De Gids. Jaargang 36
(1872)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 369]
| |||||||||||||||||||
De tweede scheepstocht der Nederlanders naar Oost-Indië.Sedert de aandacht van het lezend publiek zich allengs op den Oost-Indischen Archipel begon te vestigen en de belangstelling toenam in al wat met den bloei van onze Overzeesche Bezittingen in verband staat, vermeerderde tevens de lust om de geschiedenis van die voor Nederland zoo belangrijke gewesten te leeren kennen. In vele opzichten kan die lust thans bevredigd worden. Onze literatuur' over Indië is reeds tamelijk rijk aan bronnen en gegevens, welk gebied van studie men ook wenscht te betreden. In de laatste jaren heeft vooral ook menig schier vergeten blad uit de Indische gedenkboeken zijn geschiedschrijver gevonden, menig feit is behoorlijk in het licht gesteld, verschillende duistere punten zijn opgehelderd of toegelicht. Toch blijft het voortdurend bebouwen van 't historisch terrein nog een rijken oogst beloven. Immers schuilt niet alleen in het stof onzer Archieven nog zooveel wat onaangeroerd bleef liggen, of aan 't oog van den onderzoeker ontsnapte, maar zelfs van wat reeds beschreven en gedrukt werd is voor de groote menigte nog veel onbekend gebleven. Dit doelt voornamelijk op de eerste tochten onzer voorouders naar den Indischen Archipel en hun wedervaren in die verre gewesten. De thans vrij algemeen bestaande onbekendheid met die reisverhalen - vroeger zóó populair bij ons volk - is voornamelijk toe te schrijven aan de moeilijkheid om ze te verkrijgen, daar de nog overgebleven exemplaren bijna geheel uit den handel verdwenen zijn, en aan den weinig aanlokkenden vorm van de meeste geschriften over die | |||||||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||||||
tochten uitgegeven, waarin voorstelling, taal en stijl meestal de kieschheid en levendigheid missen, in dezen tijd terecht gevorderd. De vroegere groote populariteit dezer tochten naar Oost-Indië laat zich gereedelijk verklaren. Toen verscheidene compagniën zich gevormd hadden om schepen uit te rusten, ten einde de kostbare specerijen rechtstreeks uit Indië naar onze havens over te voeren, en ieder zich beijverde daartoe mede te werken, duurde het natuurlijk niet lang, of geheel het volk stelde belang in de groote onderneming, en geen schip keerde uit die verre gewesten weder, of de bemanning werd met luid vreugdegejuich begroet, en bestormd met allerlei vragen omtrent de wonderen die zij gezien, de gevaren die zij getrotseerd had. Nauwelijks waren eenige journalen in druk verschenen, of zij werden door 't lezend publiek als 't ware verslonden; niemand wilde of durfde onbekend blijven met 't geen de algemeene belangstelling zoo levendig gaande hield; en wat gaf men om vorm of stijl, mits de weetgierigheid slechts voldaan werd? Bovendien lag er iets zóó avontuurlijks, iets zóó wonderbaars in de eerste berichten nopens die terra incognita en ons verschijnen aldaar, dat zij wel in hooge mate de verbeeldingskracht moesten opwekken, en de zucht naar het nieuwe en ongehoorde in gedurige spanning houden. Vele van die reisverhalen zijn meer dan eens herdrukt en in verschillende talen uitgegeven. Zoo zagen o.a. zes en dertig verschillende uitgaven het licht van het ‘Journael ofte Gedenckwaerdige beschrijvinghe van de Oost-Indische Reyse van Willem Ysbrantsz. Bontekoe van Hoorn. Begrypende veel wonderlycke en gevaerlycke saeken hem daerin wedervaren. Begonnen den 18 December 1618 en vol-eynt den 16 November 1625. Tot Hoorn, Ghedruckt by Isaac Willemsz.’ enz.Ga naar voetnoot1). De laatste editie van Bontekoe's journaal komt voor in ‘Jan Davids Boekekraam,’ en nog heden ten | |||||||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||||||
dage wordt, in navolging van 't voorgeslacht, de uitdrukking ‘reis van Bontekoe’ gebezigd, om een buitengewoon noodlottigen tocht aan te duiden. Hoeveel aanlokkends nu het wonderbare en dikwerf raadselachtige dier berichten voor den tijdgenoot moge hebben opgeleverd, het maakt het den lateren geschiedschrijver niet gemakkelijk, die eerste tochten in een meer leesbaren en aangenamen vorm terug te geven. Meermalen toch kost het veel moeite en inspanning om een behoorlijk onderscheid te maken tusschen waarheid en overdrijving, en de naïve verhalen van het wedervaren en de eerste bedrijven onzer voorvaders in het Oosten van een zeker geheimzinnig waas te ontdoen, dat soms aan eene meer mythische dan historische voorstelling der feiten doet denken. Het uitmuntende werk van Jhr. Mr. J.K.J. de Jonge, ‘De opkomst van het Nederlandsch gezag in Oost-Indië,’ een onmisbaar handboek voor iederen beoefenaar onzer Oost-indische geschiedenis, heeft echter ook in dit opzicht veel licht verspreid, voor zoo verre een nauwgezet onderzoek van officiëele bescheiden of andere oorkonden hem daartoe in staat stelde. De bewerking en uitgave der ‘Verzameling van onuitgegeven stukken uit het Oud Koloniaal Archief’, die, nevens een beknopt aaneengeschakeld verhaal der gebeurtenissen, den inhoud van dat werk uitmaakt, behoort niet alleen als een moeilijke, veel omvattende en hoogst verdienstelijke arbeid geprezen te worden, maar tevens gewaardeerd als een uitstekende dienst bewezen aan de historische wetenschap in 't algemeen, en aan ieder in 't bijzonder, die de ware geschiedenis onzer Oost-indische bezittingen uit de oorspronkelijke bronnen wil leeren kennen. De geschiedenis raadplegende, komt men al spoedig tot het besluit, dat, al mogen koopmansgeest en winstbejag niet vreemd gebleven zijn aan de ondernemingszucht dier dagen, en de koel berekenende handelaar, in zijne meestal prozaïsche opvatting, meer aan het vullen zijner beurs dan aan de glorie van zijn land gedacht hebben, de even roemrijke als aan het wonderbare grenzende resultaten in den Archipel verkregen, in de eerste plaats aan den moed, de stale volharding en het taai geduld van onze voorvaderen zijn toe te schrijven, ofschoon toch ook vele andere, hun gunstige omstandigheden niet buiten rekening mogen blijven. Zoo waren bijv. de, vooral in Indië, door weelde en gemak verweekte en ontzenuwde Portugezen, - door onze ijzeren man- | |||||||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||||||
nen der XVIde en het begin der XVIIde eeuw uit den bedwelmenden slaap van zinnelijk genot zoo onzacht wakker geschud, - niet meer de koene en beleidvolle zeelieden van voorheen. De zoo dappere krachtvolle ridderschaar der Almeida's en Albuquerque's, die eene eeuw te voren den koninklijken standaard van Portugal den Aziatischen banieren steeds overwinnend had tegengevoerd, was door een verbasterd geslacht vervangen. De meestal weerlooze staat hunner factorijen, het diepe verval van 't zeewezen, het even ondoelmatig gevormde als karig bezoldigde en slecht aangevoerde leger, en 't meer en meer toenemend zedenbederf onder alle standen werkten onze voorouders niet minder in de hand, dan het gebrek aan een krachtig éénhoofdig bestuur en de verkeerde, dikwijls fanatieke godsdienstijver of een ongeoorloofd winstbejag, waardoor der Portugeezen gezag niet slechts verlamd, maar al spoedig geheel ondermijnd werd. Vroegere onderwerping en eerbied hun betoond, waren door verzet en minachting vervangen, en 't was genoeg hun vijand te zijn, om der Indianen vriend en bondgenoot te worden. Ook bleef niet zonder invloed, dat, sedert de eertijds zoo fiere zonen van Lusitanië het hoofd hadden moeten buigen onder vreemde heerschappij, de ijver om hunne dikwerf zoo duur gekochte koloniën te verdedigen, of ze voor het gehate Spanje te behouden, aanmerkelijk verflauwde, zoozeer dat enkelen hunner zelfs in dienst van Indische vorsten overgingen. Het tijdstip van ons optreden was alzoo gelukkig gekozen; jammer slechts dat de Indiaan al spoedig bemerken zou, dat het Hollandsche juk in vele opzichten niet minder drukkend was dan het Portugeesche. Men vergete echter niet, in welke school die ruwe mannen van het Noorden waren opgevoed, wier daden overeenstemden met den geest van hunnen tijd en het afdruksel waren der herinneringen uit hunne jeugd. De haat tegen Spanje, met de moedermelk als ingezogen, diep gevoeld en al meer en meer ontvlamd op een leeftijd waarin iedere ondergane vernedering een onuitwischbaren wrok achterlaat en de geslagene wonden nimmer vergeven worden, barstte eindelijk los, toen zij geroepen werden ook in 't Oosten het gezag en de oppermacht van den erfvijand te fnuiken. Van jongelingen die met verkropte woede getuigen waren geweest, hoe hunne dierbaarste betrekkingen van have en goed beroofd, aan de diepste ellende ten prooi gelaten, gefolterd, onteerd en vermoord waren geworden, kon men bittere wraak of wonderen van stout- | |||||||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||||||
heid en volharding in den krijg, maar geen mededoogen of menschenliefde verwachten, wanneer zij eenmaal, als mannen, de hand zouden slaan aan het zwaard, dat zóóveel te vergelden, dat zóóveel te wreken had. En al is hun gedrag niet te verdedigen, waar zij, de verdrukten van gisteren, op hunne beurt als overwinnaars optredende, de ijzeren vuist soms zóó zwaar op den overwonnene doen nedervallen; al is zoo menige daad van willekeur en geweld niet te rechtvaardigen, zoo kan hun echter veel vergeven worden: want..... zij hadden veel geleden en hebben veel voor ons gedaan.
Het is bekend dat de eerste scheepstocht der Nederlanders naar Indië van ondergeschikt belang is geweest; het is de tweede zooveel gewichtiger tocht waarbij wij onze aandacht voornamelijk wenschen te bepalen. Doch alvorens wij onze koene zeevaarders op dien tocht vergezellen, houde men mij eenige geschiedkundige herinneringen aan de aanleiding tot deze ondernemingen en den mislukten eersten tocht ten goede.
Wordt de XVIde eeuw met recht genoemd een tijd van ontginning en vooruitgang, waarin de kiem lag eener nieuwe ontwikkeling en hoogere beschaving van meest alle Europeesche volken, zij opende tevens een nieuw tijdvak in de geschiedenis der eilanden van den Indischen Archipel. Was zij getuige van den strijd tusschen het machtige Spanje en eenige onbeduidende provinciën, door noeste vlijt en taai geduld der zee als 't ware ontwoekerd; van de worsteling tusschen het krachtig beginsel van gewetens- en godsdienstvrijheid door Willem I bestuurd en geleid, en het doodend element van priesterdwang en despotisme door Philips II vertegenwoordigd; die eeuw zag ook Hollands vlag in 't Oosten ontrold, en zoowel voor Indië als voor Nederland eene nieuwe toekomst ontsloten. Ook dáár zou door vereende Zeeuwsche en Hollandsche kracht de ader worden afgesneden waaruit aan Spanje een groot deel van zijne macht en zijn rijkdom toevloeide. Ook dáár zou de fiere waterleeuw den Spanjaard zijne prooi beginnen te ontnemen. Ook dáár zou de zoo lang verachte geuzenvlag weldra boven den koninklijken standaard hare plooien ontrollen en Neêrlands driekleur met eerbied en bewondering worden begroet. | |||||||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||||||
Toen Philips in 1580, ten gevolge der zegevierende wapenen van den Hertog van Alva, de Portugeesche kroon aan de zijne hechtte, dacht hij onze zeevaart en handel spoedig ten onder te brengen of althans in hun voortgang te kunnen stuiten. Doch ook hier faalde menschelijke wijsheid: de sombere staatkunde van 't Escuriaal werd door de vastberadenheid van Nederland ontzenuwd, en het sluiten der Spaansch-Portugeesche havens deed bij de oproerige onderdanen het eerst het denkbeeld ontkiemen, om de schatten van 't Oosten rechtstreeks naar hunne eigene havens te doen afvloeien. Zoo lang toch Lissabon, de stapelplaats der Indische markt, voor onze landgenooten toegankelijk bleef, hadden zij, bij hun streven om de oostersche produkten ook hier en elders verkrijgbaar te stellen, zich tot de meer nederige rol van vrachtvaarders bepaald. Thans echter was hun dit niet meer genoeg: de grenzen tusschen de Witte en Middellandsche zee werden den handelaar te eng, terwijl de reizen op Spaansche schepen naar Afrika en Amerika ondernomen, den zeeman niet meer konden voldoen. Had men zich tot hiertoe vergenoegd met Indië op Portugeesche schepen te bezoeken, en met de medegedeelde reisindrukken en opmerkingen van enkele dier reizigers, hoe onvolledig of verward die berichten soms ook zijn mochten, met groote belangstelling te lezenGa naar voetnoot1), thans eischte men meer: men wilde zien, met eigen oogen zien, en het volk droomde van niets dan van 't rijke Insulinde. Nauwelijks dan ook had Spanjes koning de politieke fout begaan dien handelsweg geheel af te snijden, of de reeds opgewekte geestdrift en ondernemingszucht namen een hoogere vlucht, werden meer bepaald op één doel gevestigd en alles werd cijnsbaar gemaakt aan de bereiking van dat doel. De reeds berokkende schade toch was te groot, de in beslag genomen of verbeurd verklaarde schepen waren te vele in getal, de geledene | |||||||||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||||||||
verliezen wogen te zwaar en de vooruitzichten werden te donker, dan dat de Hollandsche koopman er niet op bedacht zou zijn geweest, dat deficit zoo veel mogelijk te dekken, de aan zijne beurs en bezittingen toegebrachte wonden te heelen en nieuwe ruimere handelswegen te openen. Wat bleef er anders over - nu de tot dus ver gevolgde weg was afgesloten - dan een nieuw pad te banen en zich rechtstreeks den toegang naar 't Oosten te verschaffen? te meer daar de koninklijke vergunning, - zonder welke geene vaart naar dat Eldorado mogelijk scheen, - voor Nederlanders ten eenenmale onverkrijgbaar was. Zelfs aan Portugeezen toch werd die vergunning slechts zelden verleend, en zij bepaalde zich meestal tot de vaart in de Indische wateren, terwijl de koning van Portugal de eenige reeder was van de vijf of zes schepen, welke jaarlijks dien tocht uit Lissabon aanvaardden. Niet dan tegen betaling van hooge pachten mochten enkele Portugeesche kooplieden in de bevrachting dier schepen deelen. Bij van Reyd vindt men aangeteekend, dat ‘d' Indische vloot jaerlyckx achtien millioenen ducaten (soo men seyt) plach over te brengen, waer af omtrent vier den Coninck, en de rest den coopluyden toecomt.’ Ofschoon nu de groote bezwaren, aan zulke verre tochten verbonden, niet gering te achten en bovendien een tal van moeilijkheden te overwinnen waren, sloeg men met moed de hand aan 't werk. Men begreep dat thans het oogenblik van handelen daar was; want in spijt der geleden verliezen, en ondanks alle verbodsbepalingen en de vele belemmeringen ons door Spanje in den weg gelegd, - dat trouwens meestal door eigenbelang gedwongen werd den handel der Nederlanders oogluikend toe te laten of onze schepen met hunne bemanning in de vaart op Amerika te bezigen, - bestonden er prikkels genoeg om krachtig door te tasten, ten einde zich een eigen weg naar 't Oosten te openen. Het monopoliestelsel der Hanza, die machtige vereeniging van Noord-Duitsche kooplieden, had uitgediend, en het sluiten van de Schelde, ten gevolge van de inneming van Antwerpen door Parma, had een groot deel van Brabants en Vlaanderens handel, nijverheid en kapitaal naar onze koopsteden doen overbrengen, waardoor hier al wat tot scheepvaart en groothandel in betrekking stond, eene tot dus ver ongekende hoogte bereikte. Onze zeelieden hadden zich op hunne reizen naar de Kaapverdische eilanden, Rusland, Amerika en Guinea's kusten als 't ware tot de groote vaart voorbereid en gevormd; de weg naar | |||||||||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||||||||
Indië was geen geheim meer, want reeds waren eenige Hollanders tot dat verre Oosten doorgedrongen, en ‘ons volk gloeide in die dagen van ondernemingsdrift, van zucht naar avonturen.’ ‘Geen tusschenhandel meer op Lissabon! rechtstreeksche vaart op Indië’ werd al spoedig de algemeene leuze; geld en schepen, zeelieden en mannen wier wetenschappelijke kennis die vaart mogelijk zullen maken, verrijzen als om strijd, en Nederland begint zijne plaats in te nemen onder de zeemogendheden van Europa. Reeds in 1598 schreef Gerrit de Veer: ‘welcke scheepstoerustinghe alle daghe van handt te handt toeneemt tot verwonderinghe derghener, die de schipvaert ende toerustinghe der schepen by ons ouders tydt, jae noch onser ghedincken insiet ende overleydt by 't ghene het nu is.’ Zeelieden als Brant IJsbrantsz. Barendsz, Pieter Dircksz. Keyser, Jacob van Heemskerck, Rijp, May en anderen, zijn bereid hun leven ten offer te brengen voor eene zaak, waaraan mannen als Maelson, Valck, Plancius, Veen, Stevin en Lemaire hunne studiën hebben toegewijd, terwijl de Moucherons en van der Vekens hunne kapitalen ten beste geven. Na vergeefs getracht te hebben zich een doortocht te banen om het Noorden van Azië heenGa naar voetnoot1), zal men trachten - in spijt van duizenden bezwaren, trots eenen machtigen veel sterkeren vijand, - langs het Zuiden tot de Indische wateren door te dringen. Te recht zegt de schrijver van ‘Tien jaren uit den tachtigjarigen oorlog, 1588-1598:’ ‘Al hebben die Noordsche tochten aan het Vaderland de stoffelijke voordeelen niet opgeleverd, die men er van gehoopt had, zij hebben de eer der Hollandsche zeemanschap in het oog van alle natiën verheven, de na- | |||||||||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||||||||
