De Gids. Jaargang 36
(1872)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 361]
| |
Bibliographisch album.
Marine kleinigheden door een zeeofficier, en Java verdedigd zonder gepantserd materieel. Utrecht, Kemink en Zoon. 1872.
| |
[pagina 362]
| |
loos kruissen moede, dat door de slechte voeding der bemanning in zee zoo nadeelig op de gezondheid werkte, gaf zij zich vaak aan het far a niente van het Indische klimaat over, dat inderdaad aan boord van een schip in Indië niet dolcè is; om dit tegen te gaan werden de schepen door den kommandant der zeemacht zonder doel en zonder nut in beweging gehouden. Dit wekte ontevredenheid, dikwerf verbittering bij het personeel. Men gehoorzaamde lusteloos de ontvangene bevelen en verbeidde met ongeduld den dag, waarop de tehuisreis naar het Vaderland zou aanvangen. De geest werd uitgedoofd; geisoleerd op kleine vaartuigen door den Archipel slenterende, verloor men, zoo men hem ooit gekend had, dien kameraadschappelijken band, welke een geheel wapen bezielt en van edelen wedijver doet blaken;’ en een paar bladzijden verder: ‘Herstel het eskaderleven, verzamel de kwijnende elementen waaruit de marine bestaat, zend een scheepsmacht van weinige strijders naar Indië, laat de kommandant van de zeemacht het eskader kommanderen, vertoon het steeds gecombineerd op de kusten der eilanden van den Indischen Archipel, en, terwijl het geschokt ontzag zich herstelt, zal men in de marine, door het eskaderleven als herboren, een nieuw leven zien ontwikkelen.’ In een artikel van ‘de Gids’ ‘de Roeping onzer Zeemagt’ werd in 1864 door denzelfden schrijver gezegd: ‘Geen koloniale marine, onder welken naam of vorm ook, al onderstelt men dat al de schepen voor de Indische dienst goedkooper en doelmatiger in Indië gebouwd zouden kunnen worden; want al wat men zoodoende op de schepen uitzuinigt, verliest men in eigenschappen van het personeel, en wat de schepen in doelmatigheid zouden kunnen gewonnen hebben, zou voor de mindere geschiktheid van het personeel geen vergoeding aanbieden.’ In 1868 werd in een artikel van ‘de Gids’: ‘De nieuwe gepantserde schepen onzer marine’ gezegd: ‘Van het oogenblik dat de vrije handel uit onze koloniale staatkunde verdween en plaats maakte voor een landbouw-systeem met veilingen der Nederl. Handelmaatschappij, werd de marine lijdende. Aan doctoren ontbrak het haar niet, want het aantal ministers nam toe, naarmate de kwaal verergerde. Men was het veelal met elkander eens omtrent de oorzaak der ziekte. Allen wezen geheimzinnig of openlijk op Indië als de bron der kwaal.’................................... | |
[pagina 363]
| |
Het artikel eindigt met de hoop uit te spreken, dat de tegenwoordige minister van marine (de Heer Brocx), leering trekkende uit het goede en minder goede door zijne voorgangers tot stand gebragt, met wijze behoedzaamheid en spaarzaamheid het aangevangen werk tot herstel der marine zal voortzetten; maar vooral, ‘dat hij aan het personeel de nieuwe organisatie schenke, die de omwenteling in het zeewezen noodzakelijk maakt, want daardoor en door de nieuwe regeling der Indische dienst, wordt de marine gedesorganiseerd.’ Het heeft dus niet aan waarschuwende stemmen ontbroken en wij verwonderen ons dan ook minder over het verschijnen van bovengenoemde brochures dan dat zij niet eerder verschenen zijn. Ten gevolge van de dienstregeling der marine in Indië en door de invoering van het gepantserd materieel voor de kustverdediging hier te lande is de marine gedesorganiseerd. Dit blijkt duidelijk uit bovenstaande brochures, waarin men bijna op elke bladzijde het bewijs kan vinden dat de schrijvers van de goede traditiën vervreemd zijn, zonder nog een zuiver inzicht te hebben van de behoeften eener nieuwe orde van zaken. Wat in ‘de roeping onzer zeemagt’ voorspeld werd van eene dienstregeling in Indië, zooals die later werd voorgeschreven, is bewaarheid geworden. ‘Het leidt,’ werd daarin gezegd, ‘tot den ondergang der Nederlandsche en tot het herstel der koloniale marine, waarvan wij, voor de verdediging der bezittingen, voor de bescherming onzer nationale belangen en tot handhaving der nationale eer, in redelijkheid zeer weinig mogen verwachten,’ of zooals kapit. luit. P. Bruining kernachtiger zeide: ‘de Nederlandsche marine zal zich oplossen in een koloniale rommel met expansie-toestellen.’ Het zou ons niet verwonderen wanneer sommige drijvers op koloniaal gebied er reeds aan dachten om te trachten de koloniale marine te herstellen, en dan zeker zullen zij de klagten der zeeofficieren gebruiken om hun doel te bereiken. Om dat kwaad te voorkomen behoort men niet alleen de desorganisatie in het licht te stellen, maar op de bron van het kwaad te wijzen. Te regt werd te dien aanzien door den schrijver van ‘de nieuwe gepantserde schepen onzer marine’ gezegd: ‘Men vergete daarbij niet, dat het vraagstuk (hoe de Nederlandsche marine behoort zamengesteld te worden) voor de meesten nog onoplosbaar is en door niemand opgelost zal worden, zouden wij denken, die de oplossing niet in de koloniale politiek zoekt.’ | |
[pagina 364]
| |
Wanneer onze koloniale politiek eindelijk weder eens eene meer zelfstandige Nederlandsche-politiek zal worden, dan zal er geen vrees bestaan voor het weder oprigten eener koloniale en voor den ondergang der Nederlandsche marine. Wanneer, ten gevolge van toenemenden ondernemingsgeest, handel en nijverheid zich meer ontwikkelen en eigen stoomvaart meer en meer wordt uitgebreid, dan zal algemeen de noodzakelijkheid worden ingezien om aan de Nederlandsche marine eene deugdelijke organisatie te geven. Maar dan zou het personeel met al zijne goede traditiën kunnen verloopen zijn en zou men weder een kwart eeuw noodig hebben om te herstellen wat door zorgeloosheid was verloren gegaan. Dit kan alleen voorkomen worden door aan de Nederlandsche marine eene betere organisatie te schenken. In de boven aangekondigde brochures worden daarvoor bouwstoffen aangevoerd, die overweging waardig zijn. | |
Thrown together, by Florence Montgomery, Author of Misunderstood. Leipsig, Tauchnitz. 1872.Schrijfster te zijn van Misunderstood is een voorrecht van vrij wat edeler gehalte nog dan dat van den gouden sleutel, dien men daardoor op de kassen der uitgevers bezit. En benijdenswaardig mag men het talent heeten om de sympathie van oud en jong zoo zeer te kunnen winnen voor twee knaapjes in wier leven niets bijzonders voorvalt, eenvoudig door hen in al hun natuurlijkheid en kinderlijkheid voor het oog der lezers te laten spelen. Want juist daar waar ongewone gebeurtenissen op den voorgrond treden, wijkt de liefelijkheid der personen en toestanden welke zoo allerbekoorlijkst is, dadelijk op den achtergrond. Er moet een warmte en een diepte van gevoel huizen in het hart van haar die zulke tafereelen op het papier weet te tooveren, waarin maar hoogst enkelen zich mogen verheugen of - waardoor maar zeer weinigen zich rampzalig gevoelen. Immers pijnlijk moet voor de zoodanigen telkens weer de aanraking met de ruwe werkelijkheid zijn. In Engeland zegt men van het kind 't welk onder blijde vooruitzichten ter wereld komt, dat het met een zilveren lepel in den mond geboren wordt. Dat gezegde slaat volkomen op Thrown to- | |
[pagina 365]
| |
