De Gids. Jaargang 36
(1872)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 131]
| |
Bibliographisch album.Geschiedenis door Dr. J.A. Wijnne. Te Groningen, bij J.B. Wolters. 1872.Onder dezen zonderlingen titel geeft Dr. Wijnne hier eene verzameling zijner kleine historische geschriften. 't Zijn verhandelingen van zeer verschillenden, meestal historisch-kritischen inhoud. Een paar zijn geschreven naar aanleiding van over het daar behandelde onderwerp verschenen werken. Van dien aard zijn de opstellen over het leenstelsel, over den Boheemschen Majesteitsbrief en over Galilei. Het stukje Nederland en zijne voormalige verhouding tot het zoogenoemde Duitsche Rijk, (zeker geen bijzonder fraaie titel) zoekt uit te maken hoe de betrekking tusschen de Nederlandsche gewesten en het Rijk eigenlijk geweest is. Tot mijn leedwezen moet ik bekennen dat de lezing mij geen nieuw licht heeft doen opgaan omtrent dit moeilijke punt onzer geschiedenis. Maar deze beoordeeling zou een onbescheiden plaats innemen, wanneer ik lang wilde stilstaan bij de kleine afzonderlijke stukjes. Laat ons dan ook het opstel over de ontmoeting van de Merlin voorbijgaan en al onze aandacht bepalen tot de reeks verhandelingen over de burgertwisten tijdens het Bestand en over den moord der de Witten. Blijkbaar heeft de heer W. eene bijzondere studie gemaakt van die droevige gebeurtenissen, welke wij zoo gaarne zouden willen uitwisschen van de geschiedrollen onzer Republiek. En wat is natuurlijker? De staatkundige geschiedenis der Republiek is niet rijk aan tragische tooneelen. Langdurige beraadslagingen in de Statenen vroedschapsvergaderingen, waarvan ons alleen het resultaat in korte, droge woorden wordt bekend gemaakt, intrigues, waarbij omkooping en intimidatie eene groote rol spelen, maar waarvan zelden veel uitlekt, zoo nu en dan een oproer, dat meer glasruiten dan bloed kost, dat is zoo wat alles, wat die geschiedenis ons biedt. De personen, die daar optreden, zijn ons zelden goed bekend. Wat weten wij bv. van de aanvoerders der Amsterdamsche oligarchie in 1650, behalve dat het kloeke, hooghartige, streng op het recht | |
[pagina 132]
| |
hunner stad staande regenten waren? Kunnen wij ergens de persoonlijkheid van een Hooft, den burgemeester van Ams terdamin 1678, die in de dagen van den Nijmeegschen vrede zulk eenen geweldigen invloed had, leeren kennen, zooals wij bekend zijn geworden met de mannen der Engelsche omwenteling? Zijn niet zelfs een van Beuningen, een van Beverningh, ja ook een Heinsius en een Hop ons bijna alleen bekend door hun diplomatisch bedrijf? Hoe weinig zijn wij bekend met de mannen, die in de dagen van den grooten Zwijger Holland regeerden, met een man als Paulus Buys bv.? Wat gelden ons hunne namen, die wij gedurig in de registers der besluiten van de Staten aantreffen; wat weten wij van hunne daden, hunne bedoelingen, hun karakter? Wat weten wij over 't geheel van 't geen er eigenlijk omging in de Staten- en vroedschapsvergaderingen? Immers zoo goed als niets! Vandaar dat onze staatkundige geschiedenis ons koud laat, ons niet boeit, zooals die van Engeland, waar wij medeleven met Pym en Hampden, met Strafford en Laud, met Russel en Sidney, met Halifax en Rochester, waar wij gedurig tragische momenten vinden, waar de strijd tusschen moderne en oude beginselen onze aandacht gespannen houdt. Alleen de groote krisis in 1672, waar de groote staatsman van Holland, wien wij beter kennen dan een zijner tijdgenooten, Willem III en de Ruiter uitgezonderd, den ellendigsten dood vindt onder de handen van eene razende volksmenigte, alleen de geweldige schokken van het Bestand, waar de gebeurtenissen éen afgesloten geheel vormen, afgesloten door het schavot van den grijzen grondlegger der Republiek, waar, bij de opbruisching der hartstochten, niet meer vergaderingen, maar de enkele personen handelend optreden, bieden ons iets, wat daarmede vergeleken kan worden. Houdt men zich bezig met onze staatkundige geschiedenis, dan zal men alleen reeds daardoor naar die gebeurtenissen worden heengeleid. Daarenboven hebben de twisten tijdens het Bestand nog eene bijzondere aantrekkingskracht. Daarbij heeft de eerste ernstige botsing plaats tusschen de Generaliteit met den Prins van Oranje aan het hoofd en de Staten van Holland. Twee staatkundige stelsels stooten op elkander; het eene heeft den wensch des volks en, in zekeren zin, onze moderne sympathiën voor zich, het andere het formeele recht. Geweld beslist den strijd en een gerechtelijke moord, gepleegd aan den man, die zich boven al zijne tijdgenooten verdienstelijk jegens het land gemaakt had, wordt het | |
[pagina 133]
| |
loon voor veertig jaren treuwe diensten. Maar die man en de partij, die met hem valt, de strijders voor het formeele recht, verdedigen een stelsel, dat ons nationaal eenheidsgevoel tegen de borst stuit; hunne godsdienstige denkbeelden worden nog steeds aangevochten door eene machtige partij in het land. Sedert Bilderdijk zijne geschiedenis heeft geschreven, is die partij langen tijd de heerschende geweest in onze geschiedvorsching. De Statenpartij is lang door iedereen veroordeeld; de daden van Maurits en der vijanden van Oldenbarnevelt zijn ten hemel toe verheven, ja de moord van den grooten advocaat is vergoelijkt. Daartegen is eene reactie ontstaan. Het waarheidsgevoel van mannen, die de quaestie omtrent de souvereiniteit koud moest laten, omdat zij in een geheel andere wereld leefden, en die door geen voorliefde voor de Remonstranten werden bezield, is in opstand gekomen tegen de wijze, waarop de feiten verdraaid zijn geworden door eene meer hartstochtelijke dan wel kritische wijze van geschiedschrijving. Behalve Groen van Prinsterer en van der Kemp heeft geen der nieuwere geschiedvorschers meer den handschoen opgenomen voor de Contraremonstranten en de Staten-Generaal. Het uiterst kalme, hartstochtelooze verhaal dier onlusten in de voortzetting van Arend's Algemeene Geschiedenis des Vaderlands is misschien de scherpste veroordeeling, die over hen is uitgesproken. Ook de heer W. is door lange, groudige studie tot geen ander resultaat gebracht. Zijne verhandelingen over de waardgelders, over de bemoeiingen van Oldenbarnevelt en de Groot in Utrecht, over de Scherpe Resolutie en over de vraag, of er eene ligue van acht steden van Holland met Oldenbarnevelt aan 't hoofd heeft bestaan, zijn alle krachtige, met tal van bewijzen gestaafde vertoogen ter verdediging van Oldenbarnevelt en de Staten van Holland. Zij worden ingeleid met een betoog over de souvereiniteit der provinciën, waarmede wij ons ten volle kunnen vereenigen, behalve wat eenige ondergeschikte punten aangaat. Dat de souvereiniteit in elk gewest den Staten der provincie en niemand anders toekwam, is thans een voldongen zaak. Niemand zal tegenwoordig, denk ik, den heer Groen nazeggen, wat hij in zijne inleiding tot het tweede deel der tweede serie der Archives (blz. CX en andere, bv. CXXVII) daaromtrent zegt. Maar hoewel ik de laatste zal zijn om het goed recht der Staten van Holland in dezen te ontkennen, kan ik toch niet in allen deele met den heer | |
[pagina 134]
| |
W. overeenstemmen omtrent de wijze, waarop dat goed recht werd toegepast. En daarenboven moet men bij deze quaestie éen ding niet vergeten. Hoewel de zeven provinciën zeven afzonderlijke, slechts door een verdedigend verbond, de Unie van Utrecht, vereenigde, souvereine staten waren, leefde toch reeds in het volk het bewustzijn der eenheid van het land. Door taal, afstamming en geographische ligging reeds met elkander verbonden, eer zij onder één landsheer gebracht werden, waren de inwoners der Nederlandsche gewesten door den langen, gezamenlijk volgehouden strijd tegen Spanje tot éen volk samengegroeid. De clausule ‘alsof zij maar eene provincie waren,’ welke in den tekst der Unie voorkomt, zou men de eerste openlijke uitspraak van de een- en ondeelbaarheid van Nederland kunnen noemen. Wel bleef er provinciale naijver tusschen de gewesten heerschen, wel bleef er ook tusschen de verschillende kwartieren en steden eene groote verwijdering bestaan, maar toch bestond er eene Nederlandsche natie, waarvan Geldersman en Hollander, Zeeuw en Fries zich een deel gevoelde. Reeds ten tijde van Leicesters bestuur, zoo men die aaneenschakeling van misslagen en onrechtvaardigheden een bestuur kan heeten, was dat gevoel van nationale eenheid een ongenoemd maar toch wezenlijk element van den tegenstand tegen Holland. Ieder minder onbekwaam man dan Leicester zou daarmede zijn voordeel hebben gedaan. Zou anders het streven der Generaliteit naar eene zekere suprematie over de afzonderlijke gewesten op den duur hebben kunnen bestaan? En toch ontmoeten wij dat streven reeds bij het eerste optreden der Generaliteit in 1576! De eigenaardige samenstelling van den staat der zeventien gewesten, zooals die in 1548 voor goed was tot stand gekomen, deelde den landsheer als het ware in tweeën: den algemeenen landsheer, gerepresenteerd door den landvoogd en de regeering te Brussel, en den hertog, graaf of heer van ieder gewest, vertegenwoordigd door den stadhouder. Bij den opstand hadden de Staten der afzonderlijke gewesten de macht van den landsheer, zooals die in hun gewest uitgeoefend werd door stadhouder en raden, aan zich getrokken. Desgelijks deden de Staten-Generaal, wat de landsheerlijke macht betrof, zooals die door de hooge regeering te Brussel werd gevoerd. Zij, de Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden, hoewel niets meer dan de bijeenvergaderde afgezanten der verschillende gewesten, beschouwden zich als de vertegenwoordigers | |
[pagina 135]
| |
van het geheele land; zij namen de plaats in van den landsheer, in zoover deze alle gewesten tegelijk regeerde. Duidelijk wordt die usurpatie van het algemeen landsheerlijk gezag door de Staten-Generaal uitgesproken bij de benoeming der stadhouders. De Staten-Generaal geven commissie op voordracht der gewestelijke Staten, die het aangaat. Toen een landvoogd, de Aartshertog Matthias, den landsheer heette te vertegenwoordigen, was deze degene die de stadhouders aanstelde; na zijn vertrek en na Anjou's coup d'état kwam het recht weder aan de Staten-Generaal. Want deze verbeeldden na de afzwering en zelfs vóór deze, na de opzegging der gehoorzaamheid aan de koninklijke regeering, de hoogste overheid in den lande. Wil men nog meer bewijzen van die zonderlinge wijze van zien, ik verwijs naar de acte van afzwering. Wie zweren af? Niet de afzonderlijke Staten van Brabant, Vlaanderen, Holland enz., maar de Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden. Ik verwijs naar het placaat op de zeevaart en den uitvoer van 1585, waarvan geklaagd wordt, dat het op eene vergadering, waar maar zeer weinige provinciën vertegenwoordigd waren, werd genomen, en dat toch door den Raad van State wordt gehandhaafd, tegen den uitgesproken wil van Holland. Ik verwijs naar de herhaalde klachten der Staten-Generaal, dat zij besluiten moeten nemen met slechts twee of drie provinciën, en naar het feit, dat die besluiten, hoewel uitgaande van eene kleine minderheid, toch worden gepubliceerd in naam der Staten-Generaal. Dit college, hoewel slechts bestaande uit gezanten met bepaalden last, treedt steeds van den beginne af aan op als vertegenwoordiger der Generaliteit, stelt zich telkens tegenover de afzonderlijke gewesten. Waar kan deze opvatting van het gezag der Generaliteit anders op rusten, dan op het onbestemde, onuitgesproken gevoel der eenheid, dat door het lang gemeenschappelijk samenzijn onder éenen vorst in het leven was geroepen? Want formeel recht hadden de Staten-Generaal niet; hun besluit bond wettig niemand dan die er deel aan had genomen. In Holland wordt de acte van afzwering voltrokken, in Zeeland niet. Holland annuleert het placaat op den uitvoer en de zeevaart in 1585 eenvoudig weg, zoodra het ziet dat de Hollandsche belangen er door worden gekrenkt. Wat na 1576 de Nederlandsche gewesten samenhoudt is moeilijk te zeggen: de opdracht der souvereiniteit geschiedt niet in naam der Staten-Generaal, maar in die der afzonderlijke gewesten; de Pa- | |
[pagina 136]
| |
cificatie is een tractaat, dat de verhouding van Holland en Zeeland tot de overige provinciën regelt en niet als de Unie van Utrecht gebruikt kan worden tot een grondwettig verdrag; de eenige band is dus die denkbeeldige, die het nationale eenheidsgevoel heeft geknoopt. De gewesten waren sinds langen tijd tot een geheel vereenigd, waren samengegroeid tot éen land, hadden éen belang tegenover den koning. Van daar dat de Uniën van Utrecht en Atrecht zulk een geschreeuw verwekten, de eene bij de katholieken van het zuiden, de andere bij de protestanten en bovenal bij de Brabanders en Vlamingen, die den strijd wilden voortzetten. Rechtens kon niemand eene provincie verhinderen zich van de andere af te scheiden. Want ook de beide Uniën van Brussel, die meer een privaat- dan een staatsrechtelijk karakter dragen, waren geene onverbrekelijke verbonden van vereeniging. Zulk eene was eerst de Unie van Utrecht. En hoe weinig wordt, na de fusie van Noord en Zuid in 1582, melding van dat verbond gemaakt; in welk staatsstuk, de algemeene regeering betreffend, wordt het met name genoemd, wordt er een beroep op gedaan, als op datgene, wat de Nederlandsche gewesten bijeenhoudt? Niet de Unie, maar de onzichtbare band van de nationale eenheid, van het gemeenschappelijk belang tegenover al wat niet Nederlandsch is, is in de moeilijke tijden van Anjou, van het interregnum der Staten-Generaal, van Leicester en van de vestiging der Republiek de grondslag, waarop de staat wordt opgebouwd, een grondslag zoo sterk dat geene schokken en omwentelingen dien hebben kunnen omverwerpen, dat tot op den huidigen dag de Nederlandsche staat er onwrikbaar op rust. Daarom hadden de Staten der gewesten, bij de consequente toepassing van hun onbetwistbaar, op de revolutie gegrond recht, steeds te kampen met den wil des volks en leden zij bijna in elk conflict de nederlaag. De groote fout der regenten was, dat zij dit niet in rekening brachten, dat zij steeds bleven verhinderen dat de staatsregeling meer in overeenstemming werd gebracht met de innerlijke behoeften der natie. 't Zij verre van ons, dat wij daarom den coup d'état van Maurits zouden verdedigen; hij en de regenten der Contra-remonstrantsche partij hebben zich zwaar bezondigd aan de rechten des lands, niet het minst daarom, omdat zij de toen bewezen noodzakelijkheid, iets anders in de plaats der Statensouvereiniteit te stellen, niet | |
