De Gids. Jaargang 36
(1872)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 293]
| |
I.Welk een heerlijke lucht, welk een koelte! Hier beneden in 't dal is alles nog in schaduw gehuld; slechts de hoogste toppen der rotswanden, die de Nachtwaldalp omsluiten, weerkaatsen de stralen waarmee de zon ze begroet. Voor den voetganger in 't dal ligt deze nog verscholen achter de machtige gevaarten van 't Schächendal. Dichtineengedrongen, fijn, welig gras bedekt den bodem en de hellingen van 't dal en vormt daar een tapijt, zacht en veerkrachtig als geen ander. Een reusachtige spar, met ijzeren wortels de rots omklemmend waarop zij sedert tal van jaren den strijd tegen sneeuw en storm heeft uitgetart, staat op het punt waar het dal begint te rijzen, en strekt haar beschermende armen uit over eene Sennhütte. Die spar is de eenige die den strijd zoolang heeft volgehouden; doch een aantal zilvergrijze stammen hier en daar langs de hellingen verstrooid, bewaren de herinnering aan een tijd toen de kamp minder ongelijk was. Vóór de zwarte, armoedige Sennhütte, met een dak van planken en steenen gedekt, staat een reiziger afscheid te nemen van den ‘Senn’, wiens gastvrijheid hij dezen nacht genoten heeft in den vorm van een bundel hooi en eenige kommen welriekende en fijnsmakende melk. Hoe vroeg ook, de Senn is al aan 't werk geweest, en een ligte blauwe rookwolk duidt aan dat de hui reeds op 't vuur is gezet. Met een vriendelijken lach, die op zijn norsch, zwartberookt en ongeschoren gelaat doet denken aan een zonnestraal in een donker vertrek, bedankt de Senn den reiziger voor diens vrijgevige belooning en schudt zijn vriend den gids de hand; deze draagt de bagage van den reiziger, waarvan een groot schetsboek en een vouwstoeltje de hoofdbestanddeelen uitmaken. | |
[pagina 294]
| |
Gott gruesze! Lēbben sie recht wohl! roept de Senn. Atje! antwoordt de gids, en volgt zijn meester, die reeds den weg heeft ingeslagen naar den Surenenpas. Een ligte damp stijgt op uit het Reussdal, achterhaalt den reiziger, drijft voorbij en verdwijnt in hoogere luchtstreken. Uit 't Oosten heeft een zachte koelte dat wolkje hierheen gebracht en uiteengedreven; zij heeft tevens de tallooze bloemen gewekt, die zich nu op haar stengels oprichten, als keken zij nieuwsgierig uit naar de zon. Daar verschijnt zij! en als met een tooverslag verandert het geheele landschap. Want een machtige colorist is de zon. Zie, hoe zij in dit hoogalpendal, waar het groen der weiden en het donkergrauw der rotsen nagenoeg de eenige kleuren zijn, zie hoe ze hier een oranjegloed weet te geven aan de nabijgelegen glooiingen, terwijl daar in de verte de voet van den Blackenstock in een bruinachtig gouden damp schijnt te baden. Op die fijnuitgesneden tanden daar aan de linkerhand werpt zij een tint, tusschen rozenrood in en geel, zoo zacht, zoo teer, dat het bijna ongelooflijk is, dat harde, onmeedoogende, doode steen er zoo kan uitzien. En hier in de onmiddellijke nabijheid, - zie, hoe zij die millioenen dauwdruppels tot diamantengruis heeft herschapen! Hoe vurig gloeit die alpenroos! Welk tooverachtig blauwe gloed op die gentiaan! En dat mos, zooeven nog was 't zwart, - nu goudgeel en bruin; en die roode sterren daar in de spleten van dat rotsblok, 't is de zon, die ze in 't landschap heeft gebracht. En in de beek, daar waar die den grooten steen ontmoet, - daar kookt het als zilver en staal, dooreengemengd. De steen houdt vol, hij laat zich niet uit den weg dringen; mismoedig keert de beek dan om, - doch kijk, daar bezint zij zich, en stil, glad, ongemerkt gluipt zij langs haar vijand voorbij. De weg is slecht, bijna onbegaanbaar op sommige plaatsen, en achter de ‘Sennhütte’ begint het dal spoedig te stijgen, de zon staat al vrij hoog en 't zou warm werk worden, zoo onze reiziger niet af en toe door de heerlijke dingen die hij ziet, verleid werd, in zijn schetsboek van het een en ander ter herinnering eene schets mee te nemen, - hier een stuk rots met bloemen gekroond, daar een kijkje op den stroom, die al wilder en wilder wordt. Het dal wordt nauwer; het gras verdwijnt; hier en daar slechts hecht zich nog een dorre struik aan 't gruis, door regen | |
[pagina 295]
| |
en vorst van de kale rotswanden aan weerszijden van 't dal afgebrokkeld en hier opeengehoopt. Over ritselende beeken van gesmolten sneeuw, langs overblijfselen der laatste lawine stijgt de weg al hooger en hooger. Een laatste steile klim, en de reiziger staat op den smallen kam, die den overgang vormt van den Surenenpas. Hoerah! - zie, welk een pracht, welk een rijkdom van vorm en van kleur! Vóór den reiziger alle groote toppen van 't Unterwalderland, de machtige, breede Schlossberg, de Spannörter, als fijne kant uitgebeiteld, de Weisstock, de vierkante vesting van den Blackenstock met haar tal van torentjes van roodverweerde steen, - bovenal de slanke Titlis, van hier gezien een hooge ligtgrijze kegel, wonderlijk schoon afstekend tegen de intens blauwe lucht, - daar in de diepte de saprijke weiden van 't Surenendal. Bij 't omzien naar den kant van waar hij kwam, nog grooter verrassing. Eene wereld van sneeuwtoppen, op verbazenden afstand zwevend boven een gouden waas; - daarvóór de met dennen begroeide hellingen van 't Schächendal en 't Reussdal, de kale rotswanden van Axenberg en Frohnalpstock: nog dichter bij de Nachtwaldalp, een zachtgroene rust voor het door zonnenglans verblinde oog. Wie zal 't zeggen, hoe machtig, hoe groot, hoe goed die hoogalpennatuur is voor hem die haar liefheeft? 't Is nagenoeg middag, - want schoon de afgelegde afstand voor een gewonen wandelaar geen drie uren zou vereischt hebben, onze teekenaar heeft er zes of zeven noodig gehad. Geen genotrijker oogenblik dan die middaghalt voor den voetganger, den eenigen reiziger trouwens die dat genot waard is. Vreugde dat de wereld zoo schoon is, dankbaarheid dat hij dat schoone kan genieten, - blijdschap dat hij 't zoover gebracht, - en op eigen beenen gebracht heeft, zalige voldoening der materieele behoeften door rust en spijs, - welk een schat van genietingen! En dan die berglucht! Hoe veerkrachtig, hoe frisch, al zendt de zon haar heetste stralen nu neer, en al is er geen boom, geen rots, om er achter te schuilen. Wat beneden in de vlakte hijgen zou zijn, hier is 't luchtzwelgen. Zulk eene rust zou nog lang kunnen duren zonder te vervelen. Zoo denkt onze reiziger, wanneer de gids hem een wenk geeft dat het tijd is op te breken, daar Engelberg nog ver is en de zon al ten half zeven ondergaat. Bij 't dalen na den middag, dan begint doorgaans eerst de | |
[pagina 296]
| |
last van overmatige hitte zich te doen gevoelen. Over de met mos begroeide rotsblokken klouterend, - tusschen de hooge muren van Schlossberg en Weissberg ingesloten, - vlak in de richting van de achtermiddagzon, begint de wandelaar het aardig warm te krijgen. Doch na een uur of twee loopen is de zon al heel wat lager, en dan komt de Titlis juist van pas om voor de laatste helft van den weg als zonnescherm te dienen. En ziet, op eene voetreis wordt verfrissching soms op verrassende wijze toebedeeld. Dat ondervond onze vriend nog op dienzelfden dag. Een klein uur ongeveer vóór Engelberg loopt het pad van den Surenenpas op eenigen afstand van een waterval; even als de Staubbach (maar in 't klein) stort hier eene beek van een hoogte van eenige honderde voeten af, wordt door de hoogte van den val in druppels verdeeld en vindt eerst beneden, na langs zwarte rotsblokken te zijn afgedropen, haar oorspronkelijken vorm van beek weer terug. Een welige plantengroei en heesters van verschillende soort omgeven als eene hofhouding het bekken waarin de beek zich stort, en worden door haar beloond met een weldadigen regen die ze den ganschen zomer frisch en levendig houdt. De wandelaar had ergen dorst en kon de verzoeking niet weerstaan even zijn beker te gaan vullen in het kristalheldere water dat daar plaste. Terwijl hij zijne schreden derwaarts richtte, ontwaarde hij iets nieuws, - althans voor hem die den ganschen dag niemand gezien had dan zijn gids. - Op een kleine vooruitspringende rots, met sappig groen bekleed, zag hij naast den waterval twee jonge dames staan, die hem in de verte lang niet onaardig toeschenen. Zij waren juist op 't punt het oord te verlaten. De eene pakte haar album op, waarin ze had zitten te teekenen; de tweede, een slanke, bevallige gestalte, stapte reeds met luchtigen tred vooruit. Nauw steunende op een alpenstok, dien zij blijkbaar slechts gebruikte, omdat het in berglanden nu eenmaal zoo behoorde, liep zij langs een vrij steilen rug, die de rots met de lager gelegen heuveltjes verbond. Met kleine sprongen was zij al een goed eind lager gekomen, toen zij op een lossen steen stapte, die haar achterover deed struikelen. De rots was op dat punt door den voortdurenden dauwregen van den Tätschbach zeer glibberig, zoodat het meisje niet bleef zitten, maar naar beneden gleed, en wel aan den kant der beek, waarin zij met een akeligen | |
[pagina 297]
| |
gil te land kwam, eenige stappen hooger dan de plaats waar de wandelaar zich had voorgesteld zijn dorst te gaan lesschen. - Help, Anna, help! - Ach, mijn been! Anna! Radeloos van angst staat Anna op de plaats waar de ongelukkige gevallen is: geen mogelijkheid haar langs den vijftien voet hoogen rotswand te volgen.... en dan nog - wie geeft Anna de noodige kracht om haar op te beuren? Als reddende engel treedt onze vriend op. Zijn gids naderbij wenkende, die al op 't hooren van den gil zijn last heeft afgeschud en komt aansnellen, - en zonder zich een oogenblik te bedenken, stapt hij in de beek, - want aan weerskanten zijn de oevers te hoog, om van daar de ongelukkige te bereiken. Over de kiezels en rotsblokken klouterend, waarover de beek zich een weg baant, en door den onafgebroken plasregen door weekt, bereikt hij eindelijk de plaats waar het meisje ligt te kermen. De gids heeft hem ingehaald; te zamen dragen zij haar met ongeloofelijke moeite nog iets hooger op, waar de rechteroever der beek iets minder steil is, en vleien den kostbaren last op 't gras neder. Inmiddels is Anna langs haar kant van de beek naar beneden gesneld, en komt nu weer bij 't gezelschap. In afgebroken woorden, - fransch, hollandsch, engelsch, alles door elkaar, - tracht ze hare erkentelijkheid uit te drukken. Maar Henriëtte vereischt de eerste zorgen, schoon ze zich goed houdt en verzekert, dat zij niets gebroken heeft, - alleen kneuzingen en een geweldige dreuning in 't hoofd, - gelooft zij.... Wat te doen? - Als de jufvrouw, begint de redder, eens probeerde of ze staan kan? Neen, daar valt niet aan te denken: wel wordt zij door de twee mannen voorzichtig opgebeurd en gesteund, maar een rauwe gil geeft te kennen dat de pijn onuitstaanbaar is. De gids biedt zich aan om naar 't dorp te gaan en een rijtuig te halen, - maar 't zal minstens anderhalf uur duren eer hij terug is, zoo hij al een rijtuig vindt, - en over een half uur gaat de zon onder, en de ongelukkige is door en door nat.... Wat te doen? Eene draagbaar maken van twee alpenstokken, - de gewonde daarop plaats doen nemen en aldus naar de naastbijgelen hut vervoeren?...... Maar dat is zelfs voor een gezond mensch niet langer uit te houden dan eenige minuten.... Maar Goddank! daar komt hulp opdagen: 't is wel maar een | |
[pagina 298]
| |
kar, half met hooi beladen en door een statigen bedaarden os getrokken, - maar in de gegeven omstandigheden kan niets gewenschter zijn dan eene weeke en droge ligging. Spoedig wordt een contract gesloten met den bergbewoner, die naast den os loopt en die in zijn eenvoud de dubbele waarde eischt van 't hooi, dat natuurlijk door 't gewicht der lijderes zal worden platgedrukt. Voorzichtig Henriëtte in een grooten reisdeken gewikkeld, voorzichtig haar op den wagen getild, - en zoo gaat het langzaam maar veilig naar 't dorp, waarvan op 't oogenblik nog weinig te zien is dan 't groote klooster, waar de Benedictijner monniken, de Heeren van 't Engelberger dal, hun zetel hebben gevestigd. De gids knoopt een gesprek aan met zijn landgenoot, - een gesprek waarvan de meest vertrouwde kenner van 't Hoog- of zelfs van het Zwitsersch-duitsch geen woord zou vatten. Naast den wagen loopt onze voetreiziger en Anna, die soms een bemoedigend woord toespreekt aan de arme gewonde, een woord dat deze telkens bejegent met de verzekering dat zij zich al beter en beter gevoelt, terwijl de krampachtige samentrekking van hare lippen haar telkens weer komt logenstraffen. Heerlijk gaat de zon onder. In 't dal is overal schaduw, behalve waar de zon met een enkelen bundel stralen den toren der kerk en den witten muur van 't klooster verguldt, en over den Engelberg een smalle vurige strook werpt, als een gouden sjerp over de schouders van den tweeden wachter van 't dal. De eerste en machtigste is de Titlis; - die verheft zijn breede witte kap nog lang in 't zonlicht, dat daarop de fijne plooien van gletscher en sneeuwveld net rozenrood aangeeft. Zacht komt de avondkoelte den wandelaars tegemoet, en brengt hun het geluid over van de vesperklok, die de arbeiders van wijd en zijd bijeenroept en 't teeken is voor den terugkeer der kudden. Van alle hellingen dalen de geiten neer, ongedurig, nieuwsgierig, wispelturig; - zij voegen zich bij de kudde die al van Herrenrüti afkomt, en loopen achter den wagen aan, met hun vroolijk gerinkel de diepe tonen der kerkklok afwisselend. Voorspoedig is onder deze omstandigheden de kennismaking tusschen de twee voetgangers naast den wagen. Nog zijn de tranen van angst niet gedroogd, die 't ongeval van Henriëtte haar heeft ontlokt, of Anna heeft haar reisgezel half schuchter bekend, dat het haar zoo'n genoegen doet een Hollander in hem te vinden. Zijnerzijds heeft hij niet nagelaten zijne blijdschap uit te | |
[pagina 299]
| |
drukken, dat hij juist voorbijkwam toen hij van eenig nut kon zijn. En schoon hij nog lang niet gedroogd is van zijne wandeling in den Tätschbach, is het geen ijdele plichtpleging, als hij zich zoo bevoorrecht noemt. 't Is niet weinig waard, zoo ernstig bedankt te worden door zulk een lieven mond; - zulk een blik van erkentelijkheid te ontdekken in de groote, donkere, trouwe oogen waarmee hem Anna aanziet; die trilling in hare stem, in haar saamgevouwde handen, - neen, neen, 't zijn lang geen kleinigheden, en Robert is volstrekt niet ontevreden over zijn avontuur. Want ik heb nog vergeten te zeggen dat onze vriend Robert heet, - Robert Krenthoff. Onder dien naam stelt hij zich aan Anna voor, en vertelt haar zonder eenige achterhouding verschillende bijzonderheden: hij is schilder, en doet eene reis door Zwitserland, gedeeltelijk om zijne studie van 't landschap te voltooien, gedeeltelijk ook om beweging te nemen; hij is van plan naar 't Berner Oberland te gaan om te schilderen, en dan naar Zermatt enz.; hij heeft eerst laat de kunst als eigenlijk vak ter hand genomen, en wenschte zich nu voor het eerst te wagen aan de groote Alpennatuur. Hoe hij tot zulk eene vertrouwelijkheid geraakt is, zal hij, de meest schuchtere mensch dien ik ken, wel niet durven zeggen. Of Anna's belangstelling er ook iets mede te doen heeft? - Zij is nu even openhartig als hij. Zij vertelt hem dat zij Anna van Genst heet, en met haar oom, tante en nicht van Rooven te Engelberg is, voor de gezondheid van Mevrouw van Rooven, die de Molkenkur gebruikt heeft; - dat zij, daar die kuur afgeloopen is, met haar nicht juist afscheid is komen nemen van den Tätschbach. De familie zou morgen vertrekken; maar Henriëtte is nu buiten staat om getransporteerd te worden, - en wie weet hoe lang zij nog te Engelberg zouden moeten blijven! Henriëtte was altijd zoo wild, - maar toch ook zoo goed, en zoo zacht van aard, - en als ze wat bedaarder naar beneden gegaan was, dan ware er niets gebeurd... maar Meneer Krenthoff moest daarom niet denken dat Henriëtte eigenlijk niet heel voorzichtig geweest was, en dat zij, Anna, het ongeval aan iets anders toeschreef dan aan de glibberigheid der rots, want Henriëtte was haar beste vriendin, en zij kon niet velen, dat iemand die voor wild of onverstandig zou houden.... Zoo spreekt Anna, verward en zenuwachtig als ze is, en Robert vindt haar heel verstandig en lief, en is overtuigd dat | |
[pagina 300]
| |
Henriëtte werkelijk de bedaardste van alle twintigjarige meisjes is. In één woord, hij is vrij wel verliefd op Anna, eer zij nog het Hotel Titlis bereikt hebben. | |
II.Op dienzelfden dag was nog een tweede voetreiziger in 't Hotel Titlis aangekomen. 't Was een stevig gebouwde, stoere kerel, van een jaar of twee en dertig, met regelmatige trekken, donkere oogen en blond haar. Hij droeg een ransel op zijn rug en was erg bestoven, maar keek toch alles behalve pleizierig, toen de Oberkellner van 't Hotel hem een kamertje aanwees op de derde verdieping, onder de helling van 't dak, waar de gast alleen door pal voor de deur te blijven staan, eenige kans had zijn hoofd niet te stooten. - Heb je niets anders voor mij, dan dit ellendige hok? vroeg de vreemdeling. - Excuus, Meneer, het doet mij oneindig leed, maar wij zijn zoo bezet, dat ik U onmogelijk iets anders kan geven. Overigens verzoek ik Meneer op te willen merken, dat het apartement een zeer luchtige situatie heeft, en dat het gezicht uit het raam heerlijk schoon is.... Deze woorden sprak de Heer Oberkellner uit onder protest, en terwijl hij reeds in den gang stond en de deur toetrok. 't Was wezenlijk al mooi genoeg, dat hij zelf zoo hoog geklommen was voor een man met een ransel op zijn rug: dat moest in 't Schweizerhof te Lucerne, of bij Baur au Lac eens gebeuren! De vreemdeling.... Maar waarom zou ik hem niet noemen? 't Was Frans Maximiliaan Graaf van Leemvogel tot Ahlhem, Opper-markeur in buitengewonen dienst van Z.M. den Koning der Nederlanden. Ik heb een afkeer van die feuilleton-procédé's, die den lezer gedurende eene week of twee (gesteld dat hij dagelijks één nummer der courant ontvangt) doen snakken naar den naam van den held, die aan 't eind van elk nummer met een dolk dreigt of bedreigd wordt. Eenvoudiger, ongedwongener, natuurlijker is 't dadelijk maar mee te deelen wat ik van mijn vreemdeling weet, die overigens met moorden niets te maken | |
[pagina 301]
| |
