De Gids. Jaargang 36
(1872)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 177]
| |
Een algemeen belang.Dr. Lorenz Stein. Das öffentliche Gesundheitswesen in Deutschland, England, Frankreich und anderen Ländern. 1867.
| |
I.Geen betere leerschool voor de vrije ontwikkeling van het individu, geen beter middel ter bevordering van een krachtig staats- en maatschappelijk leven dan zelfregeering. Niets daarentegen doodelijker voor de vrijheid dan eene centralisatie, die alles van boven af wil regelen en besturen en weinig of geen speelruimte laat voor individueel initiatief. Uit deze twee stellingen vloeit van zelf voort het hooge belang van 't geen men noemt: gemeentelijke autonomie. In die kleinere kringen van vereenigde individuën, die binnen het gebied van iederen staat ontstaan en ter bevordering van gemeenschappelijke belangen | |
[pagina 178]
| |
moeten ontstaan, en die men gemeenten noemt, komt ieder individu meer van nabij in aanraking met alles, wat zijn eigen belangen en die van den gemeentekring, waartoe hij behoort, betreft, en mag hij over 't algemeen beter in staat geacht worden die belangen te waardeeren en te beoordeelen, dan eene daarbuiten staande en met alle omstandigheden niet of slechts gebrekkig vertrouwde macht. Vandaar de wenschelijkheid dat de gemeenteleden invloed uitoefenen op den gang van zaken in hunne gemeente, en dat het door hen ten dien einde gekozen bestuur zooveel mogelijk zelfstandig kan handelen. En niet alleen is dit noodzakelijk, met het oog op de belangen der gemeente, maar het is tevens heilzaam voor den geheelen staat. Alleen een vrij en ontwikkeld gemeenteleven kan vrije en zelfstandige burgers aan den staat schenken; burgers, die gewoon zijn na te denken en zoo noodig te handelen; burgers, die een besef hebben van de verantwoordelijkheid, welke op ieder van hen, als lid van het groot geheel, rust. Zoo is het gemeenteleven de noodzakelijke oefenschool en de grondslag van het staatsleven. Tocqueville wees er terecht op, toen hij zeide: ‘In de gemeente zetelt de kracht der vrije volken. De gemeentelijke instellingen zijn voor de vrijheid wat de scholen van lager onderwijs voor de wetenschap zijn; zij brengen haar onder het bereik van het volk, doen het volk in het rustig gebruik er van smaak krijgen en gewennen het er zich van te bedienen.’ Dit alles is voorzeker waar. Doch ook hierbij is overdrijving niet alleen mogelijk, maar heeft zelfs al te dikwijls plaats. Autonomie der gemeenten is eene uitstekende zaak, mits men niet vergete dat ook aan haar grenzen behooren gesteld te worden, die zonder groot nadeel voor den staat niet kunnen worden overschreden. Want het spreekt wel van zelf, dat uit de voortreffelijkheid van het beginsel van zelfregeering geenszins kan worden afgeleid, dat de gemeenten volkomen onafhankelijk moeten zijn in alles, wat zij wenschen te doen of na te laten. Immers de gemeenten hebben een tweeledig karakter, dat wel eens te veel uit het oog wordt verloren. Men kan ze beschouwen als gemeenten qua tales, of wel als organische deelen van het geheel, d.i. van den staat. In de eerstgenoemde beteekenis is iedere gemeente eene op zich zelve staande vereeniging van individuën en ligt haar werkkring in de bevordering van de belangen harer leden, voor zoover die niet aan ieder individu kunnen wor- | |
[pagina 179]
| |
den overgelaten. Waar de krachten van het individu te kort schieten en eenheid en samenwerking noodig is, daar treedt de gemeente op als vertegenwoordigster der collectieve belangen. Doch daaruit vloeit dan ook voort, dat het belangen van plaatselijken of huishoudelijken aard moeten zijn. Waar het deze geldt, is de gemeentelijke autonomie volkomen op hare plaats en beperking niet wenschelijk, behoudens het noodige staatstoezicht ter voorkoming van machtsoverschrijding. Maar niet alle zaken zijn van dien aard, dat zij uitsluitend de belangen der gemeente als zoodanig betreffen. Dikwijls toch strekt haar gebied zich veel verder uit dan de gemeentekring reikt en zullen de maatregelen, die door een of andere gemeente noodig worden geacht, hun invloed niet alleen in de gemeente zelve, maar ook verre daarbuiten doen gevoelen, of zoo dit al niet het geval is, dan toch onderwerpen betreffen, die buiten het eigenlijke gemeenteleven liggen en de grens overschrijden, die de gemeente van den staat scheidt. Want de gemeenten in een welgeordenden staat zijn geen in alle opzichten op zich zelven staande corporaties, zonder eenigen band, die haar onderling verbindt; geene onafhankelijke kleine republieken, gelijk de Parijsche commune wenschte te zijn, maar onderdeelen van het groot geheel, organen van het staatslichaam, en daardoor zoowel onderling als met den staat in onafgebroken verbinding. En gelijk het menschelijk lichaam alleen dan zijne kracht en gezondheid bewaart, wanneer al zijne deelen harmonisch samenwerken en de functies van een dier deelen niet strekken ten nadeele van die der overige, zoo is ook een krachtig en gezond staatsleven alleen daar mogelijk, waar ieder der verschillende organen zijne functies uitoefent binnen de perken door het algemeen belang gesteld en niet storend ingrijpt in den werkkring der overige organen. De wetgevende macht der gemeenten behoort derhalve op te houden, zoodra het te regelen onderwerp niet meer uitsluitend de plaatselijke en huishoudelijke belangen betreft. Dan wordt het de taak van den algemeenen wetgeverGa naar voetnoot1 om handelend op te treden en voor alle gemeenten verbindend te verklaren, wat voor allen noodig is, opdat geen chaos | |
[pagina 180]
| |
van tegenstrijdige en voor den geheelen staat schadelijke bepalingen moge ontstaan. Daarmede kan echter uitnemend gepaard gaan de opdracht van de uitvoering dier algemeen verbindende voorschriften aan de afzonderlijke gemeentebesturen, in welk geval deze niet als zelfstandige macht, maar als organen van het staatsgezag optreden. Verder behoeft het geen betoog, dat de wetgever, na te hebben vastgesteld datgene wat in 't algemeen belang aan de regeling der gemeenten onttrokken behoort te zijn, aan de gemeenten niettemin de regeling behoort over te laten van 't geen met het oog op de bijzondere plaatselijke omstandigheden daarenboven in iedere gemeente noodig kan geacht worden, altijd voor zoover die nadere maatregelen niet in strijd zijn met de uitdrukkelijke bepalingen der wet of met de beginselen waarop zij rust. Die bevoegdheid aan de gemeenten toe te kennen, onderstelt echter uit den aard der zaak (wegens de verschillende opvattingen, die over de woorden of de beginselen der wet kunnen bestaan) eene hoogere door den staat aangewezen macht, die toezicht houdt op eene gelijkvormige opvatting der wet. Hiermede is, naar wij meenen, in algemeene trekken het criterium voor de autonomie der gemeenten gegeven. En wellicht ware het onnoodig op deze elementaire beginselen te wijzen, indien zij in de praktijk niet zoo dikwijls miskend werden. Over dit laatste behoeft trouwens niemand zich te verwonderen. Want iets anders is de aanwijzing van algemeene beginselen, die een onderwerp beheerschen; iets anders de uitvoering. En die uitvoering is vooral bij dit onderwerp met onmiskenbare bezwaren vergezeld. Juist de innige betrekking, die tusschen de gemeenten en den staat bestaat, maakt het dikwijls uiterst moeilijk de juiste grenzen te trekken, waar de gemeentelijke autonomie behoort op te houden en de staatswil zich moet doen gelden. Die grenzen vloeien dikwijls onmerkbaar ineen, en het zou eene hopelooze poging zijn, hare juiste afbakening in eenige paragrafen van eene wet voldoende te willen regelen, in de meening dat daardoor elk verschil van opvatting voor de toekomst zou zijn afgesneden. De ervaring van het in al zijne phasen zoo oneindig rijke maatschappelijk leven zal daarbij tot gids moeten dienen. Tevens zal de historische ontwikkeling der verschillende instellingen bij een volk niet uit het oog mogen worden verloren, en zal het noodige gewicht moeten worden gehecht aan den graad van beschaving, die een volk heeft be- | |
[pagina 181]
| |
reikt, en aan den geest die zijne burgers bezielt. Waar onkunde en onverschilligheid omtrent publieke belangen heerschen, zal de staat, op straffe van een zelfmoord te plegen, de grenzen der gemeentelijke autonomie niet zoo wijd kunnen stellen, als bij een volk, waar het bewustzijn heerscht, dat het individu niet alleen voor zich zelf leeft, maar ook plichten jegens staat en maatschappij heeft te vervullenGa naar voetnoot1. Zoo zal gaandeweg de algemeene wetgever, door ervaring en geschiedenis voorgelicht, de toepassing der beginselen moeten maken en den kring buiten welken de gemeenten zich, zonder het algemeen belang te benadeelen, kunnen bewegen, allengs moeten afbakenen. Dat die taak echter altijd even gemakkelijk is, zal niemand beweren, die over dit onderwerp met den noodigen ernst heeft nagedacht. Het is niettemin waar, dat er reeds thans een uitgebreid gebied van algemeene wetgeving bestaat, waarbij alle twijfel over de grenzen van staats- en gemeentebevoegdheid is opgeheven. Er is een tal van onderwerpen, waar de noodzakelijkheid eener algemeene regeling zóo op den voorgrond staat en waarmede de locale belangen als zoodanig, zoo weinig te maken hebben, dat verschil van opvatting, althans bij den tegenwoordigen toestand van staat en maatschappij, niet mogelijk is. Men denke slechts aan de regeling van de privaat-rechterlijke betrekkingen der burgers onderling en aan de burgerlijke- en strafrechtspleging. Maar er bestaan daarentegen vele andere onderwerpen van meer samengestelden aard, bij wier regeling ook de locale toestanden en belangen zeer zijn betrokken. En daartoe behoort in de eerste plaats een onderwerp, met het welzijn van den geheelen staat in het nauwste verband, nl. de zorg voor de volksgezondheid of de openbare gezondheidsregeling. Dat het gebied der volksgezondheid dringend regeling eischt, is eene waarheid, die niet meer in twijfel kan worden getrokken, al bestaat ook over de grenzen dier regeling nog altijd | |
[pagina 182]
| |
groot verschil van meening. Gezondheid is de eerste voorwaarde voor welstand en physieke en intellectueele ontwikkeling. Zonder gezondheid heeft het leven weinig of geen waarde, wordt eene groote hoeveelheid arbeidskracht verlamd of vernietigd en armoede, de vruchtbare moeder van misdaad en ellende, bevorderd. Het is daarom ontegenzeggelijk in het belang van den staat dat zijne burgers zooveel mogelijk in het bezit dezer kostbare zaak zijn. Het is echter waar, dat de zorg voor zijne gezondheid in de eerste plaats aan ieder individu behoort te worden overgelaten. Het staats- of gemeentebestuur, dat hier te angstvallig zou willen regelen, zou het private leven op duldelooze wijze belemmeren. Dit wordt echter met de staatszorg voor de openbare gezondheid geenszins bedoeld en dat dit nog niet algemeen wordt ingezien, is alleen toe te schrijven aan de zonderlinge voorstelling, die velen zich van het begrip van individueele vrijheid vormen. Het is volkomen waar dat ieder individu voor zijn eigen gezondheid moet zorgen, maar het is tevens waar, dat de absolute toepassing van dezen regel alleen mogelijk zou zijn, indien ieder individu op zich zelf leefde, zonder in eenig opzicht met anderen in aanraking te komen, of zonder met anderen gemeenschappelijke belangen te hebben. De mensch leeft nu echter eenmaal en moet leven in gemeenschappelijke vereeniging met anderen; naast het individueele leven staat het staats- en maatschappelijk leven. En nu heeft dit noodzakelijke samenleven met anderen ten gevolge, dat de oorzaken waardoor de physieke welstand van het individu bevorderd of belemmerd wordt, voor een groot deel buiten hem zelven liggen en invloed op hem uitoefenen, zonder dat hij ze door eigen inspanning kan voortbrengen of beheerschen. Aan zich zelven overgelaten zou dus het individu zich ook met den besten wil niet kunnen beveiligen, terwijl tevens volkomen vrijheid van den een weder tot groot nadeel van den ander zou kunnen strekken. Beperking van vrijheid of liever van willekeur wordt hier dus uit den aard der zaak gevorderd. Indien het doel van den staat daarin bestaat, dat ieder individu zich overeenkomstig zijn aanleg zal kunnen ontwikkelen, dan behoort ook de staat (op welke wijze laat ik voor 't oogenblik in het midden) zorg te dragen, dat een zoo kostbaar goed als de volksgezondheid niet roekeloos worde benadeeld, maar dat zooveel mogelijk de voorwaarden aanwezig zijn, die voor haar bestaan gevorderd worden, voorwaarden, die | |
[pagina 183]
| |
het individu alleen, juist ten gevolge van het maatschappelijk leven, niet bij machte is te verwezenlijken. Het algemeen belang eischt dan, dat storende invloeden, voorzoover zij hun oorsprong hebben in het samenleven met anderen, verwijderd, gunstig werkende daarentegen, voorzoover zij alleen door een sterker macht dan die van 't individu ten bate van allen kunnen worden voortgebracht of geregeld, bevorderd worden. En het is deze toestand der gezondheid, welke afhangt van oorzaken, voortspruitende uit het vereenigd leven der individuën, welken men de openbare of volksgezondheid noemt, d.i. de gezondheid als voorwerp van staatszorg. Het samenstel van voorschriften, inrichtingen en maatregelen, waarmede dan voor het aanwezig zijn der voorwaarden dezer volksgezondheid gezorgd wordt, noemt men de openbare gezondheidsregeling, ook wel gezondheidspolitie, of (hoewel minder eigenaardig) geneeskundige (medische) politie. De zorg voor de openbare gezondheid is dus geenszins in strijd met de vrijheid van ieder individu om voor zijn eigen gezondheid te doen of na te laten, wat hij verkiest. Die vrijheid vindt alleen hare noodzakelijke grenzen in de belangen der gemeenschap, waarin het individu leeft. Zoo zal, als iemand door de koorts wordt aangetast, het zijn eigen zaak zijn, of hij al of niet geneeskundige hulp wil inroepen. Maar wanneer de koorts een gevolg is van miasma's, of van in bederf verkeerende stoffen, die een geheelen kring van individuën bedreigen, dan behoort het tot de zorg van de macht, die de collectieve belangen der gemeenschap vertegenwoordigt, de noodige maatregelen voor te schrijven, en ieder individu te beletten in strijd daarmede te handelen. Daarom zal o.a. voor een goed rioolstelsel moeten worden gezorgd en niet mogen worden toegelaten, dat eenig individu voor de gezondheid nadeelige stoffen op de wijze, die hem zelven het gemakkelijkst voorkomt, afvoert. Eveneens zal, indien de ziekte een besmettelijk en tevens boosaardig karakter vertoont, de vrijheid van den patiënt of van zijne huisgenooten om, door verzuim van de noodige voorzorgsmaatregelen, ook anderen te besmetten, aan beperking onderhevig moeten zijn. Het hooge belang der gezondheidspolitie wordt, zelfs in onzen tijd, nog geenszins algemeen ingezien, en niets is dus natuurlijker, dan dat over de grenzen van haar gebied nog altijd belangrijk verschil van meening heerscht, en eveneens dat de | |
[pagina 184]
| |
strijd over de bevoegdheid van staat en gemeente zich vooral bij dit onderwerp telkens openbaart. Toch schijnt, wat dit laatste punt betreft, de beslissing in 't algemeen niet moeielijk, indien men slechts vasthoudt aan het hierboven aangegeven en naar ik meen, juiste onderscheid tusschen den aard der staatsbemoeiing en der gemeentelijke autonomie. Men verlieze echter daarbij niet uit het oog, dat, gelijk bij de meeste vraagstukken van samengestelden aard, een antwoord waarbij in alle gevallen voorzien wordt, tot het gebied der droombeelden behoort. Volmaaktheid is ook in dit opzicht niet te bereiken. Maar zooveel staat m.i. vast, dat uit het begrip van volksgezondheid van zelf eene belangrijke beperking der gemeentelijke autonomie met betrekking tot de zorg voor dit gewichtig volksbelang voortvloeit, en dat de meening van hen, die de regeling der gezondheidspolitie geheel of grootendeels aan de gemeenten willen overlaten, in strijd is met de rol, die staat en gemeente in de tegenwoordige maatschappij vervullen. Het betreft hier toch zonder twijfel eene zaak, waarbij niet het belang der gemeenten als zoodanig, maar dat van den geheelen staat is betrokken. De volksgezondheid is geen belang van zuiver localen en huishoudelijken aard. Schadelijke invloeden en gemis aan noodige voorzorg in ééne gemeente doen wegens het verkeer der gemeenten onderling hunne gevolgen door het geheele land gevoelen, en gelijk één besmet schaap eene geheele kudde aansteekt, zoo kan ook ééne gemeente, waar niet of niet voldoende wordt gehandeld, eene bron van onheil voor den geheelen staat worden. De beste en heilzaamste voorstellen in 't belang der openbare gezondheid baten weinig, wanneer het aan de willekeur der gemeenten is overgelaten ze òf in 't geheel niet, òf op onvolledige wijze toe te passen. Niet alleen is zulk een ongeregelde toestand bij uitnemendheid schadelijk voor de volksgezondheid, maar hij heeft ook eene met het wezen van den staat strijdige en stuitende rechtsongelijkheid ten gevolge. Of zou er geene rechtsongelijkheid bestaan, als in de gemeente A, de burgers van een deel hunner vrijheid zijn verstoken en aan belemmerende maatregelen onderworpen, terwijl men in de gemeente B, onder gelijke omstandigheden, de belemmering der vrijheid niet noodig acht. Eindelijk bevordert zulk een toestand ook rechtsonzekerheid. Niet zelden zullen de gemeentebesturen twijfelen of zij wel de bevoegdheid bezitten tot het nemen van vele noodzakelijke, maar tevens in | |