[pagina 137]
| |
schijnen te hebben ingezien. Hoewel zij de wetten des lands vertraden, om hun partijbelang te voldoen, maakten zij geene andere wetten, beter ingericht naar de wenschen des volks, lieten zij geen hervorming van de staatsregeling op hunne daden van geweld volgen. Vandaar dat steeds nieuwe conflicten ontstonden, dat bij elke gelegenheid alleen geweld voor eenigen tijd eene beslissing bracht. 't Is naar mijn oordeel eene fout van den heer W., dat hij alleen het formeele recht in aanmerking neemt. Hij vraagt alleen: was iets overeenkomstig de wetten des lands, niet: was het billijk, was het voorzichtig? Daardoor is hij in zekeren zin partijdig geworden. Jan de Witt zelf zou geen krachtiger verdediging van Oldenbarnevelt hebben kunnen schrijven, hoewel hij waarschijnlijk 't wel iets korter zou gedaan hebben, maar hij zou ook niet meer de fouten, door den grooten advocaat begaan, kunnen voorbijgegaan of vergoelijkt hebben. De heer W. neemt vooral de Scherpe Resolutie in bescherming. Hij heeft ongeveer 100 bladzijden gewijd aan de quaestie der waardgelders. Maar hij heeft geen woord over voor de klachten der Contra-remonstranten; hij blijft alleen lang stilstaan bij de oproeren en tumulten, door hen verwekt. Hij slaat er niet de minste acht op, dat de waardgelders in die dagen ten hoogste impopulair waren. De massa der burgerij, niet alleen de lagere klasse, was zonder twijfel contra-remonstrantsch. Er bestond behoefte aan eene nationale kerk, al was er zeer zeker geene aan de vaststelling van dogma's en aan de uitdrijving van achtenswaardige geestelijken. Door hunnen tegenstand tegen den algemeenen wensch lokten de Staten de wraak hunner vijanden uit. Die wraak is zeer zeker onmatig geweest, ja buiten alle verhouding tot de handelingen, welke hāar uitlokten: daarover bestaat tusschen den geachten schrijver en mij zonder twijfel geen verschil. Maar vergeleken met hunne handelwijze in de dagen van Leicester, steekt de houding der Staten van Holland tijdens deze onlusten zeer ongunstig af. Er is in hun college eene meerderheid, die, zonder ergens op te letten dan op het formeele recht, haren wil der minderheid en het volk oplegt, die, zonder de gevolgen te berekenen, met de uiterste hardheid haren tegenstanders te lijf gaat, als of zij de publieke opinie achter zich heeft en zeker is van de overwinning. Dat gedrag der Staten wordt des te onvoorzichtiger naarmate de tegenstand tegen hunne maatregelen toeneemt. De machtigste stad van het gewest, | |
[pagina 138]
| |
Amsterdam, heeft zich bij hunne tegenpartij aangesloten; een viertal andere steden, waaronder Dordrecht, volgt dat voorbeeld. De stadhouder, door zijn militair gezag, door zijne vreemdsoortige rechten omtrent benoemingen en magistraatsbestelling en bovenal door zijn naam en populariteit de machtigste man in het land, geleid door den raad van een kloek staatsman als Willem Lodewijk, en aangestookt door een zoo behendig en listig diplomaat als François van Aerssens, werpt het gansche gewicht zijner persoonlijkheid in de schaal der tegenpartij. Het volk raakt meer en meer in beroering; in elke stadsregeering bevindt zich eene minderheid, die met de gevolgde gedragslijn niet instemt, en die minderheid is bijna overal de uitdrukking van den wil der massa van de bevolking. Maar de Staten blijven onder leiding van den advocaat met onverbiddelijke consequentie voortgaan, deinzen nergens voor terug. Tot het midden van 1617 zijn zij steeds de aanvallers, zijn de regenten hunner partij zelfs in zekere mate de vervolgers van de predikanten en van de burgers, welke de streng rechtzinnige denkbeelden aankleven. Zulk eene handelwijze is onstaatkundig; zij bewijst een gebrek aan tact, dat vreemd is bij een zoo uitstekend staatsman als Oldenbarnevelt. De toestand des lands was geheel anders dan ten tijde van Leicester. Toen had de regeering, wier gezag door de Staten werd bestreden, door tal van daden getoond het ware belang des lands niet te behartigen. De predikanten, welke die regeering voorstaan, hebben geen reden van klagen over de Staten; slechts in zeer algemeene bewoordingen kunnen zij die beschuldigen. De besluiten van Februari 1587, waardoor de Staten zich in het bezit stellen van de souvereiniteit en aan de algemeene regeering het gezag over Holland ontrukken, besluiten, die gelijk staan met een coup d'état, worden genomen in een oogenblik van het dringendste gevaar, veroorzaakt door de onverantwoordelijke handelwijze van den landvoogd. De Staten hebben niet alleen het formeele recht, maar ook het landsbelang op hunne zijde. Zij staan het nationaal belang voor tegenover den vreemdeling; zij verdedigen de onafhankelijkheid, op het oogenblik, dat eene partij in blinde opgewondenheid en uit blinden haat jegens hen, die reeds vijftien jaar het land bestuurd en verdedigd hebben, Nederland tot eene provincie van Engeland wil maken. De landvoogd begaat, als de beslissing komt, wederom eene reeks van onverstandige en verraderlijke handelingen; hij wil geweld gebruiken, zonder daar | |
[pagina 139]
| |
sterk genoeg toe te zijn; het volk is niet op zijne zijde, maar blijft een passief toeschouwer van den strijd tusschen zijne aanhangers en de Staten. Waar de schutterij deel aan dien strijd neemt, is het, als te Amsterdam, om de regenten te beschermen. De Staten hebben den handelsstand, het grootste gedeelte der krijgsmacht en het huis van Nassau op hunne zijde; zij vertegenwoordigen het beginsel van oorlog met Spanje; hun tegenstander is, hoezeer ook tegen zijn wil, belast met het aandringen op vrede. Onder zulke omstandigheden kunnen zij stout en met ijzeren consequentie te werk gaan, hard, bijna arbitrair straffen, hun gezag streng handhaven. Doch, zooals ik zoo even heb aangetoond, de omstandigheden in 1617 waren geheel anders. En toch was hun optreden minstens even forsch, hunne houding even dreigend, hunne vasthoudendheid even onbuigzaam, totdat de tegenpartij geweld gebruikt, de waardgelders afdankt, de hoofden der Statenpartij gevangen neemt, de magistraat verandert. Die daden van geweld, welke in alle opzichten afkeuring verdienen, hebben plaats, zonder dat een druppel bloed gestort, zonder dat zelfs een degen ontbloot, of een musket gelost wordt. Er heeft volstrekt geene worsteling plaats, er is zelfs geen schaduw van tegenstand. Een gouvernement, dat op die wijze valt, moge het recht op zijne zijde hebben, zeker wordt het niet gesteund door het volk; in alle gevallen mist het alle innerlijke kracht. De handelingen, waardoor het geweld, welke het ten val brengen, uitgelokt is, zijn zonder twijfel niet beraamd met staatkundig overleg, niet met het oog op den oogenblikkelijken toestand. In 1650 maakte een compromis aan den tegenstand van Amsterdam een einde; ware er een poging gedaan, met geweld de onderwerping door te zetten, stroomen bloeds zou het hebben gekost. Want de stadsregeering had den steun der burgerij en leed wel de nederlaag, maar alleen omdat men van weerszijden terugbeefde voor eene bloedstorting, welke voor altijd een klove zou hebben gemaakt tusschen Nederland en Oranje. Maar de nederlaag van Oldenbarnevelt en de Staten van Holland bewijst dat zij slechts eene geringe partij, die niet waagt een enkelen slag voor haar goed recht te slaan, achter zich hebben. Zoodra is de advocaat niet gevangen, of alle schijn van tegenstand houdt op. Zouden de Staten, toen dus alle wetten en rechten werden vertreden, alleen hebben toegezien, wanneer zij op ondersteuning hadden kunnen rekenen? En dat veroordeelt hen, al rechtvaardigt het geenszins | |
[pagina 140]
| |
hunne vijanden. Dat bewijst dat de Staten des lands, toen zij zoo stout het formeele recht handhaafden, niet deden wat eene goede regecring behoort te doen, wat bovenal de Staten van Holland in 1587 deden, dat zij niet handelden in het belang van land en volk. Ik heb deze quaestie zoo in den breede behandeld, omdat ik wenschte aan te wijzen, waarom ik de sympathie van den schrijver voor de Staten van Holland niet deelen kan, waarom ik niet als hij een lofrede kan houden op de Scherpe Resolutie, waarom ik, hoewel ik in bijna alle opzichten het recht der Staten erken, toch hunne daden niet kan goedkeuren. In 1617 was, naar mijn oordeel, eene verzoenende staatkunde, een toegeven aan de Contraremonstranten eene gebiedende noodzakelijkheid. Gaarne betuig ik mijne ingenomenheid met de duidelijke wijze, waarop de heer W. in zijne pleidooien voor de Staten die moeilijke quaestiën behandeld heeft; even gaarne erken ik, dat hij voldingend bewezen heeft, wat hij zocht te bewijzen, maar ik blijf er bij, dat dit niet de weg is, waarop men tot de oplossing van historische quaestiën komt. De geschiedenis bestaat niet in eene reeks processen, waar de vraag is: wie heeft het recht voor zich; in de staatkunde is het recht veelal eene bijzaak. In de plaats daarvan treedt daar het belang van den staat, ik zeg nog liever het belang van het volk. Salus reipublicae suprema lex is eene volkomene, zij het dan ook eene erg misbruikte waarheid. Bij het beoordeelen van gebeurtenissen als de religieus-politische onlusten tijdens het Bestand gaat het vooral niet aan een anderen maatstaf ter hand te nemen dan het landsbelang. Ik voorzie de tegenwerping, dat hier niet bedoeld is, die onlusten te beoordeelen, maar alleen om het goed recht der Staten van Holland bij het nemen hunner maatregelen te staven. De heer W. heeft geene geschiedenis dier onlusten gegeven, maar alleen historische vertoogen over enkele gebeurtenissen. Hij heeft nergens eene beoordeeling van het geheel gegeven. Maar bij de uiterst breedvoerige wijze, waarop hij daarbij te werk is gegaan, waardoor hij bijna de geheele geschiedenis dier onlusten, tot aan de afdanking der waardgelders te Utrecht, binnen den kring zijner beschouwing heeft getrokken, bij de scherpte, waarmede hij zich over de tegenstanders der Staten uitlaat, bij het enthousiasme, waarmede hij deze verdedigt, zou het aannemen van eenen anderen toets dan dien van het formeele recht, niet alleen niet misplaatst, maar ook | |
[pagina 141]
| |
noodig geweest zijn. Wanneer een schrijver van het gezag van den heer W., die hier weder zoovele blijken zijner uitgebreide en grondige studie geeft, dergelijke gewichtige quaestiën zoo au fond bespreekt, dan kan men van hem vorderen dat hij, nevens de rechtsquaestie, ook het belang des lands in aanmerking neeint. En dat, meen ik in gemoede te kunnen zeggen, heeft de heer W. niet gedaan. Waar hij onderzoekt wat er eigenlijk gebeurd is, hoe de gebeurtenissen tot elkander in verband staan, aan welke zijde het recht, volgens de wetten en privilegiën en wel hergebrachte costumen des lands was, daar kan ik zijne vertoogen meestal onderschrijven, maar toch moet ik hem in zekeren zin partijdig noemen, omdat hij niets in aanmerking neemt dan het formeele recht, omdat hij handelt als advocaat, niet als geschiedschrijver. Er zijn een aantal ondergeschikte punten, waaromtrent ik evenzeer met den heer W. verschil. Daaronder behoort hetgeen gezegd wordt over den oorsprong van het zonderlinge gebruik der benoeming van stadhouders door de Staten-Generaal, wat de heer W. uit het tractaat met Engeland in 1585 en uit de usurpatie der daarbij aan den Raad van State verleende rechten door de Staten-Generaal afleidt. Ik heb reeds boven over die quaestie gesproken en getracht te bewijzen, dat de Staten-Generaal dit recht uitoefenden, omdat zij den landsheer in zijne algemeene functiën waren opgevolgd, even als de gewestelijke Staten in die, welke betrekking hadden tot elk gewest. Het tractaat met Engeland bracht daarin eene verandering, maar eene waaraan de hand niet werd gehouden. Slechts eens, in Gelderland in 1591, geschiedde de benoeming van eenen stadhouder op de daar voorgeschreven wijze, en toen slechts voor de leus. Holland en Zeeland hebben zich nooit aan het vermeende recht der Staten-Generaal gestoord, zoomin trouwens als Utrecht, en 't is mij niet gebleken, dat daarover door iemand behalve Leicester is geklaagd. De na de omwentelingen van 1572 en '76 natuurlijke wijze van benoeming door de Staten van het gewest was daar steeds en, na 1620, overal in gebruik. Evenzeer zou ik met den heer W. kunnen gaan twisten over de rechtmatigheid van het artikel der Scherpe Resolutie aangaande de gehoorzaamheid der troepen aan de Staten van het gewest, waar zij in bezetting lagen, een artikel, waaraan de heer W. geen den stadhouder en der Unie vijandigen zin toe wil kennen, en over de doelmatigheid der waardgelders, maar ik vrees dat ik mijne le- | |