heeft. Daartoe zal ik de indiscretie plegen, den lezer even in den kring binnen te leiden van mijne mederedacteuren van den Wekker op Rechtskundig Gebied. Gelijk men weet, zetelt de redactie van dat algemeen bekende tijdschrift in den Haag. Eens in de maand wordt door de redacteuren vergadering gehouden, - en dan ga ik, de eenige Amsterdammer in dien kring, meestal daarheen. 't Is een verzetje voor iemand die het zoo druk heeft als ik, - en mijne vrouw heeft er niets tegen, daar zij weet, dat mijne mederedacteuren allen respectabele menschen zijn. Welnu, op zekeren dag in de maand Juli van 't jaar 186. zaten wij weer bij elkaar op de kamer van Mr. A. (men zal mij natuurlijk niet vergen de namen te noemen van mijne mederedacteurs). De voorzitter las den titel voor van een boek dat ter critiseering was ingekomen. - Iets over den staat van kennelijk onvermogen, Academiesch proefschrift van P. van der Knol. Aan wie zullen wij dat toesturen? Hebben de Heeren iemand op 't oog? - Ja, wie weet er iets af van den staat van kennelijk onvermogen? vraagt B. - Die dissertatiën moesten wij eigenlijk maar laten liggen, zegt C. Wien kan 't eigenlijk schelen, of zoo'n wijsneus, die pas komt kijken, verstandig of onverstandig gecompileerd heeft? - Nu, en hoe vullen wij dan onze maandelijksche vijftien vellen? - Ik weet iemand voor deze dissertatie, - iemand die van dat onderdeel goed op de hoogte is, zegt D.; ik meen Graaf Leemvogel. - Ben je weer aardig? vraagt de voorzitter. Is dat een jurist? - Voorzitter, je weet beter dan iemand, dat men geen jurist behoeft te zijn om een juridisch boek te critiseeren, - noch ook om redacteur van een juridisch tijdschrift te zijn. Maar wie kan de onderhavige dissertatie beter beoordeelen dan een man, die, zoo hij al niet in staat van kennelijk onvermogen is, toch elken dag daartoe kan geraken? Algemeene verbazing en kruisvuur van vragen. - Wat, meen je 't, is Leemvogel wezenlijk aan lager wal? - En ik dacht dat hij zoo enorm rijk was? - Hoe weet je dat? - Wie is die Graaf Leemvogel? vraag ik op mijne beurt. Indertijd studeerde iemand van dien naam te Leiden,.... | |
[pagina 302]
| |
- 't Zal wel dezelfde zijn; - hij is later gesjeesd. - Ik kan er u alles van zeggen, Drilman, zegt B.... - (‘Pas op, fluistert mijn buurman mij toe, nu gaat B. weer bluffen op zijn groote kennissen!’ - want B. is de eenige onder ons die lid is op de chieke club in den Haag, en mijn buurman A. is een steunpilaar van de Witte, waar hij aan 't hoofd staat eener coterie).... Leemvogel, zoo gaat B. voort, is de Oppermarkeur in buitengewonen dienst. Hij woont op 't Lange Voorhout, in dat groote huis met de vijf pilaren, je weet wel, - waar wij van morgen nog voorbijkwamen. Ik ken hem heel goed, en 't is nog geen drie dagen geleden dat ik met hem écarté gespeeld heb op de club. - Heb je gewonnen? vraagt mijn buurman. - Och ja, eene kleinigheid, een paar honderd gulden.... - Heeft Leemvogel je betaald? vraagt D. - Hij zou 't eerstdaags doen; hij had op dat oogenblik... - Nu, dan help ik je hopen dat je je geld krijgt, zegt D.; Leemvogel is op den loop, of zoo goed als. - Wat hij met zijn geld gedaan heeft, mag de Hemel weten. Zoo heel veel is 't trouwens niet geweest, want de goederen die zijn vader hem had nagelaten waren voor de volle waarde gehypothekeerd, - en ik weet toevallig dat zijn huis op 't Voorhout al sedert een jaar of vier verkocht is, om de hypotheek te voldoen. - Dat men het op zijn naam heeft laten staan, is zuivere goedheid van den tegenwoordigen eigenaar, zijn neef van Beveren. - En dat andere huis, dat hij twee jaren geleden voor die la Tilleuse heeft laten meubileeren? - Alles verhypothekeerd, en de meubels onbetaald. - En la Tilleuse, is die met hem mee? - Dat kan je zoo denken, antwoordt D. Hij had al lang genoeg van haar; en als 't waar is wat ze zeggen, moet 't hem nog al verwonderd hebben, dat zij werkelijk verliefd op hem was. - Ja, zegt B., onze aristocraat, - hij klaagde daar dikwijls over, en heeft mij wel eens aangeboden haar over te nemen. - 't Geen jij natuurlijk gretig aangenomen hebt, gist de Voorzitter. - Neen, dat heb je mis, Voorzitter. Ik wist immers ook dat zij ernstig verzot was op Leemvogel, en in zoo'n geval... Bovendien hadden Hogenstee, Beersdorp, Flaets van Hontsbosch e tutti quanti... (- Hoor je'm wel, fluistert mijn buurman). | |
[pagina 303]
| |
...mij gewaarschuwd, dat zij alles behalve gemakkelijk van humeur is. - Maar dat Leemvogel geruïneerd was, dat had ik niet gedacht. Hoe weet jij dat, D.? - Ja, hoe weet ik zoo'n boel dingen, die jij niet weet? is 't beleefde antwoord. Genoeg, 't is zoo. - En ik kan je bovendien nog vertellen dat hij aan Beersdorp vijftien duizend, en aan Hogenstee dertien duizend gulden met écarté verloren, en nog niet betaald heeft. - Wat! achtentwintig duizend gulden speelschulden! roep ik uit. - Och ja, - Amsterdamsche onschuld, - je hadt niet gedacht dat zoo iets mogelijk was, niet waar? spreekt D. - Die speelschulden zijn 't die hem 't meest in de maag zitten. Hogenstee vooral moet nog al lastig zijn, - en zoo lang Leemvogel dat geld niet betaalt, kan hij zich hier moeilijk vertoonen. - Ja, philosopheert B., noblesse oblige..... - A avoir de l'argent, vult de Voorzitter aan. - En 't ergste is nog, zoo gaat D. voort, dat Leemvogel Beersdorp wijs gemaakt heeft, dat hij een zomertoertje wilde gaan doen, en tijdelijk zonder zakgeld was, waarom hij Beersdorp verzocht hem nog vijftien honderd gulden te leenen; en Beersdorp heeft de domheid gehad dat te doen.... - Nu, valt B. in, dat heeft hij mij niet verteld.... - Is Beersdorp dan niet al dom genoeg? hervat D. - Intusschen, - de vogel is gevlogen, en is nu waarschijnlijk op weg naar Amerika. - Waarom naar Amerika? vraagt mijn buurman, die een vurige bewonderaar is der democratische instellingen, en er niet van wil hooren spreken, dat Amerika een toevluchtsoord is voor al wat in Europa 't niet houden kan. Waarom naar Amerika? Wat zal een panier-percé als Leemvogel daar uitvoeren, - een man zonder kennis, zonder energie, zonder ervaring? - Och kom! zegt de Voorzitter: energie heeft de man genoeg, - 't is een van de hartstochtelijkste wandelaars, paardrijders en jagers die er zijn, - en kennis en ervaring, die heb je in Amerika niet meer en niet minder noodig dan hier. Maar ik houd 't er voor, dat Leemvogel in plaats van naar Amerika te gaan, wel zou doen het voorbeeld te volgen van zijn gewezen boezemvriend ter Voort en een rijke Amsterdam- | |
[pagina 304]
| |
sche heritière tot vrouw te nemen. Drilman, jij zal ons zeker wel kunnen zeggen of de markt tegenwoordig goed voorzien is? - Al wist ik het, is mijn antwoord, toch zou ik 't niet zeggen. Jelui Hagenaars hebt al genoeg van die rooftochten gedaan: ik wilde onze jonge dochters nu wel wat rust gunnen. - Nu, - Leemvogel zou, met zijn uiterlijk, met zijn manieren, met zijn naam vrij wat meer kans hebben dan die champagne-doortrokken, roodneuzige baron van eergisteren, dan die ter Voort, die toch een van de rijkste partijen.... 't Was B., de aristocraat, die zoo sprak. - Wat uiterlijk? wat manieren? - viel mijn buurman hem in de rede, handsome is that handsome does, en.... - Is dat Engelsch of Yankeesch? vraagt D. Maar ik vraag den lezer excuus, dat ik hem zoolang met zuiver juridische onderwerpen bezig gehouden heb, terwijl de Graaf van Leemvogel nog met zijn ransel op den rug in 't Hotel Titlis te Engelberg staat te wachten. Ik keer tot dezen terug. Toen de Oberkellner weggegaan was begon Leemvogel zijn ransel af te leggen, en zijn toilet te maken. Het zijn natuurlijk geen feiten die ik hier mededeel: - de Graaf was alleen op zijn zolderkamertje, en wat hij daar uitvoerde heeft niemand gezien, maar de gissing dat hij de bovengenoemde handelingen bedreef, berust 1o. op hetgeen de Duitschers noemen de ‘innere’ waarschijnlijkheid, en 2o. op de omstandigheid dat toen Leemvogel naar beneden kwam hij er oneindig netter uitzag dan bij zijne aankomst. Gelijk het meerendeel der aanwezige gasten, was de Graaf naar 't voorportaal gelokt door de opschudding, die de aankomst van mejufvrouw van Rooven op haar hooiwagen in 't gansche dorp had veroorzaakt. De Heer en Mevrouw van Rooven stonden op de stoep van 't Hotel, toen de wagen daarvoor ophield; en de drom van toeschietende en buigende kellners gaf genoeg te kennen dat de familie onder de meest geëerde gasten behoorde. Ook de doctor, die tweemaal in de week uit Stanzstadt het Engelberger dal met zijne tegenwoordigheid kwam vereeren, - want destijds was Engelberg nog pas in zijn eerste opkomst en bezat nog geen eigen doctor, behalve den monnik die in 't klooster de huiszalfjes en het kirschwasser bereidde, - ook de docter bevond zich toevallig in 't hotel en was bij 't transport | |
[pagina 305]
| |
van Henriëtte naar hare kamer behulpzaam. En wel was dat noodig, - al ware 't ook maar om de gedienstigheid af te weren van twee engelsche en een duitsche dame, die zonder nog te weten wat er gebeurd was, met drie fleschjes, waarin drie onderscheidene panacea, kwamen aangehold, onder 't geroep van ‘Poor dear!’ - ‘Ach die arme!.’ ‘Let her take this immediately,’ - ‘Dies wird sie augenblicklich genesen, - ich versichere sie dasz meine Tante diesem Mittel ihr Leben verdankt!’ - ‘there's nothing like it...’ enz., enz. Robert Krenthoff had intusschen naar een vertrek gevraagd, - en o wonder! in weerwil dat hij alléén en met zeer weinig bagage aankwam, - kreeg hij er een op de eerste verdieping. De natuurlijke uitlegging daarvan gaf hem eerst zijn getrouwe gids Imfanger; deze vertelde hoe hij bijzonder veel gewicht had gelegd op de omstandigheid dat zijn heer Mej. van Rooven had gered, - waardoor de luister van dien naam in 't oog des Oberkellners ook op Krenthoff eenigen weerschijn had begonnen te werpen. De eerst aangekomen voetreiziger stond nog altoos in de nabijheid der portierskamer, terwijl het portaal langzamerhand leeg werd. Hij vroeg nu den Oberkellner, die weer tot zijn olympische rust vóór de huisdeur teruggekeerd was, wie de familie was, waarvan de dochter het ongeval had gehad? De Oberkellner keek om en scheen eenig meer welgevallen te krijgen in den thans gladgeborstelden, welgekleeden en netgeschoeiden reiziger dien hij op No. 99 gehuisvest had. - Die familie, antwoordde hij genadig, is een der voornaamste familiën uit Holland; - de Heer Baron van Rooven met echtgenoote, dochter, nicht, en gevolg.... uit Amsterdam. - En die Heer, die tegelijk met de gewonde dame aankwam, behoort die er ook bij? - Die heer is de levensredder van de jonge dame, - (de Oberkellner beschouwde dat blijkbaar als eene betrekking, behoorende tot den glans eener aanzienlijke huishouding), maar ik heb anders nog niet het genoegen gehad hem hier te zien..... Maar mag ik u vragen, Meneer, of U uw naam reeds in 't vreemdelingenboek hebt opgeschreven? Op 't ontkennend antwoord dat hij kreeg maakte de Heer Oberkellner eene gracieuse beweging met de linkerhand naar de richting der eetzaal, waar hij den vreemdeling het vreemdelingenboek ter teekening voorlegde. Met een beschermenden | |
[pagina 306]
| |
blik bleef hij naast hem staan, eenigszins voorovergebukt en met de hand op den rug van den stoel leunende, waarop de vreemdeling zat. Deze schreef: F.M. comte de Leemvogel tot Ahlhem, Grand Marqueur de S.M. le Roi des Pays-Bas, - la Haye. Toen de Oberkellner dien naam voluit had gezien, moet men ter zijner eere getuigen, dat hij veel beleefder en minder beschermend werd. - Zal Meneer de graaf ook wat bestellen? of verlangt Meneer de graaf te wachten tot aan de table d'hôte ten acht ure? enz., enz. Leemvogel doorbladerde ondertusschen het boek, - vond er de namen in van J. van Rooven, banquier, avec femme, fille et suite, en van Madelle A. van Genst; - vlak boven zijn eigen naam zag hij dien van Robert Krenthoff. - Krenthoff?.... dien naam ken ik; - wacht eens.... was er niet in mijn tijd een Krenthoff te Leiden, die onder de ploerten nog al populair was? Zou 't dezelfde zijn?..... Hij schijnt uit Rotterdam te komen. - Die dochter van van Rooven ziet er bl...... aardig uit. Zou dat wat voor mij zijn?
Ongeveer op 't zelfde oogenblik had men op No. 25, de kamer van Krenthoff, het volgende tooneel kunnen waarnemen; de tijdelijke bezitter, in hemdsmouwen en met een haarborstel in elke hand, stond zich te verweren tegen de overstelpende dankbaarheid van Meneer van Rooven, - deze, af en toe vergeefsche pogingen doende om den levensredder naderbij te komen, ten einde hem dan deze, dan gene hand te schudden, riep daarbij uit: ‘Hoe kan ik u genoeg danken, - mijn waarde Heer Krenthoff, voor de heldendaad door u bedreven? Waar vind ik woorden om het diepe, het ongekend gelukkige gevoel uit te drukken,’ (attaque aan de linkerzijde, door een vlugge rugwaartsche beweging van des vijands hand verijdeld) ‘dat eens vaders hart bezielt als hij hem aanschouwt, wien hij 't leven zijner eenige, zijner aangebedene dochter te danken heeft! - Had ik haar verloren.... Ach ik ijs!.... Maar weg met die droefheid... heb ik mijne dochter niet weergevonden? - en dat door uwen moed, - door uwe doodsverachting!.... Ach, mijn waarde, mijn beste Krenthoff (poging om door een ver- | |
[pagina 307]
| |
trouwelijk uitsteken der beide handen den vijand tot een schijnvrede te lokken, waaraan deze zich door twee stappen achterwaarts onttrekt), zeg mij, hoe ik ooit zulk eene daad kan vergelden; hoe ik ooit....’ En zoo ging het nog een geruimen tijd voort. Meneer van Rooven, dacht Krenthoff, schijnt veel aan de kunst der Rederijkers gedaan te hebben. Hij overdrijft bepaald. - Vergeefs had hij eerst gepoogd den woordenstroom te stremmen; maar toen hij merkte dat die wat trager begon te vloeien, vroeg hij wat de Doctor van den toestand der Jufvrouw gezegd had. Het bleek dat die gunstig was; wel had Henriëtte zich ernstig gekneusd en had zij nu wat koorts van de doorgestane schrik en pijn, maar eene rust van eenige weken zoude haar volkomen herstellen. Veel meer dan door bovenstaande ontboezeming gevoelde zich Robert beloond door de eenvoudig hartelijke wijze waarop Mevrouw van Rooven hem later dank zeide; 't meest wel nog, toen Anna, met een allerliefst blosje op de wangen, naar hem toe kwam en een kleine speech begon. - ‘Henriëtte kan u zelf niet danken, - maar zij heeft mij verzocht u haar dank zoo goed mogelijk over te brengen, - en ik voeg er den mijnen bij;’ en toen zij hem haar wit handje gaf en hem zoo ernstig aankeek, - een bewijs van vertrouwen, dat hij terstond beantwoordde, en dat hem in een allerzonderlingste, doch volstrekt niet onaangename stemming bracht. Aan de table d'hôte kwam Robert vlak tegenover Anna te zitten. Naast hem werd Leemvogel geplaatst, dien Robert terstond herkende als een der chieksten van de zoogenaamd chieke club te Leiden in zijne studentenjaren. En ook van zijn kant herkende hem Leemvogel: hij deed zelfs den eersten stap, door beleefd te vragen: - Meneer Krenthoff, meen ik? - Hoe toevallig, dat wij na zoo vele jaren hier de kennis weer hervatten! Zeer toevallig inderdaad, dacht Robert. Want te Leiden hadden de twee oude kennissen elkaar nooit gesproken: Leemvogel zou er niet aan gedacht hebben met iemand om te gaan, als Krenthoff, die volstrekt niet onder de di maiores der studentenwereld had behoord. - Maar Krenthoff was niet nadragend, en het leed niet lang, of ze hadden een vrij druk gesprek over koetjes en kalfjes, - een onderwerp dat voor deze twee zonen der hollandsche beemden althans nationaal mocht heeten. | |
[pagina 308]
| |
De familie van Rooven mengde er zich spoedig ook in, - en toen Meneer van Rooven den naam en titel van Krenthoff's vriend leerde kennen, nam zijne waardeering voor den redder zijner dochter nog toe. Het gesprek werd al levendiger, - en toen het gezelschap uit elkaar ging, was de Heer van Rooven opgetogen over zijne nieuwe kennissen; vooral over Leemvogel, tegenover wien hij in 't laatste uur menigvuldige proeven van welsprekendheid had afgelegd, die de graaf met de grootste belangstelling en eerbied aanhoorde, als Paulus aan de voeten van Gamaliël. Den volgenden dag was de zieke geheel vrij van koorts, en verzocht zij Krenthoff persoonlijk te mogen bedanken; de gelukkige levensredder kreeg een oogenblik audientie in den salon van Mevr. van Rooven, waar Henriëtte op een canapé uitgestrekt lag. Haar vader was voornemens geweest ook Leemvogel te laten komen: maar Mevr. van Rooven was van oordeel dat hij dat misschien kwalijk zou nemen, - terwijl Anna, de kwestie van een anderen kant beschouwende, de vraag opperde: Wat heeft die hier te doen? - waarop Meneer van Rooven berust had in de afwezigheid van den graaf. Deze verloor er echter anders niet bij, dan dat zijne kennismaking met Henriëtte er eenigen tijd door vertraagd werd. Op alle wandelingen die dien dag en de volgenden ondernomen werden, vergezelden Leemvogel en Krenthoff de van Rooven's, of liever den Heer van Rooven, want de dames bleven meestal t'huis bij Henriëtte. En de avonden brachten de beide Heeren steeds door in den salon der familie. De graaf rees bij den dag in de achting van den Heer van Rooven. Hij was dan ook alleraardigst met zijne nieuwe kennissen: steeds bereid de verhalen aan te hooren waarin de Heer van Rooven onuitputtelijk was, - zelf toegerust met een niet onaardige collectie anecdotes, - zeer beleefd en voorkomend tegenover de dames, in één woord, volgens 't oordeel van den Heer van Rooven, ‘een charmant jong mensch.’ - Heb je wel opgemerkt, Maria, vroeg van Rooven op zekeren avond aan zijne vrouw, - welk een verschil in manieren er toch bestaat tusschen zoo iemand als de Graaf van Leemvogel, en een gewoon mensch als Krenthoff? Ja, 't is toch wat te zeggen: men moge nog zooveel declameeren tegen den invloed eener hooge geboorte, - 't is toch ontegenzeggelijk, dat van Leemvogel een ander mensch is dan Krenthoff. En dat | |
[pagina 309]
| |
zit in 't bloed. 't Is alles fijn, - hoffelijk, - beleefd bij den één, - de Graaf is nooit verlegen om een goed antwoord, - hij luistert altijd met belangstelling, - terwijl daarentegen... - Manlief, je hebt toch niets tegen Krenthoff, die Henriëtte 't leven gered heeft en die sedert.... - Och neen, - zoo meen ik het niet, en dat weet je ook wel. Krenthoff is ook heel goed in zijn soort, - maar de fijne schaaf is er nog niet over heen gegaan. En wat wonder ook? De Graaf heeft mij van morgen verteld, dat Krenthoff eigenlijk de zoon is van een winkelier te Rotterdam.... Hoe kan zoo iemand onze toon eigen worden? - Och, ik vind Krenthoff zoo kwaad niet; - en Anna is 't volkomen met mij eens. Het zou mij niet zeer verwonderen als er tusschen die twee iets aan den gang was. - Ben je mal, vrouwlief, - je zou Anna, onze pupil, toch niet met een kruidenierszoon willen doen trouwen? En bovendien, je weet dat Anna geen geld heeft; van dien Krenthoff weten wij niets hoegenaamd dan dat hij de zoon is van een kruidenier. Gesteld zelfs dat die hem wat nagelaten heeft, - veel zal 't in alle geval niet zijn....! en zoo iemand wil je onze goede Anna zoo maar in de armen duwen, zonder vooraf informatie omtrent hem in te winnen? Waar blijft je verstand? Meneer van Rooven was door deze veronderstelling zoo aangedaan, dat hij van een liggende in een leunende houding was omgesprongen (- wij bevinden ons, gelijk de doorzichtige lezer wel al zal vermoeden, in 't slaapvertrek der echtelieden van Rooven) en met zijn rechterarm eene geste van verbazing maakte die zijne vrouw bij den flauwen schijn der nachtlamp opmerkte. - Nu, houd je maar bedaard, mijn beste man. Wie spreekt er van, zonder informatiën te werk te gaan? Evenmin als we voor Henriëtte iemand zullen aannemen zonder informatiën, evenmin kunnen wij dat voor Anna doen. En over Krenthoff zijn berichten in te winnen bij Drilman te Amsterdam, - je weet, Drilman den man van Henriëtte's vriendin Hermine, - zoodat daarin geen moeilijkheid zal gelegen zijn, als 't eenmaal zoo ver komt. - Je loopt er gemakkelijk over heen, met je Krenthoff! Ik ben genoeg bekend als een liberaal man, - in onzen tijd past geen onderscheid van standen meer, als vroeger; maar, een kruidenierszoon in zijn familie op te nemen, dat is toch | |
