ten behoeve der vreemdelingen was een | |
[pagina 455]
| |
platte grond en bovendien eene afzonderlijke beschrijving van het merkwaardigste in het fransch gedrukt. Een exemplaar van deze boekjes, netjes in leder gebonden, werd ons aangeboden; een daarvan was tevens notitieboekje met wit papier en potlood, en ook de kleine attentie van het potlood te punten had men niet vergeten. Voor de strenge kritiek van eenen leeraar der polytechnische school zou deze polytechnische expositie misschien niet hebben kunnen bestaan. Men had er met de meeste ruimte den regel ‘van alles wat en nog iets’ op toegepast. Zij mocht veeleer eene natuurhistorische-antiquarische- sociaaloeconomische- historische- ethnologische-geografische tentoonstelling of vertooning heeten. Men zag er een modelbloemkweekerij, bijenkorven met de levende bijen er in, een steenkolenmijn in wier gangen men kon rondwandelen, een volkomen gemeubileerd landhuis, een dorpskerk en dorpschool, alles in natuurlijke grootte, eene Kirgizentent met hare bewoners, een wassenbeelden-spel met allerkunstigste decoratiën en levensgroote figuren, vertoonende de hondenpost in Lapland, een tent bevattende alles wat Turkestan opleverde, met de beelden van exemplaren der bevolking in allerlei standen en bedrijf en twee mannen in levenden lijve die geborduurde goederen vervaardigden en verkochten, een facsimile van het huisje van Czar Peter te Zaandam, het middenrif van een oorlogsfregat, het achterschip van een schoener met volopgetuigde bezaanmast, een historisch museum met gedachtenissen aan Peter den Groote, een arsenaal met allerlei oude en nieuwe wapenen en levensgroote beelden van soldaten voorstellende alle modellen van uniformen sedert Frederik II, en wat niet al meer! - kortom het meest vernuftig gevonden mengelmoes van allerlei zaken en voorwerpen uit alle landen en alle tijden. Daartusschen waren zeker ook vele werktuigen en producten van de moderne nijverheid, die voor den kenner van beteekenis moesten wezen: maar voor het groote publiek gingen deze onder al die curiosa verloren. Toch geloof ik, dat deze tentoonstelling was wat zij daar ter plaatse wezen moest. Wat zij aan systeem en wetenschappelijk karakter te kort schoot, won zij aan praktisch nut, als een uitstekend middel om den kleinen man, den boer en stedeling in het hart van Rusland eenige denkbeelden te geven van hetgeen er in de wereld te koop is en te doen valt, een prachtig hulpmiddel tot volksopvoeding, beter aan het doel beantwoordende dan tien voorlezingen en | |
[pagina 456]
| |
honderd ‘populaire’ boeken. Een der voormiddagen, die wij op het uitgestrekte terrein, waar al deze dingen waren uitgestald, doorbrachten. was de tentoonstelling gratis voor het groote publiek opengesteld. Het was mij een lust, mij onder die golvende menigte, mannen, vrouwen, kinderen uit de stad of van het platteland uit de omgeving, allen netjes in het zondagspak gestoken, te bewegen en de opgetogenheid, de verbazing, met welke zij al die wonderen aanstaarden, te genieten. Maar voor ons zelven was nog eene tentoonstelling van andere wonderen bereid. Al de gasten waren uitgenoodigd op zekeren morgen te tien ure zich in het Kremlin, het middenpunt en de kern der hoofdstad van het oude Moscovie, te vereenigen. Daar werden wij nu rondgeleid door de zalen van het keizerlijke paleis en door de hoofdkerk die aan het paleis paalt met hare kostbare reliquieën, en door de ‘Sacristie patriarcale,’ die in het klooster bij deze kerk behoorende een reeks van vertrekken beslaat. Daar werden ons geheimenissen geopenbaard, die anders voor profane oogen verborgen gehouden worden. De geestelijken in beleefdheid wedijverende ontsloten kasten en kisten, waarin de kostbaarste en heiligste voorwerpen besloten waren. Wij mochten ze met onze oogen