De Gids. Jaargang 36
(1872)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 69]
| |
Overdreven bedachtzaamheid.A.F. Willink, De spaarbanken in Nederland. Amsterdam, P.N. Van Kampen. 1872.Er zijn weinig oeconomische waarheden, die bij ons volk zoo diep zijn doorgedrongen als die van het nut der spaarbanken. In elken kring kan men, zonder de geringste vrees voor tegenspraak, deze instelling roemen en zelfs over haar declameeren zooveel men wil. De machtige invloed der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen heeft haar gepopulariseerd. Ik herinner mij van de lagere school, nevens eenige oeconomische ketterijen (zooals deze versletene, dat een volk bloeit wanneer de uitvoer den invoer, en kwijnt wanneer de invoer den uitvoer overtreft, hetgeen in zeker aardrijkskundig handboekje bij elk land conscientieus was opgegeven), de vaste overtuiging te hebben meêgedragen, dat de spaarbank een onfeilbaar middel is om rijk te worden. Soortgelijke overtuiging bezielt ongetwijfeld duizenden, wien het overigens volkomen aan gezonde oeconomische begrippen ontbreekt. Zeker twijfelt niemand van hen, die op onze wetgeving eenigen directen invloed uitoefenen, aan de ontzaglijke voordeelen van kapitaalvorming langs dezen weg voor de onbemiddelde klassen. Wie echter zou meenen, dat men zich dan ook haasten moest, om elk deugdzaam gebleken middel tot verbetering en vermenigvuldiging der spaarbanken toe te passen, zou buiten de aan ons volkskarakter eigen bedachtzaamheid rekenen. Ofschoon spaarzaamheid bij uitnemendheid onder onze nationale deugden wordt gerekend, steken de cijfers der in de spaarbanken hier te lande belegde kapitalen bij die van de ons omringende volken ongunstig af. Natuurlijk: want onze naburen overtreffen ons verre zoo door het aantal dezer banken als door haar goede en voor de | |
[pagina 70]
| |
inbrengers gemakkelijke inrichting. Maar het voorbeeld van Engeland, België, Frankrijk en Duitschland te volgen, de postkantoren te belasten met het in bewaring nemen en terugbetalen van spaarpenningen der minvermogenden en den Staat met het beheer en de belegging dier gelden, wordt voor Nederland te gevaarlijk geacht. Het is bekend hoe een kundige specialiteit in deze, de heer Mr. G.A. Fokker, als lid der Tweede Kamer in Juni 1870 een vergeefsche poging aanwendde, om de Regeering bij de nieuwe postwet tot deze combinatie te machtigen. Het door hem voorgesteld amendement, door den Minister Van Bosse bestreden, werd met 46 tegen 23 stemmen verworpen. Een jaar later, in Mei 1871, kwam de zaak in de Tweede Kamer opnieuw ter sprake, en nu liet de Minister Blussé, die als lid der Kamer het amendement van den heer Fokker had helpen afstemmen, zich zeer gunstig over het beginsel der postspaarbanken uit. Zeer gaarne wenschte hij het crediet van den Staat te gebruiken ten dienste van die spaarbanken, die, naar hij geloofde, omgekeerd zeer bevorderlijk konden zijn aan het crediet van den Staat. Zijn eenig bezwaar was de moeilijkheid der organisatie. Het was niet moeilijk de ontvangst en teruggave der gelden te regelen, maar wel daarop een behoorlijke controôle te verzekeren, waartoe een groot ambtenaarspersoneel zou vereischt worden. Zoo sprak toen de Minister. Thans is weder een jaar verloopen; de Minister Blussé zal, wanneer deze regelen onder de oogen van het publiek komen, wel tot zijn voorgangers vergaderd zijn; maar of er iets gedaan is om de moeilijkheden der door dien Minister zoozeer gewenschte organisatie te overwinnen, is alleen hun bekend, die tot de bureaux van het Departement van Financiën toegang hebben. Openbaar geworden is er niets van. De Engelsche Minister Gladstone behoefde voor de voorbereiding van zijn in 1861 ingediend wetsontwerp op de