[pagina 310]
| |
nog al kras. - Maar nu we toch over trouwen spreken, is 't je niet opgevallen hoe bijzonder veel attentie de Graaf aan den dag legt tegenover Henriëtte? - Ja, een enkele maal heb ik dat ook wel gedacht. Maar dat kan ook wel zoo de gewoonte zijn bij die groote Heeren in den Haag... - Ik geloof, dat er meer bij zit..... En dan, welk eene beleefdheid van den Graaf om met mij naar Holland terug te reizen, terwijl hij toch eerst van plan scheen nog een geruimen tijd... Zeg eens, vrouwtje, - wat zou je er wel van zeggen als onze Jetje gravin werd? - Och kom, - dat zal zoo gauw nog niet gaan!... Maar kom, - 't is al elf uur, en je moet vroeg op. Laat ons nu maar slapen. Goede nacht. - Henriëtte, gravin van Leemvogel tot Ahlhem geb. v. Rooven, mompelde van Rooven voor zich uit... Maar je hebt gelijk, goede nacht. 't Was namelijk de laatste dag van 't verblijf van den Heer van Rooven te Engelberg. De zaken vereischten zijne tegenwoordigheid te Amsterdam, en hij zou morgen vertrekken; en niet alleen hij, maar ook de Graaf van Leemvogel, - die zich aangeboden had als reisgezel, waardoor van Rooven zich natuurlijk zeer vereerd gevoelde. Heerlijke dagen volgden op hun vertrek althans voor twee der overgeblevenen in 't Hotel Titlis. Met Leemvogel kon Krenthoff niet best overweg: aan wien van beiden 't lag, valt moeilijk te zeggen; Leemvogel had de eigenschap hem onhandig te maken, ziedaar misschien de beste reden. Koel, zelfbewust, ongedwongen in zijn vormen, kon hij Krenthoff soms met zulk eene aandacht aankijken, als deze iets verhaalde, dat Krenthoff in de war raakte, confuus werd en ophield. Anna kon dan erg boos worden, en had moeite zich in te houden: maar Leemvogel had zoo iets spottends in zijne oogen, dat zij eigenlijk bang voor hem werd en zweeg; en 't was maar verstandig ook, - want wat had ze kunnen zeggen? Krenthoff's eerste voornemen was geweest slechts een dag of wat te Engelberg te blijven. Hij had zijne voet- en kunstreis door Zwitserland willen voortzetten en Meiringen, Zermatt en ik weet al niet welke plaatsen aan zijne vrienden aangewezen als geschikt om er brieven voor hem heen te sturen. Nu telegrafeerde hij overal heen, dat men de brieven maar naar | |
[pagina 311]
| |
't Hotel Titlis te Engelberg zou opzenden. Uit Meiringen kreeg hij al spoedig twee groote koffers, en zoo was hij ingespannen om zoo noodig te Engelberg te overwinteren. Mevrouw van Rooven mocht, gelijk wij gezien hebben, hem zeer goed lijden, - boven en behalve de diepe erkentelijkheid die zij gevoelde voor den dienst, hare dochter bewezen. En nu haar man, dien zij als den voortreffelijksten, den liefelijksten, den geniaalsten van alle bankiers bewonderde en ontzag, - nu haar man verwijderd was, kon zij zich ongestoord aan hare echt huismoederlijke ordelievendheid overgeven door dat bijeen te brengen, wat volgens haar bij elkaar behoorde, in casu Robert en Anna. Henriëtte zou zich bij haar gedwongen rust alligt verveeld hebben, indien zij niet van nature de vroolijkste, luchthartigste ziel ware geweest, die hier beneden te vinden is; Krenthoff mocht ze dol graag, - zooals ze zelf aan Anna zeide: 't was, zei ze, zoo'n doodgoede man; - 't was heel lief van hem geweest, dat hij haar uit den Tätschbach gehaald had, - maar wat zag hij er toen gek uit, met zijn natte kleeren, - en zijn druipende haren! - en daar had zij zoo'n pret in, dat toen hij het eerst bij haar toegelaten werd, - haar eerste vraag geweest was, na hem bedankt te hebben: - Is u weer volkomen droog, Meneer Krenthoff? Ook Leemvogel had ze aardig gevonden; - van 't geen haar vader en moeder bepraat hadden, had ze echter niet 't minste vermoeden. Later vertelde zij aan een goed vriend dat Leemvogel heel aardig wist te vertellen, - en dat het wel amusant was met hem te schermutselen, daar hij nooit boos werd. Hij bleef altijd beleefd en toch niet laf, zooals de meesten van die baljonkers te.... | |
III.Toen ik Robert Krenthoff voor het eerst ontmoette, hadden wij beiden nog weinig van de wereld gezien. Hij had te Leiden in de rechten gestudeerd en was te Amsterdam komen practiseeren. Hij was al een jaar ingeschreven toen ik promo- | |
[pagina 312]
| |
veerde, en mij in dien stroom der pro deo practijk stortte, die met een gelukkige toepassing der metonymie ‘crimineeltjes’ genoemd wordt. In den korten tijd, dien ik toen in dien stroom doorbracht, zagen wij elkaar zeer veel, o.a. op de practizynssocieteit, - op 't Leesmuseum, waar destijds de bepalingen tegen het praten nog niet zoo draconisch waren als later; ook op elkaars kamers hielden wij soms een praatje, - en zoo werden wij zoo al niet vrienden, dan toch goede kennissen. Hij was een door en door goede vent, - wel iets of wat onhandig in zijne manieren, - en plat in zijne spraak: als echt Amsterdammer schreef ik beide gebreken in 't begin toe aan zijn Rotterdamsche afkomst; en eerst later, toen ik te Rotterdam voorbij den winkel van Krenthoff ging en van een mijner kennissen vernam, dat die Krenthoff zijn zoon in de rechten had laten studeeren begreep ik dat althans de manieren waarschijnlijk direct van papa en mama Krenthoff afkomstig waren. Nu ben ik een volbloed democraat: en mijne loopbaan als student te Amsterdam is uitmuntend geschikt geweest om democratische denkbeelden bij mij ingang te doen vinden: het aantal studenten is zoo gering dat allen elkaar kennen en elkaar kunnen leeren waardeeren in goeden en slechten zin: terwijl op talrijker bezochte Academiën eene afscheiding van bekenden en onbekenden door de talrijkheid zelve der studenten wordt te weeg gebracht, en dan is de kans groot, dat elk zijne bekenden in zijn eigen stand zoekt; er ontstaat dan van zelf een zekere coteriegeest. Na afloop van den studententijd en zoolang men ongetrouwd is doet het er te Amsterdam niet toe, met wien men omgaat, vooral op plaatsen waar iedereen of bijna iedereen kan komen. Ik ging dus voort met Robert te zien ook na de ontdekking van diens afkomst: maar ik vond het onnoodig hem er iets van te zeggen: 't ware voor hem waarschijnlijk onaangenaam geweest, en ik had hem dan later min of meer moeten patroniseeren, en dat is lastig, vooral voor een jongere tegenover een oudere. Een hoogvlieger was hij niet: - of liever zijn wetenschap was niet van grooten omvang. Hoe hij door zijn candidaats en doctoraal gekomen was, wist niemand. Zijn ganschen studententijd had hij verknoeid. De uren, die niet besteed werden aan de lezing van geschiedkundige boeken en van de werken der groote duitsche en engelsche dichters, - verbeuzelde hij met teekenen en schilderen, iets waarvoor men zeide dat hij een | |
[pagina 313]
| |
merkwaardig talent had. Toch promoveerde hij op eene dissertatie; maar dat was omdat de oude Heer Krenthoff dat zoo verkoos, en onder zijne tijdgenooten was 't een onbesliste strijdvraag of die dissertatie uit de fabriek van Siméon te Amsterdam dan wel uit die van Reuben te Leiden kwam. 't Eenige waarin de meeningen overeenstemden was dat de koopsom vrij groot geweest en stiptelijk betaald geworden was. Wat behoefde men meer te weten en wie kon er Robert minder om achten? Was 't niet al mooi, dat hij zelf de twaalf theses achter zijne dissertatie had uitgewerkt? De een kan eene dissertatie schrijven, de ander niet; die 't niet kan laat er eene schrijven, zoo hij geld heeft. Nu had Papa Krenthoff vrij wat geld - ergo... Ook zijne collega's van de Amsterdamsche balie mochten hem wel lijden. Hij was dienstvaardig, bescheiden, goed gehumeurd. En dan, - als mededinger naar den palm der overwinning op de glibberige baan der advocatie behoefde niemand voor hem te vreezen. Noch van nature, noch door vorming was hij advocaat. En 't was waarlijk geen valsche nederigheid als hij dit bekende: zelf wist hij genoeg voorbeelden aan te halen, hoe zeer het hem aan neus ontbrak, - het hoofdvereischte voor succes bij een advocaat, - hoe dikwijls hij zich vergist had in de behandeling der enkele faillissementen, waarmee de rechtbank hem had begunstigdGa naar voetnoot1, - hoe angstig hij soms op maandag was, als de een of ander dwalende boer met een proces in wording, zijne toevlucht tot hem nam, in de hoop dat een jong advocaat wat minder zou rekenen dan een oude. Maar waarom, zal men vragen, waarom had Robert dan die loopbaan gekozen? Ach lezer, wie ter wereld kiest eene loopbaan? Is 't de bal die kiest tusschen ‘alle negen’ en ‘poedel’? Wil men weten, hoe hij er toe gekomen was? - ziehier eenige aanduidingen ten antwoord. Vooreerst hadden papa en mama Krenthoff in hunne kruideniersaffaire vrij wat geld verdiend. 't Was de drukste winkel van geheel de Hoogstraat; 't stond er den ganschen dag niet stil, de winsten waren menigvuldig, - en vooral in de eerste vijftien of twintig jaren lang niet klein. En al groeide het fortuin gestadig aan, - toch dachten de echtgenooten Krent- | |
[pagina 314]
| |
hoff er niet aan, de affaire te liquideeren en van hunne renten te gaan leven. 't Waren eenvoudige, werkzame lieden; wat zouden ze uitvoeren, als ze niet meer achter de toonbank stonden, - en als ze in een mooi huis, met nog zooveel dienstboden en nog zoo mooie tafels, stoelen en spiegels gingen wonen? Hunsgelijken zouden angst voor ze krijgen of ze uitlachen, - en de groote lui, wat zouden die van ze willen weten? Maar, Robert, de eenige zoon, de oogappel van vader en moeder, - die moest een opvoeding krijgen als een heer, - die zou geld in overvloed hebben, - die moest voor dat geld klaar gemaakt worden! Mama wilde natuurlijk een dominé van hem maken. Daartegen voerde papa echter eenige bezwaren aan, ontleend aan de onzekerheid of tegen den tijd waarop Robert klaar zou zijn, de orthodoxe dan wel de moderne richting de meeste voorstanders zou tellen, - in verband met de even groote onzekerheid, welken kant Robert zou opgaan. De oude Heer had zijn eigen plannetje; menigmaal had hij met groot geluk de middelen aangewend, die het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, jo. het Burgerlijk Wetboek en dat van Koophandel, ten dienste stelt der ingewijden; en toen de tijd gekomen was om te beslissen, wat Robert zou worden, had hij juist een gewichtig en ingewikkeld proces gewonnen, 't geen hem een hooge achting voor zijn advocaat en bij extensie voor de geheele balie inboezemde. Behalve de declaratiën van zijn advocaat, kende de voortreffelijke kruidenier niets hoegenaamd van 't geen tot de advocatie behoort. In 't bovenstaande vond hij dus gronden te over voor 't besluit om Robert in de rechten te doen studeeren. Robert zelf, wiens liefhebberij voor 't teekenen zich al vroeg geopenbaard had, zou misschien - indien iemand er over gesproken had - aan de loopbaan eens kunstenaars de voorkeur gegeven hebben. Maar een onweerstaanbare roeping daartoe gevoelde hij niet: de omstandigheden en de omgeving waarin hij was groot gebracht wekten die volstrekt niet op; een leven, aan de kunst gewijd, zou zijn beiden ouders een vrij nutteloos leven zijn toegeschenen. Overigens lachte hem 't denkbeeld, student te zijn, wel toe, - en gelijk verreweg de meeste aspirant-studenten, wist Robert volstrekt niet wat er vereischt werd om in 't vak vooruit te komen, waarvoor hij ging studeeren. Hij zou advocaat worden, had men hem gezegd; welnu, ‘va pour avocat!’ dacht hij, en ging naar Leiden. | |
[pagina 315]
| |
Zoo geschiedde 't, dat hij in 1858 deel kwam uitmaken van het honderdzestigtal verdedigers van recht en billijkheid, die Amsterdam tot een lusthof der justitie maken. Lang bleef de betrekking tusschen Robert en mij niet bestaan. Geen half jaar nadat ik op het tableau der advocaten was ingeschreven, trouwde ik met mijn lieve Hermine, en moest ingevolge den wensch van mijn schoonvader, den Heer Doppelaar, de advocatie vaarwel zeggen, en op 't kantoor van Doppelaar gaan werken. Als men eenmaal getrouwd is, dan is 't uit met al dat zitten in sociëteiten en bierhuizen, als de vrouw ten minste van huiselijkheid houdt; - en Hermine is daar zeer op gesteld. Robert zag ik dus niet meer, behalve af en toe op straat; - want hem bij mij te vragen, dat ging niet. Hij was niet op de receptie geweest, die in de bruidsdagen bij den Heer Doppelaar werd gehouden. Zoo iets kan men misschien bij een zeer intiemen vriend door de vingers zien, - bij een goede kennis niet: hem na zulk een verzuim bij zich te noodigen, staat aanhalig. En wie is Robert om aan te halen! Daarbij komt dat Robert, als gezegd, in zijne manieren min of meer sporen vertoonde van een zekere onhandigheid; waarin die lag zou moeilijk zijn te beschrijven, daar hij niet kon gezegd worden slechte manieren te hebben, - onder heeren althans, want in gezelschap van dames had ik hem nooit ontmoet. Maar wat zou Hermine wel zeggen, als ik hem ten eten gevraagd had, en hij (- want zulke dingen zijn denkbaar) b.v. zijn mes in zijn mond had gestoken, of zijn theekopje 't onderste boven had gezet, ten teeken dat hij geen thee meer wilde drinken? Ik zag hem dus niet meer sedert mijn huwelijk. Slechts wist ik, dat hij al meer en meer tijd aan 't schilderen besteedde. Hij bracht geheele dagen door in de ateliers der schilders bij de Leidsche poort. En toen ik na den dood van mijn schoonvader de practijk weer ter hand nam, vernam ik dat Robert die voor goed had opgegeven na den dood zijner ouders, die beiden in 't zelfde jaar stierven, - en naar Dusseldorf was verhuisd om daar een geregelde school te doorloopen. Het speet mij wel, als ik bij toeval aan hem herinnerd werd: niet, dat hij schilder geworden was, - want hij had geld genoeg om zich die luxe te permitteeren - maar dat ik hem niet meer zag. 't Was werkelijk zoo'n goede vent. | |
[pagina 316]
| |
Ziedaar wat ik den Heer van Rooven (voor zoover 't hem aanging) op een mooien dag in de maand October van 't jaar 186. vertelde. - Meneer van Rooven was voor eene week of wat van een Zwitsersche reis teruggekeerd, en kwam nu inlichtingen vragen omtrent Krenthoff, wiens kennis hij te Engelberg gemaakt had. Met dat feit was ik reeds bekend: de dochter van Meneer van Rooven was een zeer goede vriendin van mijne vrouw: deze had Henriëtte zelfs opgenomen in zeker intiem naaigezelschap, dat zich tot taak stelde, hemden te vervaardigen voor zendelingen in de Toeamotoe-eilanden, - en Henriëtte had haar eens uit Engelberg een langen brief geschreven waarin zij haar ongeval en 't kloekmoedige gedrag van Krenthoff met levendige kleuren verhaalde. Meneer van Rooven had mij niet gezegd, waarom hij zooveel belang stelde in mijn voormaligen vriend. Persoonlijk had ik tot nog toe zeer weinig omgang gehad met den vader van Henriëtte: een dik, pompeus, en ontzaglijk beleefd man, die behalve deze laatste eigenschap, - die hij soms tot het uiterste dreef - weinig aantrekkelijks had. Er was dan ook geen de minste reden, dat hij mij vertrouwelijke mededeelingen zou doen. Uit sommige aanduidingen in den brief van zijne dochter was 't mij echter gebleken dat Anna, de nicht en pupil van Meneer van Rooven, min of meer op Robert verliefd moest zijn, tot groote pret van Henriëtte. Ik achtte mij dus gerechtigd hem te vragen of dat feit in eenig verband stond met zijne vraag om inlichtingen. - Een man van Meneer Drilman's helder doorzicht, - was 't hoffelijke antwoord, - zal niet ligt mistasten, en zoo mijne dochter in hare correspondentie met Mevrouw Drilman, - wier protectie en vriendschap voor haar van zulk onschatbare waarde zijn. - (buiging van weerszijden) - eenige aanduiding gegeven heeft van vermoedens die zij ten aanzien harer nicht koesterde, - dan zou ik mij niet gerechtigd achten die tegen te spreken. Te meer, daar ik van mijne vrouw, - die mij speciaal opdraagt u de verzekering over te brengen van haar meest oprechte hoogachting - (tweede buiging van weerszijden) sedert vernomen heb, dat de Heer Krenthoff meer en meer onmiskenbare teekens geeft, voor mijne pupil gevoelens te koesteren, die.... In één woord, de Heer Krenthoff heeft goed gevonden zich te declareeren, en om de hand van Anna aanzoek te doen. | |
[pagina 317]
| |
- Zoo, zoo! is 't al zoover gekomen.. en wat denkt U... - Juist, zeer juist opgemerkt, gelijk men wel niet anders van iemand als Meneer Drilman kan verwachten, wiens positie, ervaring en kunde zoo algemeen geacht worden..... (derde buiging). Ik moet bekennen dat mijne nederigheid in de laatstelijk door mij uitgesproken woorden al 't voortreffelijke niet waardeerde, dat er in schijnt gelegen te hebben. - ..De inlichtingen, hernam v. Rooven, zoo even door U met evenveel welwillendheid als scherpzinnigheid gegeven, zullen mijn antwoord in de pen geven. Ik had al vroeger vernomen, dat de Heer Krenthoff niet van zeer aanzienlijke afkomst was: U bevestigt dit, - en bevestigt ook het oordeel dat ik omtrent den toon en de manieren van dien Heer heb gevormd; daarbij komt dat hij eene loopbaan gekozen heeft die hem in aanraking moet brengen met eene klasse van menschen - (het woord klasse werd wezenlijk verdienstelijk uitgesproken) waarvan de moraliteit dikwijls maar al te zeer te wenschen overlaat. Meneer Drilman zal dus wel met mij instemmen (zijn erkende positie in de hoogere kringen waarborgt 't mij), dat ik mijn nichtje onmogelijk ten huwelijk kan geven aan den schilder Krenthoff, zoon van een Rotterdamsch kruidenier. - Ik gevoel met U, Meneer van Rooven, dat er veel tegen te zeggen valt. Maar, nu ik met uw vertrouwen in zoo verre vereerd ben, - zou 't mij ook veroorloofd zijn U te herinneren, dat ik in Krenthoff, in weerwil van 't aangevoerde, een door en door eerlijk, braaf, en beminnelijk man heb leeren waardeeren, - dat, wat betreft de loopbaan des schilders, alles afhangt van het individu; - dat men ook onder hen zeer fatsoenlijke lieden vindt (ik behoef U slechts Pieneman te herinneren, die dikwijls bij U werd ontvangen). Eindelijk, wat de manieren betreft, die zullen toch wel niet zoo hinderlijk zijn, - want dan zou Mejufvrouw Henriëtte, in wien iedereen het type erkent van den bon ton (nog een buiging) zich niet zoo aangetrokken gevoelen als zij schijnt te zijn door 't denkbeeld van een huwelijk tusschen Mejufvrouw van Genst en Krenthoff. - Och, Meneer Drilman, wat zal ik U zeggen? Mijne dochter is door dankbaarheid verblind; de Heer Krenthoff heeft het geluk gehad, haar een dienst te bewijzen, dien zij bijna | |