men van Maurits, van de Staten aan kusten en zeeën binnen den poolkring gehecht, en aan het nageslacht een voorbeeld gesteld van zedelijken moed, van stout ondernemen en onverschrokken volharden.’ Ook in de nieuwe richting, die men thans wilde inslaan, zou dat onverschrokken volharden veel inspanning kosten en opofferingen vorderen waarvan men de uitgestrektheid vooralsnog niet kon overzien; want behalve de eigenaardige moeilijkheden, toen vooral, aan eene zoo lange zeereis verbonden, leverde de onbekendheid van de meeste schippers met het vaarwater en hunne hoogst gebrekkige kennis van zeevaart-, aardrijks- en sterrekunde bezwaren op, die gaandeweg overwonnen moesten worden. Bovendíen waren de meest onontbeerlijke ververschingplaatsen in 's vijands handen, en de Oceaan wemelde van allerlei vrijbuiters, die de rijk geladene schepen afliepen. Niettegenstaande dat alles was Cornelis Houtman, door eenige vermogende kooplieden te Amsterdam naar Portugal gezonden, nauwelijks uit Lissabon teruggekeerd, en had hij aan zijne toenmalige beschermers, later zijne reedersGa naar voetnoot1), de verzamelde bijzonderheden omtrent den Indischen handel en vaart medegedeeld, of de Maatschappij van verre (landen) werd opgericht en vier schepen uitgerustGa naar voetnoot2), die op den 2den April 1595, onder Pieter Dirckz. Keyser als opperste piloot, en Cornelis Houtman als opperste commies, langs de Kaap de Goede Hoop den steven naar het Oosten wendende, in 't volgende jaar de Hollandsche driekleur langs Java's kusten deden wapperen. Hoewel deze tocht door een samenloop van ongelukkige omstandigheden zoo goed als mislukt te achten is, was het groote doel echter bereikt. De weg naar de Indiën was gebaand, en al spoedig zou het groote zuidwestelijke schiereiland | |||||||||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||||||||
van Europa de vlag strijken voor Schelde, Maas en Y, ‘evenals weleer de galjoenen van Genua en Venetië plaats moesten maken voor de zeekasteelen van het Lusitanië der Romeinen.’ Al waren dan ook slechts drie ontredderde schepen van de ‘eerste schipvaert der Hollanders naer Oost-Indien’ teruggekeerd, die op den 17den Augustus 1597 het anker voor de Amstelstad lieten vallen, toch heerschte er groote blijdschap binnen hare muren, en ofschoon 't schip Amsterdam geheel verloren gegaan, een onzer meest verdienstelijke zeelieden, Pieter Dircksz. Keyser - ook als sterrekundige beroemdGa naar voetnoot1) - tot ‘groot verlies ende achterdeel der Compagnie,’ in straat Sunda overleden, en de uitgeputte bemanning bijna tot op een derde gesmolten was, toch had men de klokken feestelijk geluid en den terugkomenden van stadswege den eerewijn geschonken. En geen wonder! Want waren ook de winsten der reeders gering, voor Nederland was veel gewonnen. Men had de zekerheid erlangd, dat het ‘verre Oosten’ ook voor onze kleinere schepen bereikbaar was, trots ‘de periculeuse ende grouwelicke reise’ over zoo uitgestrekte en onbekende zeeën, trots de overmacht van Spanjes en Portugals vloten. En met die zekerheid gloorde een heerlijke toekomst ons tegen. Al was de aanvoer van peper, muskaat en foelie gering, al waren vele mededeelingen duister of onnauwkeurig, al had de eensgezindheid onder de scheepsbevelhebbers, de tucht onder 't scheepsvolk, het beleid, het gedrag in de geheele zending van Houtman veel te wenschen overgelaten, toch waren de verkregen uitkomsten gunstig te noemen, daar zeevaart-, aardrijks-, sterre- en volkenkunde eene belangrijke schrede voorwaarts hadden gedaan. Geestdrift bezielde aller harten; want wellicht was de tijd niet verre meer waarin de voorspelling van dien Perzischen koning zou vervuld worden, die, toen hij van den hem uit Goa afgezonden gezant vernam, dat de Koning van Portugal nog geen enkelen Gouverneur van Indië het hoofd voor de voeten had doen leggen, hem toevoegde: ‘zeg dan uwen meester dat zijne heerschappij spoedig een einde zal | |||||||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||||||
nemen in 't land waar zooveel onrecht en wreedheid ongestraft gepleegd wordt.’ De uitgestrektheid dier heerschappij was wel nog zeer aanzienlijk, maar de middelen om ze te handhaven of te bestendigen bleken al meer en meer ontoereikend, en 't zal der aandacht onzer scheepsbevelhebbers niet ontgaan zijn, dat, daar zij op geene hechte grondslagen steunde, het voor een stoutmoedigen, ondernemenden en vastberaden mededinger niet onmogelijk zou zijn, die heerschappij met goed gevolg te bestrijden en ten laatste te vernietigen. Er werd dan ook van onze zijde niet stil gezeten; maar alles werd aangewend wat vooruitgang en bloei van handel, scheepvaart en nijverheid kon bevorderen. Reeds zag men in een naderend verschiet de algemeene welvaart zich ontwikkelen en onzen rijkdom, voorspoed en gezag toenemen ten koste van Spanjes kroon. Reeds begon men te vertrouwen op eigen kracht, te steunen op eigen ervaring, en werd de eerste grond gelegd van onze latere heerschappij ter zee, van onze macht in Indië en van die nationale eenheid, waartegen het verbaasde Europa weldra met eerbied opzag, toen Nederland aan de wereld toonde wat een klein maar ondernemend en vrijheidlievend volk vermag. Had vroeger de Amsterdamsche predikant Peter Plancius, zoowel door zijne zaakkundige adviezen als door het uitgeven zijner kaartenGa naar voetnoot1), en van Linschoten door zijn Itinerarium de algemeene belangstelling opgewekt en hoog gespannen, thans vond de ondernemingsgeest een nog krachtiger prikkel, zoowel in de opgedane ondervinding als in 't vooruitzicht de voortzetting van het aangevangen werk met nog gunstiger resultaten bekroond te zien. 't Was een goede tijd voor Neêrlands volk. Op schier elk gebied van wetenschap en kunst, in staatkundige zoowel als in | |||||||||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||||||||
godsdienstige denkbeelden en begrippen, was leven en beweging waar te nemen. Mannen uit het volk, de minst ontwikkelden soms, gevoelden zich geroepen iets meer te zijn dan zij tot heden waren. Een ieder wilde het zijne toebrengen om 't schandelijk juk te verbreken waaronder hij den rug te lang reeds had gekromd. Ieder begreep, dat de ontluikende vrijheid krachtige elementen noodig had tot verdere ontwikkeling, dat het gemeenschappelijk vaderland zoowel op gemeenschappelijke hulp en medewerking als op ieder zijner zonen in 't bijzonder moest kunnen rekenen, om den algemeen gehaten vijand afbreuk te doen, zich los te maken van knellende banden en nieuwe bronnen van welvaart en rijkdom te doen ontspringen. Vandaar die zucht om deel te nemen aan de tochten naar dat onbekende Oosten, waar Spanje zijne schatten vergaarde; vandaar die geestdrift voor alles wat daarmede in verband stond. Spoedig was dan ook tot een nieuwen tocht besloten: 't was de tweede door de Compagnie van Verre ondernomen en het is deze waarmede wij ons thans meer in 't bijzonder gaan bezig houden. Behalve 't reeds genoemde werk van de Jonge, waarin het gedurende die reize eigenhandig aangehouden journaal van Jacob van Heemskerck, zeker een der belangrijkste autographen van dien vlootvoogd, grootendeels in ‘de onuitgegevene stukken’ is opgenomen, heb ik mij ook bediend van het ‘Waerachtigh verhael van de Schipvaerd op Oost-Indien ghedaen by de acht schepen in den jare 1598, van Amsterdam uytghezeylt onder 't beleyd van den Admirael Jacob Cornelissoon van Neck, ende Viceadmirael Wybrand van Warwyck: ghetrocken uyt het journael ofte daghregister voor desen daer van ghedrucktGa naar voetnoot1), ende doorgaens tot beter onderrechtinghe des lesers, uyt verscheyden andere schryvers verryckt,’ voorkomende in het bekende werk: Begin ende voortgang van de Vereenigde Neederlandtsche ‘geoctroyeerde Oost-Indische Compagnie’. 't Zelfde verhaal vindt men terug in het werk ‘Verscheyde Oost Indische voyagien,’ met dit versje aanvangende: | |||||||||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||||||||
‘Hier hebt ghy wederom, beroemde Batavieren,
Beschryvingh van het Landt, van Steeden, vreemde Dieren
Die 't Oosten in sich heeft; oock hoe den Indiaen
Den Handel met ons dryft: en voort hoe 't is gegaen
Met deze gantsche Vloot, in 't varen heen en weder,
Wat voordeel is gedaen tot dienst van Landt en Reder.
Hier na een Beter.’
Laat ons het den dichter helpen wenschen! | |||||||||||||||||||
I.Nauwelijks had de barre winter van 't jaar 1598 voor de liefelijke lentezon plaats gemaakt, of men zag eene vloot van acht schepenGa naar voetnoot1) in 't Y vereenigd, om een tweede reis naar 't Oosten te ondernemen. Toen na Houtmans terugkomst zijne reeders besloten nog- | |||||||||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||||||||
maals eenige schepen naar Indië uit te rusten, hadden zich een zevental andere kooplieden met 't zelfde doel tot eene ‘Nieuwe Compagnie voor de vaart op Oost-Indië’ vereenigd. Weldra echter sloot zij zich bij de reeds bestaande aan, en brachten zij te zamen, vereenigd onder den naam van ‘de Oude Compagnie’Ga naar voetnoot1, de voor dien tijd aanzienlijke som van 768,466 gulden bijeen. Deze compagnie verkreeg, bij resolutie van den 16den Januari, ‘tot vorderinge van haarlieder voyage op O.I. voor 2 reysen gaens ende keerens’, en onder voorwaarde van rapport te doen ‘van heurlieder reyse ende wedervaren’, van de ‘Staten-Generaal vrijdom ende exemptie van het uytgaende en incommende convoy der goederen’, enz.Ga naar voetnoot2 en wees met trots op de door hare zorgen bijeengebrachte vloot. Met brieven van aanbeveling van hunne Hoog Mog. Heeren de Staten-Generaal en zijne Prinselijke Excellentie, alsmede van geschenken aan de Indische vorsten voorzien, liep dit eskader op den 1sten Mei uit Texel naar zee. Alvorens de Hollanders op dezen tocht te volgen, mag ik niet onvermeld laten, dat zich ook in Zeeland twee compagniën gevormd hadden, met het doel schepen uit te rusten om Indië langs de Zuidkust van Afrika te bereikenGa naar voetnoot3. | |||||||||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||||||||
Nauwelijks toch waren de gebroeders Houtman van hunne ontdekkingsreize teruggekeerd, of door Balthasar de MoucheronGa naar voetnoot1, ‘de vermaerde versoeckende Coopman,’ die zooveel voor de vaart en den handel op Indië gedaan of gewaagd had, en thans aan 't hoofd van eene dier compagniën was geplaatst, werden twee schepen (de Leeuw en de Leeuwin) voor de groote vaart uitgerust. De Moucheron was echter even ongelukkig in zijne keuze van een bevelhebber (Cornelis Houtman), als in die van een oppersten piloot (John Davis) voor deze beide schepen. Het ontbrak Houtman, die zich bovendien gedurende den vorigen tocht in menig opzicht van eene ongunstige zijde had doen kennen, aan genoegzaam doorzicht en beleid om zijne moeilijke plichten naar eisch te vervullen. Na met veel tegenspoed geworsteld en weinig voordeel behaald te hebben, werd hij op den 1sten September 1599 te Atjih (Atsjin) op Sumatra verraderlijk vermoord; en bij de terugkomst (29 Juli 1600) dezer schepen, die, ofschoon zes weken vroeger dan de vloot onder van Neck uitgezeild, den Indischen Archipel bijna zeven maanden later bereikt hadden, bemerkten de reeders al spoedig, dat zij veel meer hadden verloren dan gewonnen. Met John Davis echter was dit het geval niet: hij had zijn doel niet gemist, want dat die ervaren en kundige zeeman, minder als piloot dan wel als spion, door Robert, Graaf van Essex, hierheen gezonden was, blijkt uit zijn schrijven, drie dagen na zijne terugkomst uit Indië: ‘according to those directions, which your Lordship gave me in charge at my departure; when it pleased you to employ me in this voyage for the discovering of these eastern ports of the world, to the service of Her Majesty and the good of our Country.’ Dit was de voorbode der latere ons zoo vijandige Engelsche mededinging. Het journaal van den Vice-Admiraal Jacob van Heemskerck, in 's Rijks Archief berustende, en van den eersten Mei 1598 tot aan den 19den Mei 1600 bijgehouden, begint met de volgende woorden: | |||||||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||||||
‘Lof Godt in 't schip Gelderlant, anno 1598. Den eersten Mei. Op huiden syn wy met acht scheepen tot het Spangertsgat uit het Texel gheseylt naar Oost-Indien ende ontrent s. son altsamen in zee synde, hebben in de name Godts ons cours ghevolcht, den Almachtigen Godt verleene ons vrede, met voorspoet tot salicheit, op de reys.’ Tot aan de Kaap de Goede Hoop vereenigd gebleven, geraakte de vloot echter op den 8sten Augustus, ten gevolge van hevige stormen, uit elkander. De Mauritius met den admiraal van Neck aan boord, benevens de Holland en 't kleine jacht Overijssel, 't eiland Santa Maria op de Oostkust van Madagascar aangedaan en aldaar versch water ingenomen hebbende, lieten reeds op den 26sten November het anker voor Bantam vallen, zonder dat hunne reis veel opmerkenswaardigs had opgeleverd. Niet zonder reden beducht voor de vijandige gezindheid der inlanders, zond van Neck eenige gewapende sloepen onder bevel van Cornelis van Heemskerck aan wal, die hem de goede tijding bracht, dat de Javanen vredelievend gezind en bereid waren handel met hem te drijven, ingevolge de vroeger geslotene overeenkomstenGa naar voetnoot1. Ofschoon hij eenige moeite had, de wantrouwende Bantammers te overtuigen, dat zij niet dezelfde lieden waren, reeds vroeger dáár geland en door de Portugeezen afgeschilderd als zeeroovers zonder eer, zonder God en zonder land, slaagden de onzen er echter vrij spoedig in hunne achterdocht in vertrouwen en vriendschap te doen veranderen. Zoowel ten gevolge der mededeelingen van zekeren AbdulGa naar voetnoot2, die zich op de eerste reis geheel vrijwillig bij de Hollanders had aangesloten, als van de steeds toenemende oneenigheden tusschen de Portugeezen en de inlanders, welke reeds tot roof en moord aanleiding hadden gegeven, betoonden deze laatsten zich veel handelbaarder dan vroeger, en werden de voor hunnen koningGa naar voetnoot3 medegebrachte brieven en geschenkenGa naar voetnoot4 met eerbied aangenomen en dankbaar ontvangen. | |||||||||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||||||||
In minder dan vier weken tijds gelukte het van Neck de ongunstige stemming ten opzichte zijner landgenooten - een gevolg van Houtmans vroeger onhandig gedrag - geheel te hunnen voordeele te wijzigen, den Rijksbestierder voor zich en de zijnen te winnen, vrijen handel te verkrijgen en eene kostbare lading peper aan boord te brengen. ‘Nagelen gechooft tot 65 en 70 st. van achten de baer, sijnde onser gewichte 495 lb. Peper eerst à 3, daerna tot 4 realen van 8 de sack, makende onser gewicht 55 lb.’ 't Waren echter geene realen alleen, maar ook snuisterijen van allerlei aard, die de inlander gaarne voor zijne specerijen inruilde. Hoe hij o.a. verzot was op tinnen lepels, getuigt het naief verhaal van den adelborst Frank van der Does, voorkomende in zijn journaal, tijdens den eersten tocht aan boord van het schip Hollandia gehouden. ‘Het lieffste,’ zegt hij, ‘dat sy (de inlanders) hadden, waeren tinne leepels, daervoren wy krijghen conden wat wy begeerden, want wy kochten aldaer voor eenen tinnen leepel een os, diergelycke men niet in ons lant soude becoomen voor de somme van 15 ofte 16 ponden Vlaems ofte 100 gulden aen gelt, 't welck wel vreemt schijnt ende ongelooflyck te weesen, hoewel nochtans dit tot verscheyden reysen ende meer als eens geschiede. Ick hebbe oock voor eenen lepel gekocht 4 schaepen, waervan yder schaep vijff quartieren hadden, het vijffde weesende den staert, die over de 22 ende 23 duymen dick waeren van smeer alse all gevilt waeren, weegende den calen staert over de elff ponden gewichts, waeruyt men bevroeden mach wat het voor schaepen weesen moghen, die wy dagelicx van haerluyden handelde. Deese schaepen en hebben oock geen woll, maer haer als in Aguade de Sanbras; de ossen hebben op de rugghe geweldighe groote bulten van louter smeer, naer dat se vet ende groot syn, soedat men met sommighe een bulte wel ¼ van een groff tonne soude vullen. Mijn is oock aldaer gepresenteert in presentie van veele bootsgesellen voor eenen leepel van tin, een meysken van ontrent 10 ofte 11 jaeren, wel verstaende niet voor eens te gebruycken, maer altyt als eyghen gekochte waer voor mijn selven te behouden; maer alsoe aen soedanighe handelinghe luttel proffyten te verwachten was, oock gheen last hebbende, hebbe ick dezelve weeder wech doen gaen, vermoedende dat aen de huyze voor alsulcken prys meer coopluyden souden gadinghe gehadt hebben, | |||||||||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||||||||
als aen de eyghen toebehoorden koop, soedat men voor leepels, wat dat sy oock hadden, konde becoomen, luttel uytgesondert’Ga naar voetnoot1. Mij dunkt dat onze adelborst hier zeer voorzichtig is te werk gegaan en wel deed die waar althans voor zijn tinnen lepel te weigeren.