post-office-savings-banks, toen een nieuwigheid, minder tijd dan hier te lande thans reeds aan de ‘studie’ der elders gegeven voorbeelden is ten koste gelegd. Het is dus voor ieder, die met den gang onzer parlementaire werkzaamheden eenigszins bekend is, duidelijk dat het ‘gevaar’ van de invoering van postspaarbanken, zoo al dreigend, toch niet zeer nabij is. Desniettemin heeft de heer A.F. Willink het dienstig geoordeeld hun, die de staatszorg tot de spaarpenningen der minvermogenden wenschen uit te strekken, het ‘bezint eer gij begint’ nadrukkelijk toe te roepen. Een | |
[pagina 71]
| |
in 1868 door hem geschreven opstel, met een voorrede en een naschrift vermeerderd, schildert de gevaren der staatsspaarbanken met levendige kleuren. Niet dat hij voor de nuttige werking daarvan in menig opzicht blind zou zijn. ‘Ook wij vinden het onovertrefbaar,’ schrijft hij, ‘1o. dat men op elke plaats bijkaus den ganschen dag gelden kan storten en terugvragen; 2o dat men door zijn bewijs van inschrijving niet aan eene enkele plaats gebonden is, maar daarmede het land kan doorreizen; 3o dat zoowel rente als kapitaal vast gewaarborgd zijn, tegen vermindering of verlies.’ Het is waar dat voortreffelijkheid no. 3 vrij wel wordt te niet gedaan door het overige van zijn betoog, waarvan de onvoldoende waarborg, dien de. Staat naar zijn oordeel den inbrengers kan aanbieden, schering en inslag uitmaakt. Maar des te duidelijker is het, dat de heer Willink zonder parti pris heeft geschreven, naarmate hij al het goede dat hij in de door hem bestreden combinatie kan ontdekken, en zelfs meer dan dat, zorgvuldiger heeft opgesomd. Zijn bezwaren, zou men zeggen, moeten wel gewichtig zijn, dat hij ter wille van zooveel goeds daarover niet is kunnen heenstappen. Toch komen zij mij niet overwegend voor. Een zeer gewone grief tegen de tusschenkomst van den Staat op dit gebied is deze, dat hij daardoor zijn eigenaardigen werkkring zou te buiten gaan. Zij wordt niet zelden vernomen uit den mond van personen, die althans voor het tegenwoorige volstrekt geen voorstanders zijn van den zuiveren rechtsstaat, en de staatszorg bijv. voor onderwijs en openbare werken veeleer zouden willen uitbreiden dan beperken. De heer Willink noemt haar niet uitdrukkelijk, maar oppert toch een bezwaar, dat er aan grenst. Mag de Staat, vraagt hij, zich wel ten behoeve van enkele (?) zijner burgers aan het gevaar van zulke groote verliezen blootstellen, ten koste van de gezamenlijke burgers, die den Staat uitmaken? En hij antwoordt: neen, wij schromen niet zulk eene bevoorrechting van den een boven den ander onbillijk te noemen. Dit is inderdaad een niet zeldzame klacht, zoodra het geldt iets te doen ten behoeve der onbemiddelde klassen, die, wel verre van slechts ‘enkelen’ te zijn, de overgroote meerderheid der bevolking uitmaken. Het komt echter bij niemand op, de staatszorg bijv. voor het hooger onderwijs op dezen grond te bestrijden, ofschoon de uitgaven voor dien tak van staatsdienst feitelijk uit- | |
[pagina 72]
| |
sluitend aan de vermogende klassen ten goede komen. Het is dan ook een zeer ongelukkig motief. De Staat heeft te zorgen, dat hij met gelijke maat mete, en niet door zijn maatregelen de eene klasse der maatschappij bevoordeele ten koste van de andere, de producenten bijv. ten koste der consumenten. Maar wanneer hij zich slechts van dergelijke onbillijkheid onthoudt, behoeft hij niet angstvallig toe te zien, of wel alle burgers profijt zullen hebben van de uitgaven, die hij uit de opbrengst der belastingen bestrijdt. Dat het gevaar van door de postspaarbanken groote verliezen te lijden overigens niet zoo groot is als de heer Willink vreest, hoop ik straks nader aan te toonen. Voor het overige is de vraag, of de Staat