gether, omdat het boekske de schrijfster van Misunderstood zijn moeder mag noemen. Begeerig strekt een ieder er nu de hand naar uit, en - dit durf ik onmiddellijk beweren, - niemand die zich dien greep berouwen zal. Moge 't al voor Miss Montgomery raadzamer zijn haar eerste firma te behouden dan die naar haar laatste pennevrucht te veranderen, lof en sympathie vooral zal zij ook hierdoor op nieuw en ruimschoots winnen. Weer zijn kinderen de hoofdpersonen, maar 't zijn nu een meisje en een jongetje, nichtje en neefje. De knaap is alweer tintelende van vroolijkheid, onbezorgd, tot overmoed toe, juist zoo als John Bull zijn jongens zoo gaarne ziet. Hij is als geknipt uit de school van Tom Brown, een type dat Thomas Hughes ons heeft leeren kennen; een van die jongens die alles durft en niets weet, maar die ook onmiddellijk aan 't leeren gaat zoodra die grootsche plannen bij hem rijpen. Het meisje daarentegen is schuw en schuchter voor vreemden en bij het vermoeden zelfs van koelheid der huisgenooten, maar het verbergt een onuitputtelijke mijn van liefde en opoffering waarvan de ader maar even behoeft geopend te worden, om dadelijk op inderdaad kwistige wijze te vloeien. Hoe zij den knaap dan ook benijdt om zijn gemakkelijkheid van met iedereen om te gaan en alles aanwendt om te doen zoo als hij zoo gelukkig weet te doen, maar vruchteloos natuurlijk. Aardig zijn die kinderen geteekend, maar juister opgevat nog is het karakter van de moeder van het meisje vooral, de wereldsche vrouw, waarvan wij het type dagelijks om ons zien. De kinderkamer noemt zij even natuurlijk de plaats der jeugd, als de salon de hare moet heeten. 't Is de eigenaardige eisch der groote wereld, beweert zij, dat de ouders hunne kinderen eigenlijk nooit anders toespreken dan zij dat hunne dienstboden doen, namelijk om hen iets te gebieden, óf om hen over iets te berispen. Maar treedt eensklaps de engel des doods die wereld van schijn en begoocheling driest binnen en maakt 't aan die slaven van mode en vorm duidelijk dat bij hem geen goochelspel helpt, ja dan blijkt 't op eens dat het gevoel in dat hart niet uitgedoofd is, maar daarom door het naderend berouw ook dubbel pijnlijk getroffen zal worden. Meesterlijk is die vrouw geschetst, en vrij wat gelukkiger dan de weduwe die in den knaap haar alles heet te zien maar die toch een tweede huwelijk aangaat, hoe de jongen daartegen rebellere. | |
[pagina 366]
| |
De aarzeling evenwel om hem van dien stap kennis te geven is even voortreffelijk geschilderd als de angst van den onbeduidenden echtgenoot, om zich iets ter wereld aan te trekken. Jammer maar dat ook hier weer die Tugendhelden soms de plaats van gewone stervelingen dreigen in te nemen. In de laatste Revue des deux Mondes wordt een roman van den Galicieschen novellist Sacher-Masoch geschetst. Het thema is, dat de meeste huwelijken ongelukkig worden zoodra ze met kinderen gezegend zijn. Want terwijl man en vrouw ieder hun weg wel afzonderlijk zouden vinden, zoodra 't bleek dat ongelijkheid van karakter en levensdoel zamenleving onwenschelijk maakte, dwingt het bezit van kinderen tot vereeniging daar, waar verwijdering begeerlijk zou zijn. 't Schijnt wel dat Miss Montgomery tegen dat cynisme heeft willen opkomen, want 't zijn juist de kinderen die zij het geluk van het gezin laat uitmaken en die een weldadigen invloed oefenen op de ouders. Is ruwheid het karakter dat die Galiciesche roman 't meest kenmerkt, een waas van teederheid en van innige vroomheid ligt daarentegen over dit Engelsche verhaal gespreid. Indien ik niet bevreesd ware het genot van den lezer te bederven, dan deelde ik hier een paar tafereelen mede tot proef der bewerking. Maar 't zou inderdaad moeielijk zijn het beste daarvoor te kiezen, zooveel is er wat uitnemend bewerkt mag heeten. Men lette maar eens op de eindelijke mededeeling van het geheim, op den kerkgang, op de vossenjacht in de kinderkamer, op het ziekbed van het knaapje, - maar de lezer zelf doe een keus of, liever nog, danke de schrijfster met mij voor een zoo meesterlijk geheel.