Terwijl de admiraal van Neck zijne lading aan boord doet brengen, en de overige na den storm van den 8sten Augustus verstrooid geraakte schepen inwacht, noodig ik den lezer uit zich met mij in gedachten op laatstgemeld eskader te verplaatsen. Reeds had de scheurbuik - vooral in die dagen de grootste vijandin der arme schepelingen - zich aan boord vertoond, en gebrek aan versch water den vice-admiraal van Warwyck genoodzaakt het rantsoen op zijn smaldeelGa naar voetnoot2 te verminderen, toen hij in den vroegen morgen van den 17den September mismoedig en ontstemd de kajuit verliet, na nog eens het laatste bestek van den schipper met zijne zeekaarten te hebben vergeleken. Volgens zijne berekening zouden nog weken, en maanden zelfs, kunnen verloopen, eer hij eene ververschingsplaats bereikte, terwijl het aantal zieken meer en meer toenam. Met een beklemd hart ging hij naar boven, maar bleef als in verrukking staan bij het heerlijke tooneel, dat hem daar wachtte, toen, terwijl het eerste morgenrood den nachtelijken sluier al meer en meer ophief, de oosterkim een gloeiende kleurenpracht te aanschouwen gaf, waarachter de zonneschijf zich nog even verschool, om een oogenblik later in vollen glans te voorschijn te treden. Onwillekeurig ontbloot hij 't hoofd. 't Is of er een bezielende adem gaat over die tintelende zee; of iedere golfslag den nieuwen dag het welkom toezingt en weêrklank vindt in zijn gemoed. Toch zijn die stemmen van den Oceaan hem niet vreemd; niet voor 't eerst is hij getuige van die glansrijke overwinning op 't nachtelijk duister; niet voor 't eerst is het, dat de frissche zeewind hem weldadig verkwikt. Hoe vele malen had hij diezelfde zon even schoon zien verrijzen, was hem die zachte koelte even welkom geweest! Maar 't was hem heden | |||||||||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||||||||
alsof die opstijgende zon zijne ziel verlicht, of het morgenkoeltje de zorgen van de slapen gekust had. 't Was hem zoo blijde om het hart, 't was hem zoo helder geworden in zijnen geest. De hoop en het vertrouwen waren teruggekeerd. Dankbaar sloeg hij dan ook het oog naar boven, biddend vouwden zijne handen zich samen, en,... alsof eene oogenblikkelijke vervulling van 't geen hij zoo vurig wenschte, dat vertrouwen beloonde, daar klinkt eensklaps de blijde kreet over het dek: ‘land! land! land!’ Nauwelijks is dat woord vernomen, of alles stormt naar voren, aller oog staart in de richting welke de hand van den uitkijk aanwijst, en, ja, daar ziet men in de verte een stip, een kleinen grauwen nevel als uit de zee verrijzen. Die stip, die nevel, alleen door het geoefend oog van den zeeman waar te nemen, geeft hem de zekerheid, dat de blijde hoop door dien zooeven geuiten kreet opgewekt, dáár bewaarheid zal worden. Die nevel blijft den stuurman tot gids; naarmate de afstand vermindert, groeit deze allengs aan tot eene donkere wolk, die als op het water schijnt te drijven, totdat eindelijk tegen den middag een hoog eiland zich aan het oog vertoont en de schepen weldra in eene ruime baai hare ankers laten vallen. Dit eiland, in den beginne door onze zeelieden voor Diego Rodriguez aangezien, bleek later het door de Portugeezen ontdekte Ilha do Cerne te zijn, dat door v. Warwyck Mauritius gedoopt en later Ile de France geworden, thans onder den oud-Hollandschen doopnaam aan Engeland toebehoort. Even als de oasis in de brandende woestijn den uitgeputten reiziger tot rustpunt verstrekt, zoo bood dit gezegend plekje grond, te midden der golven van den Oceaan, onzen schepelingen eene veilige haven, het heerlijkste drinkwater en een overvloed van ververschingen aan, die hier zoo veel te meer welkom waren, naarmate de scheurbuik toenam en haar verderfelijken invloed deed gevoelen. Deze schoone ankerplaats, op sommige plaatsen meer dan honderd vademen diep en wel vijftig schepen kunnende bevatten, verkreeg ter eere van den vlootvoogd, den hoog geachten bevelhebber, den naam van Warwyck's haven. Terwijl Janmaat bezig is onder een vroolijk deuntje de ankers uit te werpen, de sloepen te water te brengen, en de admiraal ‘de witte vlagge doet vliegen om den breden raet te vergaderen,’ willen wij Mauritius een voorloopig bezoek brengen en wat meer van nabij gaan bezien. | |||||||||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||||||||
Door kleine eilanden omringd, op een van welke een kolossale boom al aanstonds de aandacht trekt, en door eenige klippen en ondiepten beschermd, leverde de baai, die men pas was ingeloopen, een prachtig schouwspel op. Zoo ver de oogen reikten, scheen zich allengs het gebergte te verheffen, welks hoogste toppen zich in de wolken verscholen, of bedekt waren met statig geboomte, waartusschen groenende valleien zich tot aan het strand uitstrekten en de bergstroom zijn helder water in de baai ontlastte. De weelderige tropische plantengroei spreidde zich hier en daar in vollen rijkdom ten toon. Palmboomen ‘met bladeren soo groot dat een man hem met een blat beschutten kan voor den reghen, sonder nat te worden’, staken hunne eerbiedwaardige kruinen hoog boven het welig en welriekend struikgewas uit en vormden donkere bladgewelven wier lommer de liefelijkste rustplaats aanbood. Hier dartelden duizenden tortelduiven in het hooge geboomte en zongen elkander al kirrende hare liefdesverklaringen toe; ginds zag men een heir van vlinders hunne kleurenpracht met die der bloemen vermengen of zwermen bijen al gonzende plant en heester omringen; overal vertoonde de natuur zich in vollen luister en pracht, overal lachte dit schoone oord den bezoeker onder de meest bekoorlijke vormen tegen. Geen wonder dat die ongekende, verhevene natuurtafereelen een betooverenden indruk maakten, en zelfs Janmaat in stille verrukking deden opzien. Welke pen zou in staat zijn den aanblik terug te geven van die uitgestrekte ongerepte wouden, wier trotsche kruinen zich in de wolken verloren, wier bladerdak sinds eeuwen den storm trotseerde en de kracht der zon als 't ware verbrak? Want geen enkele zonnestraal dringt door dat dichte lover heen, of daalt langs tak en stammen neder; geen vroolijk tintelend licht speelt en dartelt langs heester of struik; niets schijnt de eeuwigdurende plechtige schemering onder die sombere bladgewelven te zullen storen. Wie zal de geheimen ontsluieren van dat onmetelijk warbosch van boomen en planten, door duizenden reusachtige lianen op de meest fantastische wijze omklemd en omslingerd? Wie zal het door een schier ondoordringbaar plantenweefsel gevormde net durven naderen, dat òf als een heerlijk tapijt den bodem bedekt, òf, om stam en takken gevlochten, tusschen hemel en aarde schijnt te zweven, als een voorhang voor den heiligen tempel | |||||||||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||||||||
van het maagdelijk woud, door geen menschenoog bespied, door geen menschenvoet ooit betreden? Wie zal het wagen de geheimzinnige stilte van dezen tempel te verstoren; welke Ariadne zou den draad kunnen leveren waarmede men ongestraft in zulk een doolhof zou kunnen doordringen? Tooneelen zoo als die tropische natuur te aanschouwen geeft, laten zich niet beschrijven. Nadat van Warwyck met de scheepsbevelhebbers overeengekomen was de vloot hier van het noodige te voorzien, en daartoe eenigen tijd op Mauritius te verblijven, werden de sloepen bemand en eene verkenning landinwaarts gedaan. Al spoedig verkreeg men de overtuiging, dat het eiland onbewoond, maar van het zuiverste water en een schat van vruchten en andere levensmiddelen ruim voorzien was. Eenig wrakhout, borden van kisten en groote stukken zoo witte als gele was, ‘waarop eenighe caracteren geteykent staan,’ hier en daar aan 't strand gevonden, deden vermoeden, dat vroeger een of meer schepen op deze kust vergaan waren. Er werd omstreeks 500 Ib was aan boord gebracht. De beschrijving van dit verblijf in 't reeds vermelde werk ‘Begin ende voortgang’ gegeven, evenals de ‘Afteeckeninghe van 't gheene sy op 't Eylandt Mauritius ghesien ende ghevonden hebben’, zijn even naief als karakteristiek. De rivieren wemelden van visch; onze matrozen vingen o.a. een rog, ‘die soo groot was datter een heel schip volcx twee maeltyden genoegh aen 't eten hadden,’ en men zag er schildpadden van zulk een omvang, ‘dat de maets met haer vieren op een van de selve stonden, welcke met haer alsoo voortkroop; de schelpen ofte schilden waren so groot, dat sy met haer tienen in een van die konden sitten.’ Deze verhalen zijn geloof ik niet van overdrijving vrij te pleiten: rog en schildpadden zullen wel met het vergrootglas van eene verhitte verbeelding bekeken en gewaardeerd zijn. Men mag echter, onder de gegeven omstandigheden, eenige overdrijving vergeven. Gevogelte van allerlei aard werd in overvloed gevonden, vooral een vogel ‘styf soo groot als een swaen, ende heeft een rond gat met twee ofte drie ghekrolde veergiens daerop, sy en hebben gheen vleughels, dan in de plaetse van dien staen drie ofte vier swerte pennekens. Dese noemden de onse Walgh-vogels, eensdeels omdat sy, hoe lang dat men se oock sood, even hart ende tay bleven, behalven de mage en borst, die seer goet waren, eensdeels oock omdat sy door de me- | |||||||||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||||||||
nighte van tortelduyfkens die sy konden bekomen, genoeghsaem de walge kregen van de voorschreven vogels’Ga naar voetnoot1. Het zuivere drinkwater, de voedzame en verfrisschende vruchten kwamen allen bijzonder te stade, en wat voor de zieken van het hoogste belang was, een gezond, opwekkend klimaat gaf hoop op een spoedig herstel. Er werd dan ook besloten hutten op te slaan, de zieken aan land te brengen en daar hunne herstelling af te wachten, terwijl smeden en timmerlieden dien tijd zich ten nutte moesten maken om de noodige herstellingen aan de schepen te doen, en het overige volk om een goeden voorraad ververschingen aan boord te bezorgen, wat met weinig moeite gepaard ging. Vele vogelen, vooral duiven, die men slechts te grijpen had, leverden een heerlijk gebraad en de rivieren zooveel smakelijke visch op, dat Mauritius weldra voor Janmaat Luilekkerland geworden was. Van Warwyck, die terecht het hooge belang inzag van dit als ververschingsplaats voor naar Indië varende schepen zoo gunstig gelegen eiland, deed op sommige plaatsen tuinen aanleggen en den vruchtbaren bodem met verschillende zaden van granen, peul- en andere vruchten bezaaien, opdat ze voorraadschuren mochten worden voor na hem komende schepen, ‘latende daer met eenen sommighe hoenderen, om voort te setten ende te vermenighvuldigen.’ Jacob van Heemskerck zegt in zijn journaal: ‘Oock syn er corven van orangen-appelen ende lymoenen gepoot, hoopende dat den Almachtigen Godt syn segeninge daerover sal strecken ende syn wasdom geven tot nut dergenen, die 't eylandt aensoecken.’ Terwijl er op den zondag (20 September) na de aankomst der schepelingen tweemalen predikatie gehouden was, des morgens voor de eene en des namiddags voor de andere helft, waarbij - volgens het journaal - Gode openlijk lof en dank was toegebracht voor de bewaring hun verleend en de zegeningen hun geschonken, had op den daarop volgenden dag des Heeren eene plechtigheid plaats, die nog veel merkwaardiger getuigenis van den vromen zin onzer vaderen aflegt. Reeds was de gezondheidstoestand veel verbeterd en waren de schepen van het noodige voorzien; reeds begon men toebe- | |||||||||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||||||||
reidselen te maken voor het aanstaande vertrek; toen de viceadmiraal aan Cornelis Jansz. Fortuyn, schipper op de Amsterdam, last gaf om, door eenige stuurlieden en adelborsten vergezeld, een blijvend herinneringsteeken aan hun verblijf aldaar op te richten. Te dien einde werd des zaturdags eene fraai uitgesneden plank van ebbenhout zoo ruim op Mauritius aanwezig - waartegen de wapenschilden van Holland, Zeeland en Amsterdam bevestigd waren, onder trompetgeschal genageld tegen den boom op 't eilandje aan den ingang der baai, waarvan reeds vroeger gesproken is. En opdat latere bezoekers zien mochten wie hier geland waren en hunnen dank aan het Opperwezen daarvoor hadden toegebracht, ‘want hadden sy daer niet aengekomen, vele en souden 't niet nae vertelt hebben,’ waren de woorden ‘Christianos reformados’ in schoon gebeeldhouwd letterschrift onder het wapenbord gehecht, en werd de stam van onder tot boven met de Hollandsche kleuren omwonden. De oprichting van dit openlijk bewijs eener diep gevoelde erkentenis moest als 't ware tot inleiding dienen van het godsdienstig feest, dat den volgenden dag zou gevierd worden. Vroeg in den morgen van den 27sten September verkondigden de vroolijk wapperende wimpels en vlaggen, evenals het statig kanongebulder, dat Mauritius getuige zijn zou van een plechtigen dank- en bedestond, om den bijstand des Allerhoogsten op den verderen tocht af te smeeken. In feestdos gehuld en door den vaandeldrager voorafgegaan, begaven zich onze zeelieden naar een kleinen heuvel, aan welks voet de predikantGa naar voetnoot1 en de officieren zich om een kolossale schildpadschaal hadden geschaard, die op eene verhevenheid staande, als doopvont dienen moest. Drie matrozen zouden gedoopt worden, waaronder een heiden (Louwerens de Swart), die, op de eerste reize van Madagascar medegenomen, zich vrijwillig bij de onzen had aangesloten om Indië te bezoeken, zonder eenigen lust te gevoelen zijne nieuwe vrienden weder ten behoeve zijner vroegere landslieden en bloedverwanten te verlaten. Onder weg door den eerwaarden Pietersen in den christelijken godsdienst onderwezen, zouden die mannen thans als lidmaat der hervormde kerk aangenomen, en als zoodanig bevestigd worden. | |||||||||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||||||||
Nooit wellicht was eene predikatie met meer eerbied door ruwe pekbroeken aangehoord, of had hun hart dieper getroffen, dan de ongekunstelde rede hier gehouden; nooit wellicht had eene doopplechtigheid dieper indruk op het gemoed der omstanders gemaakt, dan op deze eenzame plek te midden van den onmetelijken Oceaan het geval was. Statig weêrklonk het psalmgezang door het dichte woud, welks prachtig hoog gewelf, door duizenden stammen als kolommen ondersteund, in waarheid een tempel heeten mocht, niet door menschenhanden gemaakt. Onder de groenende bogen dier heerlijke gewelven, waar voor 't eerst des menschen loflied boven dat van het vogelenkoor geklonken en 't kerkgezang langs loof en blad geruischt had, steeg eindelijk de laatste bede omhoog, en in diepe stilte verlieten de schepelingen deze hun zoo dierbare en geheiligde plaats; allen keerden welgemoed naar boord terug en gingen met vertrouwen de onzekere toekomst tegen. Weinige dagen later hadden de schepen Mauritius verlaten, en den steven naar Bantam gewend.