zich met het sparen van minvermogenden behoort te bemoeien, niet wel voor absolute beantwoording vatbaar. Gelijk bij meer dergelijke vragen, zal men hier verstandig handelen door de theorie omtrent het doel en de roeping van den Staat ter zijde te laten, en eenvoudig te vragen of de vrije werking der maatschappelijke krachten voldoende in de behoefte voorziet, dan wel of dat alleen door tusschenkomst van den Staat kan geschieden. Die vraag is eigenlijk geen vraag, en de heer Willink erkent dan ook dat wij, schoon onze volksaard niet wars van sparen is, ten deze nog bij vele landen van Europa ten achteren zijn. Inderdaad is het moeilijk te betwisten dat hetgeen op dit gebied is tot stand gebracht, hoe prijzenswaardig ook, ten eenenmale onvoldoende is. Volgens het vijfjarig overzicht der Nederlandsche spaarbanken, geleverd door den heer Mr. G.A. Fokker in het ‘Staatkundig en staathuishoudkundig jaarboekje voor 1869’, bedroeg het aantal spaarbanken in 1865 in het geheel 182, zoodat 950 gemeenten met een bevolking van twee millioen zielen van het bezit eener spaarbank waren verstoken. Vijf zesden dier banken of 148 behoorden aan de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. De jaarlijksche opgaven dezer maatschappij wijzen, het is waar, een langzamen vooruitgang aan. In 1869 was het aantal harer spaarbanken tot 153 geklommen, in 1870 tot 158, in 1871 tot 167; onder dit laatste cijfer zijn er echter een twintigtal begrepen, die op gezag van vroegere berichten vermeld zijn, maar van wier werkzaamheden in 't geheel geen mededeeling was ingekomen: een verzuim, dat bij verscheidene dier banken ook reeds in het vorig jaar begaan was, en zoo al niet aan haar voortbe- | |
[pagina 73]
| |
staan, dan toch aan haar bloei en aan den ijver harer bestuurders eenigszins doet twijfelen. De bestaande spaarbanken zijn voorts op zeer onregelmatige wijze over de verschillende provinciën verspreid. De verhouding tot de bevolking is het gunstigst in Groningen, het ongunstigst in Noordbrabant en Limburg; in laatstgemeld gewest vindt men slechts éen enkele spaarbank, te Maastricht, terwijl de tegenwerking, die de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen bij de Roomsch-Katholieke geestelijheid ondervindt, de uitbreiding harer spaarbanken in de beide gewesten, die deze het meest behoeven, niet zeer waarschijnlijk maakt. Vergelijkt men den toestand, gelijk die hier te lande in 1865 bestond, met dien in Engeland in 1861, dus voordat de postspaarbanken in werking waren getreden, dan verkrijgt men, wat het aantal banken betreft, voor Nederland gunstige resultaten. Engeland telde in het genoemde jaar een spaarbank op 43,000 zielen, Nederland een op 22,000. Maar zoowel het aantal deelhebbers als het bedrag der ingebrachte kapitalen is zeer ten onzen nadeele. In Engeland waren 40 deelhebeers op elke 100 zielen, hier te lande 21. In Engeland beliepen de kapitalen der spaarbanken 105 millioen gulden, op een bevolking van 29 millioen; in Nederland nog geen 3 millioen, op een bevolking van meer dan 3 millioenGa naar voetnoot1. Over het geheel was dus de toestand in Engeland vrij wat gunstiger dan hier te lande; en toch was men ginds daarmede zoo weinig tevreden, dat men met geestdrift het denkbeeld van den Minister Gladstone omhelsde, om de zaak der spaarbanken door den Staat te doen aanvatten. De inrichting en de uitkomsten der post-office-savings-banks zijn aan de lezers van dit tijdschrift bekend uit het opstel van den heer Mr. L. De Hartog, in ‘De Gids’ voor November 1870, waarnaar ik meen te mogen verwijzen. Van de spaarbanken werd dus hier te lande eenige jaren geleden betrekkelijk door een veel geringer aantal personen en voor een veel geringer bedrag gebruik gemaakt dan in Engeland vóor de invoering der wet van Gladstone. Ten deele kan men dit toeschrijven aan de talrijker en meer welvarende arbeidende klasse; maar men zou verkeerd doen door deze omstandigheid voor de eenige reden van het verschil te houden. Immers ook de inrichting van de meeste onzer spaarbanken | |