[pagina 142]
| |
zers zou vermoeien. Ik zal daarom alle verdere ondergeschikte punten laten rusten en nog een oogenblik stilstaan bij de beide opstellen over den ondergang der de Witten. Ook hier heeft de heer W. met zijne gewone vlijt de bronnen bij elkander gebracht en vergeleken, ook hier is hij zoo conscientieus te werk gegaan als ergens elders. Hier had hij ook geen pleidooi te schrijven, want ik geloof niet dat er na 1672 ooit iemand is geweest, die in gemoede geloof heeft geslagen aan de leugens van Tichelaar of die eene poging heeft gedaan, om de enveldaad der Hagenaren te bemantelen of te verontschuldigen. Had in plaats van het Haagsche gepeupel eene bank van vierentwintig gedelegeerde rechters den moord volbracht, misschien zou het anders zijn geweest. Het belachelijke vonnis, over Cornelis de Witt uitgesproken door rechters, die sidderden voor de volkswoede, die, als in 1672 zoovelen in den lande, eigenlijk tijdelijk hun verstand verloren hadden, rekenen wij niet mede. Hier was het punt van onderzoek, niet wat rechtmatig, wat noodig, wat goed was, maar eenvoudig: hoe heeft de zaak zich toegedragen? En dan gelooven wij dat ieder, die een juist, met alle bewijzen gestaafd verhaal wenscht over deze donkere bladzijde onzer geschiedenis, zich na de lezing van het verhaal van den heer W. zal tevreden gesteld zien. Daarom kan ik mij echter nog niet volkomen met al diens resultaten vereenigen. Eene zekere antipathie tegen de Prinsgezinden blijft hem ook hier aankleven. 't Blijkt reeds uit het groote gezag, dat hij aan Oudaans Haagsche Broedermoord toekent. Mij dunkt dat een pamphlet in den vorm van een treurspel, waarin voorname regenten en edelen, mannen als de dappere Zuylenstein, die voor Woerden sneuvelde, en als Odijk, slechtweg worden voorgesteld als de aanleggers van den moord, niet dan met de uiterste voorzichtigheid mag gebruikt worden. Maar reeds voor eenige jaren heeft Prof. Fruin in dit tijdschrift zijn gevoelen over de oorzaken van den moord medegedeeld en tegen zijne uitspraak is het betoog van den heer W., althans het tweede over dit onderwerp, De dood der de Witten, in de hoofdzaak gericht. 't Zou mij allerminst passen hier als scheidsrechter op te treden tusschen geschiedschrijvers, die eene zoo bepaalde studie van deze gebeurtenis hebben gemaakt. Daarom meen ik te kunnen volstaan met de mededeeling, dat ik voor mij nog niet overtuigd ben dat men de geheime aanleggers van den moord in hoogere kringen, allerminst | |
[pagina 143]
| |
in 's Prinsen hoofdkwartier zoeken moet. Ook de heer W. zelf verklaart niet te willen of te kunnen gissen, welke die zouden geweest zijn. Is 't niet onverklaarbaar dat, behalve in Oudaans pamphlettreurspel, nergens eenige naam genoemd wordt, dat niet op iemand eenige verdenking rust, wanneer wij werkelijk zouden kunnen aannemen dat in de hooge kringen de aanleggers van den moord scholen. Dat die verdenking onwillekeurig werd opgewekt door het gedrag van Willem III, is niet meer dan natuurlijk. De moordenaren werden niet vervolgd, laat staan gestraft; sommige kregen zelfs jaargelden en ambten. Hunne daad scheen het stadhouderlijke hof aangenaam; hoe licht kon men niet vermoeden dat zij van hooger hand bevolen was? Zonder twijfel is die houding van den Prins ten sterkste af te keuren. Zij werpt een vlek op zijn anders smetteloozen naam. Maar zij is licht verklaarbaar. Het volk bleef woedend op de de Witten, ook nadat het zijn woede gekoeld had. De bekende uitdrukking, door het Amsterdamsche grauw gebezigd: ‘op zijn Jan de Witt's handelen’, bewijst hoe dit gruwelstuk geen afgrijzen, maar eerder voldoening verwekte bij de lagere volksklassen. En velen uit hooger stand achtten den moord eene wel onregelmatige, maar toch rechtvaardige strafoefening. De Prins was zoo pas aan 't bewind, zijn gezag was onvolkomen bevestigd, hij had het te danken aan het oproer. Een onderzoek, eene bestraffing der moordenaren zou hem voor 't oogenblik zijne populariteit gekost hebben. De Prins zelf dacht nergens aan dan aan de verdediging; hij kon weinig tijd afzonderen voor de binnenlandsche aangelegenheden. Hij zal misschien zelfs zich verlicht hebben gevoeld, doordat zijne twee ergste vijanden waren uit den weg geruimd. De edelen uit zijn hofkring zagen hunnen ellendigen dood met voldoening. Zelfs gezanten lieten zich over den moord uit, als over eene natuurlijke uitbarsting der volkswoede. Een onderzoek en bestraffing was zoo lastig, zou zoovelen betrekken, was zelfs gevaarlijk en kon licht tot nieuwe oproeren leiden. En alles moest tot rust komen, opdat alle krachten aan de verdediging konden worden gewijd. Daarom zal hij, tot groote schade voor zijne eer, de zaak hebben laten rusten, zich zelfs hebben laten verleiden tot het beloonen van diegenen, welke de doodvijanden van zijn huis hadden geveld en in de oogen van het opgewonden volk zich verdienstelijk jegens het land hadden gedragen. Die houding verdient afkeuring, maar geeft daarom nog geene | |
[pagina 144]
| |
aanleiding tot het vermoeden, dat de moord volgens een in hoogere kringen beraamd plan plaats had. Dat echter voedsel werd gegeven aan eene verdenking, die onwillekeurig bij de talrijke bewonderaars van de vermoorden en hun stelsel moest ontstaan, dat die houding in hooge mate onvoorzichtig was, in betrekking tot den goeden naam van den Prins en diens naaste omgeving, ik zal de laatste zijn het te ontkennen. Zij staat mijns inziens op eene lijn met het stelsel van omkooping, dat onder Willem III op zoo groote schaal werd ingevoerd, niet rechtstreeks door hem, maar door zijne aanhangers, een stelsel, dat hij zeker veroordeelde, maar voor 't oogenblik noodzakelijk achtte. In algemeene trekken heb ik aangegeven, waarom ik mij niet in allen deele met den heer W. kan vereenigen in het beoordeelen der feiten, welke hij behandeld heeft. Des te eerder heb ik dat gedaan, omdat ik het historisch-kritisch onderzoek van den heer W. met belangstelling en met onverdeelde goedkeuring heb gevolgd, omdat ik, behalve in enkele punten, mij steeds bij zijn betoog, waar het het vaststellen der waarheid of de beoordeeling eener quaestie van formeel recht geldt, kan neerleggen. Bij een spreken over een reeks van verhandelingen welke enkele punten der geschieden zeer in het breede behandelen, achtte ik het ondoenlijk in bijzonderheden af te dalen. Er zouden dan zoovele punten van bespreking zijn, dat ik meer een debat met den geachten schrijver zou schijnen te beginnen dan eene beoordeeling zijner werken ten dienste van het publiek te leveren. Of deze opstellen door dat publiek wel gelezen zullen worden, zooals zij het verdienen, daaraan is wel eens twijfel bij mij opgerezen. Eenige toch, en vooral die over de onlusten tijdens het Bestand, treden zoo in details, zijn zoo uitsluitend geschreven voor hen, die werk maken van het oude staatsrecht der Republiek, en zijn bovenal zoo uitgebreid, dat de lezing voor hem, die geen bijzonder belang in het onderwerp stelt, vermoeiend moet zijn. Maar dat neemt niet weg dat de inhoud zeer belangrijk is, dat er veel wordt medegedeeld, wat maar weinigen zullen weten. Ik althans wil gaarne bekennen, dat ik er veel uit heb geleerd.
Haarlem, Juni 1872. P.L. Muller. | |
[pagina 145]
| |
De Sterrenwereld, Guillemin gevolgd, met de nieuwste ontdekkingen van Secchi, Jansen, Lockyer, Rosse, Huggins, enz., door Bernardus Brinkman. Leiden, J.W. van Leeuwen, 1872. Aflevering 1-5.De tegenwoordige tijd is gekenmerkt door een streven, om de uitkomsten der natuurwetenschap onder de oogen te brengen van het groote publiek. Een afzonderlijke klasse van ‘popularisateurs de la science’ is ontstaan; en vooral Frankrijk is rijk aan de zoodanigen, die het tot hun levenstaak maken, om te trachten in een aangenamen vorm en geholpen door de macht van fraaie afbeeldingen, door woord en geschrift de belangstelling in de natuur op te wekken. Voorzeker een loffelijk streven, hetgeen door een ieder zal moeten worden toegejuicht. Jammer slechts, dat zoovelen, hetzij uit onkunde, hetzij door de zucht om door zooveel mogelijk vreemde en piquante natuurverschijnselen den indruk, dien zij op het publiek wenschen te maken, nog te versterken, vele zaken niet volkomen naar waarheid voorstellen, en vele belangrijke, maar dikwijls meer alledaagsche verschijnselen verzuimen met de noodige uitvoerigheid te behandelen, en hun werk maken tot een bloote opsomming van onsamenhangende meer zeldzame en daardoor dikwijls meer treffende verschijnselen. Op dezulken heeft men terecht den minder vleienden naam van ‘vulgarisateurs de la science’ toegepast. Uit de lezing van het bovengenoemde werk ben ik met genoegen tot het besluit gekomen, dat Guillemin onder de goede popularisateurs moet gerangschikt worden, en dat bij hem de jacht op het piquante en treffende niet wordt aangetroffen. Ik meen daarom, dat het als een niet onverdienstelijk werk van den heer Brinkman als vertaler, en van den heer J.W. van Leeuwen als uitgever van deze nederlandsche bewerking van Guillemin's boek moet beschouwd worden, ook aan nederlandsche lezers de gelegenheid te verschaffen, zich met de tot op heden verrichte ontdekkingen op sterrenkundig gebied bekend te maken. Wel is waar bezitten wij in onze eigene taal en van een nederlandsch sterrenkundige, den onlangs helaas overleden hoogleeraar Kaiser, een voortreffelijk werk over dezen tak | |
[pagina 146]
| |
van wetenschap. Maar de laatste uitgave van Kaiser's Sterrenhemel dateert reeds van eenige jaren geleden, en in die jaren heeft onze kennis van sommige gedeelten der sterrenkunde zich zoozeer uitgebreid, dat dit werk in vele opzichten niet meer als geheel volledig kan beschouwd worden. Hadden velen zeker met mij gewenscht, dat de heer Kaiser er toe had kunnen besluiten, van zijn werk een tot den tegenwoordigen tijd bijgewerkte uitgave te leveren, nu dit niet meer mogelijk is, zal Brinkman's bewerking van Guillemin's Sterrenwereld veel nut kunnen stichten en in een wezenlijke behoefte kunnen voldoen. De fransche uitgave van het hier aan te kondigen werk is niet in mijn bezit. Ik kan daarom niet beoordeelen, in hoeverre de vertaler Guillemin's woorden en denkbeelden goed heeft teruggegeven. Evenmin kan ik uitmaken, wat van Guillemin is, wat van den nederlandschen bewerker. De verschillende onderdeelen zijn echter goed tot den jongsten tijd toe bijgewerkt, en hieruit meen ik te kunnen besluiten, dat door den heer Brinkman hier en daar nog al het een en ander is toegevoegd. Door het niet bezitten van de fransche uitgave ben ik dus genoodzaakt mijn oordeel tot de nederlandsche bewerking te beperken; hetgeen eerder een voordeel dan een bezwaar kan geacht worden: want voor den nederlandschen lezer is het minder van belang te weten, wat in het boek aan Guillemin, wat aan Brinkman moet toegeschreven worden, dan wel of het nederlandsche werk, zooals het ons hier wordt aangeboden, op den naam van een goed werk mag aanspraak maken. Slechts in een enkel opzicht kan ik toch een vermoedelijk verschil tusschen de fransche en nederlandsche uitgaven niet nalaten mede te deelen. Ik vermoed, maar meer dan een vermoeden kan het natuurlijk niet zijn, dat taal en stijl onder de vertaling nog al geleden hebben. Tegen de taalregels toch wordt maar te dikwijls gezondigd; vooral de geslachten der zelfstandige naamwoorden worden dikwijls met elkander verward; een zelfde woord wordt somtijds kort achtereen met een verschillend geslacht gebruikt. Ook de stijl heeft, naar ik vermoed, onder de vertaling geleden. Het zou mij verwonderen, indien Guillemin's stijl ergens zoo stooterig was, als hier en daar in de vertaling het geval is. Uitdrukkingen als geestig uitgedachte spectraal-analyse (bladz. 12), met de nauwkeurigste werktuigen berekeningen maken (bladz. 20), zijn zeker niet | |
[pagina 147]
| |
juistGa naar voetnoot1. Zeer vreemd en dwaas klinkt mij ook in de ooren het telkens gebruikte woord geleerde vóór de eigennamen van nog levende personen. Deze ouderwetsche gewoonte, die tegenwoordig bij ons slechts in latijnsche verhandelingen nog wordt volgehouden, om een vereerend praedicaat vóór elken eigennaam te plaatsen, had niet in het nederlandsch in toepassing behoeven gebracht te worden. De vertaling draagt telkens de blijken van met te groote haast geschied te zijn, waardoor niet altijd het juiste woord, de juiste uitdrukking gekozen is, en waarschijnlijk somtijds iets anders gezegd, dan gemeend wordt. Hieronder breng ik bijv. het verkeerde gebruik van de woorden perihelium en aphelium op bladz. 17, waar het feit, dat de aarde zich het dichtst bij de zon bevindt, perihelium wordt genoemd, terwijl toch volgens het gewone spraakgebruik het punt, waarin de aarde zich te dien tijde bevindt, met dien naam wordt aangeduid; en hetzelfde geldt van het woord aphelium. Zoo ook zullen uitdrukkingen als: ‘Om den verderen stand te bepalen heeft men een bepaald punt vastgesteld aan den hemel, namentlijk den eersten hemelmeridiaan’ (bladz. 80), of: ‘Een lichtstraal plant zich al golvend voort’ (bladz. 123), of: ‘De loopbaan..... is een langwerpig rond vlak’ (bladz. 131), wel aan slordigheid van bewerking moeten geweten worden. De schromelijke overdrijvingen, dat de lichtstralen door de beweging der aarde in een geheel andere richting op aarde vallen dan zonder die beweging het geval zou zijn (bladz. 145), dat dichters en schilders hunne schilderingen gewoonlijk met maanlicht stoffeeren (bladz. 146), zijn ook waarschijnlijk wel niet door den schrijver bedoeld. Aan achteloosheid zal ook wel moeten worden toegeschreven, dat bladz. 35 gezegd wordt, dat de lijnen die de halfschaduw doorgroeven, gewoonlijk de richting volgen, welke de omtrek der kern en der halfschaduw heeft, terwijl toch blijkbaar de hierop loodrechte richting bedoeld wordt. Of wanneer op bladz. 155 gezegd wordt, dat wanneer de maan ons in het eerste en laatste kwartier bijv. een ander halfrond toekeerde, dit een bewijs zou zijn, dat zij niet om hare as wentelde, dan staat hier zeker een ander in plaats van juist het tegenovergestelde; want slechts dan is hetgeen gezegd wordt juist. En zoo zijn er nog eenige onnauwkeurigheden, die hoogst waar- | |