Dergelijke godsdienstige plechtigheden worden dikwijls vermeld in de beschrijvingen van de eerste tochten en daden onzer voorouders in Indië. Ongetwijfeld hebben zij een gunstigen invloed gehad, en te midden der ontelbare gevaren die hem van alle zijden omringden, den zeeman dat vertrouwen op hoogeren bijstand ingeboezemd, dat hij zoo zeer behoefde. Doch zonder het goede daarin gelegen te willen voorbijzien, den invloed te miskennen waaronder wellicht zoo menige daad van onverschrokkenheid en zelfverloochening is verricht, of te kort te doen aan de toen heerschende begrippen omtrent godsdienstzin en ijver voor de heilige zaak, mag ik echter niet onopgemerkt laten, dat men aan het vertoon van eene zoogenaamde kerkelijke rechtzinnigheid of uiterlijke vroomheid eene ietwat te groote waarde scheen te hechten. Curieuse staaltjes zouden zijn aan te halen, om te bewijzen hoe dit zelfs tot in officiëele verslagen, brieven en rapporten doorschemerde. Sommige vangen aan: ‘In den naam onses Heeren Jhesu Christi, Amen,’ om met de bede te eindigen, dat alles hun moge dienen tot zaligheid; zoodat men meer geneigd is aan den stijl van eene | |||||||||||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||||||||||
orthodoxe predikatie dan aan een officiëel rapport te denken. Een brief van Steven van der Hagen op den 22sten Juli 1599 aan bewindhebberen geschreven: ‘Lof Godt op de reede van Cabo de Lopes Gonzalbes,’ eindigt op de volgende wijze: ‘Maer nu het Godt den Heer gheliefd heeft, ons hier te laten vervallen, moeten wy noch hetzelfde met grooten dancke nemen, als van de Almoghende hant ghecomen; want wy nu uit alle peryckel syn, met Godts hulpe, van beneden die Abrolhos te vervallen’, enz............................... ‘Voorder, myn Heeren, meenen wy op morghen met Godts gratie hier van daen t'zeyl te gaen ende altyt het beste te doen, tot vorderinghe van onze voyagie, hoopende dat t'zelffde alsoo te effectueren met Godt in t'eerst, dat wy sullen betoonen,’ enz....................................... ‘'t welck ons den oppersten Godt, door Zyn onverdiende bermherticheyt wil gunnen, Amen Hiermede, eerzame, voorzinnighe ende seer discrete heeren, wenschen wy Ul. met Ul. familien generalick gheluck ende voorspoet ende lanck leven, en ons t'zamen behouden reys ende alles tot zalicheyt, Amen.’ Van der Hagen moge een goed zeeman geweest zijn, - stilist was hij niet. Jammer slechts dat bij al dien omhaal van zalvende woorden, bij al dat schermen met zaligheid en aanroepen van Gods naam, - 't zij dan dat zulke uitdrukkingen toen ter tijd iets meer beteekenden dan ijdele klanken, of eenvoudig als een aangenomen vorm in schrijf- en spreektrant te beschouwen zijn, - de waarachtige christelijke liefde en verdraagzaamheid niet zelden werden vergeten. Dit blijkt onder andere uit een resolutie van den 28sten Augustus 1606, dat noch in den breeden- noch in den krijgsof particulieren scheepsraad, ‘ymandt gecommiteert oft geadmetteert mocht worden die der Roomsch catholijke godsdienst was toegedaen.’ En als wij met de latere geschiedenis van Ned. Indië kennis maken en lezen hoe tot handhaving van 't afschuwelijke monopolie-stelsel in de Molukken, met al die rechtzinnige beginselen, de arme bewoners van dien heerlijken archipel mishandeld en beroofd werden, dan moeten wij erkennen dat op die soms zóó hoog opgevijzelde vroomheid onzer vaderen, althans uit een practisch oogpunt, vrij wat valt af te dingen. Die zoogenaamde vrome zin moest ook het scheepsvolk worden ingeprent. | |||||||||||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||||||||||
In den artikelbrief op den 16den Januari 1595 aan de bevelhebbers van de vier eerste schepen naar Oost-Indië uitgereikt, luidt art. I: ‘Soo wanneer des morgens ende des avonds van ymandt daertoe gecommitteert, de gebeden gesproocken oft Goodes woort gelesen wordt, sal een yder hem schicken om tselffde met eerbiedinghe reverentelyck te aenhooren, biddende Godt den Almachtigen om Zyne gracie ende genade, dat Hy dat geselschap wil tot een geleytsman weesen, opdat de voorgenomen reyse mach voorspoedelyck volbracht worden ende wat andersins een yder tot zalicheyt is dienende. Ende soo ymandt absenteerde, ten ware met consent, als dat teecken wordt gedaen, die sal voor de mast van syn quartier geleerst worden.’ Art. II voegt daaraan toe: ‘Ende soo wie den name des Heeren ydelyck misbruyckt, tsy met vloecken, sweeren oft lasteren, die sal geleerst worden.’ Deze clausula poenalis zegt de schrijver van ‘De opkomst,’ enz., klinkt ons nu vreemd in de ooren: God te dienen of gelaarsd te worden! maar het teekent den tijd. Reeds toen schijnen echter die straffen wel wat kras te zijn voorgekomen, want al vrij spoedig werden zij van hooger hand verzacht en de overtreders van bovenstaande bepalingen niet meer aan den lijve maar in de beurs gestraft. Althans zijn in de ‘Articulen ende ordonnantien dwelke zyne Princelicke Excellentie’ aan de vloot medegaf die op den 22sten April 1601, onder het admiraalschap van J. van Heemskerck, naar Indië vertrok, die straffen veranderd: de eerste in eene boete van zes, de tweede in eene boete van tien stuivers. Dat was nog geheel iets anders, dan het gedwongen ter-kerkegaan, in de laatste dagen zoo dikwijls ter sprake gebracht. Wanneer nu de teekenen van onzen tijd soms zoo liefdeloos beoordeeld worden, is 't wellicht goed, ook eens op teekenen van vorige tijden te wijzen, te meer daar men veelal geneigd is het tegenwoordige te laken en 't verledene te veel te bewonderen. Ofschoon gedurende die eerste tochten naar Indië koopmanschap en handelsbelangen op den voorgrond bleven, zoo blijkt echter, dat toen reeds aan sommigen het denkbeeld niet vreemd was, ze later ook tot verspreiding van het protestantisme te doen strekken. | |||||||||||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||||||||||
Al spoedig toch werden die reizen voorgesteld als zullende dienen ‘tot affbreuck des gemeenen Vyants ende ten dienste van de gemeene Christenheyt; opdat daer deur metter tyt onze ware Christelicke Religie ende der Nederlantsche vrome ende eenvoudighe hanteringen, dien Landen oock moghen condbaer worden tot affbreuck van onse vyanden.’ En zoo werd o.a. ook op de vloot van Sebald de Weert, den 16den April 1603, een algemeene vasten- en biddag uitgeschreven, om ‘Godt de Heere te bidden, dat haer reyse mochte gedyen tot grootmaecking ende verbreydinge syns Heyligen Naems, welvaren van 't Vaderland, ende hare Meisteren, ende eyndelycke tot vernielinghe van alle aenslagen der Portugesen, hare ghesworen vyanden, die niet en sochten als syn suivere Woort ende haer uyt te roeyen’Ga naar voetnoot1.
Doch laat ons, na deze kleine uitweiding, tot het eskader van van Warwyck terugkeeren. Wij vinden het op den laatsten dag des jaars voor Bantam geankerd, waar de Friesland, na nog een lading peper te hebben ingenomen, zich bij de drie schepen onder den admiraal van Neck aansloot, waarmede hij op den 11den Januari 1599 de terugreis aannam. Die laatste lading echter moest vrij duur betaald worden: de Javanen hadden de waarde van klinkende munt leeren kennen, ‘ende 't was al om Realen dat de Inwoonders riepen, de krameryen en warender verre nae soo wel niet meer begeert.’ Vreemd is het, dat bij die eerste reizen aan geene andere lading dan uitsluitend aan die van specerijen gedacht werd. ‘Zonderlinge halstarrigheid en zonderlinge peperzucht,’ zegt van Lennep, ‘bij een volk, dat den aardappel nog niet als voedingsmiddel bezat! Peper, peper was het wat zij zochten, en zelfs de heden zoo te recht gewaardeerde rijst, waarvan met gemak eene aanzienlijke lading had kunnen opgedaan worden, werd niet eens door hen medegenomen.’ Zou het niet geweest zijn omdat de beurs van de reeders meer door peper dan door rijst gepeperd werd? Bij hen toch stond winst op den voorgrond. | |||||||||||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||||||||||
Ook de terugreize van deze vloot was gelukkig, hoewel de krijgstucht - op strenge wijze onderhouden en gehandhaafd - nog vóór de aankomst in 't moederland een droevig offer eischte. Wij lezen namelijk, dat, na op Sumatra versch water en eene groote hoeveelheid vruchten te hebben ingenomen, van Neck 't eiland St. Helena aandeed en daar zekeren Pieter Gysbrechtsz., hoogbootsman van 't groote jacht, aan zijn lot overliet, omdat hij zijn schipper geslagen had, ‘hem latende een deel broodts, oly, rys, hoecken om visch te vangen, met een roer ende een deel buskruyt, ende seyden hem soo adieu.’ Op den 19den Juli liet de vloot het anker voor Texel vallen en werd al spoedig door Heeren bewindhebbers begroet, die zich, op het vernemen dezer heuchelijke tijding, terstond uit Amsterdam naar Texel begeven hadden, terwijl Cornelis van Heemskerck en Henrick Buyck naar Prins Maurits werden afgevaardigd, om hem de brieven en geschenken van den vorst van Bantam over te brengen. Algemeen was, toen de gelukkige uitslag van den tocht bekend werd, de vreugde over de terugkomst dezer schepen, de eersten die winst uit Indië aanbrachten; ‘want soo langhe als Hollant Hollant is gheweest, en zijnder so ryckelycke gheladene schepen niet aengecomen’Ga naar voetnoot1. En toen de admiraal acht dagen later met de Hollandia voor Amsterdam verscheen, ‘was er groot geclanck van acht trompetten, het scheepsvolck werd van de stadtsweghen met wijn beschoncken en men luyde van blijschap alle de klocken.’ Bovendien ontving van Neck een verguld-zilveren kop als een blijk van hulde en erkentenis voor zijne bewezene diensten. Zoo was dan na veel opoffering en geduld den ondernemers eindelijk eene ruime winst te beurt gevallen! Het bezoek van Holland aan Java gebracht, had aan weêrszijden geene bloedige sporen achtergelaten, en men mocht met recht verwachten, dat de nieuw geopende weg voor uitbreiding van scheepvaart en handel tevens een onuitputtelijke bron van welvaart en rijkdom voor 't moederland zou worden.
Eenige dagen vóór zijn vertrek van Bantam had de opper- | |||||||||||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||||||||||
vlootvoogd last gegeven, dat de vier overige schepenGa naar voetnoot1, onder de bevelen van v. Warwyck, als admiraal, en van Heemskerck, als vice-admiraal, vereenigd naar de Molukken zouden stevenen, om ook daar handelsbetrekkingen aan te knoopen en eene lading specerijen in te nemen. Voor het eerst dus zouden die onder de linie gelegen specerij-eilanden, met hunne zoo vruchtbare en rijke kruidvalleien, door de onzen worden bezocht. Voor 't eerst zou Hollands driekleur zich in dien Archipel vertoonen, waar, omstreeks eene eeuw geleden, Portugal zijne vaan zoo hoog had verheven, maar tegelijk zijne overmacht, gouddorst en dwingelandij zoo grievend had doen gevoelen. Zou dat nu anders worden, en de bevolking eene betere toekomst tegengaan? Zou Portugeesch geweld door Hollandsche eerlijkheid en goede trouw worden vervangen? Helaas! van hoe vele rampen zouden die eilanders verschoond, voor hoe vele bittere tranen zouden zij bewaard gebleven zijn, indien zij die Hollandsche kleuren nooit gekend, die blondharige vreemdelingen uit het verre Noorden nooit als vrienden en bondgenooten, hier en daar zelfs als bevrijders van 't gehate juk, beschouwd en ontvangen hadden. Maar wij willen die treurige gedenkboeken niet openen noch op de geschiedenis vooruitloopen, die later zoo menige donkere bladzijde te lezen geeft. Keeren wij liever naar Bantams kusten terug, en laat ons het eskader van van Warwijck vergezellen, dat in den nacht van den 8sten Januari 1599 de haven verliet ‘met so grooten getier van schieten dat het over 't heele eylandt dreunde ende gants Bantam in rep ende roer was.’ Van daar koers zettende naar het later zoo beroemd geworden Jakatra, op welks reede zij eenige dagen verbleven en met vriendschap ontvangen werden, ankerden de schepen op den 21sten Januari voor Toeban, een der schoonste steden en stapelplaatsen der Moluksche produkten op Java. | |||||||||||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||||||||||
II.Nauwelijks schemerde in den vroegen morgen van den volgenden dag Toebans kust door den optrekkenden nevel heen, of twee sloepen werden op verkenning naar den wal gezonden. Al spoedig zag de bemanning het strand wemelen van inlanders, die nieuwsgierig uitkeken naar de vreemde bezoekers, en hun reeds van verre het welkom toeriepen. De vorst, van hunne aankomst verwittigd, zond terstond een zijner hooge staatsdienaren, ten einde nadere berichten in te winnen of zich in persoon met den vlootvoogd te verstaan. Tot dit laatste werd door de naar boord terugkeerende sloepen gelegenheid gegeven, en niet weinig verwonderd keek van Heemskerck op, toen hij bij hare terugkomst op eene zeer hoffelijke wijze in vloeiend Portugeesch werd aangesproken, en een zich noemende ‘gouverneur des konings’ hem zijne diensten aanbood, voor zoo lang het eskader hier wenschte te vertoeven. ‘Laat het u niet verwonderen, Senhor,’ sprak hij, ‘als ik zoo ter gelegener tijd voor u verschijn. Portugees van geboorte, hebben verschillende omstandigheden mij er toe gebracht, mijn vaderland te verlaten, mijnen godsdienst te verzaken, mijn stand te verloochenen, om in alles den Javanen gelijk te zijn. Bij den Sultan gezien en geëerd, geloof ik in staat te wezen uwe belangen te bevorderen en uw hierzijn gemakkelijk te maken, waartoe ik van ganscher harte bereid ben, aangezien ik reeds in vroeger dagen met mannen van uw volk bevriend was.’ Van Heemskerck, dit welwillend aanbod gretig aannemende, noodigde zijn nieuwen vriend uit hem te volgen om aan den admiraal te worden voorgesteld. Tot laat in den nacht bleef de Portugeesche renegaat Ragalella met de twee bevelhebbers te zamen, hun niet alleen veel verhalende van den vorst, het volk en 't land van Toeban, maar tevens den raad gevende 2 à 3 maanden op de reede te verblijven en de aankomst af te wachten van een veertigtal jonken uit de Molukken, die gewoon waren hunne kostbare ladingen specerijen te Grissee (eigenlijk Gresik) en Toeban aan de markt te brengen. Den volgenden dag keerde hij naar de stad terug, door een onzer kooplieden (Adriaen van Veen) vergezeld, ‘om den Coninck te groeten ende hem onse meyninghe grondelick te ver- | |||||||||||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||||||||||
claren.’ Deze bracht des avonds de aangename tijding mede, dat Z.M. het voornemen had, spoedig een bezoek aan de vloot te brengen, terwijl het den onzen vergund werd, vrij handel te drijven en alles aan boord te brengen wat op de verdere reize en in de Molukken van dienst zou kunnen zijn. Kort daarna, 't was op een zondagmorgen, kwam Ragalella den admiraal de verontschuldiging des konings overbrengen, dat niet hij, maar zijn zoon, de schepen zou komen bezoeken. Terstond begaf zich Jacob van Heemskerck - door eenige kooplieden en adelborsten vergezeld - naar den wal om den hoogen gast te ontvangen, toen hij bij zijne aankomst een vleiend bewijs ontving, dat onze zeelieden Toebans vorst een onbepaald vertrouwen hadden ingeboezemd. 't Was namelijk de koning in eigen persoon - een kort dik mannetje, ‘met een swart fluweelen pyken aen’, onder een soort van troonhemel, op een hoogen olifant, als een kleêrmaker op zijn snijderstafel gezeten, - die, door edelen en slaven omringd, de onzen aan het strand te gemoet kwam om hen welkom te heeten. Het aanbod van den vice-admiraal om als gijzelaar daar te blijven zoolang de prins aan boord zou vertoeven, werd dan ook natuurlijk niet aangenomen; maar toen hij zijne begeerte te kennen gaf om de stad meer van nabij te leeren kennen, werd hij door den koning op de meest vriendelijke wijze uitgenoodigd om met zijn gevolg ook het inwendige van zijn kraton te komen bezichtigenGa naar voetnoot1. 't Is wel der moeite waard hen bij dat bezoek te vergezellen. In hun beste plunje gedost en door eenige trompetters voorafgegaan, kwamen zij door een nauwe poort in de ommuurde ruimte, die alles bevatte wat tot de omslachtige huishouding van een machtig Javaansch vorst behoort. In een afgesloten plaats, vóór het zoogenaamde paleis, stonden twaalf van 's konings olifanten, alsof zij tot eene bijzondere lijfwacht behoorden, ieder onder een afdak, met den voorsten poot aan een hoogen paal gebonden. Een dertiende, de grootste en schoonste van allen, die onder een bijzonder fraai koepeldak, tegenover de moskee, aan een kunstig bewerkten paal bevestigd was, en die bestemd was om den vorst te dragen als hij de zijnen | |||||||||||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||||||||||