[pagina 185]
| |
het private leven ingrijpende maatregelen, en zij, welke door die maatregelen getroffen worden, zullen maar al te dikwijls geneigd zijn zich aan de gevolgen hunner handelingen of verzuimen te onttrekken. Vandaar dat, wanneer in dit opzicht te veel aan de gemeenten is overgelaten, dergelijke gemeenteverordeningen dikwijls eene vruchtbare bron van procedures zullen zijn, die dan tot overmaat van ramp (want ook Themis is niet onfeilbaar) niet zelden in verschillenden zin zullen beslist worden. De regeling van alle noodige maatregelen in het belang der openbare gezondheid kan dus onmogelijk aan het initiatief der gemeenten worden overgelaten. Zelfs dan, indien bij alle gemeentebesturen eene gelijke mate van ontwikkeling, doorzicht en ijver zou kunnen ondersteld worden, zou eene dergelijke proefneming aan groote bedenkingen onderhevig zijn, omdat de noodzakelijke eenheid niettemin zou verloren gaan. Het behoeft echter geen betoog, dat alle gemeenten ten aanzien van de genoemde wenschelijke eigenschappen niet op éene lijn kunnen gesteld worden en dat tegenover ééne gemeente waar een krachtig ontwikkeld publiek leven heerscht, verscheiden andere kunnen gesteld worden, waar onkunde, onverschilligheid en onwil den boventoon voeren. Zoo ergens dus, dan is hier behoefte aan een dwingend centraal gezag, dat boven alle gemeenten staat. Het blijft echter waar, dat een groot deel der gezondheidspolitie zich regelen moet naar plaatselijke omstandigheden, en dat voor de uitvoering van alles, wat in 't belang der volksgezondheid vereischt wordt, de medewerking der gemeenten in de eerste plaats noodzakelijk is. Wanneer men op het gevaar wijst om aan de gemeenten ten dezen aanzien de handen te ruim te laten, dan is het evenwel ook geenszins de bedoeling het selfgovernment, dat juist in deze materie zoo allerheilzaamst kan werken, te fnuiken en zijn invloed tot niets terug te brengen. In geenen deele. Maar de staat zal, om aan zijne roeping te beantwoorden, ook hier de regeling op zich moeten nemen van 't geen in 't algemeen belang, voor alle gemeenten zonder onderscheid, of voor gemeenten van een bepaalden omvang volstrekt noodig isGa naar voetnoot1. Aan den staat der- | |
[pagina 186]
| |
halve komt het oppertoezicht toe over de openbare gezondheidsregeling, en de leiding van alles wat buiten de plaatselijke grenzen zijne werking doet gevoelen. Bij deze opvatting blijft niettemin de werkkring der gemeenten een uiterst gewichtige. Want aan haar zal, onder het noodig toezicht, voor het grootste deel de uitvoering zijn opgedragen van de door het staatsgezag uitgevaardigde verbindende voorschriften. Tevens zal, indien althans, gelijk wenschelijk is, de wet niet in te veel bijzonderheden treedt, de regeling van vele onderwerpen aan den gemeentewetgever worden overgelaten, naar gelang de bijzondere plaatselijke omstandigheden, die de algemeene wetgever onmogelijk in haar geheel kan overzien, nog bijzondere bepalingen noodig maken. Die bepalingen zullen echter niet met de algemeene wet in strijd mogen zijn. De vrees, dat op die wijze de zorg van de gemeentebesturen zou verslappen en de centralisatie het selfgovernment zou dooden, meen ik ongegrond te mogen noemen. Vooreerst schijnt het argument mij toe te veel te bewijzen, omdat men het eveneens bij een tal van andere onderwerpen zou kunnen inroepen, waarbij, al zijn ook locale belangen bij hunne regeling betrokken, het gemeentebelang ontegenzeggelijk voor het staatsbelang moet zwichten. Daarenboven zal, gelijk reeds is opgemerkt, in vele details het initiatief aan de gemeenten moeten worden gelaten, terwijl tevens ook de uitvoering der algemeene voorschriften doorzicht en energie genoeg vordert om tot krachtsinspanning aan te prikkelen. Men vergete verder niet dat juist de bemoeiing van het staatsgezag in vele gevallen een noodzakelijken en zeer gewenschten steun aan de gemeentebesturen zal verleenen en daardoor tot ruimere ontwikkeling van individueele kracht aanleiding zal | |
[pagina 187]
| |
geven. Ik spreek er nu nog niet van dat wegens het hoogere standpunt, waarop het staatsgezag is geplaatst, dat gezag over een grooter fonds van kennis en hulpmiddelen kan beschikken dan de meeste gemeenten; dat dit vooral geldt ten aanzien van een nog zoo weinig ontwikkelden tak van bestuur als de gozondheidspolitie; en dat dus de regeering juist door de uitvaardiging harer voorschriften (en dikwijls ook daarnevens door openbaar gemaakte raadgevingen) de resultaten van wetenschap en ervaring over een uitgebreiden kring kan verspreiden en zóó de individuën op gewenschte wijze kan voorlichten, die, al ontbreekt het hun ook niet aan goeden wil, toch dikwijls om te handelen, inderdaad zulk eene voorlichting behoeven. Maar er is nog een ander, wellicht krachtiger argument aan te voeren. In alle kleinere kringen toch ontstaat licht een kleingeestige angst, dat men bij het nemen van een of ander belangrijken maatregel private belangen zal krenken, en is een ruim veld geopend voor den verderfelijken en zooveel goeds en edels verstikkenden invloed van persoonlijke sympathiën en antipathiën. Ook het gemeenteleven (behoef ik het nog te betoogen?) heeft ruimschoots zijn deel aan die gebreken. Daardoor nu worden dikwijls de beste krachten, waarover eene gemeente beschikken kan, geneutraliseerd. De vrees, dat men zich impopulair zal maken of zich zelven nadeel zan toebrengen, indien men A. of B. (al is dit in 't algemeen belang ook nog zoo noodig) op eene voor die personen onaangename wijze in hun doen of laten beperkt, is dikwijls van meer invloed op het bestuur eener gemeente, dan velen zich voorstellen. En vooral moet dit het geval zijn, waar het maatregelen in 't belang der volksgezondheid betreft, zoowel omdat verreweg de meesten nog niet in staat zijn de groote noodzakelijkheid eener goed ingerichte gezondheidspolitie in te zien, als omdat het hier meestal maatregelen betreft, waarbij de wetgever in directe aanraking komt met de private belangen en de vrijheid der individuën, zoodat die maatregelen in de oogen van velen een hatelijk karakter dragen. Deze onmiskenbare schaduwzijde nu van het gemeenteleven, die zich bij eene te ver gedreven toepassing van de gemeentelijke autonomie het sterkst openbaart, is niet bevorderlijk aan eene heilzame zelfregeering, waaraan juist het begrip van gemeenschappelijk belang ten grondslag moet liggen. Veeleer heeft zij ten gevolge dat het private belang van eenige weinigen maar al te dikwijls boven het belang der groote | |
[pagina 188]
| |
meerderheid wordt gesteld en de esprit de clocher een overwegenden invloed verkrijgt. Wanneer echter de gemeenten weten, dat zij allen geroepen zijn de toepassing en uitvoering van algemeen verbindende voorschriften te bevorderen, dan wordt daardoor van zelf de strijd der locale en private belangen beperkt en kunnen de gemeentebesturen zich uit den aard der zaak veel vrijer en met minder schroom bewegen, dan indien zij zelven steeds het initiatief moeten nemen, terwijl tevens minder tegenstand tegen de genomen maatregelen is te verwachten. De regeling en leiding van het gezondheidswezen door den staat zal dus, indien niet in te veel details worde getreden, aan de vrije ontwikkeling van het gemeenteleven geen af breuk doen, maar integendeel een opwekkende en veredelende kracht daarop uitoefenen. De voorschriften der gezondheidsleer, meer algemeen en regelmatig toegepast, dan tot nu toe het geval was, zullen juist daardoor meer in hunne hooge waarde worden erkend. Er zal eene heilzame wederkeerige werking van den staat op de gemeente en van de gemeente op den staat plaats hebben. En hoe meer de gemeenten, door schade wijs geworden, zullen inzien dat het algemeen belang ook haar belang is, des te ruimer zal in de toekomst de werkkring der gemeenten met betrekking tot de gezondheidspolitie worden. Want van haar ijverige medewerking hangt veel, zoo niet alles af. Stein heeft het zeer juist en practisch gezegd: ‘Eerst dan, als de gemeenten inzien, dat de ziekten harer ingezetenen haar tienmaal zooveel kosten als hunne gezondheid kosten zoude, zal het beter worden.’ Niet alleen echter de gemeenten als zoodanig, vertegenwoordigd door hunne besturen, zullen deze waarheid moeten inzien, maar hare erkenning zal ook tot een zoo wijd mogelijken kring van ingezetenen behooren door te dringen. Ook hier staat het eene in nauw verband met het andere. Want de gemeenten zijn bij slot van rekening slechts collectieve lichamen, die het individu tot basis hebben, en de graad van ontwikkeling der gemeenteleden zal zich derhalve in den regel vrij getrouw in hunne gekozen vertegenwoordigers afspiegelen. Zoo zullen de algemeene voorschriften, door staat en gemeente gegeven, wel is waar een belangrijken invloed op de individuën uitoefenen, maar ook omgekeerd zal de invloed niet minder groot zijn. Vereenigingen zullen zich in elke gemeente behooren te vormen, die het bestuur in zijne dikwijls moeielijke | |
[pagina 189]
| |
en ondankbare taak steunen en op den ingeslagen weg voortdrijven. De gezondheidspolitie der toekomst heeft van het recht van vereeniging veel te verwachten. Waar het de opruiming van reeds lang verjaarde, maar daarom niet minder taaie vooroordeelen geldt, zullen vrije vereenigingen van verlichte personen een uitnemende destructieve kracht kunnen ontwikkelen. Ook hierbij echter zal eene impulsie van boven, zij 't ook op indirecte wijze, weldadige gevolgen kunnen hebben. Men denke hierbij vooral aan het onderwijs der jeugd. De kinderen van den tegenwoordigen tijd zullen de mannen en vrouwen der toe komst zijn. In hunne handen zal het lot der maatschappij liggen, en de wijze waarop zij zich van die taak zullen kwijten, hangt voor een groot deel af van het onderwijs, dat zij in hunne jeugd hebben ontvangen. Groot is derhalve de verantwoordelijkheid, die ook in dit opzicht op staat en gemeente rust. Hier is een gebied, waarop reeds veel, maar nog lang niet alles gedaan is. Ik kan het ter dezer plaatse slechts aanduiden. Maar het komt mij voor dat ook het onderwijs der jeugd, althans op de scholen van uitgebreid lager onderwijs, en vooral op die van middelbaar onderwijs, niet alleen kon, maar ook behoorde dienstbaar gemaakt te worden aan de verspreiding van de elementaire beginselen der gezondheidsleerGa naar voetnoot1, op bevattelijke wijze voorgedragen, en dat het voor de maatschappij niet zonder belang zou zijn, indien hare leden reeds vroegtijdig bekend gemaakt werden met de voornaamste wetten der hygiène en althans eenig begrip ontvingen over het samenstel van hun physiek organisme, ook al kon dit niet anders geschieden dan met | |
[pagina 190]
| |
opoffering der kennis van eenige bergen en rivieren in verre landen, of van eenige helden en veldslagen uit een vervlogen tijdperk. Het gebied der openbare gezondheidsregeling heeft een ruimen omvang en zijne grenzen zullen telkens ruimer moeten getrokken worden, zoowel wegens het toenemend maatschappelijk verkeer en de behoeften, die daaruit ten aanzien der volksgezondheid voortvloeien, als ook wegens de groote vorderingen, die de wetenschap der gezondheidsleer in onzen tijd heeft gemaakt en zonder twijfel verder maken zal, waardoor dagelijks de aandacht meer op deze vroeger al te zeer verwaarloosde of slecht begrepen zaak wordt gevestigd. Voor eene uitvoerige classificatie en omschrijving van alles wat tot dit gebied reeds nu behoorde gebracht te worden, is het hier echter niet de plaats. Ik verwijs daaromtrent naar de bekende handboeken. Men vergunne mij echter enkele aanwijzingen. Het staatstoezicht op de volksgezondheid kan men in twee hoofddeelen splitsen, voor zoover het betreft: I. de bestrijding van reeds bestaande storingen der gezondheid; II. de voorkoming en verwijdering van voor de gezondheid gevaarlijke oorzaken en invloeden. Wat het eerste punt aangaat, bepaalt zich de staatszorg hoofdzakelijk tot het eischen van voldoende waarborgen, dat zij, die de genees-, heel-, verlos- en artsenijbereidkunde uitoefenen, de noodige bekwaamheid daartoe bezitten. Ook hierbij streeft de staatszorg haar doel niet voorbij. Ieder blijft volkomen vrij om al of niet hulp van deskundigen in te roepen. Maar de staat is verplicht te zorgen, dat behoorlijk gevormde deskundigen beschikbaar zijnGa naar voetnoot1, omdat ook hierbij de krachten van het individu te kort schieten, en het leven en de gezondheid der staatsburgers niet uitsluitend individueele belangen, maar tevens gewichtige volksbelangen zijn. Dit gedeelte der staatszorg vindt dan ook het minst tegenwerking en het algemeen belang springt daarbij zóó in het oog, dat van een strijd tusschen staat en gemeente geen sprake is. Bij de meeste, zoo niet bij alle beschaafde volken, heeft de staat zich ook reeds lang met die taak belast, en het is aan dezen tak van | |
[pagina 191]
| |
staatszorg (waarbij de deskundigen echter wel eens te veel als ambtenaren werden beschouwd) dat zich langzamerhand de verdere bemoeiingen van den staat met de volksgezondheid hebben vastgeknoopt. Ook behoort daartoe o.a. het toezicht op den verkoop en de bereiding van geneesmiddelen en de oprichting of ondersteuning van wetenschappelijke inrichtingen en van instellingen tot verpleging van zieken, als: hospitalen, krankzinnigengestichten, enz., waarbij echter, wat het laatste betreft, niet uit het oog mag worden verloren, dat de krachten van bijzondere personen, corporatiën of gemeenten reeds voor een groot deel in de behoeften voorzien en dat, waar dit het geval is, de staat zich hoofdzakelijk tot toezicht, subsidie of ook door de aanwending eener heilzame concurrentie, tot het in 't leven roepen van modelinrichtingen heeft te bepalen. Het tweede gedeelte der staatszorg is van anderen aard. Het betreft de gezondheidspolitie in engeren zin, het meer preventieve toezicht of de zorg, dat vermijdbare oorzaken van ziekte en doodGa naar voetnoot1 zooveel mogelijk worden voorkomen of verwijderd. In het gewone spraakgebruik hecht men zelfs dikwijls aan het woord gezondheidsregeling of gezondheidspolitie uitsluitend die beteekenis, en het is dan ook eigenlijk daarop, dat ik, gelijk uit het voorafgegane blijkt, in 't bijzonder de aandacht wensch te vestigen. Bij dit onderwerp toch is het besef, dat het hier een algemeen belang betreft, nog op verre na niet genoegzaam doorgedrongen. Verwondering wekken kan dit niet. Want het ligt in den aard der zaak, dat men juist op dit gebied het meest met onkunde, zorgeloosheid, vooroordeel en egoïsme te kampen heeft. Vooreerst toch is het hier niet zoo zeer de taak der geneeskunde in engeren zin, als wel die der gezondheidsleer om voor te lichten. En nu is eerst in deze eeuw de wetenschap der gezondheidsleer aangevangen het haar toekomende standpunt in te nemen. Het is hare taak geweest er op te wijzen dat de roeping der wetenschap niet alleen bestaat in het genezen van afwijkingen en storingen in het menschelijk organisme, maar ook en vooral in het voorkomen daarvan. In vroeger tijden werd dit niet zoo algemeen ingezien, en volgens den graad van ontwikkeling der wetenschap, was dit zeer na- | |
[pagina 192]
| |