[pagina 148]
| |
schijnlijk slechts vergissingen zijn en aan achteloosheid moeten geweten worden, die hier tot het gemak van den lezer een plaats mogen vinden. Bladz. 40, reg. 10 v.o., voor vijf, lees: elf. Bladz. 54, reg. 9 v.o. De woorden bij eene eclips behooren hier blijkbaar niet te huis. De berekening van X op bladz. 77 is verkeerd; X en X3 zijn hier blijkbaar met elkander verward. Hetgeen op bladz. 92 en 93 gezegd wordt: ‘Omdat de wetten der warmte-uitstraling dezelfde zijn als die van het licht, ontvangt Mercurius bijna zevenmaal meer warmte van de zon als onze aarde; of, om het juister uit te drukken: het zonnelicht straalt zevenmaal sterker warmte op de planeet uit, dan het uitstraalt op de grenzen van onzen dampkring,’ kan moeilijk voor zeer juist en duidelijk uitgedrukt doorgaan. Ook op bladz. 96 bevinden zich verscheidene onnauwkeurige uitdrukkingen. Van deze zij slechts vermeld, dat reg. 11 v.o. voor tot een breedte van 20o van den zuidpool moet gelezen worden tot 20o zuiderbreedte. Bladz. 97, reg. 12 v.o., voor 900, lees: 9000. Bladz. 101, reg. 1, voor Het dubbele, lees: De helft. Op bladz. 118 heeft zeker een vergissing plaats gehad, wanneer gezegd wordt, dat de slingeringen sneller worden volgens de wet van Newton, in verhouding tot het kwadraat van den afstand tot het middelpunt der aarde. Dit is zeker niet bedoeld. Bladz. 165, reg. 16 v.o., voor onderste, lees: bovenste. Bladz. 186. Hetgeen hier omtrent de overeenkomst tusschen de stof, uit welke Mars bestaat, en een groot aantal van onze mineralen en eenige op aarde neêrgekomen luchtsteenen gezegd wordt, zal zeker wel alleen op de dichtheid dier stoffen betrekking moeten hebben. Bladz. 189. Dat hier gezegd wordt, dat de zomers op het noorderhalfrond van Mars heeter en de winters aldaar kouder zijn dan op het andere halfrond, is natuurlijk verkeerd. Evenals op aarde heeft het noordelijk halfrond op Mars een meer gematigd klimaat dan het zuidelijk halfrond, langere maar mindere warme zomers, kortere en minder koude winters. Bladz. 191, reg. 18 v.o., voor juist tegenovergesteld, lees: eveneens het geval. | |
[pagina 149]
| |
Bladz. 207 en 208, voor waterstof, lees: water of waterdamp. Door een verkeerd gebruik der woorden, komt de schrijver op enkele plaatsen tot groote onduidelijkheid, ja, somtijds zelfs tot bepaalden onzin. Wanneer ik bijv. op bladz. 46 de warmte, die de aarde per hectare ontvangt, in ponden vind uitgedrukt, dan is dit onzin, en wordt eerst zin, wanneer ik in plaats van ponden lees: kilogrammeters. Of wanneer ik op bladz. 47 lees van een gas, hetgeen in warmte wordt overgebracht, dan begrijp ik wel wat de schrijver daarmede bedoeld heeft, maar het zou mij verwonderen, als ieder het begreep. Zoo ook is de noot van bladz. 47 en hetgeen bladz. 49, reg. 19-21 gezegd wordt òf onduidelijk uitgedrukt, òf, zoo dit niet het geval is, onjuist. En wat bedoeld wordt met den dikken te zamen gerolden vorm van de ijsstreken op Mars, waarvan op bladz. 191 gesproken wordt, ik beken dat niet te begrijpen. Ook de heertijke analogie, waarvan op bladz. 49 gesproken wordt, vind ik niet zoo heerlijk doorgevoerd, dat ik haar in haar geheel zou willen onderschrijven. Een aardig voorbeeld, hoe het gebruik van een verkeerd woord tot onzin kan leiden, vinden wij op bladz. 44. Zoowel hier als elders, bijv. op bladz. 7, wordt voor aantrekkingskracht verkeerdelijk zwaartekracht gebruikt. Dit laatste woord wordt daardoor in twee verschillende beteekenissen gebruikt; den eenen keer wordt daardoor uitgedrukt de aantrekking door eenig hemellichaam op een massa aan zijn oppervlak uitgeoefend, den anderen keer, en op deze wijze moest het alleen gebruikt zijn, wordt daaronder de resultante verstaan van die aantrekking en de middelpuntvliedende kracht. Door dit dubbele gebruik van hetzelfde woord, komt de schrijver tot de volgende merkwaardige stelling: ‘De zon moest nog 133 maal sneller omwentelen, dan stond (aan den evenaar) de zwaartekracht met de middelpuntvliedende kracht gelijk en de lichamen (aan den evenaar) hadden geen zwaartekracht meer.’ De woorden aan den evenaar zijn door mij ingevoegd; zij behooren bepaaldelijk in den zin en kunnen niet gemist worden. Het schijnt wel, dat zoodra de middelpuntvliedende kracht in het spel komt, de duidelijkheid, de juiste wijze van voorstelling verdwijnt. Ja hier (bladz. 7) schijnt tot het houden van de pla- | |
[pagina 150]
| |
neet in hare baan de almachtige hand des Scheppers zelfs noodig te worden geoordeeld. Wanneer zal men toch eens ophouden van een zelfstandige middelpuntvliedende kracht te spreken, en zal men onder het verschijnsel der middelpuntvliedende kracht eenvoudig leeren verstaan, dat een gedeelte van de middelpuntzoekende kracht tot het veranderen van de bewegingsrichting verbruikt moet worden. Mathematisch kan men dan een kracht invoeren, die in een richting werkt juist tegengesteld aan die der centripetale kracht; physisch bestaat die kracht niet. De schrijver heeft zich hier en daar schuldig gemaakt aan een veel voorkomend euvel van te volledig te willen zijn. In den regel weet hij vrij goed maat te houden, maar somtijds vindt men toch zaken vermeld, die even goed hadden kunnen zijn weggelaten, ja wier weglating zelfs beter zou zijn geweest; daar het weinige, hetgeen er over gezegd wordt, niet voldoende is om iemand een duidelijk begrip van de zaak te geven, en de verbruikte plaats beter gebruikt had kunnen worden, om van enkele zaken, die te kort behandeld zijn, wat meer mede te deelen. Want ook dit laatste gebrek, onduidelijkheid wegens te groote kortheid bij belangrijke zaken, wordt somtijds bij den schrijver aangetroffen. Zoo zou het, om het gezegde met enkele voorbeelden te staven, beter geweest zijn, indien hetgeen op bladz. 20 gezegd wordt omtrent de jaarlijksche parallax midden in de beschouwing over de dagelijksche parallax, weggelaten ware; want de vermelding dier jaarlijksche parallax op deze plaats werkt niet anders dan verwarrend. Bij de behandeling van de maan had de bij ons weinig gebruikelijke uitdrukking dichtome (bladz. 148) veilig kunnen zijn weggelaten, en in allen gevalle hadden dichtome en kwartier niet als twee verschillende schijngestalten der maan moeten zijn ingevoerd. Het zou mij verwonderen, of velen zullen begrijpen, wat bladz. 154 omtrent de evectiën gezegd wordt. Hoe de schrijver bijv. uit het voorafgaande tot het besluit komt, dat ‘de maan van het eerste kwartier tot aan het laatste sneller loopt, dan van het laatste kwartier tot het eerste;’ ik geloof niet, dat dit op de wijze, waarop dit door den schrijver wordt voorgesteld, te begrijpen is. Het ware mijns inziens onnoodig geweest, om die evectiëen hier afzonderlijk te gaan beschouwen; een bloote vermelding van het bestaan dier storingen ware voldoende geweest; hetgeen door den | |
[pagina 151]
| |
schrijver daarover gezegd wordt is geheel onvoldoende. Zouden ook de verschijnselen, die op bladz. 179 afhankelijk beschouwd worden van den stand der maan, de invloed van de maan op het gekapte hout en op sommige ziekten, niet liever moeten zijn achterwege gelaten? Hun wezenlijk voorkomen is te onzeker dan dat zij hier vermeld hadden moeten worden. Sommige gedeelten hadden òf korter òf langer behandeld moeten zijn. Bij de beschouwing van de verschillende hypotheses, die omtrent de physische gesteldheid der zon opgesteld zijn, had, wanneer men eens daarmede begint, en geheel en al kan men die hypotheses niet overspringen, ook de hypothese van Zöllner vermeld moeten worden. Niet dat deze door mij voor zoo veel voortreffelijker gehouden wordt dan de andere, maar veel minder is zij ook niet; en Zöllner moge door zijn laatste werk: ‘Ueber die Natur der Cometen, Beiträge zur Geschichte und Theorie der Erkenntniss,’ zich in veler oogen, en zoo ook in de mijne, eenigszins bespottelijk gemaakt hebben, hij heeft zich toch te veel en te ernstig met de zon bezig gehouden, dan dat men hem op dit gebied zou mogen ignoreeren. De schrijver toont een zekere voorliefde voor de hypothese van Faye, maar rechtvaardigt deze voorliefde niet door zeer deugdelijke gronden voor haar aan te voeren; de tegenwerping bijv. van Kirchhoff tegen Faye's hypothese kan men niet als door den schrijver voldoende weêrlegd beschouwen. Geen der opgestelde hypotheses voldoet nog aan alle eischen; dit had de schrijver wel wat meer moeten laten uitkomen. Zijn de hypotheses omtrent de zon onvolmaakt, nog veel onbevredigender zijn die, waardoor men het uiterlijk voorkomen der kometen heeft trachten te verklaren. Ik had ze in een boek, als hetgeen wij hier voor ons hebben, ook liever niet opgenomen; maar wil men dit doen, dan moet men ook zooveel plaats voor haar inruimen, dat men haar met niet al te groote onvolledigheid had behoeven te behandelen, en dan hadden, evenals bij de zon, naast de door den schrijver vermelde hypotheses de onderzoekingen van een Zöllner niet gemist mogen worden. Want de wijze, waarop Zöllner zich van de verschijnselen bij de kometen tracht rekenschap te geven, hoe onvolmaakt en onwaarschijnlijk zelfs zij ook zijn moge, komt mij voor nog een der beste te zijn, omdat hij ten minste van een groot deel der voorkomende verschijnselen de verklaring tracht te geven. Tyndall ziet vele verschijnselen bij kometen over het | |
[pagina 152]
| |
hoofd en verklaart ze eenvoudig niet; terwijl de hypothese van Faye op het aannemen van hypothetische zeer raadselachtige krachten berust, waarvan men elders in de natuur nog niets ontdekt heeft. Wegens de groote onvolmaaktheid en onwaarschijnlijkheid van alle kometen-hypotheses had ik ze echter liever alle onvermeld gelaten, en eenvoudig onze volslagen onkunde op dit punt beleden. Hadden wij hier en daar dus liever gezien, dat de schrijver zijn lust om veel te vermelden meer in toom had gehouden; op enkele plaatsen zou een iets grootere uitvoerigheid zeer gewenscht geweest zijn. Zoo meen ik bijv., dat velen aan het tabelletje op bladz. 34 niet veel zullen hebben, daar de er in voorkomende elementen niet verklaard worden. Zoo wordt op bladz. 80 en vgll. wel van spherische coördinaten gesproken, maar hoe die eigenlijk gemeten worden, wat zij eigenlijk zijn, wordt niet voldoende aangegeven; men komt niet eens goed te weten, wat een meridiaan is. Ook de wijze, waarop de lengte van het perihelium, de middelbare lengte, enz. gedefinieerd worden, is gebrekkig. En in een uitdrukking als deze: ‘wanneer men de beide knooppunten heeft gevonden, kent men daaruit ook de meerdere of mindere helling’ (bladz. 42) zal de schrijver zeker niet van langdradigheid beschuldigd worden; het zou mij echter verwonderen, indien iemand hieruit begreep, hoe men uit den stand der knooppunten tot de helling kan komen. De spectraal-analyse, vooral haar aanwending op de planeten, de schemering, de slingerproef van Foucault, hadden veel langer behandeld moeten zijn, wilden zij voor een ieder duidelijk zijn. Ook over de graadmetingen op aarde is de schrijver uiterst kort; en het verwondert mij, dat geen der graadmetingen in Europa na die van Picard vermeld is. Ook had bij de beschouwing der Uranuswachters (bladz. 233) wel bijgevoegd mogen zijn, dat wegens de groote helling hunner loopbanen ten opzichte van het vlak van de Uranus-loopbaan en van de ecliptica hun indompelingen in den schaduwkegel van Uranus en hun overgangen over de schijf der planeet veel zeldzamer moeten plaats grijpen dan bij de wachters van Jupiter. Heb ik tot hiertoe slechts gewezen op enkele onachtzaamheden en leemten, nu moet ik nog enkele punten aanstippen, waarin ik van den schrijver van meening verschillen, of ten minste zijn gevoelen voor zeer onwaarschijnlijk houden moet. Dit is bij voorbeeld het geval, wanneer hij op bladz. 11 zegt, dat de | |
[pagina 153]
| |