tegen den vijand aanvoerde, trok bovenal de aandacht. ‘'t Is een quaet ende fel beest, dat menigh mensche vernielt heeft, ende als noch gheboden werdende desen of genen te dooden, doet niet alleenlyck dat, maer werpt oock den dooden op zijn rugghe voor des konincx voeten. Syn snuyt was de helft wit, ende hy weter een geweer mede te voeren, ende met het selve soo wel om te gaen als eenigh man.’ Nadat zij deze soort van olifanten-galerij waren langs gewandeld, betraden zij al spoedig een van gebakken steen opgetrokken gebouw, waar men hun de schatkamer toonde, geheel gevuld met kisten en koffers, ‘waerin s'konincx bagagie bewaert werd, ende kisten twee drie hoogh op malkanderen stonden, synde 't heele huys daer af vol.’ Vervolgens geleidde de vorst zijne gasten langs verschillende kamers of hokken, waarin hanen, papegaaien en honden hun verblijf hielden; en ofschoon alles even netjes ingericht en zindelijk onderhouden was, terwijl iedere diersoort door hare eigen oppassers, leermeesters en opzieners aan de gasten werd voorgesteld, zou men zich toch eerder in eene menagerie of op eene tentoonstelling van pluimgedierte en ander vee, dan in een koninklijk paleis verplaatst hebben gewaand. De strijdlustige hanen, in sierlijk gevlochten manden aan de zoldering hangende, kraaiden om het hardst, in de hoop dat zij tot een kamp op leven en dood geroepen mochten worden; de papegaaien muntten uit door blinkende vederpracht en men deed onze zeelieden opmerken, dat iedere hond een eigen oppasser had, die tevens zijn leermeester was om hem tot de jacht en andere oefeningen af te richten. Heemskerck zegt dat het ‘lelicke rekels’ waren en hij niet weet ‘wat virtuten sy over haer hadden.’ Ook de groote menigte paardenstallen, - kleine overdekte loodsen, een paar voeten van den beganen grond opgeslagen en geheel van houten traliën voorzien - waarvan ieder slechts één paard bevatten kon, zoodat zij, van verre gezien, zeer geleken op groote rattenvallen, vielen bijzonder in het oog. De koning maakte er zich een genoegen van hun al deze voor een vorst van dien tijd onontbeerlijke en tot eene Indische hofhouding behoorende zaken aan te wijzen; en ten einde een bewijs te geven hoe ver men het reeds in de africhtingskunst had gebracht, kwam zijn oorlogsolifant (die alles behalve gemakkelijke klant) op een gegeven teeken naar buiten, viel voor een grooten steen op de knieën | |||||||||||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||||||||||
en deed zijn snuit op dien steen rusten, zoo lang het den koning behaagde zijn formidabel en geleerd strijdros te vleien en te streelen. Hierna bracht Zijne Majesteit hen door een enge poort over een steenen bruggetje en langs een grooten overdekten vijver, waarin eene menigte eenden door elkander fladderden en kwaakten dat hooren en zien verging, tot voor het heiligdom waar vier zijner vrouwen woonden. ‘By dese vier vrouwen hadd' hy ses soonen ende twee dochters.’ De twee oudste van die dames kwamen haren Heer te gemoet, niet weinig verwonderd over 't vreemde gezelschap dat hij bij zich had; terwijl de twee jongere, door slavinnen en bijwijven omringd, zich, ter sluiks, van achter eenige matten, vermaakten door de onzen eens ter dege van alle kanten op te nemen. Al voortgaande kwamen zij door verschillende nauwe poortjes in de verblijven zijner overige vrouwen, waarvan zij wel 50 à 60, ‘sittende in ordeninghe en ghekleedt met fyne katoene doecken,’ te zien kregen. ‘Den Coninck’ zegt van Heemskerck in zijn journaal, ‘sprack eenige woorden tegen de Coninginne (die hem wel geleek van licham, want waren beyde seer vet), die ick niet verstont, maer sy ende alle d'ander lachtender omme.’ Men ziet dat alles vrij familjaar toeging en er geen streng ceremoniëel in acht genomen werd. Dit bezoek, waarbij de geheimnisvolle, sombere sluier, welke in onze verbeelding een oostersch serail omhult, op eene vrij alledaagsche en kluchtige wijze werd opgeheven, was echter voor den harem een groote en zelden voorkomende uitspanning, waarvoor deze dames zich dan ook zeer dankbaar betoonden. Alles wekte hare bewondering en verbazing. De trompetters konden niet hard en lang genoeg blazen, en hun oorverdoovend geraas maakte zoowel den lach- als den danslust gaande, terwijl de blanke huid der jonge adelborsten deze schoonen niet minder scheen te bevallen, dan de zijden en fluweelen stoffen welke die blanke huid bedekten. Spoedig daarop verlieten de gasten dit heilige der heiligen, ‘verselschapt met diversche maagden oft ten minsten vrouwen’ (Heemskerck is hier zeer voorzichtig), die den vorst overal volgden, hem zijn kwispedoor en sirihdoos nadroegen, of tot verschillende andere diensten bestemd waren. Nog voorzichtiger is onze berichtgever in zijn oordeel omtrent het uiterlijk schoon dezer maagden of vrouwen; hij zegt er namelijk niets van. | |||||||||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||||||||
Eindelijk, in de vorstelijke slaapkamer gekomen, ging de koning dood op zijn gemak te bed liggen; eene oude slavin bracht hem een zijner dochtertjes, die, naast het bed staande, met haar vader begon te spelen, terwijl meer zijdelings eene mat gespreid werd, waarop de hoogsten in rang zijner gasten zich nederzetten om, door een tolk bijgestaan, zich met Z.M. zoo familjaar mogelijk te onderhouden. De inrichting dier slaapkamer was vreemd genoeg om ze met een paar woorden te beschrijven. Verbeeld u, waarde lezer, een geheel open groot vierkant vertrek, in welks midden eene verhevenheid van grauwen steen, op een laag altaar gelijkende en rondom van lofwerk voorzien, opgericht was, waarop - onder een afdak door vier kolommen ondersteund - eene tweede kleinere verhevenheid was aangebracht. Op dit pedestal rustte een bed ‘met vlock-zyde ghevult ende de kussens van ghelycke.’ Dit vreemdsoortige ledikant kon rondom met gordijnen worden afgesloten; aan de uiteinden van het afdak waren op onderling korte afstanden kooien met tortelduiven opgehangen, zoodat de koning zich als in het midden van een groote duiventil bevond, vanwaar hij zich met onze zeelieden onderhield. Met veel belangstelling scheen hij te luisteren naar de bijzonderheden van onzen strijd tegen Spanje, en niet weinig was hij verbaasd toen hij hoorde, hoeveel soldaten wij in het veld en hoeveel oorlogschepen wij te water konden brengen. Zijne verbazing echter bereikte het toppunt, toen van Heemskerck hem al lachende vertelde, dat er bij ons honden waren, bijna zoo groot als zijne lichtste paardjes, en paarden die in grootte niet veel voor zijne kleinste olifanten behoefden onder te doen. Waren er niet schier onoverkomelijke bezwaren aan den overtocht verbonden geweest, dan had hij een paar échantillons er van met goud willen betalen. Later ontving Z.M. ‘een fraye wel geleerde waterhont ende een yslanderken’ ten geschenke. Na deze lange en zonderlinge visite aan 't strand terug gekomen, vervoegden de gasten zich daar weder bij den zoon des konings, die nu, ‘met drie ofte 4 van syn prinsepalen adel,’ onder musket-geknal aan boord werd gebracht. Na alles tot in de geringste bijzonderheden bezichtigd en de toestemming bekomen te hebben om eenige stukken laken van verschillende kleuren mede te nemen, werd die Prins tegen den avond, onder een salvo uit al de schepen, weder naar den wal | |||||||||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||||||||
geroeid, even voldaan over al de vreemde zaken die hij aan boord der schepen had gezien, als over de hem daar bereide ontvangst. Hier werden alzoo, dank zij het voorzichtig en beleidvol gedrag onzer zeelieden en de welwillende bemoeiingen van Ragalella, de meest vriendschappelijke betrekkingen tusschen Holland en Java aangeknoopt. Ter eere van de vreemde kooplieden werd nog een groot steek- of tournooispel gegeven, waarbij de inlanders veel vlugheid in het behandelen hunner wapens en eene opmerkelijke vaardigheid in het rijden aan den dag legden. De koning woonde dit schouwspel bij, nu eens te paard, dan weder op zijn grooten olifant gezeten. Kort daarna vertrok de vice-admiraal met de Zeeland naar Joartan en GrisseeGa naar voetnoot1, ten einde op eene van die plaatsen een loods naar den Molukschen Archipel te bekomen. Doch van Warwyck, die verschillende zaken aan boord moest nemen, en met den vorst van Toeban, die hem rijst en andere benoodigdheden geleverd had, afrekenen, wendde een paar dagen later den steven naar Madoera's kust, waar hij op de komst van zijn onderbevelhebber zou wachten. Hartelijk was het afscheid der onzen van hunne Toebansche vrienden, en toen de schepelingen deze voor hen zoo herbergzame kust verlieten, waar de bemanning een vrij wat beteren indruk had achtergelaten dan Houtmans vloot te Bantam, waren de eerste draden geweven van den band die eenmaal, na veel opoffering en strijd, Java aan 't moederland zou verbinden. Eindelijk was het gelukt te JoartanGa naar voetnoot1, waar de onzen even vriendschappelijk als te Toeban ontvangen werden, een Bandanees aan boord te krijgen; niet zoo zeer, zegt van Heemskerck in zijn journaal, om als ervaren stuurman de schepen door het onbekende vaarwater naar hunne bestemming te begeleiden, als wel ‘om ghetuygenisse in de Molucos van ons te geven, hoe dat wy in Java met vruntschap gehandelt hadden.’ | |||||||||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||||||||
Toen men nu met het aanbreken van den 29sten Januari bezig was alles tot het op handen zijnd vertrek gereed te maken, zag men eenige prauwen naderen, in eene van welke onze oude kennis Ragalella gezeten was, die met ongeduld het oogenblik scheen te verbeiden, dat hem aan boord zou brengen. Bij van Heemskerck toegelaten, verhaalde hij door den koning gezonden te zijn, om uit diens naam den admiraal een geschenk voor Prins Maurits ter hand te stellen, als een blijk van zijne bijzondere hoogachting en vriendschap: ‘'t was een cris ofte poenjard met twee kostelycke ende fraye spiessen. Het hand-ghevest van de cris was des konincx eygen conterfeytsel, gemaekt van klaer goudt ende edelghesteenten, ende wel 500 guldens waerdigh; het lemmer was gevlammet ende gemaeckt op hare maniere.’ Nadat dit kostbaar geschenk in ontvangst genomen en de Portugees naar zijne prauwen teruggekeerd was, ontving van Heemskerck het bericht, dat twee sloepen van het admiraalschip, met omstreeks 40 man, door den vorst van Madoera waren aangehouden. Nauwelijks is hem deze jobstijding medegedeeld, met het dringend verzoek om zijn vertrek zooveel mogelijk te verhaasten, of de vice-admiraal laat alles gereed maken om de plaats te bereiken waar men zijne hulp scheen te behoeven. Hij zond echter tevens dienzelfden avond nog aan Sancho Moluco, ‘een edelman van Bantam,’ die hem te Joartan eenige diensten bewezen had, en op wien hij meende te kunnen vertrouwen, alsmede aan Ragalella de uitnoodiging om den volgenden morgen vroeg bij hem te komen ontbijten, waaraan beide voldeden. ‘Merckende,’ verhaalt Heemskerck verder, ‘dat sy van 't geene tot Arosbaya passeerde niet wisten,’ deelde hij zijne gasten mede, waarom hij genoodzaakt was onverwijld te vertrekken. Toen hij den neteligen toestand schetste waarin van Warwyck op Madoera verkeerde, bood de renegaat onmiddellijk aan, hem met zijne prauwen te vergezellen, om te trachten de gerezen verschillen door zijne bemiddeling bij te leggen of een vergelijk te treffen, welk aanbod even dankbaar werd aangenomen als het belangeloos gedaan was. Spoedig dan ook waren de ankers gelicht, de zeilen geheschen, de prauwen op sleeptouw genomen en de steven naar Arosbaja gewend. | |||||||||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||||||||
Wij willen thans, terwijl de schepen door tegenwind niet dan langzaam haren weg vervolgen, ze in gedachte vooruitsnellen om te zien wat er op Madoera was voorgevallen en waarom er naar de komst van Heemskerck zoo vurig verlangd werd. Opdat men zich echter een juist denkbeeld hiervan zou vormen, moet ik met een paar woorden iets hooger in de geschiedenis opklimmen, daar het gebeurde in verband stond met een voorval, dat tijdens het verblijf van Houtman plaats had gegrepen, en ons door Frank van der Does, adelborst op de Hollandia, in het door hem gehouden journaal van de ‘Eerste Schipvaert’ wordt medegedeeldGa naar voetnoot1.
't Was op den 6den December van 't jaar 1596, dat aan de Westkust van Madoera, tusschen het tegenwoordige Bangkalang en Tandjong-Klampis, het eskader van Houtman 't anker vallen liet, nadat te Sidajoe en op andere plaatsen van Java's kust reeds bloedige botsingen tusschen zijn volk en de inlanders hadden plaats gehad. Nadat reeds enkele prahoes (prauwen) zich bij de schepen hadden vervoegd, met belofte van ververschingen te zullen aanbrengen, zag men op een schoonen morgen een zeer groote prauw, door een drietal kleinere vergezeld, het strand verlaten en een van deze op het schip Amsterdam aanroeien, waarbij een der Madoerezen te kennen gaf dat hij als tolk van den panembahan of koning die te Arosbaja zijn verblijf hield, en met zijne hofhouding aan 't spelen was, den gezagvoerder van de Amsterdam verzoeken wilde, of de vorst met de zijnen dien bodem mocht komen bezichtigen. Daar dit schip echter zeer zwak bemand was en de onzen niet geheel overtuigd waren van de vredelievende gevoelens der eilanders, werd hem aangezegd, dat hij zich met zijne boodschap tot den gezaghebber op de Mauritius had te wenden. Hetzij nu dat dit antwoord onjuist vertolkt of slecht begrepen was, zeker is het dat de prauwen, welke het vaartuig van den vorst omringden, niettegenstaande die waarschuwing op eerstgenoemd schip aanhielden. De stuurman, die eenige dagen vroeger te Sidajoe ernstig gewond geraakt en wiens wrok daarover nog in geenen deele bekoeld was, schijnt deze gelegenheid te baat genomen te hebben om zich bloedig te wreken, en aan deze on- | |||||||||||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||||||||||
schuldige Madoerezen den moord van Sidajoe betaald te zetten. Op eigen gezag gaf hij last om los te branden, zoodra zij onder het bereik van het geschut zouden gekomen zijn, en aan dit onmenschelijk bevel werd door het scheepsvolk voldaan met een ijver, die de schromelijkste gevolgen na zich sleepte. Onbewust van het vreeselijk lot dat hen wachtte, waren de prauwen al meer en meer genaderd, toen zij op eens uit drie stukken zwaar geschut de volle laag ontvingen. De uitwerking op deze lichte, met volk opgepropte vaartuigen was ontzettend; en het gejammer gaat alle beschrijving te boven dat de ongelukkigen aanhieven, toen zij, bij het optrekken van den kruitdamp, de verminkte lichamen aanschouwden van hen die in hun midden gevallen waren. ‘Te deeser tyt,’ zegt van der Does, ‘was ick meede op het schip Amsterdam, aansiende alles watter passeerde niet sonder cleyne vreugde, maer met groote jammeringhe.’ De andere schepen, vermoedende dat de inlanders getracht hadden de Amsterdam te overrompelen, wapenden in aller ijl hare sloepen, die eene zoodanige slachting onder de overgeblevenen aanrichtten, dat slechts een twintigtal den dood ontkwam. Toen deze gevangen aan boord gebracht waren, bleek het al spoedig uit hun verhaal, hoe onverantwoordelijk hier gehandeld was; want het feit dat zich zoowel vrouwen als kinderen onder de slachtoffers bevonden, liet geen twijfel over aan de vredelievende bedoelingen waarmede de inlanders tot ons waren gekomen. Onder de dooden telde men den koning, ‘die een gouden juweel aan syn gordel hadde met 5 steenen verciert wele hem afghedaen werdt;’ onder de gevangenen was een der kinderen van dien vorst, een knaapje van zes of zeven jaren, ‘ende soo schoon, na die landen te spreecken, als men met ooghen mocht aenschouwen.’ Dit kind, van zijne zoogmoeder vergezeld, bleef behouden: want aan dezen en eenige andere ongelukkigen werd het leven geschonken en de vrijheid verleend; zij hadden de droevige taak te vervullen, de ontvangst die hun van de Hollanders was ten deel gevallen, aan de achtergeblevenen mede te deelen. Na alzoo hare vlag onteerd en den naam van naar volk geschandvlekt te hebben, verzeilden Houtmans schepen den volgenden dag van daar. Is het wonder, dat toen diezelfde vlag zich weder op de reede vertoonde, de Madoerezen, wier hart nog bloedde over den woesten aanslag door de eerste vloot gepleegd, hunne wraak | |||||||||||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||||||||||
zochten te koelen aan een volk, dat zij niet anders dan als moordenaars en zeeroovers hadden leeren kennen en verachten?