aanschouwen en met onze handen betasten, die prachtwerken van massief goud en zilver, die plechtgewaden, van juweelen en paarlen zwaar. Op hoe talloos vele millioenen de deskundige de waarde van al die kostelijke zaken zou hebben geschat, durf ik zelfs van verre niet te gissen. En hier heb ik de schaduwzijde van de sociale toestanden in Rusland aangeraakt. In eene der vorige bladzijden heb ik Rusland genoemd het land der groote afstanden en der kolossale proportiën. Dat woord is ook hier ten volle, ofschoon in anderen zin, toepasselijk. Onmetelijke, verblindende en verbijsterende rijkdommen in kerken en paleizen, afzichtelijke armoede op de straat. Schatten, onnoemelijke schatten besteed voor den pronk met nuttelooze fraaiigheden, maar geen kapitaal beschikbaar om den grond te ontginnen. Eene vicieuse verdeeling van den volksrijkdom, die de onvruchtbare millioenen schats aan de eene zijde opstapelt om aan de andere zijde de millioenen des volks aan onkunde, zedeloosheid en allerlei ellende prijs te laten. Dit zijn aankleefselen van de oude barbaarschheid, die het Rusland nog niet gelukt is van zich af te werpen. | |
[pagina 457]
| |
Wanneer men eenmaal hierin geslaagd zal zijn - en dat men er thans ernstig naar streeft, daarvoor zijn, meen ik, vele bewijzen aan te voeren, de vrijmaking der boeren, de aanleg van het reusachtige spoorwegnet over 't geheele land, die tentoonstelling zelve, waarvan ik zooeven gewaagde, de oprichting van scholen, de voorgenomen hervorming van den geestelijken stand, eene beweging aan wier hoofd de Grootvorst Constantijn zelf zich geplaatst heeft - wanneer men eenmaal hierin geslaagd zal zijn, dan moet Rusland eene schoone toekomst hebben. In dit volk schuilt een goede aanleg. Vatbaarheid om te leeren, handigheid in het doen, natuurlijk vernuft en oorspronkelijke phantasie, aangeboren goedhartigheid, ernstige godsdienstzin zijn trekken in het karakter van dit vólk, die men bij de lagere zoowel als bij de hoogste klassen kan waarnemen en die, wel geleid en ten goede opgekweekt, eene hooge maat van geestelijke en zedelijke ontwikkeling mogelijk maken. Ik heb gedurende mijn kort verblijf in hun midden enkele van die karaktertrekken zich aardig zien openbaren. Het is een lust om te zien hoe de eenvoudige werkman met zijn bijkans éénig gereedschap, de bijl, wonderen doet. Zij is hem hamer, beitel, schaaf en zaag tegelijk, en de vlugheid en netheid, waarmede hij een getimmerte uit ruwe balken ineenklinkt, is ongeloofelijk. Beleefdheid en dienstvaardigheid zijn niet alleen het monopolie der hoogere standen; ook in de laagste kringen treffen wij ze aan; en ook onder elkander vermijden zij grofheid en ruwheid; vriendelijk en vleiend zijn hunne woorden zelfs bij twist. Ik herinner mij een tooneeltje tusschen twee dronken sjouwerlui te St. Petersburg, die elkander op de goedmoedigste wijze in de kraag pakten. De een wilde met de hardnekkigheid van een dronkenman telkens een vrachtwagen beklimmen: de andere wilde het niet toelaten. Maar zij worstelden met elkaar alsof zij in de eerste plaats wilden zorgen elkander niet zeer te doen. - Godsdienstig is de man uit het volk tot in hart en nieren, en hij uit het bij elke mogelijke gelegenheid. Die godsdienstzin openbaart zich nu wel in allerlei praktijken, die wij geneigd zouden zijn afgodisch te noemen. Maar de innige eerbied, waarmede hij een heiligenbeeld groet en een kerk of kapel voorbijgaande zich bekruist, de diepe ootmoed waarmede hij zich bij den heiligen dienst nederwerpt en met het hoofd den grond raakt, heeft voor het gemoed, dat zich een oogenblik in zijn denken en leven verplaatsen kan, iets aandoenlijks. Schijnbaar heerscht in | |
[pagina 458]
| |