[pagina 74]
| |
laat veel te wenschen over. In plaats van zooveel mogelijk ten allen tijde open te staan, in het bijzonder op de tijdstippen, waarop de loonen plegen te worden uitbetaald, om tot sparen uit te lokken, zijn zij in den regel weinige uren, veelal slechts éen enkel uur 's weeks geopend voor het inbrengen van gelden. Met de terugbetaling der spaarpenningen pleegt het nog ongunstiger te zijn gesteld; vele banken gaan eerst na zekeren termijn hiertoe over. Tusschen de verschillende spaarbanken ontbreekt daarbij elk onderling verband: wie van woonplaats verandert, moet zijn geld opvragen, om het op de plaats zijner bestemming, indien deze althans een spaarbank bezit, weder in te brengen, voorzoover het hem niet onder het verhuizen door de vingers gegleden is. Een en ander is aan het veelvuldig sparen niet zeer bevorderlijk, terwijl integendeel groote faciliteiten voor de inbrengers noodig zouden zijn geweest, om het te kort komen aan haar verplichtingen door vele spaarbanken in 1830 en in 1848 geheel te doen vergeten. Op éen punt onderscheiden zich onze spaarbanken gunstig van de Engelsche vóor 1861; het plegen van fraudes, dat daar veelvuldig voorkwam en tot telkens herhaalde wijzigingen der wetgeving leidde, is hier onbekend. Deze is de goede zijde van hetgeen, over het geheel genomen, althans in mijn oog een gebrek is. Onze spaarbanken verkeeren namelijk nog in vrij primitieven toestand: het zijn philanthropische instellingen, waarvan het bestuur door personen uit de vermogende klasse om niet wordt waargenomen. De bezoldigde beambten, met wier fraudes men in Engeland te kampen had, ontbreken hier geheel of grootendeels. Ten gevolge daarvan is echter een aanmerkelijke uitbreiding van het aantal spaarbanken evenmin te verwachten als een belangrijke vermeerdering van het aantal uren, gedurende welke zij voor inbreng en terugbetaling geopend zijn. Niet overal vindt men personen, genegen om belangloos een dergelijken lastpost waar te nemen; en van hen, die daartoe bereid zijn, kan men niet vergen dat zij aan de spaarbank een zoo groot deel van hun tijd ten offer brengen, als de belangen der sparenden zouden vereischen. In de groote steden zal men langzamerhand van zelf wel tot het aanstellen van bezoldigde beambten overgaan; maar dan zijn ook soortgelijke moeilijkheden betrekkelijk de aansprakelijkheid der bestuurders enz. te verwachten, als men in Engeland ondervonden heeft. Er komt nog iets bij. De bestuurders der spaarbanken mogen edele, voortreffelijke menschen zijn, zij blij- | |
[pagina 75]
| |
ven menschen; en is nu de vrees wel ongegrond, dat zij zich in hun omgang met de inbrengers niet altijd zullen kunnen verheffen boven de gedachte, hoe grooten dienst zij dezen eigenlijk belangloos bezig zijn te bewijzen? De heer Willink acht het juist een groot voordeel, dat de inbrengers niet met ambtenaren maar met philanthropen te doen hebben. Ik moet op dat punt met hem in gevoelen verschillen, en geloof dat een werkman de spaarbank veel fierder en opgewekter zal verlaten wanneer hij zijn geld aan beambten, dan wanneer hij het aan heeren bestuurders in bewaring heeft gegeven. Dit kan intusschen een subjectieve meening zijn; maar de heer Willink kan er, dunkt mij, althans uit dit oogpunt, niets tegen hebben dat men de proef neme en op de grootere plaatsen de minvermogenden late kiezen tusschen de spaarbanken van den Staat en die van particulieren. Maar ziedaar juist den vinger gelegd op een zijner grieven tegen de postspaarbanken: Alsof concurrentie tegen staatsalvermogen mogelijk was! Het bestaan der postspaarbanken heeft immers in Engeland met spoed gevoerd ‘tot eene onderdrukking of terugzetting der particuliere spaarbanken, die toch jaren lang zulke uitstekende diensten bewezen hebben!’ In 't voorbijgaan zij opgemerkt, dat het ondankbaar zou zijn een ouden trouwen dieuaar onverzorgd te laten, die jaren lang goede diensten bewezen heeft, maar dat men aan een instelling niet dezelfde deferentie verschuldigd is. Hoe men overigens hier van concurrentie, van staatsalvermogen, van onderdrukking van particulier initiatief kan spreken, is niet recht duidelijk. Is het dan niet in confesso, dat de tegenwoordige spaarbanken een philanthropische instelling zijn en geen industriëele onderneming? Voor de industrie zouden trouwens deze banken, met haar uiterst matige renten ter wille eener volmaakte soliditeit, met haar verbod van alle speculatie, een zeer ongeschikt terrein opleveren. Mij dunkt, voor de bestuurders der bestaande spaarbanken kan er geen beter tijding zijn dan deze, dat de Staat bereid is hen, zoo zij het verkiezen, van hun moeitevollen arbeid te ontheffen, door veel beter dan zij het vermogen voor de belangen der onbemiddelden te zorgen. Immers de philanthropie zoekt niet zich zelf maar het heil van den medemensch. Meenen overigens de bestuurders der particuliere banken, dat zij een meer solide of om andere redenen voortreffelijker geldbelegging aanbieden dan de staatsspaarbank, zoo | |
[pagina 76]
| |
kunnen en zullen zij hun nuttigen arbeid voortzetten; en indien de arbeidende klassen van hun gevoelen zijn, zullen zij door de ‘concurrentie’ van den Staat hun omzet niet zien verminderen. De gewone argumenten tegen de tusschenkomst van den Staat verliezen hier derhalve haar kracht. Van onderdrukking der particuliere industrie is geen sprake, en de Staat moet actief optreden, wijl de vrije werking der maatschappelijke krachten onvermogend is om in de bestaande behoefte te voorzien. Is dit bewezen, dan volge men onbeschroomd het voorbeeld van naburige landen, en behelpe zich niet met palliatieven, zooals kostelooze verkrijgbaarstelling van postwissels, vrijstelling der spaarbanken van zegel- en registratierechten en van briefport. Dergelijke maatregelen zijn op zichzelf voortreffelijk; maar een afdoende verbetering in den niet zeer gunstigen toestand kan daardoor niet worden verkregen. Zal echter de vermeerdering van het aantal gelegenheden om te sparen en de verbetering harer inrichting, die het gevolg zal zijn van de tusschenkomst van den Staat, niet verkregen worden ten koste van de zekerheid der inbrengers? Is het niet te vreezen, dat de Staat in tijden van crisis zal terugdeinzen voor de groote opofferingen die de geregelde en integrale terugbetaling van millioenen zal vereischen? Zal hij niet bezwijken voor de verzoeking, om de termijnen voor de terugvordering te verlengen of in plaats van met geld met fondsen te betalen? Mag het geld, dat veelal met de edelste volharding is bijeengebracht, eenig gevaar loopen? Het gewicht dezer vragen is niet te ontkennen. Men mag zich er niet van afmaken met de opmerking dat de auteur, die ze stelt, op éen en dezelfde bladzijde de meest uiteenloopende standpunten inneemt, door eerst, handhaver van het staatsbelang, de postspaarbanken af te keuren als een onbillijke bevoorrechting van den een boven den ander, waardoor men voor den Staat een vlottende schuld schept, die als een zwaard van Damocles boven het hoofd van elken Minister van Financiën zal blijven hangen; en daarna, vol belangstelling in het lot der ‘mindere standen,’ te beweren dat ‘die zoogenaamde voordeelen’, ten slotte moeten uitloopen op misrekening en teleurstelling. Men kan niet volstaan met de vooringenomenheid te releveeren, die de postspaarbanken in Engeland een inrichting noemt, ‘aldaar sedert enkele jaren in werking getreden, maar die nog niet de minste vuurproef heeft doorstaan,’ om zich | |