Thans tot van Heemskerck wederkeerende, vinden wij hem in zijne sloep terug, Je roeiers aanzettende om het admiraalschip zoo spoedig mogelijk te bereiken, daar het zijne te langzaam vorderde voor den angst en het ongeduld die hem voortjoegen. Aan boord gekomen, en met een luid hoera ontvangen, vernam hij van van Warwyck, dat drie sloepen met hare bemanning waren buit gemaakt en hij vreesde ‘deselfde sonder moeyte niet souden weder crygen, want dat de Coninck eyste tot ransoen van 't volck, het grootste metalen stuck van de Vlote.’ Nauwelijks was van Heemskerck aan eigen boord teruggekeerd, en had hij den Portugees de geheele toedracht der zaak in korte woorden medegedeeld, of ‘heeft den admirael een schoot geschoten ende vlagge achter af laten waeyen tot een teken dat de capiteynen aan boort soude komen.’ Bij het vernemen van dit sein kwamen zij overeen, dat Ragalella den vice-admiraal vergezellen en van deze gelegenheid gebruik maken zou, om den opperbevelhebber de medegebrachte geschenken over te geven en zijne diensten aan te bieden in eene zaak, die wellicht meer gemeen overleg en bezadigde voorstellen dan de kracht der wapenen vereischte, om tot een goed einde gebraeht te worden. Toen Ragalella den admiraal uit naam zijns meesters de kostbare kris en de lansen voor ‘Syne Prinselycke Hoogheit’ had aangeboden, stelde hij voor, zijne prauw naar de stad te zenden, met het verzoek, om de Hollandsche zeelieden los te laten, aangezien hij, afgezant van den vorst van Toeban aan den vlootvoogd, door dezen als gijzelaar beschouwd werd, tot dat de laatste gevangene zou zijn teruggekeerd. En toen dit voorstel, waarvan men zich veel goeds beloofde, aangenomen was, werd die boodschap onmiddellijk overgebracht. Zij scheen echter zeer weinig invloed op den vorst van Arosbaja uit te oefenen, daar hij bij zijnen eisch bleef volharden, om tot losprijs van de gevangen Hollanders het grootste stuk geschut der vloot te ontvangen, wat hem natuurlijk geweigerd werd. Na een paar dagen wachtens of hij wellicht tot meer vre- | |||||||||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||||||||
delievende gevoelens zou overhellen, werd in den breeden scheepsraad - misschien wel wat roekeloos - besloten, tot den aanval over te gaan, om door de kracht der wapenen te verkrijgen, wat men langs diplomatieken weg niet vermocht. Al spoedig was een zestal sloepen, met 150 kloeke gasten bemand, onder 't bevel van Heemskerck, met opkomenden vloed de stad genaderd. Het strand wemelde van krijgsvolk en aan den mond der rivier lagen eenige gewapende galeien, die echter bij de komst der onzen achter de stad terugweken, even als het volk zich uit de voeten maakte, toen de sloepen voor anker kwamen. Ragalella, die een paar uren te voren, door eene vredevaan voorafgegaan, naar Arosbaja vertrokken was, om nog eenmaal den weg der onderhandelingen te beproeven, liet aan Heemskerck zeggen, dat hij den aanval niet te vroeg zou beginnen en eerst den uitslag der onderhandelingen zou afwachten. Toen dit wachten echter wat lang aanhield, de vloed in kracht toenam en het weêr begon te veranderen, liet de vice-admiraal een vijfentwintig man ontschepen, om eenige op het strand gehaalde prauwen onbruikbaar te maken, waarop men uit de stad een hevig vuur begon. 't Duurde echter niet lang of de storm stak meer en meer op, en daar de zee allengs onstuimiger werd, besloot van Heemskerck terug te keeren en den aanval tot den volgenden dag onder gunstiger omstandigheden uit te stellen. Maar alles liep hem hierbij tegen. Door de hevige branding sloegen een paar vaartuigen om, waarbij eenigen der bemanning hun graf vonden in de golven, terwijl de overigen door de strandbewoners afgemaakt of gevangen genomen werden. Hun aantal is moeilijk na te gaan. In een brief, den 20sten Januari 1600, in 't schip Amsterdam voor Bantam aan H.H. bewindhebbers geschreven (dus officieël), zegt Warwyck, van Arosbaja sprekende, slechts het volgende: ‘alwaer wy slaech geweest syn, en hebben Godt beetert door herde stormwinden eenich volck verlooren.’ Heemskerck verhaalt: ‘ende van den gebleven sloep ende schuyt synder 14 ofte 15 int water, soo doot geslagen als verdroncken;’ terwijl anderen zeer bepaald 25 slachtoffers noemen. Het schijnt dus dat er toen reeds eene officiëele waarheid op nagehouden werd. Groot was de verslagenheid aan boord der schepen bij den ongelukkigen afloop dezer expeditie en men vreesde niet zonder reden dat, nu het aantal gevangenen een zestigtal bereikt had, des | |||||||||||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||||||||||
vijands eischen hoe langer hoe hooger zouden klimmen. Gelukkig echter ontving de admiraal den volgenden dag een brief van den koning, die, door de welwillende bemoeiingen van Ragalella eenigermate handelbaarder geworden, weldra er in toestemde, om voor de waarde van 2000 realen van achten, in specie of aan laken en fluweel te voldoen, de in zijne handen gevallen Hollanders vrij te geven. Aan dien renegaat, zegt van Heemskerck in eene memorie, opgesteld over de wijze waarop, naar zijne bevinding, den handel op de kustplaatsen van Java en in de Molukken moest gedreven worden, heeft een groot deel van onze gevangenen, naast God, het leven te danken. Hij stelt dan ook voor hem daarvoor den dank van Prins Maurits en eenige geschenken te doen toekomen. En waarlijk de diensten door Ragalella bewezen mochten wel op prijs gesteld worden. Zij hadden ons op Madoera voor groot verlies behoed; want hoewel de koning een korporaal en trompetter trachtte over te halen om daar te blijven, belovende hun ‘twee van zyne wyven met noch veel ander dingen te gheven,’ maar zonder er in te slagen hun het bezit van vorstengunst en van twee Madoereesche sultanes boven het deelen in het lief en leed hunner kameraden te doen stellen, had hij de gevangenen zonder eenig voorbehoud losgelaten. Uitgezonderd ‘twee maets die sonder consent voor schelm daer bleven,’ waren allen op den 14den aan boord terug, en onze schepen verlieten nog vóór den nacht Arosbaja's reê, waar zij voor vroeger gepleegd geweld onschuldig hadden geboet. Van Warwyck geeft dan ook den raad, de kust van Madoera links te laten liggen: ‘want daer heen syn plaetsen die men sommes heel veel niet mach vertrouwen.’ Na eene vrij voorspoedige reize langs onbekende kusten, door eene zee vol gevaren en met klippen en riffen als bezaaid, zoodat, schrijft van Heemskerck, ‘wy wel seggen mogen: die Godt bewaert wat mach hem deeren,’ had men op den 3den Maart Amboina bereikt. Voordat wij ook daarheen onze reizigers vergezellen, zij het mij vergund nog even op de aangehaalde memorie terug te komen, waaruit men de betrekkelijke waarde der verschillende havens voor onzen handel reeds eenigermate kan leeren kennen, al ware het slechts door de naieve voorstellen omtrent de grootere of kleinere geschenken aan de aldaar resideerende vorsten te zenden, of de meerdere of mindere beleefdheid hun te bewijzen. Zoo moest aan dien van Bantam o.a. verschooning | |||||||||||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||||||||||
verzocht worden, dat Prins Maurits zijne brieven nog niet beantwoord had, ‘aengesien dat wy die van Bantam nodich van doen hebben, als onsen eersten aenloop ende prinsepale handelplaetse, om vervarsinge van wyn te coopen,’ etc. etc. ‘Die selfde excuses sullen oock dienen aen den coninck van Jaquetra, alhoewel ons aen hem soo veel niet gelegen is ende 't present wel betaeld is, al eer dat hy het gegeven heeft.’ De vriendschap en de geschenken van den vorst van Toeban moesten natuurlijk beloond worden. ‘'t Can in toecomende tyden te passe coomen’, ofschoon die plaats voor den handel weinig te beteekenen had. Te Joartan, de beste haven van geheel Java en waar de meeste handel, vooral in specerijen, gedreven werd, was het van veel belang de goede gezindheid van den vorst meer en meer te winnen. ‘Wy hebben oock groote vruntschap van die Coninck ende syn Sabandaer, die te Grisse syn huys hout, genooten, waervan hem weynich recompensie gedaen is. 't Is van noode dat Ul., daer nu coomende met een eerlicke vereering verbeetere.’ 't Was in Indië even als elders: Om der wille van de smeer,
Likt de kat de kandeleer.
| |||||||||||||||||||
III.Eindelijk waren onze schepen ook in den heerlijken archipel der Molukken, den Archipelago di San Lazaro der Portugeezen, doorgedrongen, en op den 3den Maart 1599 lieten zij in de schoone baai van Amboina, tusschen Hitoe het noordelijke en Lei-Timor het zuidelijke deel des eilands, het anker vallen. - Nauwelijks was dit geschied, of een fraai versierd en goed gewapend roeijacht, ‘by haer cora-cora genoemt,’ waarin, zooals later bleek, zich twee zonen bevonden van den Radja of Capitan-Hitoe - een titel vroeger door de Portugeezen aan 't opperhoofd dier gewesten verleend, tot belooning van de diensten aan Serrano en Antonio de Brito bewezen, - verliet onder vreugdejuich de kust en roeide op onze schepen aan. Janmaat zette groote oogen op toen dat vreemd opgetuigde vaartuig, onder het luid | |||||||||||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||||||||||
gezang der roeiers (beter gezegd scheppers), ‘die altsamen met groenten op 't hooft behangen waren, 't welck haer manier is alse iemant inhalen,’ driemalen om het admiraalschip heengleed en 't eindelijk aan boord klampte. De zoons namelijk van den Capitan-Hitoe verzochten bij den bevelhebber toegelaten te worden om hem welkom te heeten. - Onder dien beleefden vorm schemerde echter duidelijk de begeerte door om die vreemde schepen en bezoekers wat meer van nabij en dat wel ter dege op te nemen. Den volgenden dag werd dit bezoek door de onzen beantwoord en van weêrszijden te kennen gegeven, dat men zeer geneigd was handelsbetrekkingen aan te knoopen en in vriendschap met elkander te leven. Weldra werd dan ook de vice-admiraal uit naam van den Capitan-Hitoe uitgenoodigd aan land te komen, door dat hoofd, ‘een seer stock-oudt man, die vier Coningen van Moluco overleeft hadde,’ ontvangen, en, nadat hij hem de ‘groetenisse van onsen Prins ende Admirael gedaen, en eenighe geschenken ter handt gestelt hadde’Ga naar voetnoot1, door dezen bij de hand genomen en binnen de vergadering geleid, waar de voornaamste edelen (orangkaja's) vereenigd waren, om alles wat op den aanstaanden ruilhandel betrekking had, te regelen. Die vergadering werd in de open lucht onder de schaduw van een grooten boom gehouden, waarbij onze afgezant en de Radja op stoelen, en de overigen, volgens hun rang, op banken of op matjes gezeten waren: ‘'t ghemeen volck sittende ter syde der tente.’ Toen nu de edelen of grooten des lands het onderling, vooral over de hoeveelheid en den prijs der te verkoopen nagelen, niet spoedig konden eens worden, en - tot niet geringe verveling van den vice-admiraal - veel tijd met over en weêr praten verloren ging, deed de Capitan-Hitoe onder anderen door den tolk verhalen, dat, ruim twintig jaren geleden, een Engelsch zeeman voor Ternate geankerd was en den koning van dat land beloofd had, later met meer schepen te zullen terugkomen om hem in den strijd tegen Portugal bij te staan, maar die belofte nimmer had vervuld. Van Heemskerck, vermoedende dat hiermede Drake | |||||||||||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||||||||||
bedoeld werd, deelde den kapitein den dood van dien zeeman mede, wat dan ook als de gereede oplossing van het niet vervullen der belofte werd aangenomen. Inmiddels duurde de beraadslaging steeds voort zonder tot eenig resultaat te leiden, en opdat dit zijn gast niet te veel verdrieten zou, verhaalde het opperhoofd, hoe, op het nabijgelegen Ceram, de schrandere paradijsvogels, zoo gezocht en gewild om hunne buitengewone vederpracht; niet-tegenstaande hunne schuwheid en wonderbare omzichtigheid - ofschoon dan ook niet levend te vangen - toch ten laatste door den inlander verschalkt worden. Deze vogels, zoo verhaalde hij, gaan o.a. nimmer drinken dan bij groote zwermen te gelijk, als wanneer één uit hun midden nederdaalt, drinkt, en gedronken hebbende wederom opvliegt, waarop de anderen te zamen neêrvallen en drinken. De inlanders nu, zich schuil houdende, strooien, zoodra de eerste vogel is opgevlogen, eenig snelwerkend gif in het water, waarop de anderen sterven en dood worden opgevischt, ‘al het welcke my eene groote verwonderinge was,’ zegt van Heemskerck in zijn journaal, ‘soo wel de voorsichticheyt van de voogels, als de rede van den cappeteyn soo wel te propooste gesproocken, als ofte hy seggen wilde: en neempt het dit volck niet qualick af, al beraden sy haer wat lange, eer dat se U, ghy, die een vreempt volck syt, uitsprake doen, dewyle dat se deese ende diergelycke exempelen aen de vogelen sien.’ Na die langgerekte en - wat de juiste opgave der voor-handen zijnde nagelen betreft - toch niet bevredigende beraadslaging, waarbij zich intusschen twee broeders van den Maha-Radja van Ternate gevoegd hadden, keerde van Heemskerck naar boord terug, vergezeld door eenige edellieden en deze prinsen, die den admiraal trachtten over te halen, om hun koninklijken broeder in de verovering van het kasteel - op Ambon door de Portugezen bezet - te ondersteunen, wat evenwel om verschillende redenen geweigerd werd. - De inlanders sloegen middelerwijl handen aan het werk tot het gereed maken van een huis of loods waarin de handelsartikelen overgebracht zouden worden; maar toen al spoedig bleek dat op Amboina geene lading voor vier schepen te bekomen was, besloot men het elders te beproeven, en verliet van Heemskerck, op 11 Maart, met de Gelderland en Zeeland de reede, om de Bandaeilanden te bezoeken, waar men vermeende dat overvloed van specerijen zou te vinden zijn, terwijl van Warwyck zijne schepen op Amboina hoopte te bevrachten. Gedurende den over | |||||||||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||||||||
tocht hadden onze pikbroeken stof genoeg om zich met hunnen loods te vermaken, daar deze door zijne zonderlinge handelingen eene getrouwe schets gaf van de kinderachtige en bijgeloovige denkbeelden van zijn volk. In 't gezicht van Banda gekomen, zoo lezen wij in het journaal, ‘nam ons lootsmanneke een bootshaeck ende ruckte het lant driemaels nae hem toe, ende daernae heeft hy die haeck by het fockewant vooruit rechtop 't lant aenwysende vastgebonden,’ voorgevende, ‘als sy dat deden, nimmermeer van 't lant verstaecken. Als 't wat stille was chuterde ende fluyte seer, ende dickmael, seggende, dat hy daermede de wint riep, ende gemeynlick dan oock coelte cregen.’ Bij 't omloopen van een klein eiland zag men hem driemalen met den elleboog achteruit stooten, en toen hem de reden van die zonderlinge beweging gevraagd werd, antwoordde hij met den grootsten ernst: ‘hadde hy dat niet gedaen, wy souden daer niet voorby geraekt hebben, ende dat het eylant vol duivelen is; soodat de onse wel saghen dat dese luyden van kleynen gheloove waren ende seer superstitieus.’ Den 15den op de reê van Banda aangekomen, trachtte de vice-admiraal in de eerste plaats berichten in te winnen omtrent ‘de costumes van 't lant’ en alles wat bij den specerijhandel in acht moest genomen worden, zich met de havenmeesters (Sjahbandars) van de plaatsjes Lontor en Oetatan te verstaan, die al spoedig blijken gaven bij uitnemendheid ervaren te zijn in de kunst hunne eigene belangen met het algemeen belang te vereenzelvigen. Zij deden echter voor hunne ‘anckerage, tol- ende alle andere ongelden, welcke sy Ruba-Ruba heeten,’ naar het gevoelen van Heemskerck, zulke buitensporige eischen, dat hij - toen de door hem billijkerwijze gestelde voorwaarden niet aangenomen werden, - onmiddellijk de onderhandelingen afbrak. Den volgenden dag kwam evenwel de havenmeester van Oetatan zich uit eigen beweging aanmelden, om het aanbod, hem den vorigen dag door van Heemskerck gedaan, aan te nemen, met verzoek om dit schriftelijk te bekrachtigenGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||||||||