M. | |
Een Held van de pen. Uit het Hoogduitsch van C. Werner, door C v.d. Lane. Amsterdam, de Erven H. van Munster & Zoon.Deze roman was eerst in het duitsche tijdschrift ‘die Gartenlaube’ geplaatst en heeft toen bij onze buren veel opgang gemaakt, minder wel wegens zijne kunstwaarde dan ter oorzake | |
[pagina 367]
| |
van het thema in verband met de tijdsomstandigheden. Het is een verhaal uit den Fransch-Duitschen oorlog van 1870 en 1871 door een Duitscher geschreven onder den indruk van het verblindend succes van dien krijg. Mij dunkt, dat daarmede genoeg gezegd is, om menigeen te doen begrijpen welk een geest het boek ademt, in welk een toon het gesteld is. Immers het is te over bekend, dat vele zonen van het vereenigde Duitschland aan de gehate vijanden aan de overzijde van den Rijn heel weinig hebben toegegeven in dwaze en ijdele zelfverheffing; dat op een ander tooneel en in een andere taal de bekende kreet van ‘la grande nation’ is herhaald geworden. Ik gun den Duitschers dat genoegen, maar hoop om hunńentwille, dat de bedwelming gaandeweg wijken en het gezond verstand zijne rechten hernemen zal. Tot op zekere hoogte acht ik die ijdelheid, mits zij niet al te lang duurt, zeer begrijpelijk, maar onverklaarbaar is het mij, dat ook sommige niet-Duitschers hunne sympathie daaraan schonken en er in gedeeld hebben. Ik herinner mij o.a. in éen onzer recenseerende bladen of tijdschriften eene zeer vleiende aankondiging van dezen roman gelezen te hebben, die slechts de weerklank was van den lof, die daaraan in Duitschland was toegezwaaid, een lof die zeer zeker op rekening moet gesteld worden der dwaze vergoding van den eigen landaard ten koste van al wat daar buiten ligt. Het hooge woord moet er uit: de auteur is een duitsche chauvinist, dat chauvinisme ontsiert zijnen arbeid en heeft aan dezen roman groote schade gedaan. Sterk vooral komt dit uit in de karakterteekening, die onwaar of minstens onnatuurlijk is. De hoofdfiguur is eene schepping der meest opgewonden fantasie, die zich om de eischen der werkelijkheid in het minst niet bekommerd heeft. In de schildering van vele personen heerscht groote overdrijving, die ten doel heeft al het licht op de Duitschers te doen vallen en hen zoo gunstig mogelijk van anderen te onderscheiden. Ik geloof ongetwijfeld, dat de Hr. Werner iemand van talent is; er zijn in dit boek sporen daarvan aan te wijzen, maar helder zal dat eerst uitkomen, wanneer hij iets anders levert dan een getuigenis van zijn chauvinisme in romantischen vorm, m.a.w. wanneer hij los geworden is van de valsche vaderlandsliefde, die hem bezielde, toen hij ‘een held der pen’ schreef. Als een proeve van dezen geest van ijdele zelfverheffing, die nu in Duitschland heerscht, acht ik dit boek merk- | |
[pagina 368]
| |
waardig, maar zie deswege volstrekt niet in, dat het in onze taal moest worden overgebracht. Wij hebben genoeg staaltjes daarvan gezien en gelezen. Noch tot voorlichting noch tot waarschuwing was er behoefte aan meerdere bewijzen, daargelaten dat de vertolker daaraan zeker wel niet gedacht heeft. Het zal mij aangenaam zijn den Hr. Werner eens weder te ontmoeten. Ik koester gunstige gedachten van eene nadere kennismaking, wel te verstaan als hij zich losmaakt van het genoemde vooroordeel. Ditmaal gevoel ik geene vrijmoedigheid, om zijn geschrift aan ons publiek aan te bevelen, en zou wel gewenscht hebben, dat de vertaler zijnen tijd en zijne gaven aan iets anders had gewijd. In den regel intusschen is de keuze van romans, die in onze taal worden overgebracht, niet aan de beslissing der bewerkers overgelaten, waarom het beter is niet te veel daarvan te zeggen.
Zierikzee, 31 Aug. 1872. J.H.C. Heijse. |
|