[pagina 318]
| |
gelijk stelt met eene redding uit een wissen dood: en nu ziet zij hem natuurlijk met geheel andere oogen aan dan ik. Toch verwondert mij dit, omdat Henriëtte zulk een uitmuntende gelegenheid gehad heeft, om den toon van Meneer Krenthoff te toetsen aan 't geen het nec plus ultra mag heeten van bon ton. - Schrijft zij Mevrouw niet van eene andere kennis, die wij te Engelberg gemaakt hebben? - Ik herinner 't mij niet.... - Niet? Het is vreemd; zij scheen toch volstrekt niet onverschillig te zijn voor de attentiën van den Graaf van Leemvogel tot Ahlhem.... Maar neem mij niet kwalijk, dat ik met allerlei dingen den kostbaren tijd verspil van een man als Meneer.... (buigingen). - Volstrekt niet. Al wat Mejufvrouw Henriëtte aangaat, is voor ons van belang. Ik heb van dien Graaf van Leemvogel wel eens gehoord. In der tijd is hij te Leiden student geweest, - en heeft toen ik weet niet hoe dikwijls geduëlleerd. - Och ja, jeunesse se passe, - dat hoort er zoo bij, vooral als men zulk een titel draagt, merkte van Rooven op. - Ja maar de redenen waren niet altijd even eervol, als ik wel ingelicht ben, - men sprak van ontkenning van speelschulden, enz.... - Meneer Drilman, Meneer Drilman, viel mij van Rooven in de rede, - moet ik een advocaat met een practijk als de uwe nog waarschuwen tegen allerlei praatjes? - Later, hernam ik, - toen hij afgestudeerd, - of liever niet afgestudeerd maar vertrokken was, heeft hij in den Haag al een heel mal leven geleid, als men 't algemeen gerucht... - Alweer, alweer? mijn goede Heer Drilman! - als 't niet onbeleefd was zou ik geneigd zijn te zeggen, dat U bijna naïef ligtgeloovig is. - - Nu, ik weet alleen, dat ik van goede vrienden in den Haag, van menschen die 't weten konden, al heel rare berichten aangaande zijne finantiën heb ontvangen en ik ken het huis in den Haag waar hij zijne maitr..... - Maar, Meneer Drilman, - is 't dan een schande voor iemand van ouden adel, geen geld te hebben? 't Is voor het eerst dat ik zoo iets hoor, - en dat van een zoo verlicht man als U.... Maar ik zie wel, dat U op den Graaf van Leemvogel tot Ahlhem niet goed te spreken is..... | |
[pagina 319]
| |
- Volstrekt niet, Meneer van Rooven, ik heb de eer niet, den graaf persoonlijk te kennen, en als ik de inlichtingen geef... - Nu, nu, sans rancune. Ik dank U recht hartelijk, mijn waarde Heer Drilman, voor den gewichtigen dienst, dien U mij bewezen hebt. Wees overtuigd, dat ik ten allen tijde tot wederdienst bereid ben. Wees zoo goed, mijne onderdanige groeten over te brengen aan Mevrouw uwe echtgenoote. Ik herinner mij niet hoeveel keeren Meneer van Rooven gedurende het traject van mijne kamer naar de huisdeur zich omkeerde om mij te verzekeren, dat hij zelf de deur wel zou toetrekken, en dat hij mij volstrekt niet wilde derangeeren. Voor het huis stond een huurvigelant (Meneer van Rooven had acht paarden op stal, - maar die werden, behalve voor den afrijwagen, alleen aangespannen als Mevrouw ging toeren of visites maken) en de wijze waarop mijn bezoeker met eene buiging achterwaarts en onder een excuus dat ik 't portier openhield, in zijn equipage stapte, getuigde van groote oefening. - Vrouwlief - vroeg ik later aan tafel, nadat ik Hermine een verslag gegeven had van mijn gesprek met van Rooven, - iets waarop zij nog al gesteld is (- en daar ik niets van onaangenaamheden houd in huis, geef ik haar hierin zooveel mogelijk toe, -) vrouwlief, herinner jij je of Henriëtte iets van dien Leemvogel schrijft? - Wel zeker, - ze zegt dat een Meneer van Leemvogel een paar dagen in 'tzelfde hotel als zij heeft gelogeerd, die nog al aardig kon vertellen, - en die met haar papa was vertrokken. - En als je 't weten wilt, dan kan ik je nog vertellen, dat die zelfde Meneer Leemvogel dezen winter hier komt wonen. - Hoe, wat? Wie heeft je dat verteld? - Ja, jelui Heeren zoudt er mooi aan toe zijn als je ons niet hadt om te weten wat er alzoo gebeurt. - Zal ik je zeggen van wien ik dat heb? - Je weet (of misschien weet je 't niet)Ga naar voetnoot1, dat Mietje, onze werkmeid, gaat trouwen. - Welnu, haar vrijer is een neef van de keukenmeid bij de van Rooven's, en zoo heb ik 't gehoord. Het schijnt dat Meneer van Rooven met dien graaf uit Zwitserland teruggereisd is en hem eenige dagen te logeeren gehad heeft, totdat hij kamers vond. De booien hadden dat niet heel graag, zegt Mietje. | |
[pagina 320]
| |
Ieder had order gekregen om van Leemvogel Meneer den Graaf te noemen, en daar zij daar niet aan gewend waren en 't dus verzuimden, kregen zij gedurig onaangenaamheden met Meneer van Rooven. En dan schijnt de graaf ook nog al karig geweest te zijn met zijn fooien... Ik vind het mal van van Rooven, zoo'n vreemden sinjeur uit den Haag zoo te vertroetelen. Alsof wij Amsterdammers niet even goed waren als die adelijke hansen! 't Was een stokpaardje van Hermine, die van een oud-amsterdamsche regentenfamilie afstamde, den adel met diepe minachting te behandelen, - althans in woorden. Ook haar papa was altijd trotsch geweest, dat zijn vader een Jonkheerstitel, hem door Willem I aangeboden, van de hand gewezen had. - Maar à propos, zoo ging Hermine voort, - weet je wel dat ik grooten lust zou hebben met Krenthoff kennis te maken? Henriëtte is zeer met hem ingenomen, dat kan je duidelijk aan haar brief zien; en al zeg je, dat hij van een kruidenier afstamt, - wat kan ons dat schelen? - Ja, als jij het goed vindt, ik heb er natuurlijk niets tegen. Ik heb van Krenthoff altijd veel gehouden. 't Was maar omdat ik vreesde dat zijne manieren niet geheel... - Och wat! manieren, - waar vind je die tegenwoordig? En wat de afkomst betreft, - 't is sedert een jaar of tien in Amsterdam alsof er geen onderscheid meer was tusschen oude en nieuwe familiën. Je weet immers heel goed, dat de grootvader van van Rooven een water- en vuurnering had - en toch gaat iedereen naar de partijen van den kleinzoon. 't Verschil tusschen hem en Krenthoff zou dus maar in één geslacht liggen, - want je zult toch niet beweren, dat een kruidenier een minder soort mensch is dan een koopman in doove kolen? - O papa, roept een onzer jongens hier met opgetogenheid uit: Karelie moggen met Betje uit 'ewees en eef kandijkonties 'ekregen bij de kuienier. - Pas toch op je woorden, Hector! - Tu vois que ces moutards, ça écoute toujours. | |
IV.Toen Krenthoff den brief ontving, waarin de Heer van Rooven hem allerbeleefdst maar zeer bepaald bedankte voor de eer | |
[pagina 321]
| |
van het aangetrouwde oomschap, - volgde hij het voorbeeld, door zeker mythisch professor, waarvan Carlyle spreekt, in soortgelijke omstandigheden gegeven. Hij schreef geen satanische poësie, - liet zich niet in een gekkenhuis opsluiten, - beging ook geen zelfmoord, - maar nam zijn wandelstaf op en trok de wijde wereld weer in. Wel was hij diep, smartelijk gewond: want Anna had hij zoo lief, zoo innig lief, als de lezer zich maar zal gelieven te verbeelden. Ook in dit opzicht geleek hij op den hierboven vermelden professor, dat zijne natuur tot dusver weinig of geen gelegenheid gevonden had zich voor anderen te ontsluiten; afgetrokken, eenigszins menschenschuw zelfs, had hij te midden der bonte afwisseling van 't studenten- en van 't kunstenaarsleven in zijn binnenste eene soort van heiligdom bewaard, waartoe niemand den toegang had ontdekt, - een heiligdom van warme, hartelijke gevoelens, van dichterlijke verheffingen, van verblijdende illusiën vooral. Anna had het eerst het geheim van die schatkamer ontdekt: en met ongekende vreugde had Robert dien rijkdom voor haar uitgestort.... Aan dat geluk moest nu een einde komen! En alleen omdat Meneer van Rooven 't niet goed vond, en met al zijne beleefdheid niet onduidelijk te kennen gegeven had dat er een verschil van stand bestond tusschen zijne nicht en den armen aspirant, dat dezen onwaardig maakte haar te bezitten. Had zij zelf hem dan niet waardig verklaard? - had zij hem niet het eereteeken toegeworpen dat hem tot haar evenknie maakte? Maar wie kon hier helpen? Hij, die de plaats van Anna's vader bekleedde, had gevonnisd: Het is niet goed dat deze jonkman met deze jonge dochter trouwe, - en Anna was van haar vroege jeugd zoo gewend, met eerbied en dankbaarheid op te zien tot hem die haar als zesjarige weeze bij zich had opgenomen, dat het bij haar niet opkwam dat vonnis anders te. beschouwen dan als een onveranderlijke noodwendigheid..... Wat bleef er anders over, dan met wanhoop in 't hart, en met zooveel uiterlijken schijn van gelatenheid als tot beider beschikking stond, afscheid te nemen, afscheid voor altijd... afscheid tot den dood.... Practische menschen, gelijk de lezer en ik, zullen al ingezien hebben, dat Krenthoff en Anna geen practische menschen waren. Wat toch was de casus positio? Een voogd weigert zijne toestemming tot het huwelijk zijner minderjarige pupil. Vol- | |
[pagina 322]
| |
komen in orde volgens de wet. Maar de pupil, blijft die ten eeuwigen dage minderjarig? Immers neen. Anna was twintig jaar oud. Zijn drie jaren dan de eeuwigheid? - Maar, toegegeven eens dat voor een waarlijk verliefd man, een uitstel van drie jaren ondragelijk is, - waartoe bestaat dan artikel 95 van ons Burgerlijk Wetboek, dat volkomen op dit geval past? Bepaalt dat artikel niet, dat ingeval beide voogden of één van hen zijne toestemming weigert tot het huwelijk zijner minderjarige pupil, de kantonrechter op verzoek der pupil bevoegd is het vereischte verlof te geven? Wel moet die kantonrechter vooraf de voogden hooren, - en zoo er ooms of neven zijn, ook dezen, ten getale van vier; - maar Anna van Genst had geen enkelen oom of neef, behalve haar voogd, zoodat die familieraad haar minnaar niet behoefde af te schrikken. Eene reden tot weigering van 't verlof zou de kantonrechter zeer zeker niet gevonden hebben, want wat beteekende de geringe afkomst van Krenthoff tegenover diens vrij aanzienlijk vermogen, en tegenover de goede opvoeding die hij had genoten? En bovendien, - een kantonrechter is een mensch als elk ander: gelooft de lezer dat de voogd in casu veel kans gehad had gelijk te krijgen, als de pupil met haar prachtige oogen, en met een stroom van tranen hare zaak voor den kantonrechter was komen bepleiten? Maar Krenthoff was geen practisch mensch, en deze overwegingen kwamen bij hem niet op; 't is ook best mogelijk dat hij zich maar zeer weinig herinnerde van het Burgerlijk Wetboek, waarop hij nog al gereden moet hebben, toen hij doctoraal deed. Anna was natuurlijk niet op de hoogte van hare rechten als pupil (- de hoogere burgerschool voor meisjes is immers eerst in dit jaar 1872 te Amsterdam geopend!), en, als gezegd, ongehoorzaamheid tegenover haar tweeden vader was voor haar een gruwel. Er zijn nu eenmaal zulke gedweeë naturen, waarvan men geen daad van energie kan verwachten. Henriëtte dacht er anders over. Zij was practischer dan de beide gelieven, schoon ik haar raad niet kan goedkeuren. Zij wilde dat Krenthoff heel eenvoudig met Anna op den loop ging en zich in Zwitserland of te Gretna-Green liet trouwen, met of zonder toestemming van haar vader. - Papa zal toch eindelijk wel weer goed dienen te worden, - en 't is toch wezenlijk wat al te erg.... - Kind, je moet zoo niet van je vader spreken, kreeg ze | |
[pagina 323]
| |
ten antwoord van hare moeder. Want dit gesprek werd gevoerd tusschen dochter en inoeder; Anna en Robert hadden juist afscheid van elkaar genomen, - en Anna had zich met roodgezwollen oogleden naar hare kamer begeven. - ... Als papa meent dat Meneer Krenthoff niet de geschikte man is voor Anna, - dan heeft hij zijne redenen daarvoor, - en dan past het jou niet, daartegen te pruttelen. - Nu, mamaatje, - wees maar niet boos.... U weet, dat ik wel eens meer mijn mond voorbij praat, niet waar?.... Maar vindt U 't zelf niet heel hard, dat Krenthoff, dien wij allen zoo gaarne mogen, - en dien papa zelf toch ook.... - Och kind, daar heb je geen verstand van.... Papa heeft eene positie te Amsterdam op te houden, - en 't zou volstrekt niet aangenaam zijn, als de menschen gingen spreken van je neef den kruidenier, en als men ons huis begon te mijden, omdat Anna eene mésalliance.... - Mésalliance, mama?.... Maar wie was meer op dit huwelijk gesteld dan juist U...., en waarom heeft U Anna en Krenthoff dan altijd bij elkaar alleen gelaten, - en.... - Ik? - ben ik vóór dat huwelijk geweest? Kind, hoe kan je zoo spreken, en dat nog wel tegen je eigen moeder? - en een stroom van tranen kwam de conversatie afbreken. Ontegenzeggelijk had Henriëtte wel eenigen grond om hare moeder van inconsequentie te beschuldigen, - en toen ze later, te Amsterdam teruggekeerd, een lange ochtendvisite bij mijne vrouw kwam doen, hield ze stokstijf vast aan 't beweeren dat hare moeder in 't begin al haar best gedaan had om Robert en Anna bij elkaar te brengen, - terwijl ze eerst later, na ontvangst van den brief van Meneer van Rooven, omgekeerd was. - Daarover, zeide Henriëtte, kon ik zoo driftig worden, beste Hermine, dat ik gaarne wil bekennen tegen mama soms vrij ondeugend en impertinent geweest te zijn!.... Vertel het toch vooral niet aan je man, hoor je! - en mama was toch zoo goed voor mij, niet waar, - 't was erg boos van mij? Maar Anna was ook zoo vreeselijk bedroefd, en die goede Krenthoff, - men kon zien dat het hem zoo'n moeite kostte zich goed te houden, toen hij van Engelberg wegtrok.... Mijn bloed begint te kooken, als ik er aan denk.... En hoe komt papa toch aan dat vreemde idee, dat Krenthoff, omdat hij een schilder is en zijn vader een kruidenier, niet deugt om met Anna te trouwen?.... | |
[pagina 324]
| |
- Ja, Henriëtte, - om je de waarheid te zeggen, vind ik dat ook geen reden om de toestemming te weigeren, althans in onzen tijd niet. - Maar zie je, je vader is zoo'n groot man in Amsterdam, en hij heeft zulke voorname adelijke kennissen, dat hij.... (Ik had Hermine's gezicht hierbij wel willen zien). - Och, spreek mij daar niet van.... Dat is misschien, als 't mogelijk is, nog erger dan 't geval met Anna. Stel je voor, dat die Meneer van Leemvogel - Meneer de Graaf, noemde papa hem altoos... Maar je raadt het nooit, Hermine... - Zal ik eens probeeren? - antwoordt mijne vrouw lachend. - Nu, ik zie, je weet het al. Vind je 't ook niet dwaas? En hoe komt papa er zoo op gesteld, dat ik de vrouw worde van zoo'n Haagschen Graaf? Verleden jaar, toen ik voor het eerst uitging en toen je weet wel wie mij kwam vragen, - toen moest ik maar terstond bedanken..... - Och arm kind, schertste Hermine, heeft je dat zoo gespeten?... - Gespeten, neen.... waarom lach je toch zoo? - gespeten, zeker niet, - want eigenlijk was Brander een vreeselijk onbeduidend mannetje.... en ik hoor dat hij nu toch weer geëngageerd is met eene dame uit de Oost, - zeker zoo'n geele jufvrouw met dikke lippen en oogen, als de vischjes uit chineesche speeldoozen, - maar.... - Nu, maar? - Brander is ten minste begonnen met mij te vragen of ik hem wel wilde hebben, en toen ben ik naar papa gegaan en heb 't hem verteld. Maar deze Leemvogel gaat eerst naar papa toe, en als die 't met elkaar eens zijn, word ik pas gewaarschuwd, - en nog wel niet eens rechtstreeks, want 't is maar bij toeval dat ik er achter gekomen ben, dat papa, in denzelfden brief waarin hij aan mama bericht gaf van de redenen, die hem hadden doen besluiten om Krenthoff te bedanken, - ook vertelde van de voornemens van van Leemvogel, die hij zeer toejuichte. Is dat nu een manier van doen?.... - Nu, 't is de fransche manier, naar ik meen te weten, - expliceerde Hermine; - 't staat zeker mooier, volgens de begrippen van zoo'n adelijk heer, de fransche mode te volgen. Maar wat dunkt je van den Graaf zelf? - Och, in 't begin moeht ik hem nog al lijden. Hij was te Engelberg, - toen ik gansche dagen achtereen met mijn | |
[pagina 325]
| |
voet op een kussen moest liggen, - nog al amusant en heel beleefd.... Alleen tegenover Krenthoff was zijne manier van doen soms stootend; en dat heeft Auna zoo boos op hem gemaakt, - dat zij hem houdt voor dengeen die papa belet zijne toestemming tot haar huwelijk te geven. Om de waarheid te zeggen geloof ik dat ook; ten minste indirect.... - Ziet hij er goed uit?.... - Och ja, - hij heeft wat onze teekenmeester een romeinsch profiel noemde, - ofschoon ik daar zoo hard niet mee wegloop... - Is hij rijk?.... - Dat weet ik niet. Maar dat kan papa, die zelf zoo rijk is, niet veel schelen... Maar ik weet wel, dat ik de manier vreemd vind, fransch of niet, eerst papa te gaan vragen. Ik ben in dezen toch de hoofdpersoon, zou ik denken? Blijkbaar was 't juffertje te nationaal gezind om de vaderlijke macht in even groote uitgestrektheid te erkennen als de fransche dames. Hermine, die als moeder van drie kinderen eigenlijk meer gewicht had moeten leggen op het autoriteitsprincipe, - Hermine was nu eenmaal zoo ingenomen tegen de ‘dwaasheid’, gelijk zij 't noemde, van Meneer van Rooven, dat zij hare vriendin in alles gelijk gaf. Aan dezelfde reden was 't toe te schrijven dat ik een volledige mededeeling ontving van 'tgeen de twee dames met elkaar hadden bepraat; die mededeeling strekte tot inleiding van een verzoek dat ik toch al mijn best zou doen om Henriëtte voor Leemvogel te behoeden. Hermine was zoo heel zeker nog niet dat hare vriendin bestand zou zijn tegen de verleiding van een grooten titel, een goed uiterlijk en tegen den aandrang van een vader, die in huis min of meer een paus heette te zijn. Mijn antwoord was natuurlijk: - Lieve Hermine, hoe kan ik je daarin behulpzaam zijn? - Dat jij met Henriëtte over haar vrijer, - die eigenlijk nog niet eens haar vrijer is, - spreekt en haar afraadt dien aan te nemen, dat kan je doen, zoo veel je wilt. Maar ik kan er mij niet in mengen; toen van Rooven laatst bij mij was, ben ik al tot de uiterste grenzen der discretie gegaan door hem ongevraagd, of zelfs tegen zijn zin eenige bijzonderheden aangaande zijn Graaf mee te deelen. Als ik nu nog eens op 'tzelfde aanbeeld ga slaan, zal ik den naam krijgen van een bemoeial, - of zelfs van een lasteraar, - want wat ik van Leemvogel weet, weet ik slechts uit losse praatjes, hier en daar opgevangen... | |
[pagina 326]
| |