zon met het zonnestelsel zich om een andere zon beweegt. Het zou al een zeer groote massa moeten zijn, die op den grooten afstand, waarop zij zich van de zon moet bevinden, een genoegzame kracht op deze zou uitoefenen, om haar te dwingen een loopbaan om haar te beschrijven. Eerder zou ik meenen, dat onze zon tot een stelsel van meerdere zonnen behoort, en dat zij onder de werking van al die zonnen een loopbaan om het zwaartepunt van dat stelsel beschrijft. Op bladz. 62 vind ik vermeld, dat het verschil in de snelheid der zonnevlekken volgens hare breedte een verschijnsel is geheel en al overeenstemmende met hetgeen wij op aarde waarnemen met betrekking tot de aequatoreale stroomen en de passaatwinden. Deze vergelijking is geheel valsch. Terwijl toch op aarde de luchtstroomen zich des te sneller van west naar oost voortbewegen, hoe hooger de breedte is, heeft dit op de zon met de vlekken juist omgekeerd plaats; deze wentelen des te sneller van west naar oost om de zonne-as, hoe dichter zij bij den zonne-aequator gelegen zijn. Mij is van dit verschil in de snelheid der zonnevlekken nog geen goede verklaring bekend; want de pogingen van Secchi en van Zöllner kan ik niet als zoodanig laten gelden. Een soortgelijke verwarring heerscht op bladz. 209 ten opzichte van de omwenteling der vlekken op Jupiter. Ook hier heeft men het geval, dat de vlekken zich des te sneller van west naar oost bewegen, hoe nader zij zich bij den aequator bevinden. Arago trok hieruit reeds het besluit, dat dit verschil in de bewegingssnelheid der vlekken niet aan passaatwinden overeenkomende met die op aarde kon worden toegeschreven, zooals ook door Brinkman vermeld wordt. Maar dan kan men ook niet de door Brinkman vermelde verklaring laten gelden, dat de beweging der vlekken door den anti-passaat zou veroorzaakt worden, want deze anti-passaat krijgt des te meer een beweging in de richting van west naar oost, op hoe hoogere breedte hij komt, en met de door dien anti-passaat medegevoerde vlekken zou dit dus ook het geval moeten zijn. Evenmin kan ik daarom ook de verklaring laten gelden, die Brinkman laat volgen: Wanneer een wolk of vlek zich op een zekere breedte van den aequator vormt, wordt zij, zooals de waarneming ons leert, langzamerhand naar den aequator heengetrokken door eene oorzaak, geheel en al overeenkomende met onze passaatwinden; noodzakelijk moet zij dus eene vertraging ondervinden, die grooter is, naarmate | |
[pagina 154]
| |
zij verder van den aequator is verwijderd. Dit laatste is mij niet recht duidelijk; het verkrijgt voor mij eerst zin, wanneer ik daarvoor lees: noodzakelijk moet zij dus een vertraging ondervinden, die grooter is, naarmate zij meer tot den aequator nadert. Maar dan zouden wij een uitkomst verkrijgen, die juist tegengesteld is aan hetgeen de waarneming ons leert. Brinkman begaat hier een fout, die door velen begaan is, en die hij, als ik mij ten minste goed herinner, met Zöllner gemeen heeft. Tegen een betoog als het volgende, hetgeen op bladz. 111 gevonden wordt: ‘Voor iemand, die zich van de aarde zou verwijderen, zou de schijf der aarde kleiner en kleiner, maar ook helderder en lichtender worden, omdat het zonlicht, dat zij op den waarnemer terugkaatst, voor hem meer geconcentreerd zou worden in kleiner omvang;’ behoef ik zeker wel niets in te brengen, want algemeen is het bekend, dat wanneer men zich van een lichtend oppervlak met meetbaren schijnbaren diameter verwijdert, de helderheid van dat oppervlak altijd dezelfde blijft, omdat de schijnbare grootte van het oppervlak in dezelfde verhouding afneemt als de hoeveelheid licht, die de waarnemer van het oppervlak ontvangt. Somtijds spreekt de schrijver veel te boud en zeker over zaken, waarover men het nog verre van eens is. Is het bijv. zoo geheel zeker, dat Jupiter en Saturnus in het geheel geen eigen licht uitzenden? dat de komeet van 1811 aan den hemel straalde ten tijde van den Trojaanschen oorlog? of dat de vorm en de afmetingen van den aardschen aequator op bladz. 120 gegeven, volkomen juist zijn? Ook hetgeen omtrent de vallende sterren gezegd wordt, is niet in alle opzichten juist. Zoo moet de overgang van een stofmassa in een stroom van meteoren niet zoozeer hieraan worden toegeschreven, dat het eene gedeelte der stofmassa eerder in de aantrekkingsspheer der zon komt dan de andere deelen (bladz. 283), maar hieraan, dat sommige deelen nader bij de zon zich bevindende dan andere deelen banen gaan beschrijven met iets korteren omloopstijd dan deze. Ook gaat Brinkman te ver, wanneer hij (bladz. 284) Schiaparelli laat zeggen, dat de Perseïden niet anders zijn dan de overblijfsels van den kometenstaart van 1862. Dit heeft Schiaparelli zeker niet gezegd; want deze waarschuwt er juist opzettelijk tegen, dat men de vorming der kometenstaarten verwarre met de vervorming der kometen tot stroomen van meteoren. De eerste | |
[pagina 155]
| |
vervormingen bestaan in uitbreidingen van de komeet langs den voerstraal, en zijn geheel onverklaard; de tweede bestaan in uitbreidingen langs de loopbaan, of bijna loodrecht op den voerstraal, en zijn zeer goed te verklaren. Voor den vasten aggregaattoestand der vallende sterren bij haar binnendringen in onzen dampkring (bladz. 286) hadden aan Schiaparrelli wel wat meer bewijzen ontleend kunnen worden. Het is een zaak van vrij veel gewicht. Dat de vallende sterren en meteoorsteenen een gelijken oorsprong hebben (bladz. 287), dit komt mij altijd wel het waarschijnlijkst voor, maar volkomen zeker is het toch niet; er zijn verscheidene gronden aan te voeren, die er tegen spreken. Brinkman's beweringen hieromtrent vind ik daarom wel wat boud. Ik zou gaarne gezien hebben, dat op bladz. 288 als de voornaamste bron van warmte-ontwikkeling voor de vallende sterren de samendrukking genoemd was, die zij de lucht vóór zich doen ondergaan, en het verlies van snelheid, hetgeen daardoor voor haar ontstaat. Welke overeenkomst er bestaat tusschen den staart van vallende sterren en boliden en dien van kometen (bladz. 290), moet ik bekennen niet te begrijpen. Het raadselachtige volgens Brinkman van kometen en vallende sterren zou ik liever toepassen op kometen en zodiakaallicht. Dit laatste komt mij veel raadselachtiger voor dan de vallende sterren; want dat het afkomstig zou zijn van een platten nevelachtigen ring, welke de zon op zekeren afstand omringt, hetgeen Brinkman (bladz. 293) voor de waarschijnlijkste verklaring houdt, schijnt, nadat men meer zijn opm erkzaamheid gevestigd heeft op den weêrschijn, niet meer aangenomen te kunnen worden. Ten minste Schiaparelli meent, dat zich met zulk een nevelring niet laat rijmen de wijze waarop het licht in den zodiakalen gordel aan het uitspansel verdeeld is; en, naar ik meen, is voor dit gevoelen van Schiaparelli veel te zeggen. Voor het oogenblik moeten wij evenals bij de kometen ook omtrent de oorzaak van het zodiakaalicht onze geheele onkunde belijden. Dat het rustige niet-fonkelende licht der kometen (bladz. 264) een bewijs zou zijn, dat het geen eigen licht dier lichamen is, zie ik volstrekt niet in. Ten laatste nog een opmerking, die het geheele werk betreft; zij | |
[pagina 156]
| |
is deze, dat ik het jammer vind, dat niet altijd dezelfde maat gebruikt wordt. Waarom zich soms van kilometers, soms van geographische mijlen bediend? Waarom niet altijd van de eerste? Het gebruik van twee verschillende maten kan niet anders dan verwarrend werken op den lezer. Het is een feil, niet alleen eigen aan dit werk. In vele fransche astronomische werken vindt men den kilometer en de lieue door elkander gebruikt. De reden hiervan is zeker, dat men den kilometer dikwijls wat klein vindt; maar zoo groot is het verschil tusschen kilometer en geographische mijl of lieue toch niet, om daarom twee verschillende stelsels van maten in te voeren, die slechts moeilijk tot elkander te herleiden zijn. Waar kilometer te klein gevonden wordt, waarom spreekt men daar niet van myriameter; die is nog grooter dan de geographische mijl of de lieue. Het werk is opgeluisterd door een groot aantal fraaie platen, waarvan de meeste echter, hetgeen overigens zeer geoorloofd is, niet nieuw zijn, maar ook in andere werken gevonden worden. Deze platen zullen zeker veel tot verduidelijking van het gelezene kunnen bijdragen. Slechts een paar aanmerkingen. Het gasspectrum op plaat IX is verkeerd. Mogen de lichtende strepen van het gasspectrum ook meestal eenigszins van een zwak continu spectrum vergezeld zijn, dit laatste is toch in den regel uiterst zwak, dikwijls nauwlijks zichtbaar; terwijl het op de plaat ongeveer dezelfde helderheid heeft als het continue spectrum daarboven of het zonnespectrum daaronder geplaatst. Ik heb nooit een totale zon-eclips gezien en kan dus niet oordeelen over de kleuren, die men daarbij waarneemt. Die groene en blauwe rand met bijna geen rood om de verduisterde zon op plaat X, komt mij echter apocrief voor. Zou men van rozenroode protuberansen spreken, als de kleuren zoodanig waren, als zij op de plaat zijn voorgesteld? Figuur 3 van plaat XVIII had ik liever niet dan wel gezien. Zij geeft een zeker valsche voorstelling van iets, waarvan nog slechts weinig bekend is. Over de dikte der aardkorst kan men fraai phantaseeren, maar iets zekers weet men er niet van; en om de hoogte van den dampkring, zooals in de figuur, op slechts 60 kilometers te stellen, is, na hetgeen wij daaromtrent door de waarneming der vallende sterren geleerd hebben, wat ver van de waarheid verwijderd. | |
[pagina 157]
| |
Maar, zal wellicht iemand, na de lezing van het hier voorafgaande, vragen, bevat Guillemin's Sterrenwereld dan niets goeds? Wij hebben bijna alleen van feilen gehoord en van goede eigenschappen slechts uiterst weinig. Integendeel, kan mijn antwoord op deze vraag luiden: Guillemin's werk bevat veel goeds, ja zelfs zoo veel goeds, dat ik iemand, die zich met de voornaamste bijzonderheden aan den hemel wil bekend maken, de lezing van dit werk gerust durf aanbevelen. Het is waar, vele feilen ontsieren het, en het is goed, dat de lezer op die feilen opmerkzaam wordt gemaakt, en ook ten behoeve van dien lezer, niet uit een kinderachtige zucht om scherpe kritiek uit te oefenen, heb ik ze hier nedergeschreven. Ik durf het werk gerust aanbevelen. Men zal het, meen ik, met genoegen lezen. Het is in een doorgaans vrij goeden, onderhoudenden stijl en in den regel met groote duidelijkheid geschreven. Men vindt er, ik zeide het reeds in den aanvang, geen jacht in om piquant te zijn, en het is ook niet vervelend; en iemand, die met lust naar kennis het boek opneemt, zal het, vertrouw ik, niet halfgelezen wegzetten. Een korte inhoudsopgave moge deze aankondiging besluiten, opdat men vóór de lezing wete, wat het werk zal opleveren. Tot nu toe zijn vijf van de acht afleveringen in mijn bezit; alle vijf handelen zij over de lichamen, die te zamen ons zonnestelsel vormen. Van de drie afleveringen, die nog verschijnen moeten, die mij ten minste nog niet in handen zijn gekomen, zullen twee handelen over de lichamen buiten ons zonnestelsel, de vaste sterren en de nevelvlekken; de laatste aflevering zal tot onderwerp hebben de sterrenkundige methoden, door welke wij tot de kennis gekomen zijn van hetgeen in de voorgaande afleveringen is medegedeeld; terwijl een beweegbare sterrenkaart ten slotte aan het werk zal worden toegevoegd. Van de uitgekomen afleveringen bevat de eerste, behalve een korte inleiding, het voornaamste van hetgeen tegenwoordig omtrent de zon bekend is, een onderwerp, hetgeen door het vele nieuwe, dat de laatste jaren daarover hebben aan het licht gebracht, zeker veler belangstelling zal wekken. Men vindt daarvan een vrij goed overzicht, en de vele afbeeldingen van zonnevlekken, volgens de waarnemingen van J. Herschel, Chacornac, Secchi, Nasmyth en Brinkman en de bekende Zöllner'sche plaat van de protuberansen zullen | |
[pagina 158]
| |
er zeker veel toe kunnen bijdragen den lezer van de groote werkingen aan het zonneoppervlak eenigszins een denkbeeld te geven. De tweede aflevering geeft het meest wetenswaardige omtrent de beide binnenplaneten Mercurius en Venus, waaraan de behandeling van eenige hoofdpunten der planetenbeweging in het algemeen voorafgaat. Aflevering 3 leert ons den aardbol kennen, dien wij bewonen, met zijn wachter, de maan; van den eersten natuurlijk slechts zooveel als op zijn beweging en zijn hoedanigheid als deel van het zonnestelsel betrekking heeft. Daarbij wordt men dan tegelijkertijd bekend gemaakt met vele zaken, die op de verschillende bewegingen der aarde berusten, zooals bijv. met de verschillende soorten van tijd. In aflevering 4 vindt men in hoofdtrekken datgene, wat omtrent de buitenplaneten bekend is; de belangrijkste zaken omtrent Mars, Jupiter en Saturnus, en het weinige dat omtrent de kleine planeten tusschen Mars en Jupiter en omtrent de beide uiterste planeten Uranus en Neptunus geweten wordt. De vijfde en tot nog toe laatste aflevering, behandelt de kometen, meteoren en het zodiakaallicht; en deze aflevering zal zeker door velen met gretigheid gelezen worden; want juist omtrent deze lichamen is onze kennis in de laatste jaren met reuzenschreden vooruitgegaan, en de uitkomsten van de onderzoekingen van den jongsten tijd vindt men hier vrij volledig bijeen. De drie afleveringen, die nog moeten volgen, zullen in belangrijkheid van inhoud zeker niet voor de hier behandelde behoeven onder te doen; en ik eindig met de hoop uit te drukken, dat de opgave van den rijken inhoud, dien de nederlandsche bewerking van Guillemin's Sterrenwereld bevat, velen mogen opwekken het ter hand te nemen. Daardoor zou niet alleen aan den wensch zoowel van den vertaler als van den uitgever voldaan worden, maar het nederlandsche publiek zou tevens kennis maken met een gebied van wetenschap, hetgeen zeker voor geen ander behoeft onder te doen, waar het geldt den mensch op te beuren uit den alledaagschen dikwijls zoo beperkten kring van denkbeelden, en zijn gedachten te verheffen en te veredelen.