tuurlijkGa naar voetnoot1. Bij ziekte wachtte men alle heil van de geneesmiddelen, die de kunst aanbood, maar dat vele ziekten voor een groot deel haar oorzaak hadden in de plaatselijke toestanden en in de levenswijze, inrichting van de woningen, voeding, enz., der individuën, daarvoor had men weinig oog. Er werd meer gelet op het gevolg dan op de oorzaak. Toch kon die oorzaak in vele gevallen met juistheid worden aangewezen; toch zou, indien een heldere kennis der oorzaak had bestaan, tegelijk met de erkenning dat zij had vermeden of verwijderd kunnen worden, het gevolg dikwijls niet hebben plaats gegrepen. Het is de groote verdienste van de coryphaëen der gezondheidsleer geweest deze waarheid in een helder daglicht te hebben gesteld en te hebben aangetoond, dat het, gelijk Oesterlen zoo juist heeft gezegd: ‘niet de natuur, maar de mensch zelf is, welke menschen op die wijze doodt.’ Op deze nieuwe en heilzame richting der wetenschap is vooral de verschijning der cholera in Europa in 1830 van grooten invloed geweest en het is daarom niet ten onrechte dat deze vreeselijke ziekte door Stein in dit opzicht een zegen voor de menschheid is genoemd. De groote verwoestingen die de cholera aanrichtte, en de opsporing van de oorzaken, waardoor de epidemische uitbreiding dezer ziekte werd begunstigd of belemmerd, vestigde als van zelf meer en meer de aandacht op het nog te zeer verwaarloosd gebied der gezondheidsleer. De noodzakelijke voorwaarden der volksgezondheid werden meer dan ooit vroeger het geval was geweest, tot een punt van ernstige overweging ge maakt. Men begon in te zien, dat goed drinkwater, reinheid, | |
[pagina 193]
| |
luchtverversching en behoorlijke voeding meer waarde voor de volksgezondheid hebben, dan de beste pharmacopoea. Van dien tijd af dagteekent de stijgende invloed van de lessen der wetenschap. Toch blijven hare waarschuwingen nog maar al te dikwijls de stem des roependen in de woestijn. Waar de wetenschap zelve nog in hare ontwikkelingsperiode is, kan men niet onderstellen dat de waarde harer resultaten algemeen wordt erkend. Het peil van kennis in dit opzicht is dan ook nog steeds bij de groote massa (niet alleen de lagere volksklasse, maar ook de meer ontwikkelden) zeer laag. Onkunde en vooroordeel vinden nog steeds een welbereiden bodem, waarop zij welig kunnen voortwoekeren. En een niet minder groote vijand is de zorgeloosheid, zelfs van velen op wie het verwijt van onkunde niet past. Ook dit is verklaarbaar; want de meeste menschen bekommeren zich weinig om gevaren, die hun toeschijnen nog ver verwijderd te zijn, en die, naar zij meenen, hen misschien nooit zullen treffen. Eerst dan als het gevaar in den een of anderen concreten vorm als 't ware tastbaar voor hen staat, plegen zij uit hunne rust te ontwaken, om zoodra het weder verwijderd schijnt, andermaal in te sluimeren. Zoolang men zich dus, zij 't ook maar tamelijk gezond gevoelt, is men weinig geneigd zich in 't belang zijner gezondheid, en nog minder in dat van anderen, met lastige, belemmerende, dikwijls kostbare maatregelen bezig te houden en worden de lessen der gezondheidsleer dikwijls met zekere minachting aangehoord, waarbij dan de gewone argumentatie van onkundige of bevooroordeelde personen: ‘dat dit alles zeer schoon is in theorie, maar in de praktijk weinig te beteekenen heeft,’ zelden wordt gemist. Zoo blijft hun oor gesloten voor de belangrijke waarheid dat er een groote rij vermijdbare oorzaken bestaat, die langzaam, maar zeker de gezondheid ondermijnen. Eerst dan als de cholera of eenige andere gevreesde epidemie zich vertoont, worden zij wakker, doch slechts zoolang het onmiddellijke gevaar dreigt. Van daar het verschijnsel, dat de in dergelijk tijden opgewekte energie spoedig weder verflauwt en andermaal voor zorgeloosheid plaats maakt. Eindelijk (last not least) speelt ook het egoïsme hierbij een groote rol. Het bewustzijn dat de maatschappij éen solidair geheel uitmaakt en dat veel van 't geen wij doen of nalaten een verderfelijken invloed op onze medemenschen kan uitoefenen, is over 't geheel bij de meesten nog weinig ontwikkeld. Meestal voert het per- | |
[pagina 194]
| |
soonlijk belang den boventoon en niet zelden zijn of schijnen met dat belang maatregelen, die voor het geheel noodig zijn, in strijd. Zich zelven te beperken en zoo noodig zich eene opoffering te getroosten, is eene zaak, die in den smaak van de minsten valt. Het persoonlijk belang van het oogenblik verduistert maar al te dikwijls het hoogere gezichtspunt van eene harmonie der belangen en benevelt tevens de waarheid, dat de gepleegde verzuimen steeds direct of indirect op de schuldigen terugkaatsen. Deze beschouwingen bevestigen, dunkt mij, ten overvloede hoe gevaarlijk het is de gezondheidspolitie geheel aan de gemeenten over te laten en hoe onmisbaar het staatstoezicht en de regeling der hoofdbeginselen van staatswege moet geacht worden. Ook hierbij is de verschijning der cholera niet zonder invloed geweest. De cholera bewees, zooals Stein terecht zegt, op eene zeer ernstige wijze, dat men geenszins alles aan de zelfregeering der gemeenten kon toevertrouwen en dat eene verwaarloozing der noodzakelijke maatregelen zeer bedenkelijk kon worden. In vele staten heeft men dan ook die les ter harte genomen, niet het minst in Engeland, waar tot dien tijd toe de staat zich weinig of niets aan de volksgezondheid had laten gelegen liggen. Van toen af dagteekenen daar te lande de groote doortastende hervormingen op het gebied der openbare gezondheidsregeling en is men begonnen de zelfregeering der gemeenten aan belangrijke beperkingen te onderwerpen. Dat dit in Engeland is geschied, waar de bevolking steeds elke overbodige inmenging van het staatsgezag met een ongunstig oog beschouwt, mag voorzeker een merkwaardig teeken des tijds genoemd worden. Deze staatsbemoeiing met de gezondheidspolitie zou dan ook voorzeker nimmer hebben plaats gehad, indien het hier niet betrof een bij uitnemendheid algemeen belangGa naar voetnoot1. | |
[pagina 195]
| |
Het is wellicht niet overbodig te dezer plaatse te wijzen op eene begripsverwarring, die van vroeger tijden dagteekent, maar waarvan de sporen nog heden niet zijn verdwenen. Ik bedoel de samenvoeging van de gerechtelijke geneeskunde (medecina forensis) en de gezondheidspolitie. Ook thans is het nog dikwijls de gewoonte beiden als onderdeelen van één geheel te beschouwen en onder éene rubriek samen te vatten (Medecine légale, Medizinalwesen). Historisch laat zich die voorstelling wel verklaren. De bemoeiingen van den staat met de volksgezondheid, vingen, gelijk ik reeds heb gezegd, het eerst aan met de organisatie van een personeel deskundigen, ter genezing van ziekten. Somtijds had de staat zelf behoefte aan de voorlichting dier deskundigen, en die behoefte openbaarde zich 't eerst bij de behandeling van strafzaken voor den rechter. Allengs werden echter de geneeskundigen ook geraadpleegd bij maatregelen en vragen van hygïenischen aard, geheel buiten het strafproces gelegen. Daar echter de gezondheidspolitie dier dagen zich binnen zeer beperkte grenzen bewoog en men zelfs geen denkbeeld had van de hooge roeping, die zij in de maatschappij | |
[pagina 196]
| |
had te vervullen, werd de noodzakelijkheid om haar een eigen zelfstandig gebied toe te kennen, niet ingezien en bepaalde men zich er toe haar als eene jongere zuster der gerechtelijke geneeskunde te beschouwen, hoewel de band die beiden verbond, geheel van formeelen aard was, daar het eenige punt van overeenkomst hierin bestond, dat de staat diensten van geneeskundigen vorderde. Niet zonder invloed op deze beschouwing was ook de omstandigheid, dat rechtspraak en administratie niet gelijk thans scherp waren gescheiden, zoodat dezelfde macht, die de voorlichting der gerechtelijke geneeskundigen inriep, niet zelden die zelfde deskundigen ook over andere zaken raadpleegde. Is dus het verschijnsel historisch te verklaren, het wordt thans meer dan tijd, dat men deze onlogische samenkoppeling opgeve. Want de gerechtelijke geneeskunde als zoodanig, heeft niets met de openbare gezondheidsregeling te maken, en daarom behoort beider gebied streng van elkaâr gescheiden te worden. De gerechtelijke geneeskunde is niets anders dan de toepassing der geneeskundige wetenschappen ten behoeve der strafrechtspraak. Zij bevat het samenstel van regelen en grondbeginselen, volgens welke de kennis en ervaring der geneeskundigen tot bewijsmiddel of middel van voorlichting in het strafproces wordt aangewend. Zij maakt derhalve een deel uit van de staatszorg voor de rechtspleging. Van geheel anderen aard is de staatszorg voor de openbare gezondheid. Ook hier moet de wetenschap voorlichten; maar de richting die zij neemt, is eene geheel verschillende. De gerechtelijke geneeskundige moet zijne aandacht meestal aan vraagstukken van zeer specialen aard wijden; de beoefenaar der gezondheidsleer heeft tot taak de algemeene voorwaarden, die de volksgezondheid beheerschen, tot voorwerp van onderzoek te maken. Beider werkkring onderstelt een andere richting van studie. Men kan dan ook een uitnemend gerechtelijk geneeskundige zijn en tevens zeer ongeschikt voor het toezicht op de volksgezondheid. Omgekeerd kan men een autoriteit op het gebied der gezondheidsleer zijn en als medicus forensis een treurig figuur maken. En hierin ligt het praktische nadeel der samenvoeging van beide onderwerpen. Want neemt men haar aan, dan ligt de gevolgtrekking voor de hand, dat de functies van den gerechtelijken geneeskundige en van den geneeskundigen ambtenaar, die met het toezicht op de openbare gezondheid is belast, het gevoegelijkst in éen persoon kunnen vereenigd worden. Zelfs in Duitschland, waar | |
[pagina 197]
| |
de wetenschap reeds lang met nadruk op het noodzakelijke der scheiding heeft gewezen, is in de praktijk die vereeniging niet zeldzaam. Ook in Nederland heeft men, bij de discussie over de wet tot regeling van het geneeskundig staatstoezicht, den wensch te kennen gegeven, dat de inspecteurs tevens als medici forenses zouden fungeeren. Die wensch is terecht niet verhoord geworden, en de minister Thorbecke wees het verschillende standpunt m.i. zeer juist aan, toen hij zeide, ‘dat de medecina forensis tegenwoordig studiën vordert, die den inspecteur ongeschikt zouden maken voor de waarneming van zijn ambt, het toezicht op de volkshygïene, en dat de bijzondere oefening en de bijzondere richting van studie, voor den medicus' forensis vereischt, niet samengaat met dergelijken algemeenen werkkring, als den inspecteur, met het toezicht belast, zou behooren te worden aangewezen’Ga naar voetnoot1. Vraagt men nu, tot welke onderwerpen de openbare gezondheidsregeling (voorzoover zij het bovenaangeduide tweede deel der staatszorg betreft) zich moet uitstrekken, dan is het moeielijk op die vraag een antwoord te geven dat allen kan bevredigen. Talloos zijn de schadelijke en storende invloeden, die in de samenleving het individu bedreigen, en hoe meer de kennis dier invloeden toeneemt, des te uitgebreider zal uit den aard der zaak de werkkring van staat en gemeente worden. Hier is een onafzienbaar veld, waarop, zonder de wetenschap tot stilstand te dwingen, moeielijk vaste grenzen kunnen getrokken worden. Classificaties van 't geen op het tegenwoordige standpunt reeds | |
[pagina 198]
| |
als noodzakelijk kan beschouwd worden, hebben echter hare wetenschappelijke waarde. Op velerlei wijze hebben vooral de Duitschers beproefd dergelijke classificaties te geven. Zoo heeft men eene onderscheiding vastgesteld tusschen maatregelen die meer uitsluitend tot afwering van enkele in 't oog vallende schadelijke invloeden bestemd zijn en die, welke de strekking hebben om de algemeene (minder voor iedereen zichtbare) voorwaarden voor het behoud en de ontwikkeling der gezondheid te bevorderen. Tot de eerste bracht men dan o.a. de middelen tot afwering en beteugeling van besmettelijke ziekten, als quarantaine, bevordering der vaccinatie, enz.: het politietoezicht op de levensmiddelen, op den verkoop van vergiftige stoffen, op de straten en wegen, op de begraafplaatsen, op de prostitutie, enz. Tot het tweede deel (het zoogenaamde systeem van bevordering, hoogere gezondheidspolitie, Gesundheitsp flege) zoude dan behooren het treffen van die maatregelen, waardoor in 't algemeen en zonder dat men het oog heeft op bepaalde gevaren, het peil der volksgezondheid wordt verhoogd en waarborgen voor kracht en weerstandsvermogen gegeven worden. Daartoe brengt men dan o.a. het toezicht op de opvoeding der kinderen (gezondheidsmaatregelen in bewaar- en andere scholen, zorg voor gymnastisch onderricht, beperking van den arbeid der kinderen in de fabrieken, enz.); de zorg voor de gezonde woningen (bouw- en woningspolitie, toezicht op het drinkwater, op den aanleg van straten, enz.); het toezicht op fabrieken en werkplaatsen, zoowel in 't belang van de arbeiders zelven als van derden (concessiestelsel, toezicht op den hygienischen toestand der werkplaatsen, enz.). Het is echter bij nadere overweging duidelijk, dat deze splitsing der gezondheidspolitie in twee deelen, geene praktische voordeelen oplevert. Beide stelsels toch, zoowel dat van afwering als van bevordering, staan met elkander in onafgebroken verband, kruisen elkaâr onophoudelijk en maken wel beschouwd slechts éen geheel uit. Waar het b.v. de afwering van besmettelijke ziekten geldt, zijn niet alleen maatregelen ter voorkoming van verdere verspreiding noodzakelijk, maar moet tevens en vooral, niets verzuimd worden wat strekken kan om de oorzaken zelven te bestrijden en te verbeteren, welke voor een groot deel in slechte luchtverversching, ongezonde woningen, onrein drinkwater en wat dies meer zij, bestaan. In zooverre evenwel heeft de gemelde splitsing eenige waarde, dat zij de aandacht op het verschil van opvatting tus- | |
[pagina 199]
| |
schen voorheen en thans vestigt. Immers het kan niet ontkend worden dat de richting, welke zich in de zoogenaamd hoogere gezondheidspolitie uit, een werk is van den nieuweren tijd en dat van hare verdere ontwikkeling de toekomst der volksgezondheid af hangt. Het is vooral Engeland, waar de sterkste impulsie aan deze richting is gegeven en waar sedert de verschijning der cholera het zwaartepunt der gezondheidsregeling zich geconcentreerd heeft in de bouw- en woningpolitie. En het is dan ook die richting, welke door de deskundigen tegenwoordig meer en meer op den voorgrond wordt geplaatst en waaraan o.a. vele belangrijke verbeteringen in het rioolstelsel der groote steden haar oorsprong hebben te danken. Op dit gebied blijft echter, zooals Stein terecht opmerkt, nog oneindig veel te doen. Deze hoogere opvatting der gezondheidspolitie heeft op verre na haar laatste woord nog niet gesproken; vele geslachten zullen waarschijnlijk nog moeten voorbijgaan, voordat de bezwaren en vooroordeelen, waarmede zij nog te kampen heeft, geheel zullen overwonnen zijn, en hetgeen thans reeds door haar is tot stand gebracht, kan, hoe uitnemend het ook zij, slechts als de overgangsperiode beschouwd worden tot een betere toekomst. | |
II.Hoe is het met de openbare gezondheidsregeling in Nederland gesteld? Is ook hier het voorbeeld van andere beschaafde natiën gevolgd? Engeland, waar meer en meer de publieke opinie zich met dit belangrijk onderwerp bezig houdt, ontziet geene opofferingen, waar het de volksgezondheid betreft. Onafgebroken blijft de aandacht van regeering en natie op deze zaak gevestigd, en het streven is blijkbaar om in weêrwil van de vele bezwaren, die het verwikkelde samenstel der Engelsche staatshuishouding met zich brengt, het algemeen belang boven het locaal belang te doen zegevieren en aan de staatszorg allengs de haar toekomende plaats te verzekeren. Ook in Duitschland heeft de staat zich niet aan de zorg voor de volksgezondheid onttrokken en verscheiden Duitsche staten kunnen, behalve op eene uitnemende regeling van het toezichtspersoneel, ook op verscheiden belangrijke algemeen verbindende voorschriften wijzen, waardoor de werkkring van staat en gemeente wordt begrensd. Veel is echter ook daar nog te doen, voornamelijk wat betreft de zoo noodzakelijke samenwerking tusschen de re- | |
[pagina 200]
| |