- Och kom, je maakt me ongeduldig met je praatjes. Hier staat een onschuldig, lief meisje, de boezemvriendin van je vrouw, op 't punt zich in een jammerpoel van ellende te storten, - en jij durft niet eens de hand uit te strekken om haar te redden? Ik wist bij ervaring, dat wanneer Hermine in hare gesprekken met mij den tragischen toon aansloeg, zij voor 't oogenblik voor overtuiging minder vatbaar was. Ik trachtte dus haar van den kothurn af te doen stappen door te zeggen: - Nu, - wij zijn immers nog niet zoover, - als 't wezenlijk ernstig wordt, staat ons nog altoos te bezien, of er niet wat aan te doen valt. Jij zelf, vrouwlief, kunt er veel aan doen, - niet door te vertellen, wat je van mij gehoord hebt aangaande Leemvogel's verleden, - want dan liep je de kans Henriëtte juist uit esprit de contradiction daarheen te brengen, waar ze niet.... - Dankje voor dien wenk, beste man; ik heb je raadgevingen zoo bitter noodig om te weten hoe ik met mijne vriendinnen moet omgaan!... Veel verder kwam ik niet. Ik ging dus weg, zonder mij anders te binden dan door eene belofte dat ik zou zien wat ik er aan doen kon. Die belofte is eigenlijk de eenige die een man van zaken in onze dagen en te Amsterdam volkomen kan rijmen met strenge nauwgezetheid. Het leven is er te veel gevuld met bezigheden. Behalve zeer gewone, alledaagsche dingen, als daar zijn: eten, drinken en slapen, - helaas, ook belasting betalen! - (mits de spreker over geld hebbe te beschikken) - behalve die verrichtingen kan bijna geen enkele bepaald omschreven daad door een eerlijk man tot inhoud eener belofte gemaakt worden. Vooral niet door een advocaat met een vrij drukke practijk. En daarvoor zijn althans twee redenen zeer gemakkelijk te vinden: vooreerst toch is de advocaat in al wat het litigieuse van zijn vak betreft, volkomen afhankelijk van zijne confrères, - en hoe dikwijls houden die hem niet op, door hem te laten wachten op eene conclusie, of op eene bijeenkomst, of op een brief, dien hij toch volstrekt noodig heeft om zijn cliënt te bevredigen; - ten tweede staat de advocatenstand te Amsterdam, of stond hij nog voor eenige jaren zoo hoog aangeschreven, dat men de mannen die er deel van uitmaken, bijna bij uitsluiting van anderen benoemde tot de meest uit- | |
[pagina 327]
| |
eenloopende honoraire betrekkingen, die in de hoofdstad van Nederland bij honderden zijn te tellen. Later is dat anders geworden, en tegenwoordig zijn doctoren, bankiers en journalisten bijna evenzeer in trek: dat geeft voor de advocaten wel wat verligting. In den vroegeren toestand ontstond er eene verwarring in de hoofden der rechtsgeleerden, vooral als zij 't buitendien al druk hadden, - die tot de schroomelijkste vergissingen of verzuimen aanleiding moest geven, en het systeem al lang in discrediet zou hebben gebracht, indien het publiek de goedheid niet had gehad, den wil voor de daad, en den ijver in 't confereeren voor een welgelukte uitvoering aan te merken. Het nadeel blijft evenwel bestaan, dat de advocaat, zoo hij zich aan vaste beloften bindt, spoedig den naam krijgt van lui te zijn, - of van nooit iets uit zijne handen te laten krijgen. Eerst wanneer hij zich niet aldus verbindt, heeft niemand recht van klagen; en daarom gebruik ik veelal de formule: ik zal zien wat ik er aan doen kan. In 't geval van mijne vrouw versus Leemvogel was dat niet veel. Als gezegd, kon ik mij niet rechtstreeks met zaken bemoeien, die mij eigenlijk niet aangingen. Getrouw aan mijne belofte, deed ik mijn best, om althans op de hoogte te blijven van de bewegingen des vijands; en dat kostte mij niet veel moeite, daar de geheime bronnen, waaruit Hermine haar dorst naar wetenschap leschte, met een zeer mildvloeiende was vermeerderd, sedert Leemvogel toevallig den vrijer van Mietje, onze werkmeid, als oppasser in dienst genomen had. In de eerste maanden vernamen wij echter niet veel meer, dan dat Meneer de Graaf meestal ten drie of vier ure naar bed ging, - ten twaalf ure opstond, - zich tot een uur of twee kleedde en dejenneerde, en dan uit ging wandelen. Vier of vijf malen had de knecht voor zijn heer uitnoodigingen aangenomen voor diners bij de familie van Rooven, maar hij wist dat hij daar wel meer gedineerd had. Mietje, de werkmeid, die mijne vrouw aldus op de hoogte hield, vond het geraden deze mededeelingen af te wisselen met beschouwingen over 't zondige van de levenswijze des Graven. Was 't niet ergerlijk, zoo den halven dag in bed te blijven liggen? - want broeder Hellenbraak, van de gemeente onder 't Kruis, had nog verleden zondag gepreekt over den tekst: Werkt terwijl het dag is, want in de nacht is 't donker, en dat wist Mevrouw ook wel, en 't was zoo stichtelijk, dat Me- | |
[pagina 328]
| |
vrouw er ook eens heen moest gaan, - en Mietje had gevoeld dat de Heer haar zegende, - en al is een mensch maar een booi, zij zei maar altoos alsdat een booi ook een mensch is; - en wat dee die Meneer dan wel den ganschen nacht, als ie al om elf ure t'huis kon zijn? - Want Rika, de keukenmeid bij Mevr. van Rooven en de nicht van Hendrik, die dezen ook bij Meneer Leemvogel had verrecommandeerd, - Rika had haar zelvers gezeid, dat Mevrouw en de Jufvrouwen om elf uur naar bed gongen, - en 't was toch zeker niet pluis als Meneer Leemvogel eerst om vier uur t'huis kwam. Zij hoopte maar als dat ie niet naar de plaatsen toegong, die de Heer vervloekt heef en naar zulke wezens als Mietje, met permissie, niet als voetveeg zou willen gebruiken. En of Hendrik met wien Mevrouw wist dat ze verkeerde, door het slechte voorbeeld niet zou worden bedorven? Vooralsnog zag Hermine geen gevaar voor de moreele smetteloosheid van den braven Hendrik, - mits die maar voortging, getrouw te vertellen wat er in zijne omgeving geschiedde. En zoo vernamen wij nader, dat de Graaf ook nog al dikwijls ten huize van Mevrouw van Heerst werd ontvangen, en dat de knecht van die dame een enkele maal een briefje was komen brengen voor Meneer den Graaf: een briefje, door een dameshand geadresseerd en in eene enveloppe gesloten, waarop onder een kroontje de letters V.v.B. stonden te lezen. - Dit deed ons besluiten, dat de Graaf op eenigzins vertrouwelijken voet, begon te staan met de barones Virginie van Biörneborg, geb. van Heerst, de zes-en-twintigjarige weduwe van een zweedsch generaal, die na 't overlijden van haar man (door ouderdom en sterken drank veroorzaakt), nu al een jaar of drie geleden, bij hare moeder was teruggekeerd, en wel eens bij de van Roovens aan huis kwam, waar Leemvogel ze zal hebben leeren kennen. Persoonlijk kenden Hermine en ik, die zelden of nooit op groote partijen gingen, Mervrouw van Biörneborg niet; maar van Henriëtte had Hermine gehoord dat ze heel mooi was, en dat Meneer van Rooven altijd met veel ontzag van haar vermogen sprak, 'tgeen door van Rooven en Co. geadministreerd werd. Overigens wist Hendrik weinig te vertellen, dan dat de kamers van Leemvogel voor zulk een groot heer niet al te mooi waren. Meneer had ze gemeubileerd gehuurd, en had er verder weinig aan gedaan. Een gemakkelijke stoel was van Stroobants en Broeckx gekomen, en sigaren van Hajenius, die Meneer ter- | |
[pagina 329]
| |
stond achter slot geborgen had, - een maatregel dien Hendrik geheel overbodig vond. Voorts bestond de garderobe van Meneer uit zoo en zooveel jassen, zoo en zooveel vesten, enz. enz. Op de penanttafel tusschen de ramen stond een likeurkeldertje, - maar dat was altijd gesloten, tot groote geruststelling van Mietje, die de verleiding voor haar minnaar zeer scheen te vreezen. Hermine gaf mij toe, dat er in de gegeven omstandigheden niets te doen was, dan Henriëtte's uitspraak af te wachten. als die eenmaal geschied was, dan kon men, zoo noodig, nog altijd tot de groote middelen, de dramatische effecten, zijne toevlucht nemen.
Onderwijl was Robert van zijn langdurigen zwerftocht teruggekomen. Ik had hem kort na het vroeger meegedeelde gesprek met Hermine een brief geschreven, die hem werkelijk goed schijnt gedaan te hebben. Wel had ik hem niet den raad gegeven, om in overleg met Anna en door toepassing van art. 95 van 't B.W. zijn huwelijk tegen den zin van van Rooven door te drijven. 't Is in de hoogste mate indelicaat, als advocaat een ongevraagd advies te geven tot de uitvoering waarvan de diensten van den raadgever welligt zullen gevorderd worden; - en Henriëtte had Hermine verzekerd dat Anna toch nooit tot zulk een stap zou te krijgen zijn. Ze had zoo weinig energie, - 't arme wicht! Daarentegen had ik Krenthoff een riem onder 't hart gestoken, door hem te verzekeren dat Anna hem nog beminde; dat zoowel door Henriëtte als door ons de hoop niet opgegeven werd om alles ten beste te schikken, - dat ik, zijn oude vriend, nog steeds met vreugde terug zag op den tijd, waarin wij vertrouwelijk met elkaar omgingen, - dat mijn lieve vrouw zoo gaarne zijne kennis zou maken, - enz., in één woord, al wat ik hartelijks kon bedenken. ‘Wat zal ik schrijven,’ - zoo antwoordde hij, - ‘om uit te drukken hoe dankbaar ik ben, te midden van mijn ongeluk? - Geen taal of teeken had ik ontvangen van hen die ik heb moeten verlaten, toen ik uw brief kreeg; zulk een goeden, lieven, moedgevenden brief; ach! Drilman, je weet niet hoe zeer een enkel teeken van vriendschap opbeurt, als men zoo geheel verlaten is. - Ik heb een boozen tijd gehad, - een tijd waarvan ik de herinnering niet gaarne oprakel. Eerst niets dan woede over de bekrompenheid der | |
[pagina 330]
| |
menschen, wraakzucht tegen de gansche wereld, - wantrouwen tegenover al wat mij vroeger lief was geweest, - zelfs tegenover Anna. En die oogenblikken waren ondragelijk. In mij kookte het dan, en ik vond geen kalmte. Ik liep dagen lang, onverschillig waarheen, - als een krankzinnige den eenen bergpas na den anderen verslindend, zonder doel, zonder hoop, zonder rust. Zoo waar ik leef, ik zou je niet kunnen zeggen waar ik al dien tijd ben geweest: - wel, dat ik zelden of nooit mij op eene plaats heb opgehouden, waar vreemdelingen kwamen. Elke nieuwe ontmoeting was voor mij pijnlijk. Daarna kwam een tijd van doodsche onverschilligheid, van moedeloosheid. Ik heb uren gezeten op den rand van afgronden, waarvan de bodem niet was te zien, en heb daar half willekeurig op den val der lawine gewacht, die mij naar beneden zou slepen; ik heb nachten doorgebracht te midden van sneeuwjacht en herfststorm, - ik heb punten bestegen, waarheen niemand, ook de gidsen niet, mij wilden volgen. - En toch, - tot volslagen wanhoop is 't niet gekomen. Wat Gij mij in uw brief zegt, dat ik op Anna kan rekenen, - ach! weet ik dat niet? - en is dat niet de eenige troost, die mij opbeurt?’ Ziezoo, dat is goed, dacht ik, toen ik die woorden las; 't moet toch een ander wezen zijn dan ik, die daar zoo laat op komt. Drie jaren is toch niet de eeuwigheid. Hoelang moeten mindere ambtenaren soms niet op hun trouwen wachten! ‘Langzamerhand heeft ook de natuur die mij omgeeft, hare macht op mij terug erlangd. Ik heb weer kunnen zien, gevoelen, werken. Mijn schetsboek, mijn penseel nam ik ter hand - en 't heeft mij minder moeite gekost dan ik dorst hopen, het landschap te voltooien, dat ik te Engelberg begonnen had - toen zij naast mij zat en met hare opmerkingen de schoonheden deed uitkomen, die ik op 't doek wilde vertolken. Ach! vriend, die kunst, hoe troost zij, hoe beurt zij op! - En toen ik Uwen brief kreeg, en daaruit zag dat trouwe zielen zich mijner aannemen, - dat zij met mij tegen het nietige en kleingeestige der conventioneele wereld willen strijden, - toen heb ik het laatste overblijfsel afgeschud van die borstbeklemmende moedeloosheid, en ben weer gaan werken gelijk ik vroeger heb gedaan, - met toewijding en met liefde...’ Nu, - Robert is altijd een droomer geweest, en blijkt niet | |
[pagina 331]
| |
veel veranderd te zijn. Dat opkomen tegen de conventioneele wereld is zeker heel mooi! maar ik wilde wel eens weten hoe wij buiten die conventionaliteiten konden bestaan. 't Is waar, dat hij zich daarover te beklagen heeft, - maar zijn toestand is eene exceptie; want van Rooven is in zijne weigering veel verder gegaan dan de wereld zou eischen. Ik zou wel willen weten waarom een meisje zonder fortuin niet met een rijk man zou mogen trouwen, al heeft die man het ongeluk een kunstenaar te zijn en de zoon van een kruidenier? Is 't de conventioueele wereld, of is 't alleen de dwaasheid van Anna's voogd, die hier de schuld draagt? Van terugkeer sprak Robert volstrekt niet. En toch verwonderde 't mij weinig, toen ik in de laatste dagen van November een bezoek van hem kreeg. Hij was den vorigen avond aangekomen; de laatste vier weken had hij te Venetië doorgebracht, en hij kwam nu te Amsterdam wonen, waar, zeide hij, de omgang onder kunstenaars aangenamer was dan in zijne geboortestad Rotterdam. - Ik wil het gaarne gelooven, maar er zal wel nog een andere reden geweest zijn voor die keuze van woonplaats. Na de vernieuwing der kennismaking, - wij hadden elkaar in minstens acht jaren niet gezien, - nam ik Robert terstond mee, om hem aan mijne vrouw voor te stellen. Als beleefd man liet ik hem vooruitgaan, met de aanwijzing dat de ingang tot de zijkamer, waar Hermine moest zitten, door de voorlaatste deur links was. Hij trad dan ook het eerst binnen en ik volgde hem op den voet, - toen hij eensklaps, en met de kruk der deur nog in de hand bleef staan, - 'tgeen maakte dat ik tegen hem aanliep. - Binnen hoorde ik twee vrouwenstemmen te gelijk uitroepen: Meneer Krenthoff! - Robert! 't Waren Henriëtte en Anna, bij mijne vrouw toevallig op visite. Tableau! Hermine was de eerste die aan de verlegenheid een einde poogde te maken door Robert te gemoet te gaan, - terwijl ik mijne introductie-formule begon uit te stamelen.... Maar Henriëtte, - wild en onvoorzichtig als altijd, belette dat. Zij liep met uitgestrekte hand naar Robert toe: - Wat, behoeft U hier nog geïntroduceerd te worden? In alle geval zal ik dat dan wel doen. Kijk Hermine, dat is Meneer Krenthoff, die mij te Engelberg 't leven heeft gered, - en Meneer Krenthoff, dit is met Anna mijn beste vriendin, die er alles van weet, - hoe | |
[pagina 332]
| |
men U behandelt, en die 't hart en ziel met mij eens is, dat U en Anna man en vrouw moeten worden. En ziet, daar is Anna ook, - en waarom kijk je zoo confuus, Anna, - wij zijn hier immers allen vrienden! - Dat was wat men ijsbreken mag noemen! En toch mocht het niet veel baten, - want toen Robert en Anna elkaar met bewonderenswaardige statigheid de hand gereikt hadden en 't gezelschap in een kring was gaan zitten, wilde het gesprek maar volstrekt niet vlotten. - Mama, - begon onze vierjarige lieveling, die op den vloer naast Hermine zat te spelen, Mama, 'eef Meneer Kenthoff ook kandij-konties van zijn papa meebracht voor Kareli? Ook dit bewijs van vergevorderde opmerkingsgave bij een kind bracht het gesprek niet veel verder. Krenthoff, die, als laatst van de reis teruggekeerde, 't meest had kunnen vertellen, antwoordde hoogstens met een enkel woord op de vragen die mijne vrouw deed, en was merkwaardig onvast in zijn opinies. - En U is in den laatsten tijd zoo in Italië geweest, Meneer Krenthoff? Aan de meeren, is 't niet? - O ja,.... te Venetië. - 't Moet daar in den laten herfst nog heerlijk zijn, niet waar, en warmer dan hier? - Neen, volstrekt niet...., antwoordt Robert in een toestemmenden toon. Verwondering bij Hermine. - Dat's te zeggen, ja, heerlijk, herneemt Robert. - En ontmoette U veel vreemdelingen? - Ja, - Mevrouw... heel veel... - Engelschen zullen er wel het meest geweest zijn, niet waar? - Geen enkele, Mevrouw. - He! Viel ik in, dat is toch vreemd, die vindt men anders overal. Hollanders waren er zeker niet? - Ja.... maar ik vraag excuus; hoe bedoelt U... Er waren bijna niets dan Engelschen... Ik zie met schrik het oogenblik komen, waarop Henriëtte in lachen zal uitbarsten. Hermine redt den toestand. - A propos, man, zegt zij mij aankijkende, 't is waar ook, - ik had al bijna vergeten je te zeggen, dat er een pakje voor je is gekomen, dat ik terstond als je t'huis kwam moest over geven. Ik heb het in mijn kastje geborgen, en zal 't je even geven, - | |
[pagina 333]
| |
als Meneer Krenthoff mij een oogenblik wil excusseeren... Kom mee, Kareltje!... Dat waren er ten minste drie uit de kamer. Henriëtte volgde een paar minuten later. 't Malle kind had een pret! - lachend kwam zij in mijne kamer aanhuppelen. - Wat zijn die verliefde menschen toch zot, riep ze uit. - Ik zie ten minste, dat U 't nog niet is, jufvrouw van Rooven! - Ik kan 't op mijn manier zijn, - U weet er niets van, Meneer Drilman. - Nu, en wie is dan de gelukkige? - - Dat weet Hermine, - en die mag het U niet zeggen... - Stel je maar gerust, manlief, 't is allemaal gekheid, - en je behoeft niet bang te zijn.... Mag ik 't hem vertellen Henriëtte?.... je weet dat hij toch bijna even goed op de hoogte is als ik.... - Neen, om niets ter wereld! - antwoordt zij... ten minste niet zoolang ik er bij ben. - En ze loopt hard weg, hare ooren met beide handen toestoppende. Ik vernam toen, dat Meneer van Rooven zijne dochter gepolst had over hare gezindheid jegens den Graaf van Leemvogel. Zij had, gelijk altijd, geantwoord, dat ze hem niet kwaad vond; - zou zij dan geneigd zijn naar hem te luisteren, als hij met een huwelijksaanzoek voor den dag kwam? - Misschien wel en misschien ook niet, was 't antwoord geweest. Hoe kon zij 't zeggen?... Papa was toen zeer boos geworden, - en had haar voor een ondankbaar wicht en allerlei andere stoutigheden uitgemaakt. - Of zij dan iets tegen den Graaf had? had Meneer van Rooven gevraagd. - Neen, maar dat was nog niet genoeg, om iemand als aanstaanden echtgenoot aan te nemen. Nog nimmer had zij er van gehoord, dat een vrijer zich moest bedienen van een tusschenpersoon om te weten of hij kans had van slagen. Van Leemvogel moest eerst bij haar komen... - en dan zou ze zien wat haar te doen stond. - Verder had ze zich niet willen uitlaten, - ofschoon haar vader een verrukkelijk tafereel had opgehangen van haar geluk als de vrouw van een der meest aanzienlijke personen aan het hof, van een man, wiens familie met bijna vorstelijke personen was vermaagschapt. - Als 't nog lang duurt, Hermine, had Henriëtte er bijgevoegd, - dan weet ik werkelijk niet wat te doen. Op dit oogenblik is 't nog minder, - het uitgaan is nog niet be- | |
[pagina 334]
| |
gonnen, zoodat men er minder algemeen op let. Maar als papa voortgaat met Leemvogel zoo aan te halen als hij nu doet, dan zal weldra de geheele stad er van spreken, dat ik met hem ga trouwen. En hij heeft zich nog niet eens gedeclareerd! Ik kan toch niet naar Leemvogel toegaan en hem zeggen, dat ik hem niet tot man wil hebben, niet waar? Neen, dat ging moeilijk, dacht mijne vrouw. Eigenlijk was zij zeer tevreden, dat Henriëtte's vader zonder 't te weten, zoo in onzen zin werkte. - Ik heb het altoos gezegd, man, dat Henriëtte door niets ter wereld gemakkelijker tot iets te krijgen is, dan door esprit de contradiction... en daarom heb ik steeds mijn best gedaan om te beletten, dat zij kennis kreeg van 'tgeen jij van den Graaf overal vertelt... - Overal? meende ik te moeten protesteeren. Overal?... maar, lieve vrouw, ben ik het niet geweest, die je gewaarschuwd heb.... - Nu, - als je mij maar toegeeft dat Henriëtte, op dit oogenblik althans, niet veel gevaar loopt, in de valstrikken van Leemvogel te geraken. - Ik heb haar dan ook aangeraden geduldig af te wachten. Dat ze zich ongelukkig gevoelt, - is overigens niet waar, gelijk je wel zelf kunt zien. Daar loopt ze geen gevaar voor met haar goed humeur en hare vroolijkheid. Maar 't werd tijd het gezelschap in de zijkamer weer op te zoeken. Wij vonden Henriëtte daar teruggekeerd, en de twee ongelukkige gelieven oneindig meer op hun gemak dan vroeger. Robert was blijkbaar op dit oogenblik boven de wolken, - en Anna had, schoon zij 't minder liet merken, een uitdrukking van geluk in haar lieve oogen, die haar tot een geheel ander wezen herschiep dan 't geen wij kenden. Die droomers zijn toch vreemde menschen! - Geen stap waren zij hun doel naderbij gekomen: Anna's voogd was nog even sterk tegen haar huwelijk met Robert als ooit te voren: hij had Henriëtte zelfs verboden er over te spreken, - en schoon deze zich waarschijnlijk door dat verbod op den duur niet zou laten binden, had zij 't tot dusver niet gewaagd het te overtreden: in alle geval hadden Robert en Anna nog niets vernomen, dat hun hoop kon geven; - en ziet, ze waren op dit oogenblik zoo innig gelukkig, zoo zalig, - alsof ze op 't punt stonden naar 't stadhuis trouwkamer 1e klasse te rijden. En toen ze vertrokken viel Anna mijn lieve vrouw met een | |