[pagina 77]
| |
een weinig verder zegevierend te beroepen op ‘de vuurproef, die de spaarbank voor de stad Amsterdam in het moeilijke jaar 1870 glansrijk heeft doorstaan,’ alsof dat jaar in Engeland niet moeilijk geweest was. Men behoort ernstig te onderzoeken, of de spaarpenningen der minvermogenden inderdaad in tijden van crisis in de handen van den Staat minder veilig zijn, dan in die van particulieren. Begint men dit onderzoek op het gebied der geschiedenis, dan zou men zich reeds dadelijk geneigd gevoelen om aan de zekerheid der staatsspaarbanken de voorkeur te schenken. Hoe hebben zich de particuliere spaarbanken hier te lande in moeilijke oogenblikken gehouden? De heer Mr. G.A. Fokker zal het ons mededeelen. ‘De jaren 1830 en 1848 waren voor vele onzer spaarbanken noodlottig, ten gevolge der plotselinge en aanzienlijke daling der effecten, waarin de gelden, aan de spaarbanken toevertrouwd, bijna uitsluitend waren belegd..... En ofschoon zich velen staande hielden, hetzij door korting op het teruggevraagde, in evenredigheid van den koers der effecten, hetzij door uitstel of door schorsing van betalingGa naar voetnoot1, zoo moesten de spaarbanken te Alkmaar, Amsterdam, Breda, Delft, Deventer, Doesburg, Dokkum, Hoogezand, Koog en Zaandijk, Middelharnis, Schoonhoven en Zwartsluis in 1830, - te Enschedé, Harderwijk en Maastricht in 1830 en 1848, - en die te Bodegraven, Eierland en Rauwerd in laatstgemeld jaar worden ontbonden; die te 's Hage, Leiden, Middelburg en anderen verkeerden in beide genoemde jaren - en die te 's Bosch, Brielle, Doesburg, Groningen, Hoogezand, Midwoud, Veur, Wildervank en Zwolle in 1848, in groote moeilijkheden, ten gevolge waarvan ook nog in 1849 en 1850 die te Brielle, Midwoud en Veur hebben moeten opgeheven worden. Te Zwolle is gedurende 1848 de terugbetaling moeten geschorst worden. Te Groningen heeft men in dat jaar de aanneming van inleggelden gestaakt. Te 's Bosch heeft men van 4 tot 20 pCt., te 's Hage van 2 tot 24 pCt., te Middelburg van 9½ tot 32½ pCt. op den teruggevraagden inleg gekort. Te Leiden is in 1830 door particuliere liefdadigheid voorzien geworden in de verliezen, welke de deelhebbers op de opgevraagde sommen hadden moeten lijden’Ga naar voetnoot2. | |
[pagina 78]
| |
Men ziet het: in moeilijke tijden was er een ware razzia onder de particuliere spaarbanken. En die zich nog staande hielden, ze moesten de toevlucht nemen tot hetgeen de heer Willink zoo streng afkeurt - waar het den Staat geldt, tot het uitstellen der terugbetaling of wel tot het betalen met fondsen of met de waarde daarvan, volgens den koers van den dag berekend. Daarentegen leert de ondervinding in die landen, waar de Staat zich het sparen der minvermogenden heeft aangetrokken, dat de vrees voor a run on the bank in tijden van gevaar zeer overdreven is. De Engelsche postspaarbanken zijn reeds meer dan éen crisis met glans te boven gekomen. De Belgische Caisse Générale heeft de jaren 1866 en 1870 doorstaan. De Parijsche spaarbank is zelfs door de politieke en sociale stormen van 1870 en 1871 niet ontworteld.... Of zou het, gesteld dat ik een pleidooi leverde, een onvoorzichtigheid zijn de Parijsche spaarbanken te noemen? Is niet juist hetgeen daarmede in 1848 gebeurd is, het groote argument van hen, die de bemoeiing van den Staat met het sparen als gevaarlijk verwerpen? Het groote argument mag het zijn, maar een afdoend argument is het niet. Het provisioneel Gouvernement der