de orthodoxe kerk (met dien naam wil de Grieksche kerk in Rusland genoemd worden) de meest volstrekte eenheid onder haar absoluut hoofd, de Keizer zelf. Werkelijk woelt onder die kalme oppervlakte een levendige strijd van meeningen en dogmata. En tot op zekere hoogte wordt de uiting van die verschillende overtuigingen geduld. Toen wij den Zondagavond van onze aankomst te Moskou ons haastten een bezoek aan het Kremlin te brengen, vonden wij daar twee dichte volkshoopen op weinig afstands van elkander voor twee der vele kerken, die zich aldaar verdringen, vergaderd. Beide hoopen luisterden elk naar eenen redenaar, die van eene verheven plaats met vuur zijne hoorders toesprak. Men zeide ons dat het twee predikers waren, die elk daar in de open lucht zijn eigen leerstelsel verkondigde en zijn eigen volgelingen stichtte. Zulke godsdienstzin, wat men ook hebbe aan te merken op de wijze waarop hij zich openbaart, getuigt van een ernstige opvatting van het leven, van een zoeken naar het hoogere, dat kracht geeft om goed te zijn en groote dingen te doen. Dat die verscheidenheid van religieuse meeningen in Rusland zeer groot is en zelfs tot uitersten van dweepzucht en mysticisme overslaat, is bekend. Men weet dat talrijke en daaronder ook geheime, wijdvertakte secten, met de onzinnigste leerstukken, onder het volk voortwoekeren. Maar het komt mij voor, dat deze uitwassen van een ziekelijk piëtisme haren vruchtbaren bodem vooral vinden in de diepe onkunde der menigte, en dat ook hier onderwijs, beschaving, gezonde ontwikkeling van den geest het middel zal moeten zijn om dat onkruid te verstikken. Dat het volk, ook in de laagste klassen, niet alleen vatbaar, maar ook gezind is om te leeren, heb ik gemeend in meer dan één kenteeken te bespeuren. Het leest gaarne. Zeer dikwijls zag ik eenen jongen istvóschnikGa naar voetnoot1, terwijl hij op een vrachtje wachtte, gebogen over de voorbank van zijn droskie of leunende tegen zijn paardje, in een verzenboek verdiept. Te Moskou had ik de gelegenheid de oogen te laten gaan over een stalletje van volksboeken, grof en leelijk gedrukt en met houtsneeprenten versierd. Er was een keur van populaire vertelsels, de geschiedenis van Munchhausen, die van een russischen Jan Klaassen, koddige tafereelen uit het volksleven, legenden | |
[pagina 459]
| |
van heiligen en wonderverhalen. Ook vond ik er tal van vuile en drukgelezen exemplaren van vertalingen van Fransche romans, en juist niet van de stemmigste. Het karakter van die literatuur laat te wenschen over, ik ben de eerste om het te erkennen. Maar kan er plaats zijn voor eene betere, waar eene bekrompene censuur en eene achterdochtige politie de vrije uiting der gedachte onderdrukken? De eerste voorwaarde van een krachtig en gezond intellectueel leven zal ook hier de vrije, frissche lucht wezen. Niet licht zal de indruk van dien eersten Zondagavond op het Kremlin mij uit het geheugen gewischt worden. Ik zeide, dat de eerste aanblik der stad bij het binnenkomen en het doorrijden van hare hoofdstraten weinig treffends heeft. Maar hier, in het middenpunt en de kern der oude stad, te midden van die zonderlinge gewrochten der bouwkunst, op den rand van den heuvel, aan wiens voet de zuidelijke helft der stad zich in onmetelijke breedte en diepte uitstrekt, was het schouwspel tooverachtig schoon. De westerzon speelde op de groene daken beneden ons en op de witte en bonte vlakken der kerken en kloosters, die daartusschen zich verheffen, en hare schittering werd opgevangen en in allerlei straalbreking weerkaatst door de tallooze gouden koepeltorens. De rand van den horizon was afgezet door de met donkergroen begroeide heuvelen, van waar Napoleon's leger den 14den September 1812 onder gelijken vriendelijken zonneschijn het langbegeerde doel van zijn avontuurlijken tocht, de duizendkleurige Aziatische hoofdstad aanschouwde. | |