[pagina 335]
| |
hartstocht om den hals, alsof ze afscheid wilde nemen voor alle eeuwigheid, - en Robert drukte mij de hand te pletten en schudde ze met hevige rukken op en neer. Toen ze weg waren, voorspelde Hermine dat deze samenkomst ten onzen huize niet de laatste van dien aard zou zijn. - De uitkomst bevestigde deze vaticinatie ten volle. | |
V.In weerwil van mijne positie als geheime vijand van den Opper-Markeur in buitengewonen dienst kwam soms een gevoel van medelijden bij mij op voor dien ongelukkigen hofbeambte. In de maand januari vooral van het volgende jaar, ontving ik berichten, die elke ziel voor menschelijke aandoeningen vatbaar moesten roeren. Toen kwam (natuurlijk uit den koker van Hendrik, die als spion eene plaats had verdiend in den Gijsbrecht van Amstel) - toen kwam uit het huis waar de Graaf tijdelijk woonde de kondschap van leveranciers, die zonder betaling naar huis werden gezonden, onder voorwendsel, dat Meneer de Graaf op reis was, - berichten van bezoeken door een fransch sprekende jufvrouw (‘zeker zoo'n vloddermadam,’ dacht Mietje, -) die de eerste maal met een tien gulden afgescheept, maar later door den Graaf ontvangen was, en toen een lawaai gemaakt had van heb ik jou daar.... zoodat Hendrik, die brave jongen, uitgestuurd was om een vigelant te halen, waarin zijn Heer en de vloddermadam waren gaan zitten, - en toen was Meneer twee dagen uitgebleven, en in die twee dagen waren de onbetaalde leveranciers teruggekomen, en toen Hendrik nu naar waarheid verklaarde dat Meneer op reis was, had niemand het willen gelooven, en 't had weinig gescheeld of Hendrik had een pak slaag gekregen..... - Zie je wel, zoo moraliseerde Hermine op nuttigheidsgronden, - hoe gevaarlijk het is, te jokken? had Hendrik de eerste maal niet gejokt, dan had men hem dezen keer geen pak slaag gegeven. - Och ja Mevrouw, antwoordt Mietje, broeder Hellenbraak zeit ook dat de leugen in den beginne uit den vader derzelve | |
[pagina 336]
| |
leugen is, - maar ziet U, Hendrik moet toch ook zijn brood verdienen, ziet U, en, zeitie, beter ten halve gekeerd dan ten heele gedwaald, en daarom wil hij ook graag een andere dienst hebben zeitie, en als U hem in dienst wou nemen, dan zou hij al tevreden zijn, als weet ie dat er hier weinig verval is... - Ik hem in dienst nemen? - dat kan je zoo denken; daar moest je eens bij Meneer mee aankomen! En jij wou dan zeker ook in mijn dienst blijven?.... Ondertusschen bleef, na al hetgeen ik er van te weten kwam, de vriendschap van den Heer van Rooven voor den Graaf onverminderd. Hij had zich nu eenmaal in 't hoofd gezet, dat alle ongunstige geruchten aangaande zijn uitverkoren schoonzoon hetzij het uitvloeisel van vuigen laster of sterk gekleurde herinneringen aan oude pekelzonden waren, die men in een man van van Leemvogel's stand best over 't hoofd kon zien. En die stand, 't was wezenlijk geen kleinigheid! Vooreerst toch bekleedde de Graaf een hooge hofcharge: dit was op zich zelf al een bewijs dat hij gunstig bekend stond, - want zou Z.M. zooveel vertrouwen schenken aan een onwaardige? - Bovendien, - welk eene familie had Leemvogel niet! Zijne gesprekken liepen, althans als hij alleen was met van Rooven, grootendeels over dat punt; hij was met den halven adel van 't gansche land vermaagschapt. Als hij zoo een aantal titels achter elkaar aan zijn lippen liet ontrollen, vergaarde van Rooven die als paarlen van groote waarde, en gevoelde eene soort van welbehagen. Want 't geen Dickens van 't geld zegt: ‘that the next best thing to the possession of it is the naming of a good round sum of money,’ 't zelfde geldt bij velen ook van titels. En als er ooit gevaar was, dat Leemvogel op 't een of andere netelige punt werd gebracht, - dan behoefde hij slechts een anecdote te vertellen, waarin de naam voorkwam van zekere nicht, die met een duc du second Empire getrouwd was, om den Heer van Rooven weer vol bewondering en vertrouwen tegen hem op te doen zien, - en wel in kwaliteit als schoonzoon. Doch helaas, wat mocht het baten? The course of true love enz. Ook de graaf zou de waarheid van dat beroemde citaat ondervinden. Hoe intiem, hoe vertrouwelijk hij ook met den vader werd, bij de dochter kwam hij niet vooruit: en die was toch de hoofdpersoon, gelijk ze met recht aan mijne vrouw gezegd had. De wet heeft wijselijk gevorderd dat de huwelijken met wederzijdsche goedkeuring, uitdrukkelijk door beide belang- | |
[pagina 337]
| |
hebbenden uitgesproken, werden gesloten. Al staat een jonge dame nog zoo onder de tyrannie van een vader, toch wordt gecenseerd dat niemand haar het woordje ja kan afpersen, dat voor den ambtenaar van den burgelijken stand ten slotte alles afdoet. En nu kon de Graaf maar niet de zekerheid erlangen, dat hij dat woordje aan Henriëtte's lippen zou ontlokken, zelfs niet bij de voorloopige plechtigheid der declaratie. Zij was altoos vroolijk, vriendelijk, zelfs uitgelaten met hem: maar had daarbij eene manier om hem op een afstand te houden, die hem erg ongeduldig maakte. Eene declaratie te wagen zonder zeker te zijn dat hij aangenomen werd, daartegen kwam zijne eigenliefde op. Het zou toch wat al te gek zijn, als een Graaf van Leemvogel tot Ahlhem een blauwtje liep bij eene jufvrouw van Rooven waarvan de overgrootvader in een keldertje in de tweede Goudbloemdwarsstraat gewoond had! Daar zat hij nu al drie maanden voor de vesting, en nog was deze niet ingenomen. Integendeel, hoe meer hij met zijn trouwen bondgenoot de loopgraven op kunstige wijze vooruitschoof, - hoe hardnekkiger de tegenstand werd. En 't werd tijd dat hij ook aan beveiliging begon te denken tegen aanvallen in den rug. Want, behalve de Amsterdamsche leveranciers die betaling te vorderen hadden, en waarvan de meesten zich lieten geruststellen door de bekende intimiteit van den Graaf met den rijken bankier, - behalve deze schuldeischers kwamen er langzamerhand nog andere opdagen. 't Waren Haagsche mannen der nijverheid, die volgens Haagsche mode, jaren lang crediet gegeven hadden, uit vrees van een goeden klant te verliezen. In die hoedanigheid moesten zij van Leemvogel, die te Amsterdam ging wonen, nu toch wel afzien. En een goede klant was de Graaf geweest, wat bestellingen betreft. Ontegenzeggelijk was hij een man van smaak, gelijk mij overtuigend bleek uit de rekeningen van sommige heeren die mij omstreeks half januari kwamen verzoeken, mij met de waarneming hunner belangen te belasten. 't Waren o.a. de Heer van Truffelen, cuisinier-patissier uit de Veenestraat; - Gebr. Politoer, meubelmakers op 't Smidswater; - de homme d'affaires van de dames Guipure Soeurs, de beste en duurste modemaaksters in den Haag, - bij wien ook Hermine bij deze gelegenheid eene japon bestelde (waaruit men kan zien, dat het niet altjd voordeelig is cliënten aan te nemen, al zijn die nog zoo soliede); - | |
[pagina 338]
| |
eindelijk de bekende wijnkoopers uit Rotterdam, van Benkarlen en Zoon. Bij geruchte hadden die heeren vernomen, dat de Graaf op 't punt stond een zeer rijk huwelijk aan te gaan. Ten volle deelden zij in de vreugde van den aanstaanden echtgenoot van Mej. van Rooven, - en meenden dezen evenmin als zich zelven een ondienst te doen, door hem een zachte vermaning te geven, dat bespoediging van 't heugelijke feit in 't belang van allen was. Als consulent kwam ik hierdoor in een pijnlijken tweestrijd met mijne belofte aan Hermine, om zoo mogelijk het huwelijk van Henriëtte met Leemvogel tegen te gaan. Greep ik de mij geboden gelegenheid aan, om Leemvogels finantieele moeielijkheden met groot fracas te ontmaskeren, door hem voor schulden te vervolgen ten bedrage van ruim ƒ 40,000 alleen voor soupers, diners, dames-toiletten en meubelen, - dan was 't wel waarschijnlijk, dat de Heer van Rooven in zijne sympathie voor den adellijken schoonzoon zou bekoelen, - en zoo zou dus Henriëtte verlost worden van den lastigen aandrang aan de zijde van haar vader. Maar dan stonden weer de kansen voor mijne cliënten bijzonder ongunstig: waar niets is, verliest zelfs de Keizer zijn recht, - hoeveel meer Koks, Modemaaksters en Wijnkoopers! Gelukkig hadden de achtenswaardige leden der hiergenoemde gilden, die mij kwamen raadplegen, gezond verstand genoeg om dit in te zien. Mijn advies was, een afwachtende houding aan te nemen. - De toekomst zou bewijzen dat ik goeden raad had gegeven.
Ieder mijner Amsterdamsche lezers zal zich herinneren, dat de winter van 186. zich bijzonder onderscheidde door het groot aantal partijen, dat de groote lui in Neerland's hoofdstad elkaar gaven. In 't vorige jaar was er zeer veel gewonnen in Metallieken, Peruanen en olie, - en daar de samenstelling der haute volée te Amsterdam niet geheel buiten verband staat met de prijzen der genoemde artikelen, had men niet alleen veel partijen zien geven, - maar ook enkele nieuwe gezichten in de salons ontmoet, die de eentonigheid van vroegere jaren wat kwamen afwisselen. Mijne vrouw en ik namen gewoonlijk geen deel aan zulke | |
[pagina 339]
| |
feestelijkheden. Hermine houdt erg veel van huiselijkheid - en is bovendien veelal in eene positie, die met het oog op toekomstige gebeurtenissen, groote rust verkieslijk doet zijn. Ik voor mij hecht ook niet veel aan de genietingen van 't zoogenaamde uitgaan. Als men eenmaal begint, dan moet men er mee voortgaan, omdat de coterie te klein is, dan dat de afwezigheid van een harer leden onopgemerkt zou blijven, en nergens neemt men iets zoo gauw kwalijk als in dien kring. Door op 't eerste bal of 't eerste diner te verschijnen geeft men zich als 't ware voor den ganschen winter gevangen: en dat is noch met mijne drukke bezigheden, noch ook met de mij aangeboren vrijheidsliefde te rijmen. Ook is de soort van omgang, die men bij zulke gelegenheden met zijn lotgenooten heeft, niet vrij te pleiten van zekere eentonigheid: op twintig diners dezelfde twintig menschen soortgelijke twintig schotels en twintig wijnsoorten te zien verorberen, en daarbij twintigmaal dezelfde gesprekken over dezelfde koetjes en kalfjes te hooren voeren, - al zijn die gesprekken overigens nog zoo geestig (des neen)..... Er zijn menschen die dat vijftig, zestig jaren achter elkaar uithouden, - en als 't waar is dat vermijding van alle gemoedsschokken een verlengden levensduur waarborgt, dan is dat geen wonder. Ik voor mij houd meer van wat minder lekker eten, - van wat familiaarder partijtjes (mits niet al te familiaar) en van wat meer onvoorziens. Intusschen, - in den winter waarover ik nu spreek, was Hermine toevallig vrij van des doctors preventieve censuur, en toen wij op eene mooien dag een uitnoodiging ontvingen voor een bal ten huize van den Heer van Rooven, kreeg mijne vrouw grooten lust, dat feest eens bij te wonen. - Je weet, zeide ze, dat van Rooven zijn huis geheel nieuw heeft laten opmaken, - en naar ik van Henriëtte hoor, is 't wezenlijk heel mooi geworden. - En dan, je vriend den Graaf heb ik nog nooit gezien..... Of die zich nu eindelijk zou declareeren.... - 't Zal moeilijk gaan, vrouwlief. Ik heb dien dag eene vergadering, daar ik absoluut bij moet zijn.... - Nu, die kan je best verschuiven, je hebt immers nog ruim veertien dagen vóór je.... Ik zal maar vast aannemen. Zoo werd besloten, - en om de waarheid te zeggen, was 't voor dit bal dat mijne vrouw de japon bestelde, waarvan ik gesproken heb. | |
[pagina 340]
| |
Zoo kwam het dat mijne vrouw en ik op een kouden winteravond ten ongeveer negen ure onze intrede deden in de receptiezaal, waar Mevrouw van Rooven hare gasten ontving. - Overeenkomstig de niet straffeloos te overtreden wetten der samenleving, was die zaal opgepropt vol met heeren en dames, die elkaar en elkaars toiletten platdrukten en vernielden, - terwijl aan beide zijden breede openstaande porte-brisees toelieten een blik te werpen in veel ruimere vertrekken, waarin zich op dit oogenblik niemand bevond dan twee nieuwelingen in de wereld, die zich voor de groote spiegels angstig verzekerden dat hun das geen kreukje vertoonde, en hun glimlachje onbeduidend genoeg was. Na een vergeefsche poging, om den Heer van Rooven te zien te krijgen, die door de vorige ‘fournée’ gasten achteruitgedrongen en gevankelijk meegevoerd was, - na een weemoedigen blik op den sleep van Hermine, die al een mooi eind op weg was vertrapt te worden, trok ik mij terug in een hoekje achter den rug van den knecht, die de goedheid had de namen der aankomenden uit te roepen. Ik heb een uitstekende opvoeding genoten, waarvan een der eerste stelregels deze was: Op eene partij zult Gij praten; - om 't even wat en hoe, maar praten zult Gij. Dienovereenkomstig begon ik mijne buurvrouw aldus aan te spreken: - Is 't voor 't eerst, Mevrouw de Blond, dat U de nieuwe inrichting hier ziet? - Ja, Meneer Drilman. Dit onder eene buiging mijnerzijds en eene dienares van haar kant, die beide om de ondoordringbaarheid der stof weinig gracieus konden zijn. Mevrouw de Blond deed wel haar best, - want ik zag dat de dame, met wie ze rug aan rug stond, krampachtige moeite deed om op hare plaats te blijven, - maar ze moest zich al spoedig gewonnen geven. - 't Is allerliefst, vindt U niet? ging zij voort. Vooral de ornementatie der gang is smaakvol. - 't Is maar jammer, hernam ik, dat de menschen zoo opeengedrongen staan in deze eerste kamer. Zou 't niet veel gunstiger zijn voor 't gezicht zoowel van de kamers als van de toiletten der dames, als men zich een weinig verspreidde? - Ja, zeide Mevr. de Blond, - en de toiletten verdienen toch ook wel eens gezien te worden, vindt U niet? | |
[pagina 341]
| |
Deze wenk was wat al te duidelijk. Ik kon 't niet van mij verkrijgen het compliment dat mijne dame verlangde terstond te overhandigen. - Ja..... zei ik; zouden wij niet het voorbeeld kunnen geven? Mag ik de eer hebben..... en ik presenteerde haar mijn arm. - Mevrouw de Barones van Biörneborg, riep de oproeper op dit oogenblik - en ik begreep dat Mevrouw de Blond aan mijn verzoek niet kon en mocht voldoen. De Barones van Biörneborg was namelijk ééne van de vier beautés in de coterie, en dat was Mevrouw de Blond ook. De Barones was bovendien ééne van de twee dames, die zich het hest heettén te kleeden, en Mevrouw de Blond was de andere. Wie op dezen avond den palm der overwinning wegdroeg?... Weg met U, profanum vulgus van zwartgerokte, onbehagelijke, mannelijke kritikasters! Wat weet Gij er van? ‘Mevrouw van Biörneborg, - zoo was Hermine's uitspraak, - had ontegenzeggelijk de mooiste japon: dat saumonkleurig fluweel, met witte marabouts en kanten, - en welke kanten?! Goede Hemel! - niets kon mooier staan bij haar zwarte chevelure, en hare diamanten zijn wezenlijk onovertroffen. Daarentegen was Mevrouw de Blond naar mijn oordeel oneindig veel smaakvoller gecoiffeerd. Mevrouw Biörneborg had veel te veel valsch haar’ (- eene mode, waaraan Hermine, die zelf een overvloed van haar bezit, nooit heeft willen toegeven) ‘en voor een klein persoontje als zij...’ - Vindje ze zoo klein? - ik volstrekt niet, - ze is grooter dan jij. - Waar zijn je oogen, man? Ze scheelt wel een palm met mij in 't mindere.... Maar ik loop vooruit: deze conversatie tusschen Hermine en mij had eerst plaats, toen wij weer t'huis waren en voor dien tijd moest er nog veel gebeuren. - De Graaf van Leemvogel tot Ahlhem! werd nu geanonceerd. Ik beken, dat ik nieuwsgierig was. - Een mooi gebouwd man, - met een fijngesneden profiel, zeer blond haar, bakkebaard en knevel, - daarentegen donkere oogen, - uitstekend gekleed, - voor zoover dat met onze hedendaagsche kostumen mogelijk is, - stapte met het meest ongedwongen gemak binnen, en maakte een diepe buiging voor Mevrouw van Rooven, | |
[pagina 342]
| |
die hem dadelijk de hand reikte. Tegelijkertijd ontworstelde zich van Rooven aan de groep van dames, waartusschen hij beklemd had gezeten, en vloog op de hand aan, waarin Leemvogel zijn claque droeg. ‘Mijn waarde Graaf, dat doet mij pleizier, - U ook bij mij te zien! Is U weer geheel hersteld van Uwe verkoudheid? - Waar is Henriëtte toch?’ Henriëtte was niet ver. Na eenige moeite was 't haar gelukt, naar mij toe te komen, - en mij toe te fluisteren: Meneer Drilman, kunt U mij niet te soupeeren vragen? Iedereen denkt, dat de dochter des huizes daarvoor al geëngageerd is, - maar ik ben nog onbezet, en ben erg bang dat.... Voor wien zij vreesde bleek niet; - want Meneer van Rooven tikte haar juist op den schouder: Kijk eens om, Jetje, daar is iemand die graag het souper van je zou willen hebben? Je bent immers nog niet geëngageerd? - Ja papa, ik heb het souper juist aan Meneer Drilman beloofd, - en anders heb ik niets dan een vierde polka. Als Meneer die wil hebben? - Dat is toch al heel jammer, Graaf, vindt U ook niet? Maar zou Meneer Drilman misschien niet te bewegen zijn.... - Meneer van Rooven, - hoe zou ik kunnen afzien van 't geen de grootste eer is die iemand kan overkomen, - een souper met de dochter des huizes? Maar wil U zoo goed zijn mij aan mijn mededinger te presenteeren? Ik was conciliant genoeg, gelijk men ziet. Niet zoo de Graaf, die mijne buiging met een nauwelijks merkbare beweging van 't hoofd beantwoordde, terwijl van Rooven mij als een zijner beste, meest intieme vrienden voorstelde aan zijn (naar hij hoopte te mogen zeggen) goeden vriend Graaf van Leemvogel tot Ahlhem, Opper-markeur in Buitengewonen Dienst van Zijne Majesteit den Koning. - Ja, freule van Rooven, zei deze, al ben ik ongelukkig te laat, - 't zal mij toch altoos pleizier doen een dans van U te mogen hebben; maar ik mag er dan toch wel op rekenen, dat die vierde polka zal gedansd worden, en mij inmiddels aanbevelen voor eenige toertjes in andere dansen? - Nu, Meneer van Leemvogel, die moet U dan maar komen vragen, zei Henriëtte lachende; - maar ik heb U al meer gezegd, dat ik geen freule ben, - voegde zij er bij met een | |
[pagina 343]
| |