Nadat hier even als te Neira een zoogenaamd koopmanshuis was opgericht, begon de handel in noten en foelie, waarbij onze zeelieden, niettegenstaande de geslotëne overeenkomst, met moeilijkheden en bezwaren van allerlei aard te kampen hadden, ofschoon toch ook de winsten niet uitbleven. Alle ‘Norenburgery,’ schrijft Heemskerck aan den Admiraal, ‘is hier goede waer, een mes 2, 2½ ende 1½ Ib nooten Bandans, 't welcke is 5 lb 1 loot Hollants ende soo voorts, alles naer advenant, glasen mede wel getrocken; ontrent 3000 oly glaeskens vercoft, yder een Ib nooten BandaneesGa naar voetnoot1, ontrent ses ofte seven stormhoeden tot 5 groote baren 't stuck; souden meer gegolden hebben, hadde het Portugees fatsoen geweest; een borst- ende ruchstuck van een harnas vercoft voor 5 baren nooten, bieden voor de malyrocken mede 5 baren, ende wy souden der garen meer voor hebben, soodat wy aen sulcke snuysteringe als voorhaelt, ontrent 20 lasten vermangelt hebben. Ick en wunste niet anders dan dat de adelluyden alhier, veel goets van nooten ende fuly hadden, want alles haer gadinge is; wy souden alsdan lichtelyck ende ter goeder pryse ladinge becoomen: dan daer sidt niet, 't moet hyer van de inwoonders al by de pont ingecoft werden.’ Bovendien doet ons het journaal menig staaltje van de inhaligheid der inwoners kennen. Schier op iedere bladzijde wordt melding gemaakt van de verregaande baatzucht en ontrouw, zoowel der vreemde kooplieden als der opperhoofden en Bandaneezen, toen reeds door een Arabischen koopman als ‘een seer grof ende plomp volck,’ afgeschilderd. Nu eens werd ons onder een of ander voorwendsel het gewicht afgenomen, en moesten er op nieuw zoogenaamde vereeringen aan de stadjes of de sjah-bandars ge- | |||||||||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||||||||
schonken worden om het terug te bekomen, dan weder werden de koopmanshuizen bedreigd, de handel gestaakt, of stegen de prijzen der specerijen hooger, dan zij zelfs op Java betaald werden. ‘Ende hoe meer dat men haer toelaet,’ zegt Heemskerck, ‘hoe meer dat se hebben willen, ende meynen als men eens oft tweemael haer wil gedaen heeft, dat men haer geen dinck behoort te weygeren, prinsepalick die van Neyra, daer den Sabandaer 't hooft af is, ende is een onversadelick mensch. Sy weeten wel dat wy uit haer stadt onse meeste ladenge crygen moeten, overmits aldaer meer als de ¾ van de jonken havenen, daer sy oock op trotsen; 't waere een cleyne saecke, dat se eens een eysch deden, ende daermede berusten lieten, maer soo haest ende ist eene niet gedaen, ofte daer compt weder een ander op handen, sulcks dat het van node is, dat men haer by den duym houde.’ Zoo moest o.a. aan die van Neira, behalve den bedongen huurprijs van vijf baar noten voor het huis, eene vereering gegeven worden van zestig pond foelie, om de hindernissen te doen ophouden waarmede zij onzen handel belemmerden, al spoedig door een vaatje van 22 Ib buskruit aan de stad, en een rood fluweelen kleed aan den Sjah-bandar gevolgd. Ook werd de betaling der specerijen door de inlanders zeer bemoeilijkt, zooals uit het volgende kan blijken. ‘Alsoo sy niet te betrouwen en syn, betrouwen oock niemant, branden alle het gelt ende het versmolten brengen ons weder, seggende dat het vals is ende soo 't goet waer, soude als 't ander wel wit int vuur comen ende niet smelten. Ick hebbe haer een van de slimste laten uitsoecken, ende in presensie van haer luyder een goutsmit den uitgeschooten real doen smelten, die toen so wit was als alle d'andere, deselfde mede in haer presensie gewoogen, ende hadde niet verlooren; niet tegenstaende hebbe moeten alle het gesmolten wedernemen, oft souden niet met haer hebben connen te rechte raken.’ Maar ofschoon dus van Hollandsche zijde gegronde klachten tegen de inhaligheid en schraapzucht der Bandaneezen en andere verkoopers mogen bestaan hebben, schijnt toch die handel, over 't algemeen genomen, zóó voordeelig te zijn geweest, dat toen reeds veel door de vingers werd gezien en zelfs besloten werd eenigen der onzen bij Heemskerck's vertrek achter te laten, ten einde het verkeer niet alleen te behouden en te bevestigen, maar zelfs hoe langer hoe meer uit te breiden. | |||||||||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||||||||
Eindelijk was gedurende de maanden Mei en Juni 't grootste gedeelte der lading ingenomen, wat ook al weêr niet zonder menige onaangenaamheid afliep, en maakten de schepen zich tot vertrekken gereed, terwijl de vice-admiraal, zoo tot beveiliging der achterblijvenden, als tot voortzetting van den handel, de noodige maatregelen nam. 't Is moeilijk de betrekkelijke waarde van al de door onze zeelieden medegedeelde grieven te beoordeelen of de juiste verhouding en den waren stand van zaken bij dien eersten handel te leeren kennen. Aan klachten en jeremiaden ontbreekt het zeker niet, en toch schemert, deels in het gereedelijk toegeven aan allerlei pretensiën of het inwilligen van als zeer onbillijk en overdreven voorgestelde eischen der verkoopers, deels in een betoon van ontevredenheid van de zijde der onzen dat meer schijnbaar dan werkelijk blijkt, iets door wat ons het gewone gezegde: ‘klagers hebben geen nood,’ voor den geest roept. Uit dat bestendig schipperen, dat zoogenaamd geven en nemen, dat gedurig bieden en loven, zou men geneigd zijn op te maken, dat de appel waarin men bijten moest, nog zoo heel zuur niet was en dat menige bittere pit een vrij zoeten nasmaak zal gehad hebben. De verhouding tusschen de handeldrijvende partijen, even als hunne stemming en de verschillende opvattingen waartoe deze aanleiding gaf, worden wel eenigszins duidelijker, wanneer men zich de moeite geeft de aanteekeningen van Heemskerck over een paar dagen op den voet te volgen. Maar het is niet gemakkelijk de even naïeve voorstelling van sommige zaken en feiten als het karakteristieke van den stijl in de taal onzer dagen terug te geven. De lezer oordeele zelf: ‘29 Mei, een goede party fuly ontfangen ende moeten met seven oogen toesien ofte souden dapper bedroogen werden; want dese luyden, prinsepael de vreemde nacy, syn soo bedriegelyck ende onbeschaempt dat se geen weergaey en hebben; d'eene heeft een pont nooten 4 ofte 5 int midden van de fulysacken gedaen, d'ander giet er een puds water ofte twee in, ende als wy de sacken openen ende besteecken dat wij tselfde te sien coomen, soo weeten sy daer niet af: dan hebbent de slaven gedaen ofte daer is opgeleckt, soo is 't laet blyven, wy sullen se weder droogen, oft leest 't er de nooten uit. Passeert men se voorby, soo ontfangen wy de gewicht van water ofte nooten voor fuly: al waer 't dat het terstont in dreck veranderde als 't in onse handen is, daer passen sy niet op; doch alsoo wy haer rancken niet dan al | |||||||||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||||||||
te wel gewoon en syn, latender geen passeeren sonder te besteecken ofte besien; oock connen wy 't aen 't gewicht wel mercken, ende een sack een pont ofte 3 swaerder wegende als ordinaires, wert van ons gans opgesneeden, soodat wy dickmaels de fuly van binnen nadt vonden, die wy dan scholden voor dieven; doch sy hebben een bordt voor 't aengesicht, onder allen een BataniansGa naar voetnoot1 cappeteyn, die dickmaels syn bootsvolck ende ander passagiers bekeven heeft, omdat se water in de fuly gegooten hadden, soude oock 8 ofte 10 baren leveren, ende aen 't wegen commende bevonden datter wey nich sokelen waren ofte daer was veel waeters in gegoten, sulcks dat de fuly broeyde ende soude eer acht dagen gans swart geweest hebben, soodat ik de sacken een deel dede dragen ten huyse van een ouden Turck (daer wy groot behulp af hadden) ende ontboodt den Sabandaer met sommige eedelen, toonende hem de sacken, begeerende dat sy recht doen souden over al sulcke dieverien als sy daer voor haer oogen sagen, ende soo sy daer geen recht over doen wilden, soude veroorsaeckt weesen my selven te rechten. Sy luyden, om ons te payen, hebben hem, soo 't scheen, dapper bekeven ende gecondemneert....., ons groot gelyck gegeven; doch gebeden dat wy het quaetste niet doen souden, om onse goede name, die wy nu by haer ende alle vreemde nasien die aldaer waren, hadden, niet te verminderen, sulcks dat wy ons daermede genoegen lièten ende voor wel gewaerschout goede toesicht te hebben. 2 Juny, van een Javaen, genaempt Malcin, die ons wel over 10 weecken 400 baren nooten ende 100 baren fuly geveylt heeft, ende nu van denselfden drie goncken met fuly, nooten ende nagelen gecoft, beginnende te leveren, hebben sommige fulysacken gevonden daer veel nooten in staecken, deselfde apaert geleyt ende begeert voort te wegen; hy siende dat syn dievery ontdeckt was, heeft opgehouden ende niet meer wegen willen; ick hebbe derhalven de sacken, die 13 int getal waren, daer nooten in gevonden syn, in onse lodge doen brengen, den Sabandaer met sommige edelen wederom ontbooden ende tselfde getoont (in presentie van den ouden Turck, die ons seer behulpelick is ende sy voor haer vader houden), seggende: soo sy daer niet in versien willen ende straffen die sulcke dieverie | |||||||||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||||||||
plegen, datter wel groote moeyte mochte wtreysen, want hetselfde ons niet te lyden stont; dat wy mede van denselfden in presensie van diversche Turcken drie gonken met fuly, nooten ende nagelen gecoft hebben, ende nu dat syn dieverie ontdeckt is, wil niet leveren: ende alsoo onse scheepen met die drie goncken souden vol raeken, hebbe syn fuly duerder betaeld als andere, sulcks dat wy onse rekeninge daerop gemaeckt hebben ende anderen die leveren wilden afgeslagen, begeren derhalven leveransy, ende bidde den Sabandaer ende eedelen, dat se 't my ten beste houden, indien hy niet leveren en wil, dat ik hem met gewelt doe leveren; daermede myn affscheyt nemende, sy binnen gegaen ende ontrent een quartier uurs daerna is den ouden Turck en den Sabandaer met drie ofte vier van de prinsepalen binnen by my gecoomen ende gebeden sulcks niet te doen als ick my voorgenomen hadde, seggende dat wy genoech becoomen souden 't gene ons gebrack, daerop ik haer antwoorde, dewyle sy luyden daer in den eersten niet in versien hebben, ons nu alle dage gebeurt ende ons ongelegen alsoo te handelen, 't gene wy coopen, ontfangen ende betalen tot de laetste penninck, begeren derhalven oock leveringe van 't gene wy gecoft hebben, ende alsoo 't selfde ons nu ende meermaels gebuert is, claget haerluyden, die rechters van de stadt syn, ende soo sy geen recht en doen, staet het ons vry selfs te rechten ende my ganselick gelaten niet te willen van opynie veranderen; daerop den Sabandaer ende eedelen van de stadt met den ouden Turck ons vrient my gebeden hebben, dat ik het deese reyse noch soude passeeren laten, ende soo 't weer gebeurde doen wat my goet dochte, seggende: wy syn nu met U verdragen dat hier van uw volck blyven sal, ende sullen t' samen als broeders wesen, met meer andere propoosten diesaengaende; sulcks al waer 't dat ick het vastelick in den sin gehadt hadde te doen 't gene ick seyde ('t welcke niet eens in gedachte en hadde, dan alleenlick voorstelde opdat sy daer in voorsien souden ende een ander hem ontsien sulcks te doen), die bedingen souden genoech geweest hebben om myne opinie te doen veranderen, hebbe derhalven belooft om harent wille tselfde na te laten ende den voors. Javaan van de coop ontslagen, mits ons goet doende ontrent een baer nooten die hy voor fuly gelevert hadde, ende vreese, hoe wel wy daerop letten ende toesien, noch altemets één deursnapt, daer wy met bedrogen werden.’ | |||||||||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||||||||
Men ziet hieruit dat van Heemskerck ofschoon hij het voorstelt als ware het recht geheel aan zijne zijde en 't gepleegde bedrog bewezen, toch zoo boos niet was als hij zich voordeed, en op een handel waarbij zooveel door de vingers gezien en zooveel schade geleden moest worden, toch nog altijd hoogen prijs stelde. Het schijnt wel dat èn Heemskerck èn de Orang-kaja's wedijverden om elkander de loef af te steken, zoowel in de kunst van hard klinkende of verzoenende woorden te bezigen al naar mate hun wederzijdsch belang zulks mede bracht, als in de wijze van het beoogde doel te bereiken al mocht het dan ook met wat opoffering gepaard gaan. Niet zonder oogmerk zijn wij hier tot eenige bijzonderheden omtrent den eersten handel op Banda afgedaald en hebben wij dien wat meer van nabij bekeken; want de klachten over de herhaalde baatzuchtige en trouwelooze handelingen der bevolking, die dikwerf tot bloedige botsingen aanleiding gaven, verklaren tot zekere hoogte, waarom reeds spoedig eene meer vijandige dan vriendschappelijke verhouding geboren werd, die later zulke droevige gevolgen na zich sleepte. Daarin ligt dan ook wellicht de kiem van menige willekeurige, soms gewelddadige handelwijze der onzen en gedeeltelijk zelfs de eerste aanleiding tot het zóó beruchte monopolie-stelsel van later dagen.
Op den 1sten Juli was de geheele lading aan boord en twee dagen later werden Banda's kusten door de onzen verlaten. Adriaan van Veen te Lontor en Augustyn Stalpaert te Neira met een twintigtal gezellen, benevens geld en koopmanschapGa naar voetnoot1, onder de hoede der inwoners achter gebleven, zouden de Compagnie blijven vertegenwoordigen en als hare agenten werkzaam zijn. Op zóó eenvoudige wijze werd ons eerste handelskantoor op de | |||||||||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||||||||
wijd en zijd vermaarde specerij-eilanden gevestigd, en de Portugeezen moesten het uit hunne sterkten op Ambon en Tidor lijdelijk aanzien, hoe de rijke oogst van Banda's kruidvalleien naar Hollandsche havens werd afgevoerd. Zonder Amboina te hebben aangedaan lieten de schepen op den 26sten dier maand voor Jakatra het anker vallen, en den 19den Augustus van Bantam vertrokken, zagen de Gelderland en Zeeland niet voor den 19den Mei 1600 de kust van het moederland weder. Tijdens de lange vervelende terugreize viel niets merkwaardigs aan te teekenen; het scheepsjournaal zal dus wel even vervelend geweest zijn als de reis zelve. Die langdurige reizen naar Indië, zegt de heer Leupe, waarbij onze schepen dikwijls 10 à 12 maanden onder weg bleven, ‘waren niet alleen toe te schrijven aan minder bezeildheid, maar vooral daaraan, dat zij de Afrikaansche kust te veel naderden, er ankerden en ververschten, en alzoo door variabele winden werden opgehouden, alvorens van den passaat gebruik te kunnen maken.’ Die fout, in den aanvang door vele onzer scheepsbevelhebbers begaan, was tevens oorzaak dat èn door het brandend heete klimaat èn ten gevolge van de verpestende uitdampingen der moerassige Afrikaansche kust, de kiem gelegd werd van zoo menige ziekte, waarvan de arme schepeling vroeger of later het slachtoffer werd. Reeds in 't begin der XVIIe eeuw werd dan ook door Heeren bewindhebbers in de seinbrieven aangewezen, ‘niet te seer oostelyck aen te houden en de cust van Guinea te naer te comen, maer liever de Zuyt te houden,’ enz. Reizen van 6 à 7 maanden behoorden onder de voorspoedigste en een standbeeld (in 1808 door de Engelschen vernield) werd ter eere van schipper Barend Fokkesz op 't eiland Kuiper opgericht, omdat hij, den 3den November 1677 uit Holland vertrokken, op 10 April daaraanvolgende te Batavia aankwam, en alzoo de reis in 5 maanden en 7 dagen had afgelegd.