Fransche republiek werd in Februari en Maart 1848 bestormd door deelhebbers in de spaarbanken, die hun inleg kwamen opvragen. Te vergeefs beproefde het den aandrang te keeren door een hoogdravende proclamatie en door verhooging van den interest van 4 op 5 pCt. Het baatte niet, en men zag zich weldra genoodzaakt om de terugbetaling van sommen boven de 100 francs te schorsen, tevens de conversie van het meerdere aanbiedende, voor de helft in schatkistbiljetten op 4 en 6 maanden, voor de helft in 5 pCt. rente tegen pari: welk aanbod niet veel beter dan een bankroet was, daar de schatkistbiljetten tegen 30 à 40 pCt. verlies werden verhandeld, en de 5 pCt. rente op 70 stond. Om de ellende van hen, die het meest door de schorsing van betaling leden, eenigszins te lenigen, werd een som van 100,000 francs besteed. In Juli maakte de Constitueerende Vergadering de conversie van alle inlagen boven 80 francs verplichtend, tegen den koers van 80 pCt. voor de 5 pCt. inschrijving, welke koers echter te hoog was en den deelhebbers nieuwe verliezen veroorzaakte, die eerst later door uitkeering eener schadeloosstelling zooveel mogelijk werden vergoedGa naar voetnoot1. | |
[pagina 79]
| |
Ziedaar de feiten. Welke moraal valt nu hieruit af te leiden? Dat de Fransche Regeering lichtvaardig met de penningen der minvermogenden heeft gehandeld? Niemand zal dit beweren. Het Gouvernement van 1848 heeft gedaan wat het kon, maar het was tegen de heerschende paniek niet opgewassen. Is dit een reden waarom een dergelijke paniek, die, het is waar, toch ook denkbaar is in landen, minder dan Frankrijk aan periodieke om wentelingen onderhevig, de administratiën der daar gevestigde spaarbanken insgelijks moet overstelpen? Om die vraag te beantwoorden, lette men slechts op hetgeen de heer Willink over het in Frankrijk gebeurde schrijft. ‘Maar men achtte daar, helaas! het gevaar der vlottende schuld van de spaarbanken, steeds op korten termijn opeischbaar, zeer licht en bij de beraadslagingen over verandering der wetten op de spaarbanken werd herhaaldelijk door de meest uitstekende en verlichte mannen van dat groote Rijk verklaard: nous ne croyons pas que des demandes simultanées et nombreuses puissent jamais donner de l'embarras au gouvernement, en - men nam geene voorzorgen.’ Inderdaad, dat was de fout. Men had het gevaar niet gezien en dus ook niets gedaan om het te voorkomen. Men had verzuimd de spaarbank sterk te maken tegen dagen van tegenspoed, of maatregelen te nemen tegen het misbruiken der instelling tot het behalen van winst, een misbruik, voor de bank in moeilijke tijden hoogst verderfelijk. Door de verkregen ondervinding werd men echter in Frankrijk althans op dit punt wijs. Dat is gebleken uit de merkwaardige wijze, waarop de Parijsche spaarbank in 1870 en 1871 niet alleen uit het beleg, maar zelfs uit de heerschappij der Commune ongedeerd is te voorschijn gekomen. Het voornaamste middel hiertoe is geweest de machtiging van het bestuur der spaarbank door de Regeering, om op elke opvraag 50 francs in comptanten te betalen en het overige in schatkistbiljetten; welke machtiging, het eerst in September 1870 gegeven, sedert van maand tot maand werd vernieuwd, met het gelukkig gevolg dat iedere paniek achterwege en het vertrouwen der inbrengers ongeschokt bleef. Volgens den heer A. De Malarce, die aan dit onderwerp in de ‘Revue des Deux Mondes’ van 15 Juni 1872 een belangrijk artikel heeft gewijd, zou dit middel nog beter hebben gewerkt indien van den aanvang af een algemeene autorisatie was verleend, in plaats van de nooit volkomen zekere maandelijksche hernieuwing. Ten einde het vertrouwen van het publiek in moeilijke | |
[pagina 80]
| |