Van Moskou naar Warschau.En nu zou onze terugtocht ons voeren langs den langen weg tweemalen door dat leger betreden, eerst ter victorie, daarna ten ondergang. Het is verklaarbaar, dat bij dezen tocht in de eerste plaats die groote historische herinneringen zich opdringen, en dat wij, hoe snel ook de trein ons door de afwisselende tooneelen voortsleept, met begeerigen blik een indruk trachten op te vangen van zoo menige plek, door een verwoeden strijd, door eene schitterende overwinning, door een verschrikkelijken rampspoed vermaard. Niet altijd is dit mogelijk. Hoe lang de avondschemering ook glore, het is tot onzen spijt | |
[pagina 460]
| |
reeds nacht wanneer wij tusschen 10 en 11 ure het verschrikkelijke slagveld van Borodino doorsnijden. Ook Wiasma, waar het lijden van den terugtocht begon, gaan wij in de volle duisternis voorbij. Maar den volgenden morgen houden wij ons bijna een uur aan het station van Smolensk op en wij hebben tijds genoeg een overzicht uit de hoogte te nemen over de stad die als in een kuil opgesloten ligt tusschen de omringende heuvelen, van waar het Fransche geschut haar vernieling toezond. In onze verbeelding zien wij de vlammen door hare straten woeden, de instortende gebouwen, het gedrang der strijdenden in de poorten, de Russische benden, die onder het vuur des vijands in dichte massa's langs de brug over den Dnieper aftrokken, de fransche maarschalken, die van de hoogten het werk der verwoesting aanschouwden en bestierden. - Des middags bereiken wij Krasnaji en Orscha, waar Ney met zijne achterhoede wonderen van dapperheid verrichtte, en tegen zes ure des avonds Borisow op de Berezina, in de onmiddellijke nabijheid van de plek die het tooneel was van het vreesselijkste drama der nieuwere geschiedenis. De rivier, tot laag zomerpeil gedaald, vliet effen en traag tusschen moerassige boorden onder de spoorwegbrug door. Maar de afmetingen dezer brug, wier stevige pijlers aan weerskanten ver over het oevervlak uitloopen, kunnen zelve tot bewijs strekken voor de breedte en de kracht van den door de stortvloeden der winters gezwollen stroom. En zoo vermogen wij ons althans eenigermate een denkbeeld te vormen van den jammer der op zijnen linkeroever opeengetaste vluchtelingen, die zich op de beide lange, wrakke, herhaaldelijk bezwijkende bruggen, door den edelen generaal Eblé en zijne wakkere pontonniers (grootendeels Hollanders) met ongeloofelijke inspanning te midden der drijvende ijsschotsen geslagen, opstuwen, verdringen en vertrappen, terwijl de kogelregen des vijands breede en diepe gaten in de menschenmassa scheurt. - In de late avondschemering houden wij aan te Minsk, de groote welbevolkte stad, waar het overschot van het in vluchtende drommen ontbonden leger in 't eind een schuilplaats, rust, brood, verwarming hoopt te vinden, maar op nieuw door den toesnellenden vijand verrast, door de bevolking zelve mishandeld en verder gejaagd, op nieuw ter ijlige vlucht tijgt om zijnen weg met duizende dooden te teekenen. Hier bij Minsk wijkt onze baan, zuidwestwaarts op War- | |
[pagina 461]
| |
schau zich richtende, af van dien weg, langs welken de menschenstroom, die het rampzalig overschot van het groote leger was geworden, zich, meer noordelijk, naar Wilna wentelde. De nacht is gevallen, de tweede dien wij op den trein zullen hebben door te brengen. Wij schikken ons tot slapen, en wanneer wij den volgenden ochtend ontwaken, ligt het tooneel der verschrikking verre achter ons en weidt ons oog over een welbebouwde en welvarende streek. Want groot is het verschil tusschen de dorre vlakten, de armelijke dorpen hier en daar gezaaid en de troostelooze eenzaamheid der urenlange wilde bosschen van Groot-Rusland en de vruchtbare landstreek van westelijk Lithauën op de grenzen van Polen. Het was vooral