Amsterdam, Augustus 1872. R.A. Mees. | |
[pagina 159]
| |
Geschichte und Bild von Nero. Nach dem Quellen bearbeitet von Dr. A.H. Raabe. Erste Hälfte. Utrecht, Kemink & Zoon. 1872.‘Es ist in den letzten Jahren Mode geworden,’ zegt de S. in zijne voorrede, ‘dis bis auf unsere Zeit verachteten Personen der Geschichte zu rehabilitiren wie mann es nennt...... Ein dieser Rettungsversuche, verfasst von einem Engländer G.H.L., wurde unter dem Titel was Nero a monster? in das Cornhill-magazine (Juli 1863) eingerückt.... und bald nachher als eine Autorität zu der Critik geschichtlicher Arbeiten benützt. - Mein Bekanntwerden mit dieser Schrift... ist die nächste Veranlassung zu der vorliegenden Schrift, die eben dieser Ursache wegen, theils eine polemische Ursache kriegen musste...... Ich übergebe sie jetzt dem Publicum, indem ich die Hoffnung hege, dass ich vielleicht irgend einen jungen Gesellen, der ohne Berechtigung es sonst versuchen möchte auch einen Stein von dem alten Gebäude der Geschichte abzubrechen, davon abschrecke.’ Het boek van Dr. R. is dus deels een strijdschrift tegen vermetele aanranders der historie, deels een wetenschappelijk werk, waarvan de methode een ‘jeugdig liefhebber’ kan leeren, hoe de gladde baan van het historisch onderzoek te bewandelen; deels een kunstwerk, ons gevende de Geschiedenis en het beeld van Nero. Het boek is in het Duitsch geschreven, onder andere ook om de reden, dat de S. zich berechteten Oritikern wenschte; dit zou mij kunnen afschrikken een enkel woord op het papier te zetten, indien niet de S. zelf het voor mij liggend exemplaar ‘aan de Redactie van de Gids’ ter recensie had aangeboden. Om een werk over eene periode als deze volledig te beoordeelen, zou men het geheel moeten nawerken, daar elk punt stof tot discussie oplevert. Dit is evenwel ondoenlijk en onvruchtbaar; de uiteenloopende opvatting der Keizerperiode heeft nog altijd haar grond in de verschillende methoden waarop men de historische waarheid meent te kunnen ontdekken. Is men het eens over den graad van geloofwaardigheid der berichten, over de wijze waarop wij hier het koren uit het kaf kunnen te voorschijn halen, dan zullen onze resultaten bij het sluiten der rekening tamelijk wel overeenkomen; in het tegen- | |
[pagina 160]
| |
overgestelde geval daarentegen is geen eenstemmigheid mogelijk. Terwijl bij het beoefenen der Nieuwste Geschiedenis over methode niet veel getwist kan worden, is men het op dit punt meer oneens en springen sommigen ligter om met de eischen der kritiek, naarmate de tijden verder afgelegen en minder bekend zijn; het is zeker ook niet aangenaam om de moeite van het onderzoek dikwijls door slechts schrale resultaten beloond te zien. Ook Dr. R. heeft gevoeld, dat de methode hier alles afdeed; ik schrijf de plaats over waarin hij ons de zijne ontwikkeld heeft, daar zij de sleutel is om zijn werk naar eisch te waardeeren: ‘Es ist ganz natürlich,’ zegt hij op blz. 130, ‘dass wir wenn man uns etwas erzählt als jezt vorgefallen, dem Erzählten nicht sogleich volligen Glauben schenken, wenn es mit unsere Ideen von dem was möglich oder wahrscheinlich ist, streitet. Wir leben in eben derselbe Zeit und können also bis zu einer gewissen Höhe immer berechtigtes Urtheil sprechen, ob etwas möglich oder wahrscheinlich sei. Wir wissen, dass man oft etwas hinzufügt, u.s.w. Wenn wir aber mit etwas zu thun haben das vor Jahrhunderten geschehen; wenn uns dieses von Leuten, denen wir keinen Grund haben unsern Glauben zu verweigern, erzählt wird; wenn wir wissen dass sie in der Lage gewesen sind, etwas genau zu kennen (wie Tacitus und Sueton in diesem Fall): dan müssen es schon triftige Gründe sein, die uns, wenn wir uns selber der Wahrheitsliebe bewusst sind, dazu bringen, dass wir dem Erzählten keinen Glauben beimessen. Wir müssen mit einer Sache zu thun haben, deren Wirklichkeit unter keinen Umständen angenommen werder kann, von der wir gewiss sind (und wer ist das je?) dass sie nie geschehen könne; und dann, aber erst dann verweigern wir unsern Glaube.’ Merkwaardig dualisme! Mijn waarde Heer! ge zijt even knap en geloofwaardig als Tacitus of Suetonius; maar wat ge mij daar vertelt is naar mijn idée onwaarschijnlijk, en ik geloof u niet vóor dat ik de zaak nader onderzocht heb. - Maar, lieve vriend, als Tacitus of Suetonius u iets verhalen, gelooft ge het voetstoots, tenzij gij zeker zijt, dat het nooit heeft kunnen geschieden, und wer ist das je? Waarom gelooft gij dus mij niet evenzeer? - Ja, zoo luidt het antwoord, ten opzichte van uw berichten ben ik nog bij machte mij nader van de waarheid te oyertuigen, en daarom neem ik ze | |
[pagina 161]
| |
nog niet voor zeker aan; ik zou Tac. en Suet. ook niet zoo maar gelooven, als ik hen nog controleeren kon; edoch..... daartoe zie ik geen kans en dus neem ik hun berichten als waarheid aan. Wij zijn den S. dank schuldig, dat hij zoo moedig en openhartig met zijn dubbelen maatstaf voor historische waarheid voor den dag komt en zouden alleen nog wenschen te weten, waar de grenslijn tusschen oude en nieuwe waarheid getrokken moet worden. Het merkwaardigste is, dat een ander Engelsch historicus, George Cornewall Lewis, een Ahnung schijnt gehad te hebben van deze methode en die reeds van te voren voor niet ontvankelijk heeft verklaard: die ‘Ansicht’, aldus lezen wij in de Duitsche vertaling van Lewis, Inquiry into the credibility of the early Roman History, I, p. 17, ‘dass die Regeln des historischen Beweises von so schmiegsamer Beschaffenheit seien, dass sie sich den Umständen anpassen, hat in Betref der Alten Geschichte eine noch grössere Nachsichtigkeit hervorgebracht, in soweit nämlich die Zeugnisse auf diesem Gebiete oft unvolkommen sind und auf Hörensagen, und mündlicher Ueberlieferung beruhen. Diese Mangel an Strenge scheint einige Rechtfertiging zu erhalten durch den Grundsatz, dass man sich mit den Zeugnissen begnügen müsse, die man erlangen kann; wo diese jedoch ganz unsicher sind, müssen wir uns wohl hüten, sie nur deswegen als sicher anzusehen, weil wir eben keine anderen zu erhalten vermögen. Welches nun aber auch der Grund sein mag, gewiss ist, dass sich die Gewohnheit herangebildet hat, bei der alten Geschichte eine andere Beweisführung in Anwendung zu bringen, als bei der neueren, und dieselbe bei ersterer einer nachsichtigen, bei letzteren hingegen eine strengen Beurtheilung zu unterwerfen.’ De tegenstelling is treffend en als beide schrijvers hun methode getrouw blijven zullen hun resultaten evenzeer uiteenloopen. Beiden zetten zich aan 't werk en nemen Tacitus ter hand als de voornaamste bron van Nero's leven: hij die de methode der Nieuwe Geschiedenis ook op de oude wil toepassen, herinnert zich dat Tacitus geen zelfbewust (hij was nog een knaap) tijdgenoot was van het door hem verhaalde, dass man oft etwas hinzufügt, en tracht op te sporen, welke de zegslieden zijn, waaraan de schrijver zijn verhaal te danken heeft, zooveel mogelijk hun autoriteit vast te stellen, de invloeden te bepalen, on- | |
[pagina 162]
| |
der welke zij zoowel als Tacitus zelf geschreven hebben, hun neigingen, zwakheden, voorliefde, afkeer, kortom hun geheele karakter in rekening brengen, het wonderbaarlijke, wat in hun tijd wel, door ons niet voor goeden munt wordt opgenomen, af te scheiden en aldus een grond van waarheid te vinden, zich getroostende een non liquet uit te spreken, waar hij geen zekerheid meent te kunnen krijgen. De ander daarentegen zal eenvoudig vragen naar ‘den Eindruck, der jeder beim Lesen von Tacitus Werken von ihm bekommt. Beim lesen um ihn zu geniessen, um von ihm zu lernen, nicht um ihn zu kritikastern und zu schulmeistern,’ S. 6. Is die indruk gunstig, dan zal hij hem in alles volgen. Zoo Dr. R. Hij ergert zich zelfs over Stahr en Merivale, die beseffen, dat het zaak is Tacitus bronnen, hoe zeldzaam hij ze ook aanduide, op te sporen, en maakt zich vroolijk over hun pogingen om den invloed na te gaan, die een geschrift van Nero's moeder Agrippina, waarin zij vitam suam et casus suorum posteris memoravit, op den schrijver der Annalen kan gehad hebben; zelf op te sporen wie de door dezen soms genoemde Seniores waren, M. Cluvius Rufus, Fabius Rusticus en anderen, en wat van hen afkomstig is, komt niet in hem op. Evenzoo handelt de S. met Suetonius, den levensbeschrijver der eerste keizers. Suetonius, die over alle mogelijke en onmogelijke onderwerpen geschreven heeft, over grammatica en over de kleeding, over scheldwoorden en over natuurkunde, over beroemde mannen en beruchte lichtekooien, had la passion des curiosités en was in de verste verte geen historicns. Als zulk een man de levens van de keizers gaat beschrijven, wier kleinste daden, geringste bewegingen, onbeduidendste woorden door een stoet van hovelingen bespied, overgebracht en gecommentarieerd werden, en als hij den toegang heeft tot bronnen waaruit dergelijke curiosa geput worden, dan laat zich gissen, welk een mengsel van Wahrheit und Dichtung er tot stand komt. Men zou zeggen, zoo ergens dan is hier ontleding en interne kritiek de plicht van wie uit hem wil putten. Dr. R. evenwel zegt: ‘Ohnehin ist die innere Kritik über ein Werk wie die Suetonschen Kaiserbiographiën nicht nur schwierig, sondern - gerade zu unmöglich,’ en komt tot dit besluit: ‘Bei den Zeugniss, das uns der jungere Plinius über seine Gelehrtheit und Ehrlichkeit giebt’ (Plinius noemt Suetonius in een brief | |
[pagina 163]
| |
aan Trajanus waarin hij een gunst voor hem verzoekt een probissimus, honestissimus, eruditissimus vir) ‘und bei der ausserst günstigen Lage in der er war’ (secretaris van Hadrianus), ‘um das zu vernehmen, was er uns erzählt, glauben wir uns hinlegen zu können, und wenn auch bisweilen der Gedanke an ein übertriebenes Colorit bei uns auftaucht, hinlegen zu müssen.’ Met de interne kritiek aldus afgerekend hebbende, blijft er voor den schrijver niets over dan uit de Latijnsche en Grieksche bronnen een Hollandsch verhaal samen te stellen, en zich nu en dan met een O tempora, o Mores! of een verzuchting als: der Himmel erlöse uns von der Kritikastern te verbazen en te ergeren over diegenen, welke aan de juistheid der oorspronkelijke verhalen durven twijfelen. Bemerken wij dus, dat de S. zich niet wil inlaten met historische kritiek, zooals men die voor de Nieuwe Geschiedenis, - en waarom ook niet voor de Oude? - meent te moeten toepassen, zoo zijn er toch twee punten in zijn boek waarmede hij wel kritisch te werk gaat: het geboortejaar van Tacitus en de vergiftiging van Britannicus. In de laatste kwestie heeft hij de voorlichting van toxicologen en chemici te hulp geroepen, stellig de ware methode, en komt tot het besluit, dat er uit een natuurkundig en historisch oogpunt geen bezwaren bestaan tegen de beschrijving van het vergif en hare werking op den patient; hiermede wordt de mogelijkheid van het bewuste voorval bewezen; de werkelijkheid echter wordt ook al weder op Tacitus gezag, zonder naar verderen oorsprong van het verhaal te onderzoeken, aangenomen. De kwestie over het geboortejaar van Tacitus is daarom van belang, wijl de S. het eenige jaren vroeger stelt dan men gewoonlijk aanneemt en daardoor dien historicus tot lijdgenoot maakt van de door hem beschrevene gebeurtenissen; daar de S. ons hier een blik vergunt in zijn exegese en kritiek, moeten wij hem nader gadeslaan. Plinius schrijft in een zijner brieven (VII 20), dat hij en Tacitus aetate propemodum aequales d.i. ongeveer tijdgenooten waren, maar voegt er bij: ‘ik was adolescentulus toen Tacitus reeds een beroemden naam had.’ Dr R. hecht zich aan de laatste woorden en tracht te bewijzen, dat iemand, die een beroemden naam heeft, ongeveer 10 à 15 jaren ouder moet zijn dan een adolescentulus. Mijns inziens is deze conclusie ongegrond, vooral wanneer | |
[pagina 164]
| |
men bedenkt, dat men nog op zijn 30e jaar adolescentulus kan heeten. Alleen de eerste zin aetate propemodum aequales bevat een aanwijzing omtrent de verhouding van beider leeftijd en wijst op een verschil van veel minder dan 10 of 15 jaren. Het tweede argument van den S. is dit: ‘In Agricola 3, und diesen Buch schrieb er wie jedem bekannt ist unter Nervas Regierung (96-98), sagt Tacitus: dass er ein Senex war, der prope ad ipsos exactae aetatis terminos venit.’ Wij hebben hier twee bedenkingen; ten eerste ‘jedem bekaunt’ is dit, dat de Agricola eerst na Nerva geschreven is, toen Trajanus reeds keizer was (c. 44); ten tweede, is de plaats uit dit werkje verbrokkeld weergegeven en onjuist opgevat; wat er staat is dit: ‘de alles uitdoovende tirannie van Domitiaan duurde 15 jaren, gedurende welke wij jongelingen in stille tot den ouderdom, wij ouden bijna tot de grenzen zelf van een volbrachten leeftijd gekomen zijn: annis, quibus juvenes ad senectutem, senes prope ad ipsos exactae aetatis terminos silentio renimus.’ Tacitus, wiens bloeitijd eerst na Domitianus aanvangt, en die toen nog ruim 20 jaren leefde, spreekt hier uit naam van alle Romeinen en rekent zich zelf natuurlijk onder de jongelingen, die in dien tijd mannen waren geworden. Acht men des S. verklaring dezer beide plaatsen onjuist, dan vervalt ook zijn gissing dat Tacitus 8 jaren ouder was (waarom juist 8 jaren?) dan men gewoonlijk aanneemt. De gewone berekening strookt best met de aangehaalde plaatsen; zij is deze dat hij geboren werd in 54 of 55, dus 7 jaren ouder dan Plinius; 26 jaren oud, d.i. naar Romeinsche spreekwijze juvenis, toen Domitiaan de regeering aanvaardde; 41 toen die keizer stierf, d.i. bijna senex, want de senectus begon met het 46e jaar, naar zijne eigene uitdrukking; en eindelijk juvenis, toen hij zich in 't jaar 77 met Agricola's dochter verloofde (Agric. 9). Wij houden ons dus aan de gewone meening, dat Tacitus bij Nero's dood in 68, niet ruim 20, maar eerst 14 jaren oud was en wel jeugdige indrukken, maar geen op onderzoek en navraag gegronde en in aanteekeningen bewaarde voorstelling van diens regeering kon ten grondslag leggen aan de beschrijving, daarvan ruim 40 jaren later in 't licht gegeven; hij spreekt ook niet, zoover mij bekend is, van hetgeen hij zelf zich nog herinnert, maar van hetgeen hij a senioribus, waarvan er eenige genoemd worden (bijv. XIII, 17, 20), uit het boek van Agrippina en uit andere door hem | |
[pagina 165]
| |