geeringen der verschillende landen. Toch is reeds bij art. 4 van de Constitutie van het Duitsche rijk, de openbare gezondheid als een voorwerp van rijkszorg verklaard en bij den takt en de energie die het Duitsche volk tegenwoordig bij de regeling van onderwerpen van algemeene wetgeving bezielt, valt er niet aan te twijfelen dat de beweging, die zich, sedert eenige jaren voorgelicht door uitnemende deskundigen, op dit gebied openbaart, haar doel binnen korten tijd zal verwezenlijken. In Frankrijk, dat overigens in dit opzicht bij Duitschland zeer ten achteren staat, is ook reeds sedert lang de gezondheidspolitie als een voorwerp van staatszorg beschouwd, maar te ver gedreven centralisatie, gepaard met grove onkunde bij het grootste deel der bevolking en gemis aan een genoegzaam bekwaam personeel van deskundigen, zijn de oorzaken, dat de doelmatigheid en wijze van uitvoering der door de regeeringsorganen gegeven voorschriften nog veel te wenschen overlaten. In geen der opgenoemde landen heeft men echter stil gezeten. Wat heeft men nu, wij vragen het nogmaals, in Nederland gedaan? Het antwoord kan niet zeer bemoedigend luiden. In Nederland bepaalt zich de staatszorg nagenoeg uitsluitend tot de regeling der vereischte waarborgen ter verkrijging van een personeel deskundigen en het toezicht van de uitoefening op hun bedrijf; dus tot datgene, wat ik hierboven als één deel der staatszorg heb geschetst. Maar behalve deze regeling, die in alle beschaafde Europeesche landen bestaat, heeft de staat zich tot dusverre bijna niets met de gezondheidspolitie bemoeid. Het tweede en belangrijker deel der staatszorg, de gezondheidspolitie in engeren zin, heeft tot dusverre nog weinig de aandacht van regeering en volksvertegenwoordiging getrokken. Wetten, regelende de hoofdbeginselen van het staatstoezicht op de volksgezondheid, behooren ten onzent nog steeds tot de vrome wenschen. Het is waar, wij hebben sedert 1865 eene wet tot regeling van het zoogenaamd geneeskundig staatstoezichtGa naar voetnoot1. Maar dat toezicht heeft, voor zoover het maatregelen | |
[pagina 201]
| |
van gezondheidspolitie betreft, geene dwingende kracht. Zoowel de inspecteurs als de geneeskundige raden hebben in 't algemeen volgens deze wet geen andere bestemming dan om voor te lichten en bij te staan; maar of men van het licht, dat zij verspreiden, wil gediend zijn, blijft ten slotte hoofdzakelijk aan de willekeur der gemeentebesturen overgelaten. Wel omvat het geneeskundig staatstoezicht ook de handhaving van wetten en verordeningen in 't belang der volksgezondheid vastgesteld. Maar de wettelijke, of althans algemeen verbindende bepalingen, die in Nederland op dit onderwerp bestaan, zijn zoo gering in aantal, dat zij in verhouding tot den ontzaglijken omvang van het geheel, zeer weinig te beteekenen hebbenGa naar voetnoot1. Hoofdzakelijk bestaan zij in een verouderd en ondoelmatig besluit van 31 Januari 1824 (Staatsbl. No. 19), rakende de vergunningen ter oprichting van sommige fabrieken en trafiekenGa naar voetnoot2; enkele omslachtige bepalingen over onteigening bij besmetting, in de outeigeningswet van 1855 (Stbl. No. 32); een enkel artikel over het toezicht op schoollokalen (art. 4 der wet op het lager onderwijs van 1857, Stbl. No. 103), en eindelijk in de wet tot vaststelling van bepalingen betrekkelijk het begraven van lijken, de begraafplaatsen en de begrafenisrechten (10 April 1869, Stbl. No. 65). De laatste wet is eene schrede op den goeden weg. Zij erkent (blijkens de memorie van toelichting) het juiste beginsel, nl. dat het hier een onderwerp betreft van algemeen belang, waarin de rijkswetgever behoort te voorzien. Dit beginsel toegepast op één onderdeel der gezondheidspolitie, moet consequent tot de wettelijke regeling van meer leiden. Maar tot heden is dit niet geschied en is de toestand in Nederland deze, dat volgens art. 135 der gemeentewet, het vaststellen van alle verordeningen in het belang der openbare gezondheid aan | |
[pagina 202]
| |
de gemeentebesturen is overgelaten, welke dus naar verkiezing dit onderwerp al of niet, goed of slecht kunnen regelen, terwijl het geneeskundig staatstoezicht wel het oog moet houden op de handhaving dier verordeningen, als zij eens bestaan, maar zich overigens met de rol van lijdelijk toeschouwer moet vergenoegen en zich alleen mag bepalen tot het geven van raad. Men heeft wel eens aan den wetgever onzer gemeentewet verweten, dat hij, door te groote centralisatiezucht geleid, de gemeenten in haar doen en laten te veel heeft willen beperken. De juistheid dier beschuldiging heb ik thans niet te onderzoeken, maar zooveel schijnt mij zeker toe, dat zelfs de vurigste voorstander der gemeentelijke autonomie op artikel 135 geen aanmerking zal kunnen maken. De weelderigste phantasiën over de onafhankelijkheid der gemeenten zijn hier verwezenlijkt. De regeling van een der gewichtigste volksbelangen wordt uitsluitend als eene, de huishouding der gemeente betreffende zaak verklaard, waarmede de algemeene wetgever zich niet heeft in te laten. Blijkbaar is het dan ook de bedoeling geweest de geheele openbare gezondheidsregeling althans vooreerst aan de gemeenten toe te vertrouwen. Vreemd mag dat stelsel heeten, wanneer men bedenkt, dat volgens art. 150 en 153 derzelfde wet de plaatselijke verordeningen niet mogen treden in hetgeen van algemeen rijks- of provinciaal belang is, en wanneer zij met de wetten of het algemeen belang strijden, door de regeering zelfs kunnen worden vernietigd. En zoo er nu ooit een bij uitnemendheid algemeen belang bestaat, dan is het voorzeker de volksgezondheid. Maar deze tegenstelling leert ons tevens dat de bevoegdheid der gemeentebesturenGa naar voetnoot1 betrekkelijk de gezondheidspolitie zich zeer ver uitstrekt en feitelijk alleen dan hare beperking vindt, voorzoover de algemeene wetgever een onderwerp geheel of gedeeltelijk aan hunne regeling heeft onttrokken en op die wijze voor een rijksbelang heeft verklaard. Zoolang dit niet geschied is (als o.a. bij de onteigeningswet) blijft de gezondheidspolitie - hoewel ontegenzeggelijk in theorie eene zaak van algemeen belang, - in den zin der wet slechts een huishoudelijk belang van elke afzonderlijke gemeente uitmaken. Daarom heeft men m.i. | |
[pagina 203]
| |
ook ten onrechte beweerd, dat b.v. eene plaatselijke verordening tot voorkoming van de kinderziekte, op verboden gebied trad, omdat het hier een onderwerp betrof van gelijk belang voor alle gemeenten en dus een rijksbelang. In beginsel is deze leer volkomen juist, maar hare toepassing op onze gemeentewet faalt en moet falen, omdat zij tot gevolgen zou leiden, die blijkbaar in lijnrechten strijd met de bedoelingen van den wetgever zouden zijn. Ging toch die stelling op, dan zou de gezondheidspolitie, wel verre van gelijk de wetgever zich voorstelde geheel door het selfgovernment geregeld te worden, in de meeste en belangrijkste gevallen, aan de bevoegdheid der plaatselijke besturen onttrokken worden. Want men bedenke wél, dat bij de regeling van nagenoeg elk onderdeel van dit onderwerp beginselen moeten worden aangeroerd, die niet het belang van ééne gemeente maar van allen betreffen. Wanneer men zich dus tegen het vaststellen eener plaatselijke verordening op de vaccinatie verzet, op grond dat zij eene zaak van algemeen belang betreft, dan moet men ook consequent zijn, en hetzelfde beginsel ook bij andere maatregelen van voorzorg tegen besmettelijke ziekten toepassen. Het zou dan zelfs zeer de vraag zijn of een gemeentebestuur wel bevoegd was, om, gelijk tot nog geschiedt, geheel naar goedvinden het rioolstelsel der gemeente te regelen, of zonder dat de staat er in gekend werd, bepalingen tegen de verontreiniging van het drinkwater uit te vaardigen. De gezondheidspolitie zou dan in een volkomen ontredderden toestand zijn; de gemeenten zouden zich met het voornaamste niet mogen bemoeien, omdat het onderwerp een algemeen belang betreft, terwijl tevens de staat zich niet om dat algemeen belang zou willen bekommeren. Deze monstrueuse leer strijdt echter te zeer met hetgeen de wetgever blijkbaar heeft gewild, dan dat zij ooit algemeen ingang zou kunnen vinden. Artikel 135, juist uitgelegd, zegt dan ook niets anders, dan dat de zorg voor de volksgezondheid, dus voor een algemeen belang, zoolang daaromtrent niet nader is voorzien, aan de gemeentebesturen is overgelaten, die, elk binnen den kring, waarover hunne bevoegdheid zich uitstrekt, al naarmate zij het als noodzakelijk beschouwen, dit onderwerp kunnen regelen, gelijk zij goed vindenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 204]
| |
Dat dit stelsel gevaarlijk en op den duur onhoudbaar is, heb ik reeds vroeger trachten aan te toonen. Reeds lang genoeg is dan ook deze overdreven toepassing van het beginsel der gemeentelijke autonomie in Nederland in werking geweest, om de wrange vruchten die zij heeft opgeleverd, te leeren kennen. Voorzeker, het zou onbillijk zijn te miskennen, dat vele gemeentebesturen met ijver getracht hebben de zware, hun door de wet opgelegde taak naar behooren te vervullen. Doch hoeveel hebben ook zij niet ongeregeld moeten laten, en hoe dikwijls hebben zij in den strijd met de vooroordeelen en private belangen der ingezetenen niet moeten toegeven! Maar tegenover deze gunstige uitzonderingen, hoeveel grooter is niet het getal dier gemeenten, waar onverschilligheid, onwil en volslagen onbekendheid met alles wat hygïene en gezondheidspolitie betreft, tot eene treurige verwaarloozing van deze belangrijke aangelegenheid hebben geleid. En terwijl een groot deel der gezondheidspolitie voor de gemeenten een nagenoeg ontgonnen terrein is gebleven, trachtten vele plaatselijke besturen door eene reeks van verordeningen slechts dan in een of ander onderdeel te voorzien, als de nood van het oogenblik er toe dwong. Dat echter die verordeningen onderling zeer uiteen moesten loopen, behoeft geen betoog. Wat aan het eene gemeentebestuur doelmatig en onontbeerlijk voorkwam, werd niet zelden door het andere als schadelijk en overbodig verworpen. Voorzoover nu lokale toestanden bijzondere bepalingen noodig mochten maken, zou zich dit verschil laten verklaren. Maar meestal had het verschil niets hoegenaamd met die locale toestanden te maken, en was het alleen een gevolg van een andere wijze van opvatting. Zoo ging de zoo wenschelijke eenheid en harmonie tusschen de verschillende veror- | |
[pagina 205]
| |
deningen geheel verloren, en werd een groot volksbelang, dat zonder eenstemmigheid over de hoofdbeginselen onmogelijk naar behooren kon behartigd worden, op deerniswaardige wijze miskend en mishandeld. Wie er aan mocht twijfelen, hij raadplege o.a. de vele plaatselijke verordeningen tot wering van besmettelijke ziekten, die, vooral in den laatsten tijd, onder den invloed der pokkenepidemie, met name in de steden zijn uitgevaardigd. Onwillekeurig dringt zich bij de inzage van die bonte staalkaart van onderling verschillende producten der gemeentewetgeving de vraag op, of bij geval de constitutie van de ingezetenen van deze gemeente eene geheel andere zou zijn, dan die van de bewoners van gene, en of b.v. de gemeenteburgers te A. eene bijzondere dispositie tot opneming van het pokgif zouden bezitten, terwijl die dispositie bij de meer bevoorrechte burgers te B. niet schijnt te bestaan. Zoo acht de eene gemeente het (en zeer terecht) noodig, de woningen waar zich een lijder aan besmettelijke ziekte bevindt, met een uitwendig zichtbaar kenteeken te voorzien, terwijl die maatregel van voorzorg in andere gemeenten, b.v. in de hoofdstad des rijks en in de residentie, als overbodig wordt beschouwd. In vele gemeenten worden ongevaccineerde leerlingen of onderwijzers van de scholen geweerd, in andere blijft de toegang hun onbelemmerd open. En zelfs in dit verbod van schoolbezoek treft men nog variatiën aan. Nu eens heeft het alleen betrekking op de openbare scholen, dan weder strekt het zich ook tot de bijzondere uit. (Alsof, waar het maatregelen van gezondheidspolitie betreft, eenig denkbaar onderscheid tusschen inrichtingen van openbaar en bijzonder onderwijs kon bestaan!) Dit nu zijn slechts enkele voorbeelden, die naar welbehagen kunnen vermeerderd worden. Maar zij leveren reeds een voldoend bewijs op hoe vreemd in Nederland met het algemeen belang der volksgezondheid wordt gehandeld. Behoeft het dan nog nader betoog, dat zelfs de welmeenende pogingen van die gemeentebesturen, welke zich gedurende de laatste epidemiën gunstig hebben onderscheiden, voor een groot deel verlamd en geneutraliseerd zijn geworden door de zorgeloosheid van zoovele anderen? Het is waar, in vele gemeenten werd het streven der besturen krachtdadig ondersteund door particulier initiatief. Aan bewijzen van doorzicht, moed en ijver voor het publiek belang heeft het niet ontbroken. Getuigen de choleracommissiën, die tijdens de epidemiën van | |
[pagina 206]
| |
1866 en 1867 op zoo vele plaatsen zijn verrezen, en de vereenigingen tot onderzoek naar de middelen tot verbetering van den gezondheidstoestand, die zich sedert 1866 in onderscheiden gemeenten hebben gevormd en die blijkens hun programma (zorg voor goed drinkwater, verbetering der volksvoeding, aanwijzing en opruiming van schadelijk vuil, zorg voor goede woningen en het nasporen van volksziekten) hunne taak op breede schaal uitnemend hebben opgevat. Niet minder heeft de bekwame leiding van het geneeskundig staatstoezicht in vele opzichten een opwekkenden en steunenden invloed uitgeoefend. Maar dit alles is niet voldoende geweest tot wegneming der hoofdfout: gemis van eenvormige toepassing der hoofdbeginselen en van een krachtig tot uitvoering bevoegd centraal orgaan. De choleracommisiën hebben de waarheid bevestigd waaraan ik reeds vroeger herinnerde, dat zoolang de gezondheidspolitie uitsluitend aan de gemeenten en aan private krachten blijft overgelaten, men wel wakker blijft, zoolang Hannibal voor de poorten staat, maar dat bij verwijdering van het gevaar, de gewone werkeloosheid maar al te spoedig hare plaats herneemt (behoudens gunstige uitzonderingen)Ga naar voetnoot1. Of heeft men niet in een groot aantal gemeenten, en daaronder in die, welke door de cholera het hevigst zijn geteisterd, dezelfde oorzaken van besmetting ook na dien tijd weder rustig laten voortwoekeren? Wat is er in 't algemeen | |
[pagina 207]
| |
voor de verbetering van het drinkwater, voor de opruiming van modderpoelen en verpestende sloten, of voor de bewoonbaarheid van de woningen der lagere volksklasse in de meeste gemeenten gedaan? En ook het individueel initiatief en eveneens het geneeskundig staatstoezicht zijn met den besten wil niet in staat dien toestand naar behooren te verbeteren. Want men is wel bevoegd voor te lichten, raad te geven, gebreken aan te wijzen. Altemaal zaken die ter voorlichting der publieke opinie niet genoeg kunnen gewaardeerd worden. Maar tot wezenlijke hervormingen, die niet zonder doortastende maatregelen mogelijk zijn, is men niet bevoegd. Voor een groot deel derhalve zijn de thans bestaande middelen tot genezing der kwaal slechts palliatieven. De behandeling blijft eene symptomatische en de wezenlijke ziekte-oorzaak wordt niet krachtig aangetast. Reeds sedert verscheiden jaren zijn er dan ook stemmen in Nederland opgegaan voor eene regeling van het staatstoezicht op de volksgezondheid, stemmen, die ook in den boezem der volksvertegenwoordiging weerklank hebben gevonden. Ook de regeering heeft meermalen te kennen gegeven, dat zij voorziening bij de wet wenschelijk achtte. Toen b.v. bij de beraadslaging over artikel 4 der wet op het lager onderwijs de vraag ter sprake kwam of men voor de toelating van kinderen op de openbare scholen een bewijs van behoorlijke vaccinatie of van doorgestane kinderziekte zou vorderen, vereenigde de Tweede Kamer zich (en m.i. zeer te recht) met de meening der regeering, dat een dergelijk voorschrift niet in deze wet, maar in eene wet op de gezondheidspolitie te huis behoorde. ‘Bij het regelen der gezondheidspolitie.’ zoo luidde de verklaring van den betrokken minister, ‘zou men op deze aangelegenheid acht slaan.’ En dat het met die aanstaande regeling ernst was, scheen te blijken uit de verklaring door dienzelfden minister afgelegd, ‘dat de wetsontwerpen tot regeling van het geneeskundig staatstoezicht bijna gereed lagen.’ Het scheen dus werkelijk de bedoeling der regeering te zijn de gezondheidspolitie bij de wet te regelen. Of aan de toenmalige regeering de omvang van het gebied, waarin de beloofde wetten zouden voorzien, duidelijk voor den geest stond, waag ik niet te beslissen. Maar zeker is het, dat de geneeskundige staatsregeling, zooals die in 1865 (dus nadat er weder acht jaren verloopen waren) niet zonder hevige barensweeën eindelijk het levenslicht aanschouwde, in dit opzicht zeer weinig aan de | |