Vroeger reeds hebben wij gezien, hoe, bij het vertrek van de Gelderland en Zeeland naar Banda, de admiraal van Warwyck op Ambon achterbleef, ten einde pogingen in 't werk te stellen, om zijne twee schepen althans eene lading specerijen te bezorgen. Uit de brieven van daar aan Heemskerck geschreven, blijkt evenwel, dat hem zulks, ofschoon de prijs voor de baar | |||||||||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||||||||
nagelen (35 realen) betrekkelijk zeer gering was, en de Amboineezen meer op musketten en stroohoeden dan op realen gesteld waren, uithoofde der schaarschheid van het gewas niet mocht gelukkenGa naar voetnoot1. De verkoop van stormhoeden, waarvoor zij een halve baar betaalden (‘ende soo se hooge cammen gehadt hadden, souden se ongelyck meer gegolden hebben’), schijnt grif van de hand te zijn gegaan. ‘Fluweelen, lakens, ende ander coopmanschap is haer te costelick; spiegels, glasen, olyfleskens is haer gadinge wel, dan alsoo sy luttel goets hebben, wert weynich vercoft; voor messen, spiegeltiens ende ander snuystering connen niet anders als hoenders ende ander lijftocht becoomen,’ enz. De Bandáneezen dachten er anders over: zij schijnen meer waarde aan zulke snuisterijen gehecht of ze althans betrekkelijk veel duurder betaald te hebben. Misschien ook heeft er nog wel een andere reden bestaan voor den geringen koop- en vooral verkooplust op Amboina: want als wij lezen dat voor de baar nagelen 50 realen gevraagd, maar door den admiraal slechts 20 geboden werden, zou men kunnen vragen of de zuinigheid ook hier niet de wijsheid bedroog, en of de inlanders hem niet eerder voor een aartsschacheraar dan voor een flink koopman zullen gehouden hebben. In het ‘Cort verhael van diversche propoosten die de heeren regeerders des lants van Ambona, oock den Coninck van Ternaty met ons gehadt hebben Ao. 1599,’ deelt van Warwyck mede: dat, acht dagen na zijne komst, drie jonken met krijgsvolk, uit Java ontboden, op Ambon aankwamen, om het kasteel, dat nog steeds door de Portugeezen bezet was, te helpen veroveren, waartoe ook zijne hulp herhaalde malen werd ingeroepen, onder belofte ‘eener recompentie van 200 baer nagelen,’ en van geene specerijen meer aan Portugal te zullen verkoopen. Hij bleef dit echter weigeren omdat de beloofde nagelen toch niet te vinden zouden zijn; want ‘op veel nae soo veel goets niet int lant en was, als sy ons hadden wys gemaekt.’ Wellicht hebben ook het ontoereikende der macht waarover hij te beschikken had, en de gevaren waaraan hij het scheepsvolk, ja zelfs den goeden uitslag zijner zending, zou kunnen blootstellen, van Warwyck doen be- | |||||||||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||||||||
sluiten, aan dien wensch geen gehoor te geven; ‘haer laetende goede hoop op een ander tyt met meerder gelegentheyt haer te comen helpen.’ Na gedurende twee maanden te vergeefs op eene lading gewacht te hebben, hoewel de inlanders steeds de meest vriendschappelijke gevoelens aan den dag legden, vertrok de admiraal naar Ternate waar hij op den 22sten Mei met groot vreugdebetoon ontvangen werd. Niet alleen het volk maar ook de koning (Sultan Said) riep hem van zijne galeien - waarop hij den meesten tijd doorbracht - het welkom toe, zeggende: ‘seer verblyt te weesen van soo verre landen sulcke goede vrinden te crygen, verhoopte daervan veel hulps ende secoers te hebben, ende soo eenmael van de tierannie der Portugesen verlost te worden, maer bedroefde hem dat wy op een cleyn gewas van nagelen gecomen waeren; seyde onder anderen, soo wy hem met ons schepen wilden assisteeren ende met de nieuwe gemaeckte vrientschap contynueren, dat syn lant tot allen tyde voor onsen Prins en den zynen sou openstaen, oock dat daer niemant als de onsen naegelen sou uitvoeren.’ Maar ook hier bleef van Warwyck aan zijn eenmaal genomen besluit getrouw. 't Was alsof de verschijning der Hollanders in den Molukschen Archipel eene algemeene diepgevoelde teleurstelling moest aanbrengen en veler hoop in rook doen verdwijnen: 't was alsof toen reeds onheilspellende teekenen de komst dier vreemde schepen vergezelden. De hoop toch van den Maha-radja om een geducht, strijdlustig bondgenoot en een machtigen steun in dien blondharigen westerling tegen hun beider zoo zeer gehaten vijand aan te treffen, verdween schier geheel bij de herhaalde verklaring van den vlootvoogd, dat hij op het oogenblik niet kon of mocht helpen, maar zich tot de belofte van lateren bijstand moest bepalen; terwijl deze niet minder in zijne hoog gespannen verwachting bedrogen werd van spoedig met eene kostbare, voordeelig verkregene lading specerijen te kunnen huiswaarts keeren. De teleurstelling ten aanzien der verwachte hulp scheen echter bij de inboorlingen, vooral bij Ternate's vorst, niet tot vermindering hunner achting voor de onzen of bekoeling hunner vriendschap te leiden. Na gedurende eenige weken zijne nieuwe vrienden - ‘die sich toch oock vyanden verklaerden van den Coninck van Spaenjen ende van de Portugesen’ - te hebben leeren kennen en zich van hunne goede trouw overtuigd te | |||||||||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||||||||
hebben, begeerde de koning den pas geknoopten vriendschapsband nauwer aan te halen, nader te bevestigen en plechtig ‘op 't boeck (elck op syn manier),’ hij op den koran, de onzen op den bijbel, te bezweren. Nauwelijks was de eed, even heilig voor hem als voor de onzen op die wijze afgelegd, of hij bracht een bezoek aan den admiraal, wat hij tot dusverre, hoewel zonder onbeleefdheid, echter onder allerlei voorwendsels en uitvluchten had weten te ontduiken; ‘dan, was de ladder geen deegh daer hy mede int schip klimmen soude, alhoewel men die selve met laken bekleede, dàn moest hy syn ghebedt gaen doen,’ etc. etc. Thans evenwel scheen hij den Hollandschen admiraal door veelvuldige bezoeken te willen toonén, hoe zeer iedere schijn zelfs van wantrouwen geweken was en hij zijn persoon bij den eedgenoot geheel veilig achtte. Of die herhaalde bezoeken op den duur zeer aangenaam waren, meenen wij met recht te mogen betwijfelen. In het werk ‘Begin ende Voortgang’ vindt men hieromtrent meer bijzonderheden dan in het kort verhaal van van Warwyck aangeteekend. Daar lezen wij o.a., dat de koning - ‘een kort vierschoten man, oud omtrent 36 jaren, seer vrolyck van geeste ende sonderlinghe graegh om yet nieus te hooren ofte sien’ - de Amsterdam op den 25sten Juli voor 't eerst met een bezoek vereerde. ‘Al wat hy 't schepe sagh was syn gadinghe, selfs tot een blaesbalgh toe, die hy in de kocks kombuys vondt: hier gingh hy mede staen blasen in syn mondt al of hy mal gheweest hadde. Den 28sten quam hy weder aan boord ende besichtighde 't schip niet anders dan of hy 't hadde willen koopen, maer syn principael boodtschap was eenighe van den onsen daer te behouden, waertoe niemandt seer graegh en was. De inwoonders syn seer goedaerdigh, doch hebben eenen bedelachtighen aerd, ende dat niet alleen de gemeene luyden, maer oock de Koningh selve met alle syn hofghesin.’ Ofschoon nu die vorst, die den weidschen titel van Maha-radja voerde, zich met de onzen zeer gemeenzaam maakte, ‘wist hy nochtans syn reputatie wonderlyck wel te houden teghen syn ondersaten, van de welcke hy seer ontsien was. Meesten tydt was hy op 't water in syn galeotte, daer hy een vergulde bedstede op hadde, nimmer ledigh synde maer altydt wat doende; manhaftigh in den krygh ende yverigh om synen vyandt te bekomen, hem selven gantsch niet sparende.’ | |||||||||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||||||||
‘In elck dorp hadde hy eenige wyven welck in alles boven de 40 sterck waren, ende waer hy quam, hy was overal t'huys.’ Dit is dezelfde koning die zich ook later op de Hollandsche vloot zóó te huis gevoelde, dat, toen hij op een zondagmorgen (3 Juni 1601) in stilte bij den Admiraal van Neck, onder het houden der predikatie, aan boord kwam, en zag dat de provoost van 't schip met ‘syn stock van justité’ de wacht hield, hij van dezen ‘den stock geeyscht heeft, hem wysende dat hy knielen soude: hy wilde selve toesien op syn volck.’ En zoo gebeurde het dat de provoost, terwijl hij zich bij de zijnen voegde, door een koning afgelost en de verdere godsdienstoefening door een Maha-radja van Ternate bewaakt werd. Op dezelfde naïeve wijze vinden wij nog menige bijzonderheid zoowel omtrent dien sultan, zijn hofstoet en zijne krijgsmacht, als nopens de godsdienstige plechtigheden, de zeden en gewoonten der Ternatanen opgeteekend. 't Zou echter de grenzen van dit opstel verre overschrijden ze allen mede te deelen. De handel in nagelen was zeer voordeelig: jammer slechts dat er geen grooter aantal te verkrijgen was. Een baar ‘weghende 620 pond, werd voor seshondert quacksalvers glaeskens, waerd wesende 't stuck een oortjen’ ingeruild, terwijl men er later 54 realen voor betalen moest. Intusschen liet de koning niet na, van Warwyck schier iederen dag lastig te vallen met dringende vertoogen, òf om hem directe hulp tegen beider gemeenschappelijken vijand te verleenen, òf om eenig zwaar geschut als onderpand tot zijne terugkomst achter te laten, waarbij hij zich dan steeds op den Engelschman (Drake) beriep, die ook zijne belofte niet gehouden had. ‘Eyndelyck,’ zegt de Admiraal, ‘resolveerden wy hem eenige van de onse met zeeckere amunitie te laeten, beneffens dien, gaven hem goede hoop, seggende niet te twyffelen, als wy dese dingen onsen Prins sullen verthont hebben, oft wy sullen U Mateit met meerder macht ende gelegentheyt comen assisteeren, waermede hy hem liet vernoegen. Beloofde de onse, die daer bleven ende die noch nae mochten comen in zyn bescherminge te nemen als zyn eyghen volck, seggende: wat haer overcompt sal hem ende den zynen overcomen.’ Van Warwyck geeft verder als zijn gevoelen te kennen, dat men in geen geval verzuimen mocht de beloofde hulp en bijstand te verleenen, te meer daar op Ternate de eens gezworen eed in hooge waarde wordt gehouden en dat eiland, evenals de om- | |||||||||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||||||||
liggende, een rijke bron voor den ruilhandel aanbiedt, terwijl men bovendien op de vriendschap des konings gerust vertrouwen kon, ‘wel verstaende, soo wy comen in sulcke schyn als hy ons is verwachtende, anders twyffele niet off sullen met de neck aengesien worden. Drie maenten die wy daer geweest syn, heeft den Coninck veel victorie gehadt, t'eylant Motier geheel ende Gillolo meestal onder hem gebracht. De Portugesen quamen selden uit; des Conincx carcollen gingen meest alle daechs haer versoecken; die sy cregen hieuwen sy 't hooft aff, stelden die op spiesen, ende voeren daer mee rondtsom ons schepen, met groot getier van tryonfe.’ Eindelijk had het uur van vertrek voor de Amsterdam en Utrecht geslagen. Vroeg in den morgen van den 19den Augustus was alles op Ternate in de weer, om de vertrekkenden een laatst vaarwel toe te roepen, terwijl Frank van der Does, die met zes bootsgezellen achterbleef om het kantoor te bewaken en de nagelen te innen die de koning was schuldig gebleven, zijne laatste instructiën van den vlootvoogd ontving. ‘Int uitseylen,’ schrijft de admiraal, ‘heeft ons den Coninck met acht off thien carcollen geley gedaen tot een goet stuck in zee, vernieude wederom int afscheyden zyn voorgaende belofte ende wij de goede hoop van secoers.’ Uit den reeds vroeger vermelden brief, door van Warwyck aan zijne reeders, ‘Edel gunstige heeren en onbekende vrienden,’ geschreven, blijkt, dat hij, tengevolge van tegenwind, drie maanden heeft moeten besteden om Bantam te bereiken, waar hij genoodzaakt was de veel te geringe lading, in de Molukken verkregen, op zeer nadeelige wijze aan te vullen. Hij beklaagt zich dan ook over de hooge prijzen, daar hij 5 realen voor den zak peper, 80 voor de foelie en 52 à 65 voor de nagelen moest betalen. De uitgaande rechten, ankerage- en andere ongelden beliepen omstreeks ƒ 1600; ‘daerenboven int afscheyden den Kepate ende den Sabandaer noch een geschenck gedaen, soedat de oncosten hier heel groot vallen.’ De misschien te ver gedreven zuinigheid op Amboina moest te Bantam dubbel en dwars bezuurd worden. Ofschoon er in de brieven van v. Warwyck niet de minste melding van gemaakt wordt, schijnt de bemanning op die noodlottige reize van zes en tachtig dagen tusschen Ternate en Jakatra - door van Heemskerck in minder dan zes en twintig | |||||||||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||||||||
afgelegd - veel geleden te hebben. Wij lezen althans: ‘Den 13den November 1599, zijn sy nae veel honghers ende ongemacx voor de stadt Jacatra ghekomen, geleghen in 't eyland Java, ende kregen denselven dagh noch eenigh Rys aen boordt, Godt danckende dat sy van den hongher verlost warenGa naar voetnoot1.’ Na den 21sten Januari de terugreis te hebben aangenomen, liet van Warwyck in de maand September - dus vier maanden na de terugkomst van zijn vice-admiraal - het anker op de vaderlandsche kusten vallen, zoodat de geheele vloot, die op den 1sten Mei 1598 onder bevel van Jacob van Neck uit Texel was gezeild, tot groote blijdschap der reeders, met eene schoone kostbare lading was teruggekeerd. En al werden bij de aankomst van v. Warwycks en Heemskercks schepen de klokken niet meer geluid, al schetterde den schepelingen geen trompetgeschal in de ooren, ook zij keerden terug met trots op die rijke lading en met de voldoening in 't hart, hun plicht ten volle gedaan en den dank hunner meesters verdiend te hebben. Al werd hun gevoel, of liever hun gehemelte niet gestreeld door den eerewijn hun geschonken, zij daarentegen verschaften den Amsterdammers een ongekend genot bij het ontschepen en opleggen der noten, toen zij hunne neuzen lieten te gast gaan; ‘want de noten soo versch waren dat men d'olye daer uyt perste, ende noyt van Lisbon soo goede ghebracht en heeft: de soete lucht van deselve de gantsche ghebuerte vervullende.’
Zoo was dan door dezen scheepstocht de grond gelegd voor Neêrlands handel in den Oost-Indischen Archipel. Op vele plaatsen waren de meest vriendschappelijke betrekkingen aangeknoopt of kantoren opgericht, waardoor die handel duurzaamheid en uitbreiding kon erlangen; in der Javanen schatting had het ruw geweld van den Hollandschen zeevaarder plaats gemaakt voor de goede trouw van den Hollandschen koopman, en deze tocht althans had geene bloedige sporen achtergelaten. De botsing toch tusschen van Warwyck en de Madoerezen was een | |||||||||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||||||||
natuurlijk gevolg der vijandige stemming, door Houtman's vloot te Arosbaja opgewekt; 't was de wraak voor een vroeger gepleegden moord. Toen Helmers schreef, of om den geijkten term te bezigen, toen onze groote dichter zong, zonder zich echter veel om de geschiedkundige waarheid te bekommeren: Nu stroomt een kostbre vloed uit rijke kruidvalleijen,
Uit noot- en peperbosch, en keur van specerijen,
Naar Neêrland's schepen af, aan Javaas gloeijend strand,
En Houtman voert die weg naar 't wachtend vaderland;
Geen bloed kleeft aan dien schat der Oosterwerelddeelen,
Geen stad werd uitgemoord om onzen smaak te streelen;’
had hij beter gedaan Heemskerck of Warwyck, in stede van Houtman, te noemen; het metrum zou er niet bij verloren en de waarheid er bij gewonnen hebben; want er kleefde bloed aan Houtmans schat... meer dan de geheele lading waard was; er was gemoord..... en 't onschuldig vergoten bloed schreeuwde om wraak, al werd er niet gemoord ‘om onzen smaak te streelen.’ De figuur, die bij den tweeden scheepstocht het meest op den voorgrond treedt, is zeker die van den vice-admiraal Jacob van Heemskerck. Immers door zijn beleid, geduld en volharding werden de vele ongunstige omstandigheden, die onze handelsbetrekkingen op Banda zoo dikwerf dreigden te storen en geheel te doen afbreken, òf gewijzigd òf overwonnen. Overal waar hij met de inlanders in aanraking kwam, zagen zij met eerbied en ontzag naar hem op, en onwillekeurig erkenden zij, met den hun eigen tact, het zedelijk overwicht van dien Westerschen edelman, wiens beschaafde en hoffelijke vormen zulk een goeden indruk maakten. Janmaat stelde een onbepaald vertrouwen in dien ridder zonder vrees en blaam; ‘als Jacob van Heemskerck maar aan boord was, dan was de matroos gerust, dan liep hy den vyand stoutmoedig aan lij, dan noemde hy dat “op zyn Heemskerck's slaan.”’ Maar ook in andere rangen gevoelde men eerbied voor den man, die, steeds bereid zijn leven voor de zaak of de meesters die hij diende, ten offer te brengen, het hart echter te hoog geplaatst had om zich tot eenige vleierij te vernederen of kwetsing van zijn gevoel van eigenwaarde te dulden. ‘Toen een misschien wat al te positief en zeker te bedil- | |||||||||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||||||||
zuchtig koopman’, verhaalt de Jonge, ‘zich op de kust van Madura de aanmerking veroorloofde, dat men de schepen en de lading van de Compagnie niet zóó mogt wagen, toen luidde Heemskerck's koel maar kordaat antwoord: “waar wy ons leven avonturen, daar moeten de heeren van de Companie ook hunne schepen en hun cargasoen avonturen.”’ Aan Jacob van Neck en Wybrandt van Warwyck komt echter evenzeer rechtmatige hulde toe. Ook zij hebben het hunne bijgedragen, om den tweeden scheepstocht naar Oost-Indië eene eereplaats te geven onder de eerste tochten onzer voorouders naar die onbekende kusten, de luidsprekende getuigen van wat beleid, moed en volharding vermogen. Nauwelijks toch hadden onze krachtige, flinke mannen uit de XVIde en 't begin der XVIIde eeuw de hand aan 't werk geslagen, of factorijen en kantoren verrezen als om strijd. De genoemde trits behoort tot die mannen, wier namen niet alleen in de geschiedboeken, maar tevens in de dankbare herinnering van ons volk moeten blijven voortleven. Zij baanden ons den weg naar dat geheimzinnig Oosten, waar toen reeds de eerste schemering van een zegenrijke toekomst zich aan de kim vertoonde, waaruit voor Nederland weldra die zon van voorspoed en rijkdom opging, in wier koesterende stralen het zich tot op heden verheugt. Moge zij nimmer voor ons ondergaan!
Den Haag, Juni 1872. A.J.A. Gerlach. |
|