niet genoemde bronnen, ontleend heeft. Ieder gevoelt, dat wie Nero's leven aus den Quellen wil bewerken, niet bij Tacitus kan blijven staan, maar zooveel mogelijk tot zijn bronnen moet trachten door te dringen en hun waarde te bepalen, en dat het, op zijn minst genomen, onwetenschappelijke lichtvaardigheid mag heeten met hen te spotten, die de sporen van Agrippinas Memoires in de Annalen zoeken op te zamelen. Het is de eenige weg om allengs vaster grond onder de voeten krijgen. Het zou mij veel te ver voeren, indien ik wilde aantoonen hoe Tacitus, en veel minder Suetonius en Dio, maar niet voetstoots als onfeilbare zegslieden kunnen gevolgd worden, en misschien zal ons dit straks uit een enkel voorbeeld blijken; voorshands constateeren wij, dat de exegese van Dr. R. niet die nauwgezetheid heeft, welke bij 't verklaren der oude schrijvers een eerste vereischte is en dat aus den Quellen bearbeitet bij hem zooveel beteekent als naar de gewone voorstelling der ouden vrij bewerkt. Dr. R's. boek heet verder Geschichte und Bild von Nero: hebben wij hier een Beeld van Nero? Tacitus jaarboeken zijn het niet; zij bevatten veel kostbare elementen daartoe, maar om een beeld te krijgen, moeten die nog eerst verwerkt worden. Men dient te verklaren, hoe een Prins, van inborst niet slechter dan de meeste menschen, met een buitengewoon artistieken aanleg en de daarmee gepaard gaande ambitie, met een philosoof en een veldheer tot raadgevers en eene schrandere heerschzuchtige vrouw tot moeder, een zonderling figuur moet maken als onbeperkt wereldvorst, afkeerig van politiek, tenzij een royale bui hem den inval gaf om bijv. alle belastingen af te schaffen (als pulcerrimum donum generi mortalium), overigens zich beter te huis gevoelende op de planken dan in de raadzaal, 's nachts met zijn vrienden op straat dan in het kabinet zijner ministers, aan geen wet of heerscher gebonden, tenzij uit zelfbeperking, luimig, jagende naar overprikkeling van geest en lichaam en langs die wegen vervallende tot de ruïne van een zedelijk wezen, dat sommigen voor een geboren monster, anderen voor een bovenaardsche verschijning hielden, die nog eens uit het land der wonderen, het Oosten, zou terugkeeren. Deze motieven in hun samenwerking en gevolgen geschetst, zouden wij een beeld van Nero noemen. Zoo iets nu, heeft Dr. R. ons niet geleverd, evenmin als zijn Latijnsch voorbeeld, dat hij doorgaans | |
[pagina 166]
| |
op den voet gevolgd heeft; en al hebben wij hier slechts met het eerste deel te doen, zoo vrees ik toch dat het tweede, waarvan de inhoudsopgave reeds geschonken is, evenzeer meer een aaneenschakeling van piquante episoden, dan een ‘Geschiedenis en levensbeeld’ zal aanbieden. Een aaneenschakeling van piquante episoden, zeg ik; en ziedaar het karakter, de verdienste en de schaduwzijde van het boek. Eischt gij zekerheid, op een onbarmhartig, streng kritisch onderzoek gebouwde schifting van de zekere, waarschijnlijke, mogelijke en onwaarschijnlijke berichten, een nauwlettend uitéénhouden van de drie hoofdbronnen, Tacitus, Suetonius, Dio Cassius, bij elk belangrijk feit een doordringen tot de eerste zegslieden, dan zal dit werk u niet bevredigen. Maar wilt gij een onderhoudend boek lezen, waarin de histoire du palais, tijdens Nero, naar de gewone voorstelling, met al haar intrigues en misdaden, in belangwekkende groepeering, onder titels als: ‘die guten Genien von Nero’, ‘der Muttermorder’, enz., op een onderhoudende, gezellige manier, soms met gloed en warmte verteld wordt, neem dan Dr. R's boek gerust ter hand. Een paar punten mogen de manier van den S. aanduiden. Op blz. 204 trekt hij te velde tegen hen, die Tacitus wegens het gruwzame zijner schildering maar half gelooven, en zegt: den ‘empfindsamen Leser’ kan men dat vergeven, maar ‘wenn der sich auf Wissenschaft grossthuende Schriftsteller so etwas versucht, und mit Machtsprüchen, die er der Wissenschaft abzuborgen scheint, die Erzählung des Tacitus angreift, verdient er unsere Verachtung: weil ihm die Treue fehlt.’ Men ziet, de S. heeft geen Ahnung van historisch scepticisme en niet het minste vermoeden, dat juist hij zelf de empfindsame Leser is, evenals Tacitus de empfindsame Schriftsteller. Een enkel voorbeeld uit het tafereel ‘der Muttermorder’, blz. 215. Nero's afscheid van zijne moeder, die hem een bezoek had gebracht, kort voordat hij het op haar leven gemunt had, was teeder: ‘war dies die Fortsetzung der würdige Schluss der bis hieher gespielte Komoedie? Oder war des jungen Mannes Seele kraftvol ergriffen von dem Gedanken, er sähe seine Mutter jetzt zum letzten Mal: in wenigen Stunden wurde sie auf seinen Befehl die Reise nach den Orcus angetreten haben? Wer wird es bestimmen? Tacitus lässt es ungewiss;’ enz. Mij dunkt nog al ‘empfindsam’; uitste- | |
[pagina 167]
| |
kend thema voor een rhetorisch opstel; vooral de mededeeling, dat zelfs Tacitus dit niet wist, is merkwaardig. Dat deze overigens wel eens meer schreef dan hij of iemand kon weten, zien we een weinig verder; hier wordt verteld wat een hofdame Acerronia met Agrippina sprak op 't Höllenschiff dat weldra instortte, waarbij Acerronia zelf omkwam, terwijl Agrippina 24 uren later werd afgemaakt. Tacitus schrijft: ‘Acerronia super pedes cubitantis reclinis poenitentiam filii et recuperatam matris gratiam per gaudium memorabat, oum dato signo ruere tectum loci multo plumbo grave.’ Dr. R. maakt hiervan: ‘Das Herz der beiden Weiber ist zu voll von den aufs Hochste getriebene Erwartungen für die Zukunft, als dass sie sich nicht aussprechen sollten. Acerronia bricht zuerst das Schweigen; in einer von Freude fliessende Rede zählt sie alle die Beweise her, die man van des Sohnes Reue und von den zurückgewonnenen Einfluss der Mutter gehabt; und ist eben ein Begriff ein ganzes Gebäude von sanguinischen Hoffnungen auf dieser Grundlage zu errichten, als die Stille der Nacht gebrochen wird durch ein kurzen Befehl vom Admiral und bald darauf durch ein Krachen und Niederstürzen als ginge dass ganze Schiff aus einander.’ Een karakterieke plaats voor Tacitus zoowel als voor Dr. Raabe. Reeds de mededeeling van den eersten omtrent het discours der beide vrouwen is op zuiver psychologische gronden verzonnen en behoort eigenlijk in een historischen roman te huis; het is zeer mogelijk dat zulk een gesprek gehouden is, maar wie zal in ernst gelooven, dat het een historischen grondslag heeft en niet eenvoudig berekend is op de tegenstelling met de daarop volgende vernietiging van alle gelukkige verwachtingen? Wie Tacitus kritisch leest en niet enkel om hem te genieten, weet dat zijn kunstenaarsfantasie en philosophische geestesrichting hem telkens dergelijke boeiende, de schildering verlevendigende trekken in de pen geeft; maar juist daarom is hij als bron voor het werkelijk gebeurde niet te gebruiken zonder scherpe analyse en degelijke kritiek. Dat onze S. zulke trekken nog verder uitwerkt en zonder aanmerking in zijn verhaal opneemt, stempelt zijn boek, mijns inziens, juist tot één van het historisch-romantische genre, zoo even door mij aangeduid. Een kritisch werk dat de willekeur van anderen wil breidelen en de werkelijke toedracht in 't licht stellen, zal er anders uitzien. Ik heb nog een bedenking. Dr. R. erkent een verschil tusschen | |
[pagina 168]
| |
de geloofwaardigheid van Tacitus, Suetonius en Dio; en toch mengt hij hun tegenstrijdige berichten meermalen dooreen tot een bloemlezing, die elken deugdelijken grondslag mist. Zoo bijv. in het verhaal omtrent de vergiftiging van Keizer Claudius. Suetonius begint met te zeggen: ‘men is het eens, dat hij door vergif gedood is, maar waar en door wien gegeven, daarover bestaat verschil’, en geeft vervolgens de verschillende lezingen op. Tacitus geeft één verhaal, maar ook bij hem speelt daarin het creditur en videbatur een rol, terwijl Dio Cassius slechts voor de helft met hun gegevens strookt. Dit is nu een van de belangrijke punten, gelijk over het geheel moord en vergiftiging een hoofdelement zijn in den histoire de l'empire dezer schrijvers; men zou dus hier een volledig schiftings en zuiveringsproces der verschillende en ten deele niet strookende gegevens mogen verwachten. Doch wat doet de S.? Hij ontleent een trek aan Dio, die alleen in diens verhaal past, volgens hetwelk Agrippina met Claudius van een schotel champiguons aten, waarvan de grootste en schoonste, die de gretige Keizer natuurlijk voor zich uitkoos, vergiftigd waren - aan Suetonius het on dit, dat Agrippina zelf dien haren man in den mond gaf, en aan Tacitus het gerucht, creditur, dat de lijfarts op haar aansporen den Keizer een met vergif bestreken veder in de keel stak, schijnbaar om hem te helpen toen hij den champignon dreigde uit te braken; van dit laatste meldt Dio niets, terwijl Suetonius een gerucht vermeldt van vergif per clysteram immissum. Een voorstelling uit dergelijke heterogene en ongestaafde berichten samengesteld kan moeilijk op den naam van historie aanspraak maken. Uit de enkele door mij aangehaalde feiten blijkt reeds op welk een lossen bodem wij ons bevinden, en men kan hier gerust zeggen: ex uno disce omnia. Bijna niets is in de keizerhistorie dezer periode voldoende geconstateerd en al komen de berichtgevers, die waarschijulijk meerendeels uit dezelfde bronnen putten, in hoofdzaken overeen, dan bewijzen de uiteenloopende détails toch hoe weinig zekerheid men toen reeds had. Dit geldt onder anderen ook van den aanslag op Agrippina's leven, bl. 211 vlg., door middel van een vaartuig, waarvan volgens Tacitus het dak der kajuit moest instorten, doch dat volgens Dio een kunstmatig lek had, terwijl Suetonius weder beide lezingen opteekent, cuius vel naufragio vel camarae ruina perirel. Is zoo iets niet voldoende uitgemaakt, hoe kan dan het op | |
[pagina 169]
| |
dat schip gehouden gesprek bekend zijn geweest, waarvan wij boven gewag maakten? Meent men dat Tacitus alléén hier de werkelijke toedracht der zaak kende, men toone dan aan waarom, d.i. uit welke bronnen, en menge dan niet onder zijn gegevens de berichten van anderen, tenzij deze een noodzakelijk postulaat blijken te zijn ter verduidelijking van zijn veel uitvoeriger voorstelling. De harmonistiek van Dr. R. vindt natuurlijk termen, om uit elken schrijver het merkwaardige op te garen en tot éen verhaal, ik durf zeggen legende, te verwerken. Nog bij een enkel punt blijf ik even stilstaan, blz. 47. Stahr vroeg: waarom zwijgt Seneca over Messalina's schanddaden, tenzij omdat hij ten minste er niet van wist? Dr. R. antwoordt: ‘Seneca war ein Philosoph, der sich oder seinen Werken gewiss die Unsterblichkeit versprach. Einem solchen Weibe, wenn auch in einem nicht angenehmen Ruf, zugleich die Unsterblichkeit durch vieles Anspielen in seinen Werken zu geben, kam ihm wohl nicht in den Sinn. Allen Philosophen waren die Weiber Wesen untergeordneten Ranges; Seneca waren diese beide sogar verhasst; nicht nur Messalina, sondern auch Agrippina hatte ihm manchen bösen Tag zugezogen. Er schwieg über Agrippina, er schwieg über Messalina, und nahm so eine Meisterrache an ihnen; er ignorirte sie. Nicht ein einziges Mahl findet man den Namen dieser Frauen in seinen uns bewahrt gebliebe nenSchriften’ Men ziet, ook hier weder een behagelijke, piquante voorstelling; maar ook een ware? Stonden de vrouwen voor Seneca te laag om ze te vermelden, of heeft hij twee werken voor vrouwen geschreven; en naar vrouwen genoemd, de Consolationes ad Helviam en ad Marciam? Paste het den wijsgeer een Meisterrache te nemen aan twee vrouwen, aan wier zonden hij, naar 't schijnt, zijn aandeel heeft gehad; en last not least, is het waar dat hij ze ignoreerde, of zegt niet Dio, 61, 10, dat hij, om uit zijn ballingschap teruggeroepen te worden, Messalina en anderen vleide, zoodat hij hun zelfs een boekje toezond ἐπαίνους αὐτῶν ἔχον, later ait schaamte door hem onderdrukt? Dergelijke onjuistheden, en meer andere, zooals dat de ‘Germania Tacitus erste uns bekannte litterarische Arbeid war,’ mag men niet verwachten van iemand, die zijn tegenstander verwijt, dat hij ‘seine Sachen ohne genugsamen Studium abgefertigt hat,’ en hem met allen ernst afvraagt: ‘ist aber damit der Wissenschaft der Wahrheit abgeholfen.’ | |
[pagina 170]
| |
Heeft Dr. R. het boek van Lehmann gebruikt: Claudius und seine Zeit 1868? Blz. 48-51 en 68-70, vergeleken met Lehmann, 301-311 en 373-377, zouden het, zelfs door enkele zinsneden, doen vermoeden; ik gis echter dat het werk hem niet bekend is, daar hij het volstrekt niet noemt, maar voeg er bij, dat het voor een gedeelte der door hem behandelde periode de kennismaking wel verdient. Men make uit het geschrevene uiet op, dat ik het harnas zou willen aantrekken voor den persoon van Nero of hem willen schoon wasschen van de smetten, die op hem kleven; evenmin meene men dat ik de lezing van Dr. R's werk niet zou willen aanbevelen; het tegendeel is waar; men zal het boeiend geschreven werk met genoegen ten einde brengen, en niet zonder lof voor des auteurs talent van beschrijven, zonder sympathie voor menig keurig en warm gepenseeld tafreeltje uit de handen leggen. Mijn recensie bedoelt slechts dit: dr. R. is in mijn oog meer kunstenaar dan kriticus, en het is een troost dat het laatste kan aangeleerd worden, terwijl het tweede een aangeboren talent is. De kwestie intusschen, waarom het mij hier te doen is, is niet: ‘was Nero een monster of een heilige,’ maar deze, hoe kunnen we ook in de oude geschiedenis een vaster grond onder de voeten krijgen; de methode nu door dr. R. in beginsel gepredikt en trouw toegepast is mijns erachtens onbruikbaar en brengt ons geen stap verder tot zekerheid. Dat zijn boek, zooals Dr. Michaelis in den Spectator hoopte, in Duitschland opgang zal maken, is volstrekt niet onmogelijk, althans bij een groote partij, die ook daar het historisch conservatisme is toegedaan; doch dat belet mij niet om te meenen, dat men volgens de strengere methode waartegen hij te velde trekt, bij voortgezette studie misschien op minder talrijke, maar zeer gewis op zekerder resultaten mag rekenen, en dat ‘een jeugdig liefhebber’ beter doet zich te doordringen van de noodzakelijkheid om ook de oude schrijvers met kritischen argwaan als bronnen te gebruiken, dan zich door hun boeiende voorstelling of den rijken schat van merkwaardigheden tot bloote navolging te laten verleiden.