[pagina 208]
| |
verwachting beantwoordde, daar zij alles even als vroeger aan de plaatselijke besturen overliet. Bij de openbare behandeling van dit onderwerp in de Tweede Kamer, waren er dan ook, die hunne teleurstelling te kennen gaven. Maar de regeeringGa naar voetnoot1 bij monde van den minister Thorbecke, meende, dat de tijd nog niet was aangebroken om in deze wetsontwerpen een stelsel van maatregelen tot verbetering van den gezondheidstoestand op te nemen. Vooraf wenschte men te beproeven of de gemeentebesturen, voorgelicht door de ambtenaren van het geneeskundig staatstoezicht, niet ernstig de zaak ter harte zouden nemen. Het voorbeeld van Engeland, waar men eerst na een zestienjarig onderzoek tot eene eerste proef van wetgeving was gekomen, werd daarbij aangehaaldGa naar voetnoot2. Ons politiek samenstel zoude eene dergelijke wettelijke regeing niet gedoogen. In geen geval mocht men daarmede beginnen. Maatregelen van gezondheidspolitie behoorden in de eerste plaats genor te worden door de gemeentebesturen, voorts door de provinciale besturen en eerst dan door het algemeene bestuur, wanneer de zorg van gemeentelijke of provinciale besturen in gebreke bleek te zijn. ‘Het doel van dit onderwerp’, zoo sprak de heer Thorbecke, ‘is licht te doen vallen op hetgeen licht behoeft, en zonder nu den dwang af te wachten, die in Engeland bestaat, mag men aannemen, dat dat licht, telkens aangebracht, telkens op nieuw verspreid, leiden zal tot de maatregelen, tot het nemen waarvan in de eerste plaats de gemeentebesturen verplicht zijn.’ ‘Maar,’ voegde hij er, als 't ware met een zeker voorgevoel bij, ‘gebeurt het niet, dan zal wellicht later de wet aan de gemeentebesturen eene douce violence moeten aandoen, want het is eene zaak van groot algemeen belang.’ Zoo stuitte andermaal de openbare gezondheidsregeling hier te lande af op eene dilatoire exceptie, aan het hooge belang der plaatselijke autonomie ontleend, en hoewel er sedert weder zeven jaren verloopen zijn, behoeft men geen pessimist te zijn, om te voorspellen, dat nog lang het zelfde argument ter wering eener behoorlijke wettelijke voorziening zal worden aangevoerd. | |
[pagina 209]
| |
Toch schijnt de argumentatie der regeering naar aanleiding van de wet van 1865, niet zeer overtuigend, ja met zich zelve in tegenspraak. Indien het hier werkelijk, gelijk de minister zeide, een groot algemeen belang betrof, dan lag daarin van zelf de veroordeeling opgesloten van een stelsel, waardoor dit algemeen belang geheel aan de willekeur der plaatselijke besturen werd overgelaten. Een algemeen belang eischt eenheid van regeling en, hoeveel licht nu ook het geneeskundig staatstoezicht mocht verspreiden die eenheid zou nimmer te bereiken zijn, zoolang een groot aantal wetgevers tegelijk aan het werk werden gezet. De gemeentelijke en provinciale besturen moesten dus - men kon dit reeds in 1865 met zekerheid voorspellen - ten dien aanzien in gebreke blijven. De heer Thorbecke, het zij met alle bescheidenheid gezegd, hield bij deze gelegenheid niet genoeg in het oog, dat de gemeenten niet alleen zelfstandige corporaties, maar tevens deelen van het staatsorganisme zijn, en dat deze dubbele rol, welke zij vervullen, ook eene verdeeling op het gebied der gezondheidspolitie noodzakelijk maakt, die geenszins met de gemeentelijke autonomie in strijd isGa naar voetnoot1, en haar tevens nog ruimte genoeg overlaat. Evenwel vordert de billijkheid dat men niet alle schuld op de regeering werpe. Want het mag zeer onwaarschijnlijk geacht worden, dat reeds in 1865 een eenigszins omvattende regeling der gezondheidspolitie kans van slagen zou gehad hebben. De schaduwzijden van ons volkskarakter: onverschilligheid voor zaken van publiek belang en overdreven vrees om private belangen te krenken, zijn steeds, waar het dit onderwerp gold, sterk voor den dag gekomen en elke regeering heeft daarmede te rekenen. Herinneren wij ons slechts wat nog niet lang geleden, in 1867, heeft plaats gehad. Zoo de cholera, die ons | |
[pagina 210]
| |
land hevig geteisterd had, ons iets had aangetoond, dan was het voorzeker het groote algemeene gevaar om de schorsing van kermissen en jaarmarkten in tijden van epidemie, geheel aan de plaatselijke besturen over te laten. In verscheidene gemeenten had men, in weêrwil van de talrijke offers, die de gevreesde ziekte dagelijks vorderde, de kermis met al hare uitspattingen rustig laten voortgaan. En wat deed de regeering? Bood zij een wetsontwerp aan, waarbij, even als in andere landen reeds lang was geschied, de bepalingen, die ter wering van besmettelijke ziekten overal behoorden te worden opgevolgd, werden saâmgevat? Geenszins; maar zij deed toch iets en diende een wetsontwerp in tot wijziging van art. 195 der gemeentewet, waarbij aan de regeering de bevoegdheid werd gegeven uithoofde van ziekten, die de volksgezondheid bedreigen of andere bijzondere omstandigheden, de kermissen, jaarmarkten of andere markten in eene of meer gemeenten te schorsen, telkens voor niet langer dan één jaar. Kon nu al misschien op de toevoeging der woorden: ‘andere bijzondere omstandigheden’, de aanmerking gemaakt worden, dat de regeering zich eene te groote macht aanmatigde, zeker was het toch dat de bevoegdheid tot schorsing wegens heerschende epidemiën haar redelijkerwijze niet ontzegd kon worden. Toch vond zelfs deze voorgestelde bevoegdheid van verschillende zijden hevigen tegenstand. De kermis, zoo beweerde men, behoorde tot de zuiver huishoudelijke zaken der gemeenten, en het wetsontwerp was dus een bedenkelijke greep in de gemeentelijke autonomie. Organen der pers, van wie men een meer onbeneveld oordeel zou verwacht hebben, spraken den wensch uit, dat de volksvertegenwoordiging, gedachtig aan het principiis obsta, het wetsontwerp zoude verwerpen. Zoo ver is het echter niet gekomen. Na de ontbinding der Kamer werd het niet weder op nieuw ingediend en in de groote bewaarplaats van ouafgedane zaken ter aarde besteld. Maar de oppositie, die het had uitgelokt, bewees overtuigend dat de regeering, die hier te lande op het gebied der gezondheidspolitie zelfs maar een minimum wil regelen, eene gladde baan betreedt. Ook de discussie over de wet op het geneeskundig staatstoezicht toonde aan dat een helder besef van 't belang der openbare gezondheidsregeling zelfs niet altijd bij hen wordt gevonden, die door hunne ontwikkeling en maatschappelijke positie | |
[pagina 211]
| |
tot voorgaan schijnen geroepen. Er waren sprekers, aan wie deze zoo weinig dwingende wet nog te streng voorkwam en niet bestaanbaar met den vrijheidszin van ons volk. Men vreesde, dat aan de inspecteurs nog te veel macht was gegeven, en deze bedenking woog bij een lid der Eerste Kamer zelfs zoo zwaar, dat hij de wet met den naam van crimineele wet meende te moeten bestempelen. Gelukkig hebben deze bezwaren niet tot afstemming der wet geleid. Maar zij geven als 't ware een voorsmaak van de vele distels en doornen, welke ieder minister, die verder zal willen gaan, op zijn weg zal ontmoeten. Neemt men dit alles in aanmerking, dan kan men het billijken (al vereenigt men zich ook niet met de door de regeering gegeven argumenten), dat de geneeskundige staatsregeling van 1865 slechts een flauw schaduwbeeld vertoonde van hetgeen men van eene wet tot regeling der gezondheidspolitie kon verwachten. Met recht mag men daarenboven vragen, of het wel uitvoerbaar zou zijn, in ééne wet het geheele samenstel van bepalingen op de openbare gezondheidsregeling te omvatten. Toch schijnt dit door hen, die met aandrang telkens en te recht, op de noodzakelijkheid van wettelijke regeling wijzen, verlangd te worden. Bedrieg ik mij althans niet, dan hebben zij geene duidelijke omschrijving gegeven van hetgeen, naar hunne meening, dergelijke wet zou moeten inhouden. Wanneer men zich echter behoorlijk rekenschap geeft van het bijna onafzienbaar gebied, waarover de gezondheidspolitie op het tegenwoordig standpunt der wetenschap, haar werkkring zal moeten uitstrekken, dan is het duidelijk, dat het praktisch onmogelijk zou zijn, bij ééne wet in dat alles te voorzienGa naar voetnoot1. Voorzoover ik kan nagaan, is dit dan ook in geen enkel land beproefd. Eene | |
[pagina 212]
| |
wet, die zoo vele verschillende belangen te gelijk wilde regelen en zoo diep in vele levensbetrekkingen moet ingrijpen, zou ongetwijfeld bij het tegenwoordig stelsel van beraadslaging in groote wetgevende vergaderingen, schipbreuk lijden. De een zou tegen dit, de ander weder tegen dat onderdeel zijne bezwaren ontwikkelen, en ten slotte zouden zich al die minderheden in eene voor de wet doodelijke meerderheid vereenigen. Ééne wet op dit onderwerp zou dan ook uit den aard der zaak niet meer kunnen bevatten dan eene schets, eene soort van grensscheiding tusschen hetgeen aan den werkkring van den staat en aan dien der gemeenten behoorde te worden overgelaten, gelijk men dat in de bovenvermelde Oostenrijksche wet van 1870 heeft beproefd. Zij zou als 't ware moeten zijn de grondwet der gezondheidspolitie, die voor de verdere uitvoering der beginselen naar nader te maken wetten zou verwijzen. Zulk eene wet zou echter, althans in Nederland, even weinig kans van slagen hebben, daar zij, hoe kort ook, toch de hoofdpunten moet aanwijzen, die tot het gebied der staatszorg zullen behoorenGa naar voetnoot1, en daar nu juist over die hoofdpunten groot verschil van opvatting bestaat, zouden dezelfde bezwaren als tegen eene meer uitvoerige regeling ook aan deze beknopte redactie in den weg staan. Daarenboven zou zij altijd door nadere partieele regeling moeten worden gevolgd. Zulk eene partieele regeling schijnt dan ook de eenige weg te zijn, die met vrucht kan worden ingeslagen. Zij biedt tevens het voordeel aan dat men inmiddels van de opgedane ervaring kan gebruik maken. Aan de regeering van 1865 kon dus niet met recht het verwijt gedaan worden, dat zij in de wet op het geneeskundig staatstoezicht een geheel samenstel van bepalingen ter bevordering der volksgezondheid had moeten opnemen, want in dat geval ware de wet stellig niet tot stand gekomen, en zou men niets, in plaats van gelijk nu het geval is, althans iets verkregen hebben. Maar wel zou men mogen vragen, of de regeering na de aanneming der geneeskundige staatsregeling niet had behooren voort te gaan met de regeling van | |
[pagina 213]
| |
enkele onderdeelen, die daarvoor reeds voldoende rijp waren, o.a. voorziening tegen besmettelijke ziekten. Hoe dit echter zij: de wet van 1865 was ongetwijfeld een teeken van vooruitgang. Zij erkende de volksgezondheid als een voorwerp van staatszorg en organiseerde een personeel deskundige om namens de regeering een voortdurend toezicht uit te oefenen, de oorzaken, die de volksgezondheid bedreigen aan te wijzen en middelen ter verbetering voor te slaan. Als voorbereiding voor verdere maatregelen kan derhalve deze wet uitnemend werken en is zij ook inderdaad niet zonder gunstigen invloed gebleven. Aan hare werking mag het worden toegeschreven, dat de aandacht meer dan vroeger op den verwaarloosden staat der gezondheidspolitie is gevestigd en dat er werkelijk meer licht is verspreidGa naar voetnoot1. Deze wet kan en zal, naar men mag vertrouwen, een centrum worden, waarom zich verdere hervormingen zullen groepeeren. Mits men die maar niet te lang uitstelle en niet vergete, dat ‘le mieux est l'ennemi du bien!’ Een aanvang met de partieele regeling der gezondheidspolitie is hier te lande sedert 1865 reeds gemaakt door de invoering der begrafeniswet van 1869. Sedert is weder eene periode van stilstand gevolgd. Men mag echter met grond onderstellen dat een ander onderdeel der openbare gezondheidsregeling weldra bij de volksvertegenwoordiging in behandeling zal komen. Ik bedoel eene wettelijke regeling tot voorziening tegen besmettelijke ziekten. Zoo ooit, dan heeft hier, gelijk ik reeds opmerkte, de ervaring geleerd, dat men niet alles aan de willekeur der plaatselijke besturen kan overlaten. De optimistische beschouwing der regeering van 1865 is door de werkelijkheid beschaamd geworden. Het tijdstip schijnt aangebroken voor de aanwending dier douce violence waarvan de heer Thorbecke ge- | |
[pagina 214]
| |
waagde. De hevige cholera- en pokkenepidemiën der laatste jaren hebben het onvoldoende en gevaarlijke van den tegenwoordigen toestand in een helder licht gesteld. De deskundigen zijn dan ook op dit punt eenstemmig. Hooren wij o.a. de geneeskundige inspecteurs als zij in hun bovengemeld rapport zich beklagen dat de raadgevingen van het geneeskundig staatstoezicht in zeer vele gevallen niet, in de overige meest altijd slechts gedeeltelijk en gebrekkig worden opgevolgd. ‘De oorzaken, die tot dat niet of slechts gebrekkig opvolgen leiden, zijn, - zoo luidt het verder in het rapport, - meer dan eene. Wij noemen daaronder in de eerste plaats, onkunde bij de besturen en daarvan afhankelijke minder juiste waardeering van de ontvangen opmerkingen en raadgevingen; - voorts onwil en onverschilligheid, die soms in die onkunde, soms echter in een bepaald parti pris hun grond hebben; - in de laatste, doch niet in de minste plaats: vrees voor tegenstand en voor onaangenaamheden bij het nemen van eenigszins doortastende maatregelen, zonder daartoe door eene wet te worden genoodzaakt. De overtuiging heeft zich daarom bij ons gevestigd, dat zonder eene wet onze pogingen en die van het geneeskundig staatstoezicht in het algemeen, tot het weren en beteugelen van contagieuse epidemiën ingesteld - wij zullen niet zeggen: geheel vruchteloos zullen blijven; dit ware overdrijving, maar - niet die vruchten zullen dragen, die men daarvan met recht mag verwachten.’ En geheel in denzelfden geest was het oordeel der commissie belast met het onderzoek van het drinkwaterGa naar voetnoot1. ‘De commissie,’ zoo luidt de slotsom harer overwegingen, ‘is eenparig tot het besluit gekomen, dat het wenschelijk is, de zuiverheid van het drinkwater in Nederland aan een wettelijk toezicht te onderwerpen...... De zekerheid van doorloopend toezicht en de wetenschap, dat bij tekortkoming de klem van het staatsgezag zich zal doen gevoelen, verplichten tot het breken met de gewoonte van uitstellen, bij vele gemeentebesturen tot eene ware hebbelijkheid geworden. Zij geeft tevens aan de welgezinde gemeentebesturen de noodige kracht om het goede door te zetten, ook tegen den wil van kortzichtigen, of van hen, bij wie voor dadelijk geldelijk belang elk ander belang achterstaat’Ga naar voetnoot2. | |
[pagina 215]
| |
Eveneens drong de Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunde in 1870 op eene spoedige wettelijke regeling aan. Dat op deze van zoo bevoegde zijden uitgegane stemmen eindelijk door de regeering ernstig acht is geslagen, blijkt uit het ontwerp van wet tot voorziening tegen besmettelijke ziekten, met de daarbij behoorende memorie van toelichting bij Koninklijke boodschap van 21 Augustus 1871 aan de Tweede Kamer aangeboden. Opmerkelijk mag het heeten, dat dezelfde staatsman, die de geneeskundige staatsregeling van 1865 in het leven riep en bij die gelegenheid zijn vertrouwen in de gemeentebesturen te kennen gaf, thans het initiatief nam tot eene wet, waarbij de macht dier besturen werd beperkt. Niet zonder aarzeling evenwel schijnt de heer Thorbecke daartoe te zijn overgegaan. Nog bij de behandeling der begrooting gaf hij zijne vrees te kennen, dat men van centralisatie licht te veel zou verwachten en dat plaatselijke overheid en burgerij niet meer uit eigen beweging zouden handelen, wanneer de staat voor hen optrad. Maar dat ook zijn oog niet gesloten was voor het aan den bestaanden toestand verbonden gevaar, bleek uit de memorie van toelichting, waarin op de hem eigen korte en kernachtige wijze de noodzakelijkheid der wet werd gemotiveerd en waarbij gewezen werd, vooreerst op het belang dat andere gemeenten en het gansche land bij de maatregelen hebben, die in eene gemeente, waar eene besmettelijke ziekte zich vertoont, genomen worden; ten andere op de noodzakelijkheid dat het gevaar dadelijk in den beginne met krachtige maatregelen te keer werd gegaan. En wanneer in het antwoord der regeering op het voorloopig verslag melding wordt gemaakt van de aanmerkingen van sommige kamerleden, dat het ontwerp in de persoonlijke vrijheid der ingezetenen ingrijpt en in menig opzicht indruischt tegen heerschende volksmeeningen in vele deelen van het land, dan teekent de minister daarbij met licht te vergeven ironie aan: ‘Wanneer de heerschende volksmeeningen geheel in overeenstemming waren met de bepalingen dezer wet, dan ware zij onnoodig’.... ‘Zeker deze wet grijpt in de persoonlijke vrijheid, waarvan blijkens de ervaring in de epidemiën der laatste jaren, velen een zoo ruim gebruik maken dat zij roekeloos besmetting op anderen over- | |