impertinent gezichtje hem aankijkende. U kan uw haagsche gewoonten maar niet afleeren.... - Te grooter wonder als men, gelijk ik, zooveel beter gewoonten zou kunnen aannemen. Maar mettertijd zal ik wel leerzamer worden, en daarin kunt U mij helpen. Ik zou meer dan gelukkig zijn, als U mij gedurig als leermeesteres ter zijde wilde staan. - Ik geloof met U, - zei ik, - Meneer de Graaf, dat er geen aanlokkelijker voorbeeld te vinden is van de Amsterdamsche gewoonten, dan op een bal bij Meneer van Rooven, en..... - Och, Meneer Drilman, dus breekt Henriëtte mijn compliment hier af, - begint U ons nu maar niet te vleijen!... - Meneer Drilman zal die goede gewoonte toch niet hier verkregen hebben? Ik heb althans niet 't genoegen gehad hem ooit te ontmoeten. De Graaf kijkt mij even aan met eene uitdrukking alsof hij mij een hatelijkheid gezegd heeft. - Waarom zou hij toch boos zijn? Hij weet toch niet dat ik de advocaat ben van de Heeren van Truffelen, enz.? - Meneer Drilman, herneemt Henriëtte, is dan ook zelden te krijgen! Hij maakt zich pretieus... En ik reken het een bijzonder voorrecht, dat het ons eindelijk gelukt is.. - Foei, Jufvrouw van Rooven, U moest mij niet zoo voor den gek houden; - U weet dat mijne vrouw doorgaans verhinderd... - Is Meneer Drilman getrouwd? vraagt de Graaf, - op merkbaar vriendelijker toon. Mag ik hem dan verzoeken mij wel te willen presenteeren aan Mevr. Drilman?... - Nu, tot straks, zegt Henriëtte, ze wachten op mij, - en bij 't weggaan fluistert ze mij toe: Ik heb dien ongelukkigen Bloosing voor de eerste wals, en als ik hem niet ga halen, dan durft hij zeker niet te komen. En ik dien toch het bal te openen! 't Is al kwart over negen. - 't Zal mij zeer aangenaam zijn, antwoord ik den Graaf. - Doch in der Goden raad was anders besloten. Hermine zou zich moeten vergenoegen met eene kennismaking per oculos. Toen het bal eenmaal aan den gang was, ging ik de door de wet voorgeschreven praatjes houden met de oudere dames, die hier en daar op gunstige punten der zalen hare diamanten deden schitteren. Een van die dames stond in de danszaal, met | |
[pagina 344]
| |
den rug tegen de haag van heesters, waarachter twee violen, twee horens, twee clarinetten, ééne fluit en één contrabas de meest onharmonische geluiden voortbrachten. Een oogenblik bleef ik daar staan kijken naar de wemelende menigte van dansers, - waaronder, gelijk meestal 't geval is, de meeste paren met eene bezadigdheid boven hunne jaren, langs den omtrek der zaal ronddwarrelden, terwijl enkele meer ambitieuse tweetallen als kometen, wier loopbaan niet te berekenen is, dan eens dwars langs de diagonaal der zaal, dan weer in omgekeerde richting langs de lijn der overige dansers heen en weer schoten. Een blik vol medelijden wierp ik op eenige min gelukkige dames, die geen dansers hadden gevonden, - een anderen blik van verontwaardiging op een zestal heeren, die door luiheid of eigenliefde beheerscht, die dames maar rustig lieten zitten. - Daarna ging ik met twee andere niet-dansers een partijtje omberen, waarbij overigens niets merkwaardigs voorviel dan dat een der spelers (helaas! - ik niet) een vole-declarée won. Ik maak er ook alleen melding van om een incident, dat zich daarbij voordeed. 't Was omstreeks half twaalf, en wij begonnen ons bij 't spelen al mooi te vervelen, 't geen aan de kwalijk verborgen geeuwen der spelers was te bespeuren, toen een half-gesloopte danser met vliegende haren binnenstormde en aan elk der acht speeltafeltjes die in gebruik waren, de vraag richtte waar Mejufvrouw van Rooven toch was? Hij was voor den thans aanhangigen dans met haar geëngageerd, en ziet ze was nergens te vinden. Niemand wist den verlaten danser te helpen, die dan ook spoedig zijn ontdekkingstocht voortzette. - Die Meneer is indiscreet, vind ik, zei een der spelgenoten aan mijn tafeltje, - Mejufvrouw van Rooven zit stellig in 't een of ander hoekje eene declaratie te ontvangen. - Welnu, als dat waar is, van Harten, dan wed ik dat het Leemvogel is die de declaratie doet, - riep de oude heer Klubs, de andere speler. - Dat noem ik gemakkelijk wedden, ik wed mee, - hernam van Harten. En bovendien wed ik dat ze hem aanneemt. Die oude van Rooven is zoo verzot op zijn graaf, dat.... - Met uw verlof, zei ik op mijne beurt, Mejufvr. van Rooven houdt er een eigen hoofd op na - en ik geloof niet dat zij zich in dezen door haar papa zal laten ringelooren. Maar ik geloof nog niet eens, dat Leemvogel cene declaratie doet. - Hij heeft al zoolang tijd en gelegenheid gehad om die te pous- | |
[pagina 345]
| |
seeren, dat hij 't zeker zou gedaan hebben als hij kans gezien had aangenomen te worden. Zoolang hij gevaar loopt van een blauwtje, zal hij er zich niet aan wagen. - Hij moet tot over de ooren in schulden zitten, zegt van Harten. Beersdorp, U kent hem wel, Meneer Klubs, - de kamerheer, heeft mij ook verteld, dat hij nog ƒ 20,000 voor ecarté van hem moet hebben. - - O ja! antwoordt de Hr. Klubs, en dan heeft hij nog altijd een ontzaglijken last van die la Tilleuse, die hij voor eenige jaren uit Parijs heeft meegebracht. - Ik heb haar nooit gezien, - maar 't moet al een heel mooie meid geweest zijn. - Foei, zegt van Harten - op uw leeftijd zoo nog te durven spreken. - - Wat, leeftijd? Wij oude luidjes zijn nog heel wat krasser dan U denkt. En ik durf wedden, dat U b.v., Meneer van Harten, op uw acht en zestigste jaar niet zoo veel smaak zult hebben op 't punt van mooie meisjes als uw gehoorzame dienaar. - Ik wil 't gaarne aannemen; U heeft een uitstekende school doorloopen. Maar, à propos van mooie meisjes, - gelooft U niet, dat het niet meer dan fatsoenlijk zou zijn, zoo iemand den ouden Heer van Rooven ging waarschuwen wie de man is die met zijne dochter wil trouwen? - Och, wat zou 't U helpen? vraag ik. Ik heb dat al maanden geleden gedaan, maar van Rooven gelooft toch geen woord ten nadeele van zijn Graaf.... - En dan, van Harten, - zegt de oude Heer Klubs, de Graaf moet een geweldig duëllist voor den Heere zijn, en als hij hoorde dat U zijne fraaie faits et gestes rondbazuint, dan zou U wel eens een onaangename ontmoeting kunnen krijgen. - Nu, mij kan 't niet veel schelen, herneemt van Harten.... 't Zou mij alleen spijten als die aardige meid een panier-percé tot man kreeg. - Maar laat ons toertjes bepalen. - Ik zie al eenige toebereidselen maken voor 't souper. Den ouden Heer van Rooven zag men inmiddels in de verte naderen, eene kolossale matrone, met een kuras van edelgesteenten bepantserd, voorttrekkende; - zoo sleurt op 't Noord-Hollandsch kanaal soms een kleine sleepboot met hijgend geraas een dier prachtige driedekkers voort, die de nieuwere stoomvaart bijna geheel verdringt. Van Rooven's gelaat straalde van warmte en genoegen: en de beleefdheid waarmee hij de plich- | |
[pagina 346]
| |
ten van een gastheer vervulde, - sympathiseerend met jong en oud, schoon en ordinair, rijk en arm (want in de haute volée doen zich al die schakeeringen even als in de groote maatschappij voor), en de gulheid waarmee hij de honneurs deed van het feest waren een schouwspel voor de Goden. Reeds droegen de dienstbare geesten kleine, zoogenaamd voor acht personen geschikte tafeltjes rond, waaraan men zou aanzitten, en 't werd tijd dat ik Henriëtte eens ging opzoeken, met wie ik soupeeren moest. Terwijl ik met dit doel voor oogen door de menigte heendrong die nu ook de speelzaal had geïnvadeerd, ontmoette ik Hermine, - die er wezenlijk nog allerliefst uitzag voor eene moeder van vier kinderen, - en wier japon op enkele loshangende kanten en afgerukte strikken na, minder geleden had, dan ik had durven hopen. Zij was blijkbaar zeer in haar nopjes - ofschoon ze die gelukkige gemoedsstemming zeker niet aan haar cavalier te danken had, - want onbeteekenender uithangteeken voor een kleerenmaker ken ik niet dan dien Janus Resartus. - Hermine had een andere reden van tevredenheid en wilde mij die waarschijnlijk juist vertellen, want zij liet haar cavalier in 't midden der zaal staan en kwam op mij af met de woorden: Ik heb goed nieuws, manlief! - toen Henriëtte, die juist binnengekomen was, haar tegenhield, - en zei: - Och! om 's Hemels wil nog niet! Laat mij de primeur hebben van dat nieuwtje. - Hermine gaf toe, - te meer daar Meneer Resartus weer achter haar stond, - getrouw haar volgend tot aan 't souper, dat zij hem beloofd had. Ik presenteerde Henriëtte mijn arm en drentelde met haar weg. - Nu, wat is uw nieuws? - U raadt het nooit, Meneer Drilman. Probeer eens? - Is er een nieuw engagement? - Neen, niet dat ik weet, - en Henriëtte lachte als een kind dat kattekwaad gedaan heeft en nog niet aan de ontdekking denkt. - Heeft iemand een blauwtje geloopen?... Maar dat kan men geen goed nieuws noemen... - 't Komt wel wat nader bij: ook heb ik nooit gezegd dat het nieuws zoo goed was. - En wie denkt U wel?... Wij waren inmiddels genaderd aan 't uiteinde der suite, aan de tuinzijde van 't huis. Daar was een allerliefst klein ver- | |
[pagina 347]
| |
trekje, - geheel behangen met lichtpaarsche zijde en verlicht door een lustre van saksisch porselein met twaalf kaarsen. Door dit boudoirtje had men 't gezicht op een kleinen wintertuin, onlangs door den eigenaar ingericht en met een schat van planten versierd. In 't midden stond onder een rustieke lustre een prachtige groep van camelia's. Al wandelende waren wij tot voor de portière gekomen die het boudoir van de speelzaal scheidde en ik was nu voornemens weer om te keeren toen ik eenigen tegenstand bespeurde bij Henriëtte. Ik zag toen dat zij met een nieuwsgierigen blik en met den vinger op de lippen naar de serre keek. Ik keek natuurlijk ook. Op eene bank achter de camelia's zat eene dame; vóór haar stond een heer. De camelia's beletten te zien wie 't waren, maar aan het saumonkleurige kleed had Henriëtte haar herkend: - Mevrouw van Biörneborg! fluisterde zij. - De Heer deed klaarblijkelijk een zeer vertrouwelijke mededeeling, - en terwijl wij daar stonden te kijken, - verscholen achter een der halfopgetrokken portières van 't boudoir, - zagen wij hem naast de dame een zittende houding aannemen, die al zeer spoedig en onder een hartstochtelijk gefluister overging in een halfknielende, - terwijl hij de hand der dame aanvatte, - en die op de meest ridderlijke wijze aan zijne lippen drukte. Bij 't aanschouwen van deze interessante pantomine (- want hooren konden wij niet) keek ik Henriëtte lachend aan. Ik was verbaasd over de verandering in de uitdrukking van haar gezicht... - Nu, Meneer Drilman, zeide zij gehaast, U raadt het toch nooit, - ik zal 't U maar zeggen, - en nu voeg ik er bij, dat het goed, zeer goed nieuws is. - 't Is nog geen half uur geleden, Meneer Drilman, dat bijna precies dezelfde scene, op diezelfde plaats daar in den wintertuin werd vertoond. De dame was een andere dan nu, - maar de acteur was dezelfde.... Was 't niet goed, - zeg mij, Meneer Drilman, was 't niet goed, dat die eerste dame het aanzoek van den Graaf van Leemvogel anders ontving dan Mevr. van Biörneborg... - Is 't mogelijk? Hij heeft zich dan toch gedeclareerd... en U heeft hem bedankt... - Zeer gedecideerd en zonder omwegen, Meneer Drilman: en ik ben er blij om ook.... Welk een wezen moet dat zijn. Ik had nooit gedacht dat Henriëtte's oogen en mond zulk | |
[pagina 348]
| |
een diepe verachting konden uitdrukken als op dit oogenblik 't geval was. - Maar 't was slechts voor een oogenblik: een andere gedachte kwam haar opvroolijken. - Nu moest papa nog eens bij mij aankomen met zijn graven!.... Ik had wel ik weet niet hoeveel gegeven als hij hierbij had kunnen zijn. - Die goede papa, - 't eenige wat mij zoo straks nog hinderde, was de vrees dat hij erg boos zou zijn als hij hoorde dat ik Leemvogel zoo maar bedankt had. Nu zal hij wel zelf inzien, dat ik gelijk had. Henriëtte had blijkbaar niet veel aan logica gedaan. Want in welk verband stond de eerst later ontdekte trouweloosheid van haren aspirant-minnaar tot de redenen die haar hadden bewogen, een half uur geleden, zijne declaratie van de hand te wijzen? - - Weet Uw papa er al van? - Neen, ik zal 't hem vertellen als het bal gedaan is. Aan 't souper is Henriëtte voor den gewonen toeschouwer vroolijk, dartel, opgewekt als altijd. Met 't beste humeur ter wereld ontvangt ze de flauwste der talrijke complimenten, haar ten offer gebracht door de aanzittende bewonderaars van haar persoon of kwaliteit als dochter des huizes. Slechts af en toe, als ik haar blik ontmoet, - lees ik daarin dat zij aan iets anders denkt dan aan hare omgeving van 't oogenblik: soms schalksche pret, - als van het kind dat kattekwaad doet, - dan weer verontwaardiging, zelfs verachting uitdrukkende. Dit laatste vooral, - wanneer de gasten uit de andere zaal, na afloop van hun souper, tusschen de tafeltjes waar wij nog zitten komen aanwandelen, - onder hen ook Mevr. Biörneborg met haar verloofde. Mevrouw Biörneborg is rayonnant; volmaakt geluk spreekt uit haar donkere oogen en tempert daarvan de gewone uitdrukking van fierheid, - en geeft een nieuwe bekoorlijkheid aan die lachende lippen, dat edelgesneden profiel, die blanke, prachtig gevormde hals en schouders, in 't vertoonen waarvan Mevr. Biörneborg met onbekrompenheid te werk gaat. In 't voorbijgaan werpt zij Henriëtte een kushandje toe en roept: - Een compleet succes, dit eerste bal in 't nieuwe huis... - Vindt U? ja, 'k ben blij dat alles zoo goed voor ons afloopt..... ik hoop maar dat 't ook U later niet zal tegenvallen.... | |
[pagina 349]
| |
Zij bijt zich op de lippen, want de laatste woorden heeft zij zich onwillekeurig laten ontvallen en Mevrouw Biörneborg heeft verwonderd opgekeken: doch de stroom der gasten, die van tafel opstaan, sleept haar met haar cavalier mede. Toevallig heeft deze gedurende dit oogenblik ergens anders heen gekeken. | |
VI.Hier, na afloop van het bal (want Hermine en ik lieten onze vigelant dadelijk na 't souper aanrukken) had eigenlijk de uitspraak móeten staan van Hermine over het toilet van Mevrouw Biörneborg, vergeleken bij dat van Mevrouw de Blond en van andere dames. Want 't was onder 't naar huis rijden, dat ik in die geheimen werd ingewijd. En eerst na die plechtigheid vond ik gelegenheid mijne vrouw op de hoogte te brengen van 't geen Henriëtte en ik in den wintertuin hadden zien gebeuren. - Foei, 't is vreeselijk, - was 't oordeel van Hermine. Wat kan zoo'n man toch laag zinken! - Maar jij mag dankbaar zijn dat alles zoo afgeloopen is. Hoe dikwijls heb ik je niet gesmeekt om den papa van Henriëtte te gaan waarschuwen? - Stel je voor, dat Henriëtte dien lagen, gemeenen kerel had aangenomen. - - Och, vrouwtje, je weet immers even goed als ik dat daar geen gevaar voor was, sedert Henriëtte ons haar onderhoud met haar vader had meegedeeld. - Zoo, zoo? vroeg Hermine, - en gelooft Meneer dus op de hoogte te zijn van 't geen er in 't hart van een twintigjarig meisje omgaat? - Ik ben niet zoo oud, of ik herinner mij nog best hoe ik op dien leeftijd dacht. Maar dat is zeker, dat ik nooit zoo bepaald zou durven voorspellen welk antwoord een meisje op eene declaratie geven zal. En ik weet ook, dat toen ik Henriëtte ontmoette bij den uitgang van 't boudoir, waar zij de eerste declaratie van dien.... fielt ontvangen en van de hand gewezen had... (Ik moet excuus vragen voor de sterke uitdrukkingen die Hermine in hare verontwaardiging gebruikte!) - En toen zij mij dat vertelde, en in hare agitatie er bij- | |
[pagina 350]
| |
voegde: ‘Ik hoop maar, dat papa met boos zal zijn,.... en werkelijk, 't is eigenlijk toch geen kwade man, die Graaf, al heb ik hem vrij beteuterd laten staan....’ - toen weet ik wel, dat ik heel dankbaar en blijd was, maar volkomen gerustgesteld nog niet. Ik hield mijn mond, - en ik geloof, dat ik ieder kan aanraden niet to ver to willen indringen in de redenen die zijne vrouw hebben bewogen hem tot echtgenoot te nemen. - Overigens moet ik zeggen, hernam Henriëtte, dat ook je kennis van 't mannelijk hart niet zeer grondig schijnt to zijn. Hoeveel maal heb je mij niet verzekerd, dat Leemvogel zijne declaratie niet zou doen, vóór dat hij zeker was, geen blauwtje te zullen loopen? Ik moet bekennen, dat ik op dit punt geneigd was eenig wantrouwen in mij zelven te koesteren. Toch werd mijne menschenkennis, wat de sterkere helft der menschheid betreft, den volgenden morgen schitterend gevindiceerd, en ter eere van mijne vrouw zij gezegd, dat zij zelf daartoe medewerkte, door den spoed, waarmee zij langs de bekende kanalen inlichtingen inwon omtrent 'tgeen in de laatste dagen ten huize van Leemvogel was geschied, en waarvan ik nagenoeg het volgende verslag ontving. Den dag vóór het bal bij van Rooven was de kruk der deur van Leemvogel's zitkamer defect geraakt, - en had de Graaf na zijn getrouwen oppasser een geduchte les gelezen te hebben over dit voorval, waaraan Hendrik betuigde niet schuldig te zijn, - dezen gelast den smid te halen, om de noodige reparatie te bewerkstelligen. Met de kruk in de hand had Hendrik de kamer verlaten, om aan dezen last te voldoen, toen hij aan de huisdeur eene vigelant hoorde ophouden, waaruit twee heeren uitstapten, die naar Meneer vroegen. De trouwe wachter verklaarde overeenkomstig ontvangen instructiën, dat Meneer voor een dag of wat op reis was; - maar de vreemdelingen legden omtrent deze verzekering het meest absolute scepticisme aan den dag, - waarop Hendrik, die eigenlijk nog een nieuweling was in 't vak van liegen, de onvoorzichtigheid gehad had te vragen - wie of de heeren dan waren? - Dit dan was verdacht. O, is Meneer voor den één t'huis en voor den ander niet? had een der vreemdelingen gezegd. - Ga jij maar eens gauw naar boven, mannetje, en zeg aan meneer Leemvogel, dat de | |
[pagina 351]
| |
HH. Beersdorp en Hogenstee uit den Haag Meneer wenschen to zien. Hendrik had niet durven tegenspreken en was naar boven gegaan, waar hij ontvangen werd met een uitgelezen keur van vloeken en met de verzekering, dat hij zich dien eigensten dag uit den dienst des Graven ontslagen mocht achten. De twee vreemde Heeren hadden inmiddels de voetstappen gevolgd van den oppasser, en kwamen juist aan de deur der zitkamer, toen de arme martelaar der waarheid voor den toorn zijns vervolgers vlood. - Wel vrienden! had Leemvogel hun terstond tegemoet geroepen, - wel vrienden, dat doet mij pleizier eens een bezoek van fatsoenlijke lui te ontvangen, - en met warmte had hij zijne vrienden genoodigd te gaan zitten. Ik vraag je excuus, dat die stommeling van een oppasser geen onderscheld weet te maken. De stommeling zelf stond nog op 't portaal voor de deur, die de Heeren bij 't binnenkomen wel toegeduwd hadden, maar die bij ontstentenis der kruk toegegeven had aan de zwaartekracht, en nu op een kiertje openstond. Hendrik bleef staan op 't portaal, en hoorde dus met groote nauwkeurigheid al wat er in de zitkamer wend besproken. - Foei, merkte Hermine op, toen Mietje zoover gekomen was met haar verhaal, tat luisteren is een leelijk ding! - Luisteren? Mevrouw, - ja wel is dat een leelijk ding, Mevrouw. Maar Hendrik kon immers niet anders doen dan hooren wat die Heeren elkaar vertelden, - niet waar? Want zijn pet had ie later vallen, weet U, en 't is pikkedonker daar op 't portaal, en toen hij zen pet na veel moeite gevonden had, toen moest ie hem toch wel afvegen, - want er is geen slordiger mensch dan die jufvrouw, waar Meneer Leemveugel bij in huis woont, en de vloer is er altijd vol stof, en als een mensch een fatsoendelijk mensch is, dan kan hij toch niet met een stoffige pet op straat komen, - en als die Heeren hard op spraken met een open deur, Mevrouw, dan... - Nu, ga maar voort! had Hermine toegegeven. Kort samengevat, kwam het lange verhaal van Mietje hierop neer, dat de twee Heeren niets hadden willen weten van de vriendschap van den Graff; - beiden hadden groote sommen geld van hem te vorderen, wel veertig duizend guldens meterbeien, zei Mietje, - lieve gunst! en dat alleen aan speel- | |