de aanblik van die aaneengeschakelde wildernissen, nu nog met de bekoorlijkheden getooid welke de zomer schenken kon, maar in onze verbeelding met het lijkkleed des winters gedekt, die ons een diepen indruk gaf van het ontzachelijke lijden, dat op den langen, bangen weg moet geleden zijn. Niet alleen het landschap is van gedaante veranderd. Ook de bevolking vertoont een ander karakter. De breede, platte, half-tartaarsche gelaatstype heeft allengs plaats gemaakt voor lijnen die in onze oogen zuiverder en edeler zijn; en in steeds klimmende verhouding vertoont zich daartusschen de onmiskenbare type van het Semitische ras. Eindelijk, op de grens zelve, vinden wij dit laatste in zijne volle kracht. Het is drukkend vol in het bekrompen stationsgebouw van Brest-Litewski. Het schijnt marktdag in het stadje geweest te zijn. De vuilheid, de viesheid van den hoop, waartusschen wij ons hier te bewegen hebben, is niet te beschrijven. Wij haasten ons, zoodra de trein voor Warschau gerangeerd is, dit en ander ongedierte in onzen wagen te ontvluchten. Maar ook daar vervolgt het ons. Afschuwelijke bedelaars klimmen tegen het rijtuig op en steken het hoofd door het open portierraam naar binnen om met de onreinheid van hun verwarden haarbos ons medelijden gaande te maken. Godlof, de bel luidt, de trein stuift voort en verlost ons van deze ongure verschijningen. Het landschap wordt hoe langer hoe fraaier: onafzienbare akkers, waarop de late vrucht nog rijpt of de ploegen reeds de voren voor de vrucht van het volgende jaar trekken, vriendelijke dorpen in het groen verscholen, heerlijke eikenbosschen, ziedaar het tafereel, dat zich voor onze oogen ontrolt op den ganschen, zes uren langen tocht van Brest naar Warschau. | |
[pagina 462]
| |
Nauwelijks minder treffend is het contrast tusschen stad en stad nadat wij Warschau binnengereden zijn en in gedachte eene vergelijking maken tusschen deze en de beide russische hoofdsteden. Wel wordt ons op vriendelijke wijze herinnerd, dat wij ook hier nog binnen het gebied van den machtigen Czar ons bevinden; want ook hier wordt ons gelijke gastvrijheid bewezen als te St. Petersburg en te Moskau; ook hier is met de verplichtendste voorkomendheid voor ons gemak, gerief en genoegen gezorgd. Maar - lag het aan onze verbeelding of was het werkelijk zoo? - er scheen ons een waas van stilheid en treurigheid over de stad te liggen. Wij waren beleefdelijk uitgenoodigd tot bijwoning eener galavoorstelling ter eere van den jaardag van 's keizers troonbeklimming. De feesttooi van den schouwburg liet ons koud - het samengeflanst ballet, dat de geheele voorstelling uitmaakte, was trouwens allervervelendst - en toen bij het einde de nationale hymne, de russische wel te verstaan, op het tooneel gezongen en negenmaal geapplaudisseerd werd, klonk ons dat hier als een pijnlijke wanklank in het oor. Bij het naar huis rijden vonden wij alle straten geïllumineerd; opdat geen enkel huis of kluis van dat vreugdebetoon zou uitgesloten wezen, had men een zeer doelmatig middel aangewend; de lampions stonden op de straat zelve aan weerskanten langs de randen der trottoirs in regelmatige rijen naast elkander geschaard. Dit zag er niet onaardig uit: maar de verscheidenheid en grilligheid der illuminatiën in onze steden, waar elk op zijn manier en naar eigen aandrift zijne lichtjes ontsteekt en zijne blijdschap laat blijken, heeft eene vroolijkheid die hier ten eenemale gemist werd. Van zelf kan men niet nalaten bij deze rechtlijnige regelmatigheid aan den strengen regel van het gezag te denken. Of Warschau vele bezienswaardigheden bezit, durf ik niet beslissen. Onze beschikbare tijd was tot een paar dagen ingekrompen, en wij gaven er de voorkeur aan, de stad zelve in hare hoofdlijnen te doorkruisen, een blik te werpen op hare bekoorlijke boschrijke omstreken, en ons wandelend onder het volk te bewegen. De oude paleizen van den hoogen poolschen adel, met hunne trotsche wapenborden in hardsteen uitgehouwen, hadden een vervallen voorkomen. De bouwtrant herinnerde grootendeels aan den tijd van de prachtlievende, geldverspillende Saksische keurvorsten, de gekozen koningen over Polen van 1696 tot 1763. De herinnering aan die oude dagen, zoo al niet | |