[pagina 216]
| |
brengen; zij grijpt in de vrijheid der gemeentebesturen om ziekten te laten voortwoeden, zonder de hand tot stuiting uit te strekken.’ En zeer menschkundig voegt hij er bij: ‘Denkelijk zou, indien de nood drong, deze wet niet streng genoeg schijnen. Nu men voor het oogenblik geen gevaar ziet, vindt men honderd bedenkingen en tracht men aan alle kanten af te dingen’Ga naar voetnoot1. Over het geheel schijnt dit wetsontwerp door de meerderheid der in de afdeelingen aanwezige kamerleden niet ongunstig te zijn ontvangen. Op vele détails werden overigens deels gegronde, deels minder gegronde aanmerkingen gemaakt, die ten gevolge hadden, dat de regeering, aan de wenken der Kamer gehoor gevende, eenige wijzigingen aanbracht en het aldus gewijzigde wetsontwerp op 2 Februari 1872 andermaal aan de Kamer inzondGa naar voetnoot2. Het is echter, wat bij een maatregel vanzoo dringend belang dubbel te betreuren is, niet in discussie gekomen. De ministerieele crisis en het daarop gevolgde overlijden van den heer Thorbecke drongen het op den achtergrond. Intrekking van het wetsontwerp door de tegenwoordige regeering heeft echter niet plaats gehad; het is andermaal aan de orde gesteld en de dag der openbare beraadslaging zal, naar men mag vertrouwen, zich, niet lang laten wachten. Moge deze meening slechts niet blijken te optimistisch te zijn - en bedenke men, dat vooral op dit onderwerp de woorden toepasselijk zijn, eens door den heer Thorbecke bij de discussie over | |
[pagina 217]
| |
de geneeskundige wetten aangehaald: ‘De toestand is zoo gebrekkig dat het schier eene misdaad is jegens onze maatschappij nog éen jaar te wachten.’ Ernstigen tegenstand schijnt men tegen dit wetsontwerp des te minder te kunnen verwachten, omdat het inderdaad in zijn eischen zeer bescheiden is. Zijn algemeen karakter is in de memorie van antwoord dan ook zeer juist op deze wijze gesteld: ‘Deze wet wil geene veelomvattende regeling wezen, zij voorziet enkel in zekere bepaalde omstandigheden en is tegen zekere bepaalde gevaren gericht.’ Blijkbaar heeft men slechts datgene willen regelen, waarvan de noodzakelijkheid gedurende de laatste epidemiën voor ieder als 't ware tastbaar moest zijn. Men heeft zich beperkt tot afwering en de voornaamste bepalingen dezer wet zullen eerst dan in uitvoering komen, wanneer eene besmettelijke ziekte zich reeds heeft vertoond of in aantocht isGa naar voetnoot1. Op het standpunt der hoogere gezondheidspolitie heeft men zich in 't algemeen bij de redactie dezer wet niet geplaatst. Als voorbeeld wijs ik o a. op art. 6. Het geeft aan den burgemeester de bevoegdheid ten koste van de gemeente verzamelingen van mest en ander vuil, waar zich die ook bevinden, te doen opruimen of onschadelijk te maken, goten en slooten te doen reinigen en andere voorzieningen tot bevordering der openbare reinheid te treffenGa naar voetnoot2. Die bevoegdheid wordt echter slechts uitgeoefend bij het verschijnen of dreigen van besmettelijke ziekten. Men kan hier met recht vragen of het niet beter ware, wettelijke voorzieningen tot bevordering der openbare reinheid te treffen, ook in tijden waarin het gevaar zich niet zoo van nabij openbaarde. Vele epidemiën zouden zich waarschijnlijk niet of slechts zelden, en althans op minder gevaarlijke wijze vertoonen, indien men bij tijds zijne maatregelen genomen had en gereed was vóór dat de epidemie ons overviel. Een voortdurend bij de wet voorgeschreven toezicht op riolen en andere verzamelplaatsen van onreine stoffen, en in verband daarmede wettelijke voorziening ter bevordering van de algemeene verkrijgbaarstelling van zuiver drinkwater, zouden inderdaad meer afdoen dan het nemen van maatregelen tegen | |
[pagina 218]
| |
den reeds aanwezigen vijand. Ook in dit opzicht ware eene douce violence tegen de gemeentebesturen geenszins misplaatst te achten. Het verdient dan ook opmerking dat de regeering hierbij het rapportGa naar voetnoot1 der geneeskundige inspecteurs, waarvan overigens bij de redactie van het wetsontwerp blijkbaar veel gebruik is gemaakt, niet heeft gevolgd. De commissie van inspecteurs had namelijk voorgesteld dat in elke gemeente om de vijf jaren eene algemeene schouwing zou worden gebouden, ten einde al datgene op te sporen, wat op den algemeenen gezondheidstoestand een schadelijken invloed zou kunnen uitoefenen en het ontstaan en de verspreiding eener epidemie zou kunnen bevorderen. Die schouwing zou zich uitstrekken over alle publieke wegen, wateren, werken, gebouwen, openbare riolen, goten, waterleidingen, mestvaalten en meer dergelijke in het rapport opgenoemde zaken. Tevens zou zij een onderzoek van het drinkwater inhouden. Zij zou binnen een bepaalden tijd worden verricht door eene commissie, welke door den gemeenteraad in overleg met den geneeskundigen ambtenaar zou benoemd worden en volgens eene handleiding door de regeering vast te stellen. Naar aanleiding van het door de commissie opgemaakte verslag zou de geneeskundige ambtenaar, voor zooveel noodig in overleg met de commissie, de noodige voorstellen aan het gemeentebestuur doen tot verbetering der aangewezen gebreken of tot het tot stand brengen van wat in 't belang der openbare gezondheid vereischt werd. Van die voorstellen zou tevens kennis worden gegeven aan Gedeputeerde Staten. Daarenboven zou op voorstel der schouwingscommissie de burgemeester kunnen gelasten, dat een bijzondere woning of een bijzonder terrein werd onderzocht (onder inachtneming van de daarbij tevens voorgeschreven vormen) en zou het gemeentebestuur, indien die woning of dat terrein bevonden mocht worden de volksgezondheid te bedreigen, de verbetering van den toestand kunnen bevelen of bij onwil van den eigenaar of bewoner, die verbetering ten zijnen koste of bij onvermogen voor rekening der gemeente kunnen doen bewerkstelligen. Terecht wees de commissie van inspecteurs er op dat een grondig, in alle bijzonderheden tredend onderzoek van al onze ge- | |
[pagina 219]
| |
meenten eene dringende noodzakelijkheid was, en dat zoolang het aan hun goedvinden overgelaten blijft, de gemeentebesturen zoodanig onderzoek meest geheel niet, of ander slechts op een uiterst oppervlakkige en onvoldoende wijze zullen instellen, zoodat letter I. van art. 179 der gemeentewet dan in den regel, gelijk zij is, een doode letter zal blijven. Tevens bracht zij in herinnering, dat zulk een veelomvattend, tot korten tijd beperkt en binnen weinige jaren te herhalen onderzoek den geneeskundigen ambtenaar alléén niet mogelijk zou zijn. Deze voorstellen nu der commissie waren werkelijk niet te veel eischend, zeer uitvoerbaar, en zouden, werden zij algemeen toegepast, ongetwijfeld ter bevordering der volksgezondheid en in 't bijzonder ter wering van besmettelijke ziekten en van hare epidemische verspreiding een niet genoeg te waardeeren invloed kunnen uitoefenen. De aanmerking van sommige Kamerleden bij het sectie-onderzoek op het niet opnemen dier voorstellen in het ontwerp gemaakt, waren dan ook niet ongegrond. Deze maatregelen toch zouden in het kader der wet gepast hebben, zonder dat men daarom nog, gelijk diezelfde leden in overweging gaven, de geheele gezondheidspolitie tegelijker tijd behoefde te regelen. Intusschen kan men van de andere zijde niet zonder recht beweren dat zoodanige uitbreiding de vermeende bezwaren tegen de wet nog grootere proportiën zoude doen aannemen en het lot van het geheele ontwerp wellicht in de waagschaal zoude stellen. Uit dit oogpunt van wetgevingspolitiek bezien, kan het dus misschien beter geacht worden dat de wetgever zich voor 't oogenblik alleen tot het vaststellen dier voorschriften bepale, die de meeste kans hebben te worden aangenomen. Partieele regeling van 't geen verder noodig is, kan dan volgen. Inmiddels heeft men m.i. het volste recht reeds dit wetsontwerp eene groote verbetering te noemen. Het bevat een eenvormige voor alle gemeenten verbindende regeling van het hoog noodige en maakt dus een einde aan het treurige stelsel der onvolledige en door haar gemis aan onderlingen samenhang gevaarlijke verordeningen op dit punt. Het breidt de bevoegdheid uit van het hoofd der gemeente om tegen het naderend gevaar krachtige maatregelen te nemen. Het bevat doelmatige voorschriften omtrent openbaarmaking der ziekte, ontsmetting, vervoer en afzondering van lijdersGa naar voetnoot1. Het verbiedt bij epide- | |
[pagina 220]
| |
mische verspreiding van cholera, pokken of roodvonk in eene gemeente de kermissen of jaarmarkten en geeft de regeering terecht de bevoegdheid om die kermissen of jaarmarkten in bepaalde gemeenten, in deelen van het rijk of in het geheele rijk te schorsen (art. 23 en 24 gew. ontw.) Het gelast, bij nadering der cholera, de instelling van commissiën, die het gemeentebestuur in zijne taak steunen (art. 25-32). En het geeft de noodige sanctie aan zijne voorschriften door strafbepalingen, die niet overdreven streng, tevens den rechter de bevoegdheid laten tot een minimum van boete af te dalen en alle omstandigheden der overtreding in aanmerking te nemen. Aan hen, die met recht dit overzicht van de bepalingen van het aanhangige wetsontwerp zeer onvolledig zouden willen noemen, heb ik alleen te antwoorden dat mijne bedoeling bij het leveren dezer bijdrage geene andere was en zijn kon, dan de hoofdbeginselen der gezondheidspolitie ter sprake te brengen, en, zoo mogelijk, meer algemeen de aandacht op hare waarde te vestigen. In een onderzoek en kritiek van alle of van de voornaamste artikelen van het ontwerp zal ik mij dan ook ter dezer plaatse niet begeven. Wie weten wil, wat er voor en tegen kan gezegd worden, raadplege de memoriën van toelichting en van antwoord en het voorloopig verslag. Ik wensch echter ten slotte nog eenige oogenblikken stil te staan bij een enkel onderdeel van het ontwerp, namelijk het door de regeering aangenomen stelsel ter bevordering der koepokinënting, omdat het hier een zeer betwist punt geldt, dat tevens, naar mijne bescheiden meening, in de tusschen Regeering en Kamer gewisselde stukken wel eenige meerdere toelichting had verdiend. De pokziekte onderscheidt zich van andere besmettelijke ziekten niet alleen door haar buitengemeen besmettelijk karakter, maar tevens ook daardoor, dat zij de eenige is, waartegen de wetenschap een specifiek voorbehoedmiddel kent, nl. de vaccinatie. Ik mag die bewering uiten, zonder mij daarom in 't minst een uitstap op het mij vreemde medisch gebied aan te matigen. Immers zoo iets vaststaat, dan is het dit, dat de | |
[pagina 221]
| |
overgroote meerderheid van deskundigen met eene zeldzame eenstemmigheid van oordeel is, dat goed verrichte en algemeene vaccinatie (ter behoorlijker tijd door revaccinatie gevolgd) het epidemisch voorkomen van pokken bijna tot een onmogelijkheid zou maken en het sterftecijfer aan die ziekte zoo niet geheel zou opheffen, dan toch tot een zeer gering getal zou terugbrengenGa naar voetnoot1. Het is daarom ongetwijfeld in het algemeen belang zeer wenschelijk dat deze zoo heilzame kunstbewerking algemeen ingang vinde. Zoolang, gelijk tot nu toe maar al te zeer het geval is, een groot deel der bevolking niet gevaccineerd en een ander deel niet gerevaccineerd wordt, zal men steeds aan pokken-epidemiën blootstaan, die ook nu nog (al is het sterftecijfer sedert de invoering der vaccinatie sterk verminderd) een zeer moorddadig karakter kunnen aannemenGa naar voetnoot2. Het is daarom zonder twijfel een plicht van den staat tegen deze ziekte te waken. In de meeste landen zijn dan ook door de regeeringen maatregelen ter bevordering der vaccinatie genomen. Over de vraag echter, hoever de staat daarbij gaan mag, heerscht groot verschil van gevoelen. Eenigen meenen, dat de staat genoeg doet, wanneer hij ondersteuning verleent door zorg te dragen dat zooveel mogelijk de gelegenheid tot vaccinatie en revaccinatie, voor onvermogenden kosteloos, worde opengesteld en de burgers worden aangespoord nunne kinderen tijdig te laten vaccineeren. In dit stelsel is dus van geenerlei dwang sprake. Anderen zijn van oordeel dat de staat verder behoort te gaan en gepaste middelen moet aanwenden om tot de vaccinatie te noodzaken. Over den aard dier middelen is men het echter weder niet eens. Eenigen zijn verdedigers van den | |
[pagina 222]
| |
zoogenoemden indirecten dwang, welken zij daarin zoeken dat aan de gevaccineerden als 't ware een premie wordt toegekend boven de niet-gevaccineerden, b.v. door kinderen die geen bewijs van voldoende vaccinatie kunnen overleggen, niet op de scholen en andere inrichtingen van dien aard toe te laten, onderstand of verpleging door stad of gemeente niet te verleenen dan na voorafgegane vaccinatie, de benoeming tot openbare betrekkingen aan dezelfde voorwaarde te verbinden enz. Van de andere zijde daarentegen wordt beweerd, dat de staat op directe wijzeGa naar voetnoot1 tot de algemeene toepassing der vaccinatie moet dwingen en verzuim als een strafbaar feit moet beschouwen, waarbij dan weder de vraag ontstaat, of men allen de ouders en anderen aan wier leiding de kinderen zijn toevertrouwd, moet noodzaken die kinderen vroegtijdig te laten vaccineeren, dan wel of men vaccinatie (en revaccinatie) als eene algemeene verplichting voor allen moet beschouwen. Dit laatste is echter nog nergens ingevoerd. Overigens vinden wij de verschillende stelsels in de wetgeving van verschillende landen vertegenwoordigd. Zoo bepaalt in Frankrijk de staat zich alleen tot ondersteuning en aanmoediging. In de meeste Duitsche staten daarentegen heeft men het stelsel van indirecten dwang aangenomenGa naar voetnoot2, terwijl tevens voldoende zorg wordt gedragen voor | |
[pagina 223]
| |
gelegenheid tot inënting door bevoegde deskundigen. In EngelandGa naar voetnoot1, Beijeren, Luxemburg, Wurtemberg, Baden en DenemarkenGa naar voetnoot2 gaat men het verst en heeft men de verplichte vaccinatie in den hierboven omschreven zin ingevoerd. In NederlandGa naar voetnoot3 is tegeuwoordig de staatszorg met betrekking tot de vaccinatie tot een bijna onmerkbaar minimum teruggebracht. Het Koninklijk Besluit van 18 April 1818 (Stbl. No. 20), houdende bepalingen ter bevordering van het meer algemeen gebruik der koepokinënting, hoe gebrekkig en onvolledig het ook mocht zijn, bewees althans door de opneming van enkele indirecte dwangmiddelen voor gealimenteerden en verpleegden en door eenige bepalingen over het openstellen van voldoende gelegenheid tot vaccinatie, dat de staat de verplichting gevoelde ook dit volksbelang te behartigen. Nadat het echter bij eenige opvolgende besluiten reeds gewijzigd was, werd het bij Besluit van 15 September 1869 (Stbl. No. 152) ingetrokken. Sedert bepaalt de staatsbemoeing zich uitsluitend tot de zorg voor het opmaken eener statistiek der verrichte vaccinatiën (art. 7 der wet op 't geneesk. staatstoez.) en tot het verleenen van jaarlijksche subsidiën aan sommige vaccinatiebureaux, tot een gezamenlijk bedrag van ƒ 1750. Overigens laat de staat de | |
[pagina 224]
| |
geheele zaak aan de willekeur der gemeentebesturen overGa naar voetnoot1, die haar maar al te dikwijls verwaarloozen, 't geen, bij de vooral ten dezen aanzien bestaande vooroordeelen, geen verwondering kan baren. Het wetsontwerp tot beteugeling van besmettelijke ziekten schijnt bestemd dien toestand te verbeteren. Behalve de ook op andere besmettelijke ziekten toepasselijke voorschriften ter voorkoming van uitbreiding der reeds uitgebroken pokziekte, behalve den last aan de gemeentebesturen om telkens voldoende gelegenheid tot kostelooze inënting en herinënting te geven (art. 19, gewijz. ontw.), bevat het ontwerp een enkel voorschrift, waarbij het stelsel van indirecten dwang is toegepastGa naar voetnoot2, en een ander, waarbij ten aanzien van de daarbij opgenoemde personenGa naar voetnoot3, zeer directe dwang wordt toegelaten. Van een algemeenen vaccinatieplicht, gelijk die in Engeland en andere landen bestaat, is derhalve geen sprake. Verdient het standpunt der indirecte maatregelen, waarop de regeering zich geplaatst heeft, goedkeuring? Zeker schijnt het dat de staat, die zich alleen tot ondersteuning en aanmoe- | |