[pagina 352]
| |
schulden! en de Graaf had om zoo te zeggen geen roode duit op zak, en kon hun niets geven; hij had hun al vroeger wijs gemaakt, dat hij op 't punt stond met een rijke jufvrouw te trouwen, en dan zou hij ze wel betalen; - maar dat was nu al zoo lang geleden, dat de Heeren uit den Haag er geen geloof aan hechtten, - en nu eens persoonlijk poolshoogte waren komen nemen. De positie van Leemvogel was zeker vrij sterk; hij had niets hoegenaamd te verliezen, en was niet bang van nature, - noch voor physiek geweld, noch voor de verachting van fatsoenlijke lieden; - voor een aanval in 't front behoefde hij dus volstrekt niet te vreezen. Het eenige terrein, dit zagen de Haagsche vrienden al spoedig in, waarop zij met eenige hoop konden manoeuvreeren, was dat van 't eigenbelang. - Zoo was het gesprek, dat eerst vrij hevig was geweest, later meer bedaard geworden; ja, zoo bedaard, dat Hendrik er niet veel meer van vernomen had. Slechts de laatste woorden, door een der Haagsche Heeren uitgesproken, waren weer tot hem gekomen: - Nu, laat ons zoo afspreken, - Beersdorp; wij gunnen hem nog drie dagen; als hij binnen dien tijd niet geëngageerd is, - of althans zijne declaratie niet gedaan heeft, - dan plaatsen wij een door ons beiden geteekende advertentie in 't Haagsche Dagblad, waarin wij haarklein vertellen, hoe en waarvoor hij ons opgelicht heeft, - en dan zal 't al een heel geluk zijn als hij nog een rijke vrouw krijgt. Wil hij daarna duëlleeren, - dat kan hij krijgen, zooveel hij hebben wil. - Ja, maar als Mejufvr. van Rooven hem bedankt? was 't antwoord van Beersdorp. - Nu, - Heeren, - ik moet zeggen, dat jelui bl... hard bent voor een armen donder, wiens eenige schuld is dat hij schulden heeft. Maar ik wil van mijn kant jelui niet tegenwerken, en zal dus van de eerste gelegenheid de beste gebruik maken om aan jelui verlangen te voldoen, - en wat de vrees van Beersdorp betreft, dat Mej. van Rooven mij zou bedanken, - daar ben ik niet bang voor. En zelfs in de veronderstelling, dat dat mocht gebeuren.... Hier was de stem van Leemvogel weer veel zachter geworden, zoodat Hendrik niets meer had kunnen hooren, dan alleen een uitbarsting van lachen en den uitroep: - Je bent toch een brutale smeerlap, Leemvogel! een compliment, dat de Graaf niet als beleedigend scheen aan te merken. Hendrik had zijne pet nu schoongeveegd, en daar hij met een | |
[pagina 353]
| |
heiligen afschuw voor vloeken bezield was, had hij het huis verlaten. - En nu is hij zonder dienst, snikte Mietje, en wat moet hij nu uitvoeren? Och, Mevrouw, zou U 'm nouw niet willen neimen? Hij heeft toch zoo trouw alles oververteld wat er bij zijn... De verontwaardiging van Hermine op dit oogenblik moet verpletterend geweest zijn. - Denk je dat ik dat eene deugd vind, die ik zou willen beloonen? - Maar ik docht, Mevrouw, als dat U zelvers gezeid had... - Word je weer brutaal, Mietje? Kom, 't is tijd dat je aan je werk gaat. Hermine had zich ook kunnen beroepen op 't voorbeeld van dien Romeinschen veroveraar, die zekere stad door middel van verraad in handen kreeg, en den verrader terstond deed ophangen, - maar wat heeft zoo'n werkmeid aan geschiedkundige voorbeelden? - En zoo zie je, - zei ik, toen Hermine haar relaas ten einde gebracht had, - 'tgeen op den morgen na 't bal aan 't ontbijt geschiedde, - zoo zie je, vrouwlief, dat ik toch gelijk had met te veronderstellen dat Leemvogel door buitengewone oorzaken tot het doen der declaratie moet gebracht zijn. - Kom, word maar niet grootsch, omdat je je dezen keer niet vergist hebt. Wil je nog een boteram? - Meneer van Rooven is daar om Meneer te spreken, kwam de meid zeggen. - Wat, zoo vroeg al? - - Hij zal met Henriëtte eene explicatie gehad hebben. - Laat hem hier binnen komen. - Neen, hij vraagt immers alleen naar Meneer? - Och Mietje, laat Meneer even op mijne kamer, ik kom dadelijk. - Excuseer mij, begon van Rooven toen ik bij hem kwam, - dat ik U zoo vroeg kom storen, - maar U zult misschien reeds vermoeden wat mij hier brengt. - Ik heb gisteren, na afloop van het bal, een onderhoud gehad met mijne dochter, dat mij zeer verwonderd heeft, - en waaromtrent ik het recht meen te hebben, ook van U nadere inlichtingen te vragen. Mijn bezoeker, beleefd als altijd, had op dit oogenblik eene soort van extra deftigheid, bijna had ik gezegd eene soort van majesteit over zich, die indruk maakte, - en trouwens daartoe bleek bestemd te zijn. | |
[pagina 354]
| |
- Met de grootste verwondering heb ik uit den mond mijner dochter vernomen, dat de Graaf van Leemvogel haar ten huwelijk gevraagd heeft, en dat zonder succes; dat die persoon daarop, dienzelfden avond en in 'tzelfde huis, de hand verkregen heeft van eene dame, die ik niet behoef te noemen; - bij dit laatste feit is U, naar ik hoor, tegenwoordig geweest... Ik buig toestemmend. De majesteit van den Heer van Rooven is nog steeds aan 't stijgen. - Ik onthoud mij er van, zoo gaat hij voort, de handelwijze van den Heer Leemvogel te kwalificeeren. - Maar wat mijne verbazing tot den hoogsten trap heeft doen klimmen...
- Meneer van Rooven, om de waarheid te zeggen, moet ik bekennen... - Dat ik, zoo vulde van Rooven den aangevangen zin aan, dat ik nauwlijks het recht heb U met dergelijke vragen lastig te komen vallen. Accoord. Maar U zult mij toch toegeven dat ik, in de positie die ik te Amsterdam bekleed, er groot belang bij heb, niet in een belachlijk daglicht gesteld te worden: iets dat zeer zeker 't geval zou zijn, zoo de meening veld won, dat ik, van Rooven, - van de bocht der Heerengracht, - chef van van Rooven en Co., commissaris der Vaderlandsche Bank, - Lid der Eerste Kamer, - dat ik verzot zou zijn op iemand als den Graaf van Leemvogel, - dat ik hem zonder succes aangehaald zou hebben, dat ik... De verontwaardiging belette hem een oogenblik voort te gaan. Toen hij wat kalmer was geworden hernam hij: - En daarom zal Mijnheer Drilman, dien ik al zoo lange jaren heb gekend en geacht, - een man wiens diepe blik en verstandig oordeel hem zoo algemeene hoogschatting hebben doen genieten, - daarom zal mijn vriend Drilman mij 't niet euvel | |
[pagina 355]
| |
duiden, zoo ik hem kom vragen om dergelijke geruchten, - die, hoe langer zij zonder tegenspraak circuleeren, des te meer geloof vinden, - overal en waar 't te pas komt tegen te spreken, - en zoodoende hulde te doen aan de waarheid, die, - mijn vriend zal 't mij toegeven, toch het edelste kleinood is, dat wij bezitten. Meneer van Rooven ging in zijne bewondering voor dat edele kleinood zoo ver, dat hij met vochtige oogen mijne rechterhand in zijn beide handen nam en die hartelijk drukte Daarop ging hij weer op meer beschouwenden trant voort: - Welk eene veronderstelling ook! - Ik zou mijne dochter, mijn aangebedene, mijn eenige dochter een echtgenoot hebben willen opdringen? - wie weet beter dan ik, dat het huwelijk geheel eene zaak van impulsie, van innige liefde moet zijn? Wie is meer dan ik overtuigd dat waar die ontbreken, 't geluk niet kan bestaan, ook bij 't bezit van alle aardsche goederen? - En een titel - wat is een titel, in onzen tijd vooral? Is niet elkeen, mits eerlijk en welopgevoed, de evenknie van alle graven, hertogen en baronnen ter wereld? - Hoerah! - dacht ik, mannetje, mannetje, je bent onvoorzichtig! - kom, daarvan zal ik eens profiteeren. - Ja, zoo sprak ik, - U heeft volkomen gelijk, - en 't doet mij ontzaglijk veel genoegen U deze gevoelens te hooren uitspreken. Ik van mijn kant kan U de verzekering geven, dat ik al mijn best zal doen, om de ongerijmde geruchten tegen te spreken, die U vreest, dat in omloop zijn; - geruchten te ongerijmder, daar ik mij zeer wel herinner, U eens voor den Graaf van Leemvogel te hebben gewaarschuwd, - zoodat die praatjes niet eens de waarschijnlijkheid voor zich hadden. Op dit punt kunt U dus volkomen gerust zijn. Vol dankbaarheid nam Meneer van Rooven zijn hoed op, en wilde vertrekken. - Maar à propos, - met deze woorden hield ik hem even staande, - waar was gisteren avond toch Uwe nicht Mejufvrouw van Genst? - O die had eene migraine... Ze is van daag weer heel wat beter. - Nu ja, Meneer van Rooven, - wij weten ook wel wat zoo'n migraine beteekent. Weet U dat Meneer Krenthoff in de stad is? - Neen, dank U voor de mededeeling, antwoordt van Rooven met een onverschillig gezicht. | |
[pagina 356]
| |
- Ik heb hem al verschillende keeren hier gehad, - en de man is nog altoos smoorlijk verliefd op Uwe nicht. - 't Spijt mij zeer, Meneer Drilman, - maar daar kan ik niets aan doen. - Hij zou vrij wat verstandiger handelen als hij naar een ander meisje omzag, - of Anna althans vergat. - Ja. misschien! - antwoordde ik, de deur weer dicht doende, die van Rooven had geopend, en er met den rug tegen aanleunende: - maar, wat erger is, Anna is nog altijd even verliefd op Krenthoff. - Hoe weet U dat? zou ik haast durven vragen. - Wel, omdat ik ze bij elkaar heb gezien! - Anna en Krenthoff bij elkaar gezien? Waar dat? - Hier, in mijn huis - Mijnheer Drilman, - ik sta verbaasd, dat U mij zoo iets in 't aangezicht durft zeggen. U weet, - uit mijn eigen mond weet U het, - dat ik den Heer Krenthoff de hand mijner nicht geweigerd heb, en nu komt U mij vertellen dat U samenkomsten encourageert... - Met Uw verlof, - dat heb ik niet verteld, Meneer van Rooven, - al is het overigens volkomen waar. De voortreffelijke bankier was erg boos. Ik had moeite om niet te lachen, - niet omdat ik er anders van houd, de menschen boos te maken, - maar ik meende hem zoo volkomen in mijne macht te hebben. - Ziet U, Meneer van Rooven, - ik heb U een kleine propositie te doen. Wij advocaten, kennen uit het Romeinsche recht eene soort van overeenkomst, facio ut facias genaamd, waarbij de eene partij iets doet, ten einde iets van de andere gedaan te krijgen. Nu wil ik U voorstellen, van mijn kant al wat ik kan te doen en te zeggen, om de geruchten aangaande Uwe verhouding tot den graaf uit de wereld te helpen, - doch alleen op voorwaarde dat U Uwe toestemming geeft aan 't huwelijk van Anna met Krenthoff. U weet zelf welke waarde te hechten aan de verspreiding van die praatjes... - Meneer Drilman, U gelieft zeker te schertsen, zoo valt van Rooven mij in de reden; - en ik kan mij niet begrijpen, hoe een man van Uw bekende delicatesse zich vermeet ongevraagd tusschen beiden te komen in eene zaak die mij alleen aangaat. - Ik scherts volstrekt niet, Meneer van Rooven, en indelicaat of niet, nogmaals doe ik U de bovenvermelde propositie. Ik ben daartoe nu eenmaal in de gelegenheid, - en de | |
[pagina 357]
| |
gelegenheid maakt den dief, zeggen ze. Maar in mijn eigen oogen ben ik volkomen verantwoord door de wetenschap dat ik Krenthoff's vriend ben, en zijne belangen dus mag waarnemen. - Ik vind U meer dan indelicaat, Meneer Drilman, - ik zou bijna zeggen, imp... - Nu, Meneer van Rooven, waarom U boos gemaakt? Wezenlijk, - mijn voorstel is aannemelijk. - Want, - ik heb nog een opperbeste kaart in mijn hand, die U nog niet kent - neemt U niet aan, dan zal vooreerst gansch Amsterdam binnen drie dagen weten wat het tot dusverre nog niet weet aangaande 't geen ik U over Leemvogel gezegd heb, - aangaande zeker gesprek door U voor eenige maanden over Leemvogel met Mej. Uwe dochter gehouden...... - G.v.d......! bromt van Rooven. - Enz., enz., herneem ik. Ten tweede geef ik U mijn woord van eer, en dit is de kaart die ik nu opspeel, - dat ik, in bondgenootschap met Uwe dochter, die 't geheel met mij eens is, - in geval van weigering Uwerzijds, al mijn best zal doen, om Mej. van Genst over te halen tot een verstandig gebruik van zeker wettelijk middel, dat haar door art. 95 B W. wordt aangeboden, om ook zonder Uwe toestemming, de vrouw te worden van Krenthoff. Ik erken dat dat weinig delicaat is. Maar ik ben nu eenmaal zoo; voor mijne vrienden heb ik ook wat delicatesse over. Meneer van Rooven, - een toonbeeld van 'tgeen de Engelsche crestfallen (letterlijk: met neergevallen kam), noemen, - ziet zich al meer en meer in 't nauw gedreven. Ik meen de capitulatie voor hem gemakkelijk te moeten maken. - Overigens zal 't U, die zooeven zulke echt moderne beginselen verkondigde omtrent de algemeene gelijkheid, niet veel moeite kosten iemand in Uwe familie op te nemen, wiens verdiensten, al schitteren ze niet zoo in 't volle daglicht als de Uwe, dan toch ook niet gering zijn te schatten. - U, die zulke mooie schilderijen bezit en den waren smaak toont te hebben voor het schoone, - U zal ik niet veel behoeven te zeggen van dengeen wiens schilderij op de tentoonstelling in Arti aller lof, - of liever den lof der ware kenners, der kunstbroeders en kunstconcurrenten, mocht inoogsten. - Ik... herinner mij die schilderij niet,... bezigheden verhinderden mij de tentoonstelling te bezoeken... - Ik verzeker U, dat het gezicht op den Tätschbachfall bij | |
[pagina 358]
| |
Engelberg, van Krenthoff, indien hij 't had willen verkoopen, den eersten dag dadelijk twee of drie koopers zou gevonden hebben;... maar hij wilde 't niet verkoopen, en daarvoor had hij zijne redenen. Ik had, vond ik, vrij wat moeite om mijn geachten antagonist klein te krijgen, om zoo te zeggen. Nu echter verraste hij mij met de wijze waarop hij zich gewonnen gaf: - Is 't de Tätschbachfall, die Krenthoff geschilderd heeft? Aandoenlijke herinnering! - U zult U misschien herinneren, mijn waarde Heer Drilman, dat mijne dochter verleden zomer het ongeluk had in eene beek te.... - O ja, - en 't ongeval geschiedde juist in die Tätschbach, die Krenthoff nu geschilderd heeft. - Die schilderij moet ik hebben: hij die ze heeft geschilderd, is - de redder mijner dochter; - ik ben 't hem verschuldigd, reeds lang heb ik gezocht hoe ik den dienst kon vergelden, mij en mijner familie bewezen,
Deze laatste vraag had blijkbaar niet alleen betrekking op mijne tusschenkomst bij Krenthoff; daarvoor keek mij de vrager te angstig en te uitvorschend in de oogen: ik antwoordde dan ook: - Indien U klaar komt met Krenthoff, dien ik dadelijk naar U toe zal sturen, - dan kunt U verzekerd zijn dat ik van mijn kant mijn best zal doen om alle zotte praatjes omtrent U uit de wereld te helpen. Daarop gaven wij elkaar de hand, en tot beider eere zij gezegd, dat het contract stipt werd nagekomen, niet slechts naar de letter, maar naar den geest. Want niet alleen maakte de schilderij van Krenthoff spoedig een hoofdsieraad uit van den groenen salon van Mevrouw van Rooven, - maar drie dagen na dato begonnen Krenthoff en Mej. van Genst hunne peregrinatiën | |
[pagina 359]
| |
door Amsterdam, zoekende wie ze wilde feliciteeren. En dat ook ik met vrucht werkzaam was, blijke uit het volgende straatpraatje: - Wel, Meneer Drilman, hoe gaat het U? Mooi weer, niet waar? - Ja, Meneer Klubs, voor half Februari is 't al zeer warm. - A propos, heeft U al gehoord van 't engagement van Mevrouw Biörneborg? - Ja, welzeker! Een mooi paar! - Die goede van Rooven zal nu kwaad zijn, niet waar! - Waarom kwaad? - Och U weet immers even goed als ik, dat hij al zijn best gedaan heeft om Leemvogel voor zijne dochter te krijgen, dat hij hem maanden lang aangehaald heeft, - dat hij geen kwaad van hem wilde hooren. - - 't Doet mij pleizier, Meneer Klubs, dat U daarover begint te spreken. Het geeft mij de gelegenheid U te overtuigen, dat U, en al degenen die zoo spreken, want ik heb 'tzelfde al van verschillende zijden vernomen, - de plank geheel en al mis hebben. En in vertrouwen, - want U behoeft het niet rond te bazuinen, - kan ik, die gelijk U weet, zeer intiem ben met de van Roovens, U meedeelen, dat de vriendschap van van Rooven voor den Graaf, - die reeds verleden zomer in Zwitserland was aangevangen, zich een geheel ander doel voorstelde. - Hij wist, dat de Graaf naar een rijk huwelijk omzag, om zijne finantiën te herstellen, en de Graaf had daartoe het oog geslagen op Mevr. de weduwe van Biörneborg. Nu is de rol van van Rooven eigenlijk geen ander geweest, dan die van den directeur van een bureau de mariages. Hij heeft de Barones en den Graaf bij elkaar gebracht, hij heeft den Graaf door de vriendschap die hij voor hem aan den dag legde, bij de Barones aanbevolen, hij heeft misschien zelfs - want 't is een slimme vos, - het denkbeeld willen encourageeren, dat hij bijzondere vues had op den Graaf, - doch alleen om bij de Barones geen achterdocht te wekken. Ik kan U verzekeren, dat dit de ware toedracht van zaken is geweest. - Nu mag men verschillen over de kwestie of van Rooven door zoo te handelen, een dienst bewezen heeft aan Mevrouw van Biörneborg: ik voor mij, geloof dat zij, die in haar eerste huwelijk met den ouden, dronken zweedschen baron niet veel pleizier gehad heeft, - thans een man krijgt, volkomen berekend om haar in de hofkringen, de eenige die zij waardeert, in te leiden en ter zijde te | |
[pagina 360]
| |
staan. Maar wat van Rooven betreft, dien moest men eerder geluk wenschen met den uitslag zijner pogingen, dan hem uitlachen voor 't mislukken van iets dat hij nooit gewild heeft. - Wel, wel! is dat zoo! - Nu Gij 't zegt, moet ik bekennen, dat ik in van Rooven's gedrag tegenover van Leemvogel eene overdrijving heb meenen op te merken, die volkomen strookt met de uitlegging die Gij er van geeft. Wel, wel! En de oude Heer nam afscheid en drentelde naar zijn club, en binnen de week had ik al van drie verschillende zijden vernomen, dat van Rooven uiterst blij was over 't engagement van Leemvogel, dat hij ter zijner eere nog een bal zou geven, dat hij bij 't trouwen getuige zou zijn voor Mevr. Biörneborg, enz. enz. Ik behoef wel niet te zeggen, wat daarvan was. En ik weet, dat van Rooven mij sedert dien tijd om de veertien dagen op een familiaar diner uitnoodigt, - dat hij een uitstekende kokkin, en een nog uitstekender kelder heeft, - en dat het geluk van Anna en Krenthoff, en de vroolijkheid van Henriëtte mijn geweten gerust stellen, als ik denk aan Klubs en 't verhaal, dat ik hem gedaan heb.
H. Drilman. |