[pagina 463]
| |
van glorie, dan toch van weelde en genot, wordt ook voor de bevolking levendig gehouden door den ‘Saksischen Tuin’, het uitgebreide wandelpark achter het verlaten koninklijke slot, waar vooral des Zondagsmorgens eene schaar van schoone vrouwen zich in smaakvolle toiletten vertoont. De bonte menigte wemelt door de lommerrijke lanen van het park, langs de marmeren standbeelden en reusachtige vazen, waarmede het nog als van ouds versierd is, en verfrischt zich met sappig ooft, dat voor eene kleinigheid door bekoorlijke meisjes te koop wordt geboden, of aan het kristalheldere water eener fontein, dat aardige knaapjes in wit kostuum om niet den vragende in glazen toereiken. Zij snapt en schertst, en geniet den schoonen dag alsof zij gelukkig is en geen heugenis meer heeft aan het bloedbad, waarin op het groote plein aan de andere zijde van den doorgang onder het paleis nog niet tien jaren geleden de laatste opstand gedempt werd. Wij hadden van ons hôtel uit het gezicht op dit plein en op het kolossale ijzeren gevaarte, dat, omgeven door wapentropaeën, in zijn midden, verrijst. Wij meenden eerst hier een waarschuwend monument ter herinnering aan de fnuiking van dien opstand te zien. Bij nadere beschouwing bleek ons, dat het was opgericht ter gedachtenis aan de loyale Poolsche krijgers, die in Ruslands oorlogen voor hunnen keizer gesneuveld waren. Van de publieke gebouwen, die wij op onze tochten door de stad voorbijreden, trok ons alleen aan de Roomsch-Katholieke kathedraal, in strengen gothischen stijl gebouwd en rijk in ernstige monumenten ter gedachtenis van de groote mannen uit Polens historie. Er waren er verscheidene uit den bloeitijd dier historie, de zestiende eeuw: monumenten van brons en ijzer, die eerbied en ontzag inboezemden. Er was er een, waarvan het opschrift, even edel gedacht als fraai uitgesproken, zich in mijn geheugen prentte, ofschoon ik den naam van den edelman, wien het gewijd is, vergat. Maar wie deze doode geweest zij, schooner lofspraak kan zeker geenen doode gebracht worden dan deze: patriae labentis praesidium. De jaartallen ‘obiit 1809; positum 1831’ zijn noodig om deze hulde begrijpelijk te maken. Maar ééne vraag is er, waarop ik vruchteloos het antwoord zoek: hoe kan het Russi- | |
[pagina 464]
| |
sche gouvernement het dulden, dat dit grafschrift aan de oogen des volks blijve blootgesteld? Wij hadden nog een recht genoegelijk uur in Warschau. De laatst-overgeblevenen van den kring der Congres-leden, uit welken reeds menigeen rechts en links was weggestoven, vereenigden zich tot een eenvoudig afscheidsmaal in eenen zomertuin. Het liefelijke herfstweder liet toe den disch in de open lucht aan te richten. Wij zaten gezellig, wij waren prettig gestemd; onze duitschers werden in 't eind gemoedelijk en kusten elkander. Toasten in allerlei sprake werden er geslagen, want er waren nog vertegenwoordigers van vele natiën, en elk moest in zijn eigen taal een feestdronk uitbrengen. Wij wenschten elkander een gelukkig tehuiskomen, een vroolijk wederzien over drie jaren bij het nieuwe Congres te Pesth. Helaas! veertien dagen later was eene der lieve deelgenooten aan het afscheidsfeest, om hare eenvoudige lieftalligheid bij allen bemind, op de tehuisreize in vreemde aarde ten grave gebracht. - Een droevige wolk hangt over onze herinneringen.
S. Vissering. |
|