[pagina 225]
| |
diging bepaalt, of, gelijk bij ons het geval is, zoo goed als niets doet, niet aan zijne roeping beantwoordt. Indien de voorkoming van besmettelijke ziekten werkelijk een volksbelang is, waaraan de staatszorg niet mag onthouden worden, dan klinkt het zeker vreemd, dat de staat bij de zoo gevaarlijke pokziekte geene krachtige maatregelen zou mogen nemen om de algemeene toepassing van het door de wetenschap erkende voorbehoedmiddel tegen die ziekte te bevorderen. Het beginsel der individueele vrijheid heeft hiermede niets te maken. Want die vrijheid kan in een welgeordenden staat onmogelijk zoo worden opgevat, dat zij een vrijbrief tot verspreiding der pokziekte zou medebrengenGa naar voetnoot1. Het is dus niet te ontkennen, dat dwingende maatregelen tegen het gevaar moeten genomen worden, en het kan dus alleen de vraag zijn, of die dwang op indirecte, dan wel op meer directe wijze behoort te worden uitgeoefend. M.i. is de beantwoording dier vraag niet moeielijk, en zou dit meer algemeen erkend worden, indien men zich slechts niet te zeer door de valsche voorstelling liet leiden, dat de indirecte maatregelen ter bevordering der vaccinatie geheel iets anders zijn en veel minder hatelijk en belemmerend dan de algemeene vaccinatieplicht, zooals die in Engeland wordt toegepast. Want het geldt hier inderdaad slechts een verschil van toepassing van hetzelfde beginsel, en de voorstanders van de indirecte bevordering gaan - zij mogen het willen bekennen of niet - van hetzelfde standpunt uit, als zij, die meer directe maatregelen wenschen. Beiden erkennen, dat ieder in 't algemeen belang verplicht is althans de aan zijne zorg toevertrouwde kinderen te laten vaccineeren. De een nu wil door de oplegging eener boete of lichte gevangenstraf hem, die in verzuim is, daartoe noodzaken; de ander wil hetzelfde, maar in | |
[pagina 226]
| |
plaats van zich terstond tegen den overtreder te wenden, ontneemt hij hem, die zijne ongevaccineerde kinderen later naar school wil zenden en dus anderen in gevaar brengt, het recht om die kinderen onderwijs te laten genieten. Dit laatste nu zou een gruwelijk onrecht zijn, indien men niet als beginsel erkende, dat verzuim om zijne kinderen te laten vaccineeren, een vergrijp is tegen den staat. Hetzelfde is, wellicht in nog sterker mate, op andere indirecte maatregelen van toepassing. Met welk recht zal b.v. de staat een ongevaccineerde onbevoegd verklaren tot het bekleeden eener openbare betrekking, indien die persoon niet a priori verplicht was zich aan de vaccinatie te onderwerpen? Al de bezwaren derhalve (en dit punt wordt te veel over het hoofd gezien), die velen terecht of ten onrechte tegen de verplichte vaccinatie op Engelsche wijze, opwerpen, gelden eveneens tegen de indirecte dwangmiddelen. Zij, die zich beklagen als de staat hun eene boete oplegt, omdat zij hunne kinderen niet laten vaccineeren, en daarin een ongeoorloofde inbreuk op hunne vrijheid zien, zullen op volkomen denzelfden grond kunnen protesteeren tegen het weren hunner ongevaccineerde kinderen van de scholen, en, blijkens de ervaring, doen zij dat ook. Indirecte maatregelen zullen zelfs in den regel meer verbittering opwekken dan de directe vaccinatieplicht, althans indien zij, gelijk dan toch wel noodig zal zijn, streng worden gehandhaafd. Alle in verzuim zijnde ouders, enz., wier kinderen den leeftijd van vijf of zes jaren bereikt hebben en die verlangen ze eenig onderricht te laten genieten, zullen in die kinderen getroffen worden. Hier is slechts sprake van een uitstel van executie. Maar een uitstel des te hatelijker, omdat de wet, door ongestraft tot dien tijd toe het verzuim toe te laten, van zelf bij onkundigen het denkbeeld opwekt, dat de burgers eigenlijk niet verplicht zijn hunne kinderen te laten vaccineeren. De indirecte maatregelen hebben derhalve het nadeel, dat aan de meeste halve maatregelen eigen is, nl., dat hun in de praktijk een veel hatelijker karakter wordt toegeschreven dan aan directe verbodsbepalingen. Maar er is meer. Die halfslachtige bepalingen kunnen wel het gevolg hebben dat zij de vaccinatie wat meer algemeen maken, maar zij zijn volstrekt onvoldoende om het doel, dat de staat moet beoogen, zelfs in de verte te verwezenlijken. Nim- | |
[pagina 227]
| |
mer zal door hare toepassing de vaccinatie zooveel mogelijk ingang vinden. Zij is niets dan een zwak palliatief tegen eene kwaal, die doortastende maatregelen vereischt. Alle deskundigen toch zijn het, naar ik meen, daarover eens, dat de vaccinatie, zal zij tot eene belangrijke vermindering van het sterftecijfer leiden, op zeer jeugdigen leeftijd behoort te geschieden. Niet ten onrechte draagt deze ziekte den naam van kinder-ziekte. De staat, die de ouders wil noodzaken hunne kinderen tegen de gevaren dier vreeselijke ziekte te beveiligen, behoort dus reeds vroegtijdig de noodige stappen te doen. Wanneer echter het dwangmiddel alleen in verbod van schoolbezoek bestaat, dan zullen vooreerst al die kinderen, welke, wegens het ontbreken van wettelijke bepalingen op de leerplichtigheid, nimmer de scholen bezoeken, ongevaccineerd blijven, en ten tweede wordt daardoor in allen gevalle aan de ouders vrijheid gelaten de vaccinatie tot eenige jaren na de geboorte uit te stellen. Een zeer groot aantal kinde en blijft dus in de eerste levensjaren en dus in het gevaarlijkste tijdperk, aan de gevaren der pokziekte blootgesteld, zoodat ieder huisgezin, waar men onwillig of zorgeloos verkiest te zijn, een brandpunt van besmetting kan wordenGa naar voetnoot1. Men neme verder in aanmerking dat de staat op die wijze aan de zorg voor de openbare gezondheid een ander niet minder gewichtig volksbelang, het onderwijs, opoffert, terwijl het tevens (en dit verhoogt nog het hatelijk karakter van dezen maatregel) niet anders dan onbillijk kan geacht worden, dat een kind van het zoo noodige onderricht worde verstoken, omdat zijne ouders een plicht hebben verzuimd, tot welks vervulling de staat hen niet durfde noodzaken. Wanneer ik dit alles overweeg, dan komt het mij raadselachtig voor, waarom toch de staat op zoogenaamde indirecte, d.i. hatelijke en ondoeltreffende wijze zou moeten te werk gaan, en waarom hij niet bevoegd zou zijn den meer rechtstreekschen weg te betreden en openlijk het verzuim van vaccinatie als eene ongeoorloofde en strafbare zaak te brandmerken: den eenigen weg, waarlangs het beoogde doel te bereiken is. Ik kan mij voorstellen, dat, als eens de vaccinatieplicht erkend is en straf tegen de overtreders is bedreigd, men daarne- | |
[pagina 228]
| |
vens ook nog indirecte middelen aanwendt. Dan toch is de aanwending daarvan veel minder hatelijk en onbillijk en zal ook uit den aard der zaak minder dikwijls voorkomen. Maar ik kan niet vatten waarom alleen die indirecte weg aan den staat veroorloofd zou zijnGa naar voetnoot1. De bezwaren, die men veelal tegen de verplichte vaccinatie hoort aanvoeren (en die, ik herinner daaraan nogmaals, evenzeer de indirecte dwangmiddelen treffen) kunnen dan ook, dunkt mij, den toets van een kalm onderzoek niet doorstaan. De staat, zoo hoort men beweren, heeft het recht niet iemand tot het ondergaan eener kunstbewerking te noodzaken, Maar is die bewering wel iets anders dan een machtspreuk? Men moet zich in het maatschappelijk leven wel vrij wat meer opofferingen voor den staat getroosten, dan de lichte en doorgaans weinig merkbare operatie, waarvan hier sprake is. Daarenboven vergete men niet, dat de algemeene vaccinatieplicht niet de aanwending van geweld onderstelt. De wet doet niets anders dan eene in 't algemeen belang volstrekt noodige daad verplicht te verklaren en haar verzuim als eene strafbare overtreding te beschouwen. Zij doet dus ten aanzien van de vaccinatie juist hetzelfde, wat zij in honderd andere gevallen, dikwijls op minder aangename wijze, doet. In abstracto beschouwd, zou de staat ook geen recht hebben iemand te noodzaken zijn huis te herstellen. Maar als door den bouwvalligen toestand van een huis de buren met schade of gevaar bedreigd worden, is de staat volkomen bevoegd het verzuim van herstelling met straf te bedreigen, en niemand heeft, naar ik meen, die bevoegdheid nog betwist. Het verdient overigens opmerking, dat dit argument alleen betrekking heeft op de onderstelling, dat de staat door strafbedreiging ook alle volwassenen zou willen noodzaken zich te laten vaccineeren (iets waartegen op zich zelf overigens m.i. niets valt in te brengen), maar dat het al zijne waarde verliest wanneer (en daarvan moet eene wet als de bedoelde, in | |
[pagina 229]
| |
de eerste plaats uitgaan) de ouders enz. verplicht worden hunne kinderen binnen een bepaalden tijd aan de vaccinatie te onderwerpen. De staatszorg voor de minderjarigen valt hier samen met de zorg voor de volksgezondheid. En zoolang men niet toegeeft, dat ouders of voogden onbeperkt over leven en dood van de aan hunne zorg toevertrouwde kinderen mogen beschikken, zoolang zal men aan den staat ook moeielijk het recht kunnen betwisten om te voorkomen dat zij, die hunne plichten zoo slecht inzien, hulpelooze wezens aan de gevaren eener boosaardige en in hare gevolgen meestal noodlottige ziekte blootstellen en daardoor tevens de volksgezondheid op zeer bedenkelijke wijze bedreigenGa naar voetnoot1. Maar het geldt hier, zoo zegt men verder, eene kunstbewerking die niet geheel van gevaren ontbloot is, zooals nog altijd door deskundigen wordt beweerd, en de staat mag zich in dat wetenschappelijk geschilpunt geen partij stellen. Ook dit argument, dat overigens van beter gehalte is dan het vorige, kan bij nadere overweging weinig afdoen. Want de buiten verhouding groote meerderheid der deskundigen deelt dat gevoelen niet. Bijna algemeen is men van oordeel dat de vaccinatie slechts in enkele gevallen, onder ongunstige omstandigheden, nadeelige gevolgen kan veroorzaken; gevallen, die echter zoo buitengewoon zeldzaam zijn dat zij in verhouding tot het geheel bijna niets te beteekenen hebbenGa naar voetnoot2. En gesteld al dat onder duizenden verrichte vaccinaties ééne enkele minder gunstig afliep, zou dat eene reden moeten zijn om den geheelen staat bij voortduring aan de pokkenepidemie bloot te stellen? En | |
[pagina 230]
| |
waarom zou de staat nu deze resultaten der wetenschap niet als juist mogen erkennen en daarop voortbouwen? De staat, die in zake van wetenschap geen partij zou mogen kiezen, zou bijna altijd tot volkomen werkeloosheid gedoemd zijn. Moest men wachten eenigen maatregel te nemen, totdat alle deskundigen het eens waren, voorzeker, het zou er zonderling met de maatschappij uitzien. Maar zooveel is zeker, dat als er over het nut van alles wat de staat gelast, zoo groote eenstemmigheid onder de deskundigen heerschte, als met betrekking tot deze zaak, een tot nog toe onbereikbaar ideaal zou verwezenlijkt zijn. Men neme hierbij ook in aanmerking, dat juist wanneer de staat zich de behartiging der vaccinatie krachtig aantrekt, hij ook verplicht is zorg te dragen, dat die kunstbewerking, desverkiezende kosteloos, op behoorlijke wijze door bevoegde deskundigen wordt verrichtGa naar voetnoot1, hetgeen een grooten waarborg oplevert. Vele toch van de zoogenaamde nadeelige gevolgen der vaccinatie zijn hoogst waarschijnlijk alleen op rekening te stellen van de zorgelooze wijze, waarop die door sommigen is verricht. Men wijst er ook op, dat bij verscheiden personen gemoedsbezwaren van (zoogenaamd) godsdienstigen aard bestaan en dat de staat deze moet eerbiedigen. Dat nu die gemoedsbezwaren, ook al berusten zij werkelijk op overtuiging, hun oorsprong grootendeels in onkunde en vooroordeel hebben, zal ik hier wel niet behoeven aan te toonen. Maar hoe dit zij, zeker mag het een ongehoorde eisch genoemd worden, dat de staat zich aan de behartiging van een gewichtig volksbelang zou moeten onttrekken, indien deze of gene (want het betreft hier nog niet eens de belijdenis van een | |
[pagina 231]
| |
kerkgenootschap of secteGa naar voetnoot1, daartegen een zoogenaamd gemoedsbezwaar had aan te voeren. Vrijheid van godsdienstige belijdenis kan uit den aard der zaak nooit de bevoegdheid medebrengen tot handelingen, waardoor men anderen gevaar of nadeel berokkent, en de staat, die aan zoodanige onderstelling voet zoude geven, zou weldra zich op een zeer gevaarlijk hellend vlak bevinden. Want het zou niet bij één eisch blijven. Vooral bij dit onderwerp springt dit in het oog. Dezelfde gemoedsbezwaren toch, die tegen de vaccinatie bestaan, kunnen op volkomen dezelfde gronden tegen alle maatregelen van gezondheidspolitie worden aangevoerd. Het betreft hier geen strijd tegen de vaccinatie alleen. De werkelijke oorzaak ligt dieper. Zij wortelt in de bij velen nog niet uitgestorven meening, dat ziekten, en vooral epidemische ziekten, eene bezoeking der straffende Godheid en geene natuurlijke gevolgen van natuurlijke oorzaken zijn. Vandaar dat in tijden van epidemiën vooral de lagere volksklasse veel liever haar toevlucht zoekt in vasten- en bededagen dan in de toepassing van de haar zondig toeschijnende voorschriften der gezondheidsleerGa naar voetnoot2. Men kan hen, die waarlijk met overtuiging deze meening zijn toegedaan, beklagen en het betreuren dat zij, die geroepen zijn hun voor te gaan, hun geen waardiger voorstelling van het Godsbestuur weten in te boezemen. Maar de staat, die aan zoodanige meeningen invloed op de wetgeving wilde toekennen, zou zich daardoor aan een zelfmoord schuldig maken. Men vergete daarbij vooral niet, dat het nimmer te controleeren is of die gemoedsbezwaren inderdaad op overtuiging berusten, dan of zij slechts voorgewend zijn. De mogelijkheid, ja zelfs de waarschijnlijkheid bestaat dat zij bij velen niets anders zijn dan een dekmantel voor onwil of zorgeloosheid, terwijl wederom vele anderen onder sterk vermoeden liggen dat zij slechts napraten zonder zelven behoorlijk te hebben nagedacht, waartoe zij ook dikwijls buiten staat zijn. En zou dan de regeering, om aan zulke bezwaren te gemoet te komen, een algemeen belang ten offer mogen brengen? Zouden er niet andere bezwaren zijn, die meer op eerbiedi- | |
[pagina 232]
| |
ging aanspraak mogen maken, namelijk de op redelijke overtuiging steunende vrees van het ontwikkelde deel der natie, dat zij zelven en hunne kinderen gevaar loopen wegens de gemoedsbezwaren van hun buurman door de pokken te worden aangetast? Eindelijk - en hiermede is, naar ik geloof, de rij der bezwaren uitgeput - hoort men veelal tegen de verplichte vaccinatie aanvoeren dat zij toch niet uitvoerbaar zou zijn. Zekerlijk moet men zich niet voorstellen dat zoodanige wet reeds binnen korten tijd na hare invoering het bij haar beoogde doel geheel zal verwezenlijken. In dat opzicht zal zij in het lot van alle wetten deelen. Maar het lijdt m.i. geen twijfel of de wet zal op den duur tengevolge hebben, dat de vaccinatie zoo algemeen mogelijk wordt toegepast. Dat men vooral in den aanvang met bezwaren en moeielijkheden zal te kampen hebben - wie zal het ontkennen? Maar zij zijn geenszins onoverkomelijk. De ervaring van alle landen, waar de verplichte vaccinatie bestaat, leert dat zij wel degelijk uitvoerbaar is en doel treftGa naar voetnoot1, mits de wet slechts met beleid samengesteld en evenzoo worde toegepast. Vooral de strafbepalingen behooren dan ook niet te streng te zijn; zij behoeven, gelijk in Engeland, alleen in eene lichte geldboete te bestaan. Het doel moet niet zijn zwaar te straffen, maar veeleer telkens op ernstige wijze in herinnering te brengen, dat het de plicht van ieder staatsburger is zijne kinderen te laten vaccineeren. Het denkbeeld zou daarom m.i. overweging verdienen om, gelijk ook de Engelsche | |
[pagina 233]
| |