Amsterdam. H.T.K. | |
[pagina 171]
| |
Bibliotheek van Volksvoordrachten. Tweede Reeks, 7-12. Amsterdam, G.L. Funke. 1872.
| |
[pagina 172]
| |
mers al zegt een ieder ja en amen op 't geen wij in No. 8 over onze plichten jegens ontslagen gevangenen lezen, wat baat dat? 't Is zeker niemand ingevallen daarover anders te oordeelen, maar dit brengt de zaak geen stap verder. Zoo ook in No. 9. Wij hebben nu al herhaaldelijk van den een gehoord dat wij ons niet tegen een krachtigen vijand kunnen verdedigen, en van anderen, zoo als ook van dezen schrijver, het tegenovergestelde, mits het leger goed aangevoerd en degelijk zaamgesteld zij. Maar wat baten ons die voortdurende verzekeringen op 't papier? Laten zij die deze overtuiging zoo krachtig bezitten, dan zelf het roer in handen nemen en zorgen dat onze verdedigingsmiddelen ook worden wat zij, naar hun oordeel, zijn moeten, dan, maar ook dan eerst kan het volk gerust zijn. De wakkere schrijver van No. 10 is al zoo vroeg weggerukt uit den kring waarin hij zich zoo nuttig wist te maken, dat hier alleen een woord van hulde aan zijne goede bedoelingen een plaats mag vinden. Maar zijn voorbeeld bewijst ook, welke overdreven eischen aan enkelen gesteld worden omdat men zelfs ook datgene begeert te volbrengen, waarvoor blijkbaar de noodige helpers ontbreken. En wanneer ik over No. 12 een woord zal zeggen, dan is 't al weer een gevoel van leed over platheden en gemeenheden bijna, die voor populair schijnen te moeten doorgaan en die in waarheid degenen 't meest zullen hinderen voor wier genoegen ze bestemd zijn. Niet gemeen is populair, maar datgene wat de man van 't volk begrijpt, en wat hem zoo mogelijk ook opwekt en veredelt tevens. Schrale oogst, zult ge zeggen, voor wintervoorraad. Ik erken 't, betreur 't zelfs, maar verwonder er mij niet over. Dat ‘ook ik ben Schilder,’ roepen zoo velen uit, en toch is het beeld dat zij leveren dood, een cadaver gelijk. Ik blijf er bij, wij hebben al zeer en zeer weinig mannen die met vrucht voor ons volk kunnen optreden als sprekers, en het krachtigst bewijs daarvan leveren deze beide reeksen van voordrachten alweer. Vroeger waagde ik 't de dames, die zoo door woorden voor haar emancipatie ijveren, beleefdelijk uit te noodigen hier door daden haar zelfstandigheid te toonen en de taak op zich te nemen, die mannen blijkbaar niet dan zeer gebrekkig kunnen vervullen. Maar alleen de vraag of ik in ernst meende wat ik zei, was het weinig afdoend of hupsch antwoord 't welk ik daarop ontving. Nog niet eens met een open vizier werd ik beantwoord, maar achter het | |
[pagina 173]
| |
masker van een pseudonium verschool de vraagster zich, in zonderling contrast met den eisch aan anderen, dat men de vrouwen krachtig en onafhankelijk moet laten optreden. Wie belette 't haar hier? Maar in ernst, ja in vollen ernst meende ik wat ik zei. Willen de dames niet zelf voor het publiek optreden, welnu, dat zij dan schrijven wat een ander uitspreekt. Om de wijze van uitvoering is 't mij minder te doen dan dat het doel bereikt worde: degelijken kost te geven aan den ambachtsman in zulk een vorm, dat hij dien gaarne neemt. En is 't de vrouwen ernst met haar eisch om zelfstandig op te treden, welnu, waarom dan bladzij aan bladzij gevuld met klachten dat de maatschappij daarin belemmerend werkt, en toch de gelegenheden ongebruikt gelaten waarin men ruimschoots doen kan, wat men beweert te begeeren. Vrouwen-tijdschriften met een breede lijst van mannelijke medewerkers, zijn geen bewijs van kracht. En waarom is 't maar eene enkele vrouw die schilderesse, eene enkele vooral die componiste is, en waarom zijn 't niet bijna overal vronwen die, in winkels en groote magazijnen vooral, den kooper in 't klein en in 't groot met die winnende innemendheid helpen welke daar wonderen wekt en welke zoo menigen man, - de ervaring kan 't u dag aan dag bewijzen, - zoo zeer ontbreekt! In Frankrijk en België geschiedt 't, en waarom hier niet? Waarom niet? Omdat de vrouwen hier, even als in Engeland en Amerika, zich te hoog rekenen voor dien arbeid, en den handel lager stellen dan postjes aan telegrafen of in huis of op school. En toch zou juist dan die behoefte aan onafhankelijkheid en zelfstandigheid niet in mooie woorden maar in flinke daden uitkomen, indien men de ondergeschikte rollen van onderwijzeressen en huishoudsters verwierp voor het vrije bedrijf van handel in die artikelen, waarvoor het vrouwelijk oog en de vrouwelijke hand en de vrouwelijke tact vooral, zoo uitnemend geschikt zijn. Ik blijf er dan ook bij, ten spijt van de gemaakte tegenwerping, dat de vrouw ook voor het volk moest optreden door middel der voordrachten, zij 't dan niet persoonlijk, althans bij geschrifte. En 't wil er bij mij nog niet in dat de proef om onafhankelijk te zijn in onze maatschappij, op voldoende wijze door onze vrouwen genomen is. Maar het vijfentwintigtal deeltjes der Algemeene Bibliotheek ligt voor mij, en inderdaad is die stapel benauwend. Gelukkig is de schifting niet moeielijk. Weer zijn er verscheidene stukken onder, die al voor jaren onder | |
[pagina 174]
| |
een anderen vorm genoten zijn, en enkele vertalingen die wel omwerkingen heeten, maar waarin het oorspronkelijke toch hinderlijk den boventoon behouden heeft. Hinderlijk zeg ik, en vestig uw aandacht op de wijze waarop Schleiden's Boomen en Bosschen hier voor ons gebracht worden. Die kan waarlijk geene aangename genoemd worden en toch is juist deze vertaler zoo uitnemend bevoegd om over dat onderwerp een geheel vrij geschreven stuk te leveren, wat hem stellig minder tijd en moeite gekost en den lezer veel meer nut gegeven zou hebben. Niet anders gaat 't met het stuk over den Vrijen Handel, dat voor Duitschland passen moge, maar niet voor ons land. De vertaler heeft dat zelf ook gevoeld en door noten enkele verbeteringen trachten aan te brengen. Maar wanneer ook hij dit zoo gemakkelijk te behandelen onderwerp, waarover immers tal van handboeken bestaan, zelf had ontwikkeld, zou het publiek meer kennis en hij zelf meer tijd gewonnen hebben. Aanvalswerktuigen, Schijngestalten der maan en Versteeningen vonden al in 1861, in 1857 en in 1864 lezers! Intusschen eischt de billijkheid te erkennen, dat het laatste stukje sedert vermeerderd en verbeterd is, en in hooge mate de belangstelling verdient van allen die door tijd en opleiding verhinderd werden en misschien nog worden, om van dit onderwerp eenig begrip zelfs te verkrijgen. 't Is een aardig stukje voor het groote publiek. Dat zeg ik ook van het Geheim, 't geen mij evenwel voorkomt geen geheim meer te zijn, omdat ik meen 't al vroeger in een bekend Nederlandsch tijdschrift te hebben gezien. 't Wordt er niet bij vermeld, en dat brengt mij aan 't twijfelen. 't Is zoo de gewoonte van de menschen om bij het enkele noemen van het woord Volkshuishoudkunde, dadelijk aan iets vervelends te denken. Maar neem de proef met de weerlegging van 't geen ge in No. 29 vindt over het dwaze begrip van nog zoo velen onder ons, dat verteringen goed zijn omdat het geld daardoor onder de menschen komt, en ik ben overtuigd dat ge dan ook lezen zult wat de puntige schrijver over duurte en de maatschappij en 't juist gebruik van tijd vermeldt. De voorstelling van Napoleon I's zegevierenden veldtocht in Pruissen door Thiers, en de tocht naar Sedan van een onzer letterkundigen, leveren in 43 en 33 aardige contrasten. Zulke tafereelen zijn hier goed op hun plaats, even als 't een verstandig denkbeeld was om juist in 't afgeloopen najaar Hooft's 1572 te laten herdrukken. 't Zal meer lezers vinden dan Karel de Groote of de Wapenkunde of Heraldiek, hoewel ik 't menigeen gerust durf aanbe- | |
[pagina 175]
| |
velen, die boekjes eens ter hand te nemen. Juist omdat de Heraldiek tegenwoordig aan bewonderaars verliest, weet men er wel wat al te weinig van. De Kijkjes in de Oude School en de Hollandsche Keuken en Kelder van de 17de eeuw, vormen met de Nederlandsche Volksfeesten een goed geheel voor onze dagen, nu de schooljeugd ontzaggelijk veel leert van 't geen elders en voor tal van eeuwen gebeurd is, maar weinig van den socialen toestand van ons eigen land in onze dagen van bloei. Nauw sluiten zich aan het laatste boekske de Nederlandsche Baker- en Kinderrijmen, die, dunkt mij, wel uitverkocht zullen zijn, of 't moest wezen dat het publiek deze uitgave niet kent. 't Is alleraardigst om hier die rijmptjes van de kinderkamer gedrukt voor zich te zien, al mogen sommigen veranderingen hebben ondergaan die niet strooken met onze herinneringen en met de juiste maat. Laten onze huismoeders de No. 34 en No. 51 toch koopen. Die uitgaaf van 30 cents zal een ieder welgevallig zijn, zoodra hij de beide deeltjes heeft doorbladerd. De Vrijwillige Leidsche Jagers van 1830 en 1831 bezitten misschien een geheime aantrekkelijkheid, even als het Overbetuwsch waarin Bruur Joapik geschreven is. Ik voor mij vind 't jammer, dat dit niet onaardige verhaaltje zoo gedrukt is. Het boerendialect moge aardig klinken in den mond van een gelukkig spreker en dan effect maken, voor den druk acht ik 't ongeschikt. Schrijvers moeten de verdiensten van hun werk niet in 't vreemde van 't dialect zoeken. Maar misschien mis ik de gaaf om hiervan het aardige op te merken, even als ik Hans Breitmann nog niet anders dan laf gevonden heb. Die boerenarbeider te Vorden moge geen Robert Burns zijn, vrij wat aardiger zijn zijne gedichtjes dan die in No. 35 voorkomen. En terwijl ik er niet aan twijfel dat men de Bloemlezingen uit J. van Lennep en Conscience gaarne lezen zal, zoo raad ik een ieder die nooit iets van wijlen professor Geel las, toch Wat Proza van hem te koopen, dat in No. 46 overgenomen is. Die Hein Knap mag waarlijk ook wel bij 't opkomend geslacht bekend worden. Maar mocht toch in aller handen komen het waarschuwend woord over de Weesverzorging in groote gestichten, in No. 26 te vinden en dat voor vijftien cents! Of is 't van algemeene bekendheid dat nog in 1870 uit de Goesche Courant kon blijken, hoe men in N. en Z. Beveland voortgaat om de weeskinderen publiek uit te besteden, en een strookje papier plakt onder de koop- en verpachtingsaankondi- | |
[pagina 176]
| |
gingen met de woorden: ‘Besteding-Armmeesters der gemeente Z. zullen den: .. in de maand Januari.. trachten om te besteden de navolgende personen: Jan B.... oud 5 jaar, Grietje K.... oud 9 jaar.’ enz. met het gewone ‘Zegt het voort’ er onder! Weet een ieder 't, dat de Commissie belast met het onderzoek naar den toestand der kinderen in fabrieken arbeidende in haar rapport getuigt, dat ‘de Amsterdamsche weesjongens en weesmeisjes bijna zonder uitdering, in alle leeftijden en alle gegevens beneden het normaal peil van ontwikkeling blijven.’ En toch haast de schrijver zich er bij te voegen, dat beheer en voeding en verzorging er niets te wenschen overlaten. Niet de opzieners dus zijn schuldig aan eenig verzuim, maar het stelsel, de verpleging in groote gestichten, deugt niet. Of blijkt niet uit de sterftecijfers der kazernen evenzeer, hoe verderfelijk die samenwoning van zoo velen is! Steun verdient de heer M.W. Scheltema in zijn loffelijken kruistocht tegen verkeerde begrippen op dit gebied. Mochten er maar volen gewonnen worden die den strijd met hem aanvaarden. Althans zal dit geschrift de oogen van menigeen voor dit euvel openen. Oorspronkelijke arbeid en zoo mogelijk de behandeling van actuele toestanden alleen, moest in deze Algemeehe Bibliotheek een plaatsje vinden. Als het publiek den uitgever daartoe in staat stelt, door ruime inkoopen van de goede boekjes en 't onaangeroerd laten van de min gelukkige, dan kan deze goedkoope boekerij eene weldaad worden voor ons land.
P.N.M. |
|