commissie heeft voorgesteld, wegens overtreding ten opzichte van het zelfde kind (bij voortgezet verzuim) niet meer dan tweemalen de boete op te leggen, of zelfs slechts éénmaal, wanneer reeds terstond het maximum wordt uitgesprokenGa naar voetnoot1. Op die wijze zal men tegen de groote massa, die uit achteloosheid hunne kinderen niet laten vaccineeren, een voldoend dwangmiddel in handen hebben, terwijl men aan hen, die bezwaren tegen de vaccinatie meenen te hebben (en wier aantal in verhouding tot het geheel gering is) door eene onafgebroken vervolging niet de gelegenheid zal geven als martelaars beschouwd te worden. In allen gevalle zal dan ten slotte de wet dit gevolg hebben, dat de vaccinatie meer algemeen wordt dan zij ooit is geweest, terwijl allengs ieder burger den vaccinatieplicht als eene van zelve sprekende zaak zal beschouwen en evenmin bezwaar zal maken tegen de vaccinatie zijner kinderen als tegen de verplichte aangifte hunner geboorte bij den ambtenaar van den Burgerlijken Stand. Ik heb thans de redenen opgegeven waarom de algemeene verplichte vaccinatie mij toeschijnt de voorkeur te verdienen boven de indirecte onvoldoende maatregelen, die in het besproken Nederlandsche wetsontwerp worden voorgesteld. En ik vraag het met vertrouwen: waarom zou 't geen in Engeland, Denemarken, Beijeren en andere landen mogelijk en uitvoerbaar is, in Nederland onmogelijk en onuitvoerbaar zijn? Zou onze vrijheidsliefde er zich tegen verzetten? Het argument klinkt vreemd wanneer men bedenkt dat in Engeland, dat ons zoo dikwijls en terecht als het voorbeeld eener vrije natie wordt voorgehouden, het staatsgezag er niet voor is teruggedeinsd de willekeur der individuën, waar die het algemeen belang zou be- | |
[pagina 234]
| |
nadeelen, krachtig te beteugelen en de voorliefde der locale regeeringen voor zelfstandig en vaak eigendunkelijk beheer niet te ontzien. Zoo wij iets van Engeland willen leeren, laat het dan althans dit zijn, dat de ware vrijheid de bevoegdheid niet medebrengt om door eigen verzuim dood en verderf in de maatschappij te verspreiden! En zou die gevreesde wet werkelijk zooveel tegenstand bij ons ontmoeten? Ik geloof het niet. In den beginne, ja, zou zich van enkele zijden groot rumoer openbaren. Maar ook hier zou de fabel van den berg, die een muis baart, op nieuw worden geïllustreerd. De ondervinding leert, dat welk kabaal er ook in Nederland gemaakt worde, het volk op den duur te veel gezond verstand bezit om eene wet, die werkelijk het algemeen belang bevordert, niet te eerbiedigen. Wil men echter geen dwang, het zij zoo! Maar men hebbe dan ook den moed zijner overtuiging. Men neme de geheele verantwoordelijkheid op zich en men trachte niet langs een omweg een beginsel toe te passen, waarvan men de meer rechtstreeksche toepassing afkeurt. En men schrappe ook terstond de bepaling, waarbij burgers, die de jaren des onderscheids reeds hebben bereikt, alleen omdat zij de wapenen dragen, aan eene, zelfs met dwang toegepaste operatie worden onderworpen, tegen wier verzuim men de overige burgers zelfs niet met een lichte boete durft bedreigen. Gesteld echter, dat ook in Nederland de verplichte vaccinatie werd ingevoerd, zal dan de wet er zich toe moeten bepalen om, gelijk tot nog toe in andere landen geschiedt, alleen de ouders enz. tot het tijdig vaccineeren van de aan hunne zorg toevertrouwde kinderen te noodzaken? Ik meen dat daarmede reeds eene groote schrede op den goeden weg zou gedaan zijn, en dat gelijk de ervaring in Engeland leert, een resultaat zou verkregen worden, oneindig gunstiger dan door alle mogelijke indirecte maatregelen. Ook schijnen, als er van uitvoerbaarheid sprake is, de bezwaren van eene verplichte vaccinatie op jeugdigen leeftijd gering in vergelijking met een algemeenen vaccinatie- en revaccinatieplicht ook van volwassenen, terwijl als de vaccinatie der kinderen meer algemeen wordt en daardoor in hare waarde wordt erkend, de revaccinatie ook bij ouderen minder zal worden verwaarloosd. Het denkbeeld schijnt echter overweging te verdienen om althans de ouders, enz. op een door de deskundigen te bepalen leeftijd tot de revaccinatie hun- | |
[pagina 235]
| |
ner kinderen te noodzaken. Ook zou er wellicht geen bezwaar in kunnen gevonden worden aan de regeering de bevoegdheid te geven, bij het naderen eener epidemie, te bepalen dat ieder (tenzij door billijke redenen verhinderd) binnen zekeren tijd het bewijs van voldoende revaccinatie moest overleggen. Wil men dit echter niet, dan zou, gelijk ik reeds vroeger opmerkte, de gelijktijdige aanwending van indirecte maatregelen, maar dan ook op zeer uitgebreide schaal, gelijk in Denemarken, in aanmerking kunnen komen. Is toch eenmaal de vaccinatieplicht bij de wet erkend, dan verliezen die maatregelen veel van hunne impopulariteit. Wanneer ik op de invoering der verplichte vaccinatie ook in Nederland heb aangedrongen, dan ben ik mij echter ten volle bewust geweest van de waarschijnlijkheid, dat ik een, althans op dit oogenblik, verloren proces heb gepleit. De geheele gang der wetgeving op de gezondheidspolitie in Nederland opent voor een spoedige vervulling van 't geen ik, en naar ik meen terecht, als een eersten plicht van den staat beschouw, weinig blijmoedige vooruitzichten. Duizenden zullen nog waarschijnlijk de slachtoffers der moorddadige pokkenepidemie worden, voor dat men in ons land er met ernst aan zal denken het eenig doeltreffend middel onbeschroomd aan te wenden. Intusschen mag ik er met voldoening op wijzen, dat ik reeds thans in mijne meening niet alleen sta. Van zeer bevoegde zijde hebben zich reeds stemmen verheven, die onverholen den wensch uitspreken, dat zoo spoedig mogelijk de verplichte vaccinatie voor geheel Nederland bij de wet worde ingevoerd. Ik denk hierbij in de eerste plaats aan het belangrijk en uitstekend gemotiveerd adres door het Genootschap tot bevordering der koepokinenting te Rotterdam, in Mei 1871 aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal ingezonden. En dat velen onder onze geneeskundigen van dezelfde meening zijn, blijkt uit de discussiën in de vergadering van de Nederl. Maatschappij tot bevordering der geneeskunde op 21 Juni 1871 naar aanleiding van een voorstel der afdeelingen 's Hertogenbosch, Breda en Zeeland gehoudenGa naar voetnoot1. Ook begroet ik, vooral uit dit oogpunt, de zich on- | |
[pagina 236]
| |
langs geconstitueerd hebbende Nederlandsche Vereeniging tot bevordering der koepokinenting als een verblijdend verschijnsel. Onmiskenbaar zal die vereeniging een niet onbeteekenenden moreelen invloed op de verbreiding der vaccinatie kunnen uitoefenen. Dat is ééne harer goede zijden. Maar de tweede, in mijn oog belangrijker, zijde is deze, dat zij, misschien onbewust, den weg zal banen voor de erkenning dat de verplichte vaccinatie het eenige middel is om het sterftecijfer der pokkenepidemie tot een bescheiden maat terug te brengen. Want vereeninigingen, hoe nuttig ook, zijn daartoe niet bij machte. Wordt dit wellicht thans nog niet algemeen ingezien, de tijd zal, naar ik geloof, aanbreken, dat ook deze vereeniging, beseffende dat zij alleen het kwaad niet genoegzaam kan weren, zich gelukkig zal achten als zij haar (vooral dan niet overbodigen en zeer te waardeeren) invloed mocht kunnen aanwenden ter ondersteuning eener wet op de verplichte vaccinatie, en door opwekking van belangstelling en bestrijding van vooroordeelen, de taak van hen aan wie de uitvoering dier wet zal zijn toevertrouwd, gemakkelijk mocht kunnen maken. Mocht ik mij in deze meening vergissen, het zou mij ter wille van een verwaarloosd volksbelang leed doen. Want al mag ook deze geheele zaak eene quaestie van tijd genoemd worden, met haar is (wat gelukkig niet van alle quaesties kan gezegd worden) het leven van duizenden gemoeid. Deliberante senatu periit Saguntum. Arnhem, September 1872. D.J. Mom Visch. | |
[pagina 237]
| |
Naschrift.Dit stuk was reeds ter perse, toen ik eerst kennis heb kunnen nemen van de nota van wijzigingen door den tegenwoordigen Minister van Binnenl. Zaken op het wetsontwerp ter voorziening tegen besmettelijke ziekten, dezer dagen ingediend. Ter wille der volledigheid veroorlove men mij naar aanleiding van de voornaamste dier wijzigingen, welke betrekking heeft op de vaccinatie, nog enkele opmerkingen. De minister plaatst zich ten dien aanzien op een ander standpunt dan zijn voorganger. De verplichte vaccinatie, in welken vorm ook, wordt, blijkens de memorie van toelichting, door hem afgekeurd, en aan den staat alleen de bevoegdheid toegekend de toepassing van die (naar het heet, terecht gevierde) kunstbewerking door opwekking, aanmoediging en ondersteuning te bevorderen. Dientengevolge heeft de minister gemeend de artikelen 17 en 18 van het vorige wetsontwerp te moeten vervangen door twee nieuwe artikelen, die thans aldus luiden: Art. 17. De staatszorg ten opzichte der vaccinatie zal dus, worden deze bepalingen aangenomen, evenals tot nu toe het geval was, zich tot een bijna onmerkbaar minimum beperken. Want daarover zal men zich toch wel geene illusiën kunnen maken, dat de in gemelde artikelen opgelegde verplichting tot bevordering eenig voldoend effect zal hebben. Vooral ten aanzien van de gemeenetbesturen heeft deze zoogenaamde verplichting geen an- | |
[pagina 238]
| |
der karakter dan dat van een welgemeenden raad, dien zij, even als dien van het geneeskundig staatstoezicht, naar welbehagen al dan niet zullen kunnen opvolgen. En bij slot van rekening blijft het in allen gevalle aan iedereen overgelaten of hij aan de opwekking der gemeenteraden, enz. gehoor wil geven. Er zal dus, men ontveinze het zich niet, ter krachtige voorkoming der pokkenepidemie, in geen geval iets meer geschieden dan tot nu toe het geval was. Toch schijnt mij de meening van den tegenwoordigen minister, op zich zelve beschouwd, juister en consequenter dan die van zijn voorganger. Die geen dwang wil, verwerpe ook de zoogenaamde indirecte dwangmiddelen, en make vooral geene uitzondering voor een belangrijk deel der natie (het leger). De redenen waarom, heb ik reeds hierboven ontwikkeld. Overigens schijnen mij de bezwaren, die in de memorie van toelichting tegen de verplichte vaccinatie worden aangevoerd, aan gewichtige bedenkingen onderhevig. ‘Alleen dan,’ zoo lezen wij daar, ‘zou er van zoodanige beperking der individueele vrijheid sprake kunnen zijn, zoodra het naar het oordeel van deskundigen ontwijfelbaar zeker was dat door de toepassing der vaccine op elk individu, pokken-epidemie ondenkbaar zou worden.’ Nu heerscht echter onder de deskundigen, gelijk ik reeds vroeger heb opgemerkt, juist op dit punt eene zeldzaam geëvenaarde eenstemmigheid, eene zoo groote zekerheid als slechts zelden op wetenschappelijk gebied kan worden verkregen. Doch daarenboven, waarom zou het voor de invoering der verplichte vaccinatie een vereischte zijn, dat elke pokken-epidemie ondenkbaar moest worden? Als de staat nog niet terstond een ideaal kan verwezenlijken, zal dit toch wel geen reden mogen zijn, dat hij voor de toepassing van een overigens noodigen maatregel terugdeinst. Indien de verplichte vaccinatie voorloopig alleen dit gevolg zou hebben (en zij moet dit hebben), dat pokken-epidemiën veel minder voorkomen en oneindig minder omvang dan thans verkrijgen, dan zou dit belang toch waarlijk overwegend genoeg zijn om eene ingrijping van staatswege te rechtvaardigen. ‘Zelfs dan echter, indien de door den minister verlangde zekerheid bestond,’ zou hij aarzelen een daartoe strekkend voorstel aan de overweging der wetgevende macht te onderwerpen, omdat ‘dwang tot hetgeen als voorbehoedsmiddel nuttig is, bij ons volk weinig ingenomenheid pleegt op te wekken. Deze redeneering schijnt mij toe de erkenning van een be- | |
[pagina 239]
| |
ginsel te bevatten, waarvan de algemeene toepassing op onze wetgeving en in 't bijzonder op de gezondheidspolitie tot de jammerlijkste gevolgen zou leiden. Er zou dus in Nederland nimmer sprake kunnen zijn van eenigen wettelijken dwang b.v. tot opruiming van faecale stoffen, verbetering van riolen, drinkwater en wat dies meer zij. Ook zou men mogen vragen of repressieve maatregelen dan zoo veel meer in den smaak van het publiek vallen. Men denke slechts aan den tegenstand dien o.a. het voorschrift in vele gemeenteverordeningen (ook in dit ontwerp opgenomen) om een zichtbaar teeken aan de besmette huizen te plaatsen, bij velen vindt. Inderdaad de smaak van het publiek, of liever de tegenzin van de minst ontwikkelde klasse tegen alles wat, naar zij vreest, hare belangen zal benadeelen, is bij het ontwerpen van wetten niet de geschiktste leidsman. Alleen dan, indien verzet in massa te duchten is, zou de wetgever zich uit politiek van de toepassing van een overigens nuttigen maatregel kunnen onthouden. Maar het bewijs zou zeker moeielijk te leveren zijn, dat de invoering van de verplichte vaccinatie juist in Nederland zooveel meer tegenstand zou opwekken dan in het vrijheidlievende Engeland, of in Denemarken en Beijeren. Ook ten dezen opzichte mag ik naar het vroeger door mij aangevoerde verwijzen. Ik voeg er alleen dit nog bij, dat als men aan onze mannelijke bevolking de keus liet tusschen vaccinatie en militairen of schutterlijken dienst, ik er niet voor zou durven instaan, dat de groote meerderheid, zelfs met terzijdestelling van gemoedsbezwaren, niet begeerig haar armen naar het lancet van den vaccinateur zou uitstrekken. En toch bespeurt men ook bij de toepassing dezer twee gewichtige burgerplichten geen zweem van ernstig verzet, hoe weinig ingenomenheid zij ook bij de meeste individuën vindt. Er is ter motiveering van het door den minister ingenomen standpunt nog een ander argument aangevoerd, namelijk, ‘dat verplichte vaccinatie, als zijnde een preventieven maatregel, niet in het stelsel der overigens repressieve wet zou vallen.’ Men zou kunnen vragen of het onderscheid tusschen preventieve en repressieve maatregelen inderdaad wel zoo scherp in het ontwerp is afgebakend en of men b.v. de bevoegdheid tot schorsing der kermissen en jaarmarkten niet veeleer onder de preventieve middelen zou moeten rangschikken. Doch dit daargelaten, is in allen gevalle het bezwaar van geheel formeelen aard. Het zou wel aanleiding kunnen geven, dat over de ver- | |
[pagina 240]
| |
plichte vaccinatie met geen enkel woord in dit ontwerp werd gesproken, en dat de regeering de regeling van dit onderwerp voor eene afzonderlijke wet bewaarde, maar geenszins dat men, alleen om niet in strijd te komen met den vorm van dit ontwerp (gesteld men ware overigens van het nut der verplichte vaccinatie overtuigd), een stelsel aannam, dat wel beschouwd, op niets neerkomt. Overigens schijnt het ook moeielijk in te zien, waarom in eene dergelijke wet niet enkele preventieve maatregelen naast repressieve eene plaats zouden kunnen vinden, vooral niet, wanneer het, gelijk in casu, een preventief middel betreft, waarvan het effect boven allen redelijken twijfel is verheven. Terwijl ik dit schrijf, is met eene hier te lande, vooral op 't gebied der gezondheidspolitie, zeldzamen spoed, het wetsontwerp, zeer kort na de indiening der nota van wijzigingen, reeds bij de volksvertegenwoordiging in discussie. Hoe ook de uitslag moge zijn, zooveel schijnt zeker, dat van de verplichte vaccinatie, gelijk die in Engeland bestaat, vooreerst geen sprake zal zijn, en dat invoering van dien maatregel, althans voor eene reeks van jaren, op den achtergrond zal zijn gedrongen. In zooverre kunnen mijne opmerkingen (men moge daaraan overigens al of niet eenige waarde willen toeschrijven) omtrent dit punt misschien geacht worden, weinig of geen actueel belang te bezitten. Wellicht is het echter niet onbescheiden te meenen, dat deze bladzijden de strekking kunnen hebben de vorming eener publieke opinie (die ten aanzien van deze zaak in Nederland zich nog weinig of niet heeft geopenbaard) te bevorderen. Het thans aanhangige wetsontwerp is slechts eene eerste schrede op een nog onbeganen weg. Door deze wet zal het terrein geopend, maar geenszins afgesloten worden. En wanneer in vervolg van tijd weder 16,000 burgers of meer het offer worden van een epidemie, die voorkomen had kunnen worden, dan zal zich waarschijnlijk met meer kracht dan thans de vraag op den voorgrond stellen, of de staat, die voor de toepassing van het meest afdoende en tevens uitvoerbare middel terugdeinst, wel geacht kan worden aan zijne roeping te beantwoorden. Dit vooruitzicht moge voor de voorstanders der verplichte vaccinatie een (zij 't ook voorloopig ietwat schrale) troost zijn. Ook hier geldt thans: ‘zij die gelooven, haasten niet.’
19 October 1872. M.V. |
|