oogenblikken te behouden, wenscht hij bij de wet te bepalen dat de Staat, in geval van overmacht, geconstateerd door het uitvoerend gezag op advies eener algemeene commissie voor de Fransche spaarbanken, de bevoegdheid zal hebben om den opvragers hun geld terug te geven bij gedeeltelijke sommen van bijv. 50 francs in geld, elke veertien dagen. Werkelijk schijnt tegen zoodanige bepaling, waarvan de inleggers vooraf kunnen kennis nemen, weinig bezwaar te bestaan: althans geen bezwaar, dat tegen het ontzaglijk voordeel opweegt, in de handhaving van het crediet der spaarbanken gelegen. Hoofdzaak is echter, dat men met nauwlettende zorg wake voor de soliditeit van het Rijks-spaarbankwezen in gewone tijden; is deze voorwaarde vervuld, dan zal men zich in tijden van crisis niet ongerust behoeven te maken. Daartoe zal het in de eerste plaats dienstig zijn, de spaarbankgelden tot een afzonderlijk fonds te vormen met een zelfstandige administratie in den trant van die van pensioen- en domeinfonds, door een raad van toezicht ter zijde gestaan en gecontroleerd. Zal men daarom zoo ver behooren te gaan als de heer Van Voorthuysen in de zitting der Tweede Kamer van 14 Juni 1870 en de heer Mr. Baert in ‘De Economist’ voor Maart 1872, en wèl de posterijen tot het ontvangen en uitbetalen van gelden beschikbaar stellen, maar den Staat van het beheer en de belegging der gelden en van elke verantwoordelijkheid ontheffen? Ik betwijfel hetGa naar voetnoot1. Immers het hoofdmotief, waarom Mr. Baert de financiëele verantwoordelijkheid van den Staat voor de handelingen der door hem gewenschte centrale spaarbank bedenkelijk acht, het motief waarop zijn geheele destructieve betoog steunt, komt mij voor volkomen onbewezen te zijn. De Staat, dus meent deze schrijver, kan de spaarbankgelden moeilijk anders dan in staatsschuld beleggen; daardoor wordt in tijd van rust | |
[pagina 81]
| |
de koers der staatsschuld onnatuurlijk opgedreven, terwijl het saldo der rekeninghouders een vlottende schuld wordt van onbekend bedrag en van zeer gevaarlijken aard. Maar waarom kan de Staat de spaarpenningen, behalve in certificaten der Nederlandsche schuld, niet beleggen in schuldbrieven van provinciën en gemeenten, in hypotheken, in pandbrieven van solide Nederlandsche hypotheekbanken? Vooral de laatste wijze van belegging verdient aanbeveling, daar de ondervinding geleerd heeft dat pandbrieven van hypotheekbanken in onrustige tijden aan veel minder fluctuatie onderhevig zijn dan eenige andere papieren. Houdt men daarbij steeds een zeker deel der ontvangen gelden beschikbaar, hetzij door het in 't geheel niet te beleggen, hetzij door het in prolongatie op korten termijn uit te geven, dan zal men, indien het spaarbankwezen overigens op goede grondslagen steunt, zelfs de hevigste politieke beroering met gerustheid kunnen afwachten. Over eenige nieuw ingebrachte gelden zal men altijd kunnen beschikken; zelfs in den ergsten tijd der Commune, deelt ons de heer De Malarce in zijn straks vermeld artikel mede, hield het storten van geld in de spaarbank niet geheel op. Men vermijde daarbij de fout, in België begaan, waar bepaald is, dat elke vijf jaar een deel van het reservefonds als dividend onder de inbrengers, die minstens een jaar te boek staan, kan verdeeld worden. De spaarbanken mogen geen middel zijn om winst te behalen, en het is van oneindig meer belang, dat haar soliditeit door een aanzienlijk reservefonds boven alle bedenking verheven zij, dan dat aan de sparenden, als waren zij aandeelhouders eener vennootschap, dividenden worden uitgekeerd. De Staat kan de spaarbankgelden dus zeer wel in andere waarden dan in staatsschuld beleggen; en met dezen grondslag van het betoog van den heer Baert vervallen de meeste zijner bezwaren. Tegen zijn plan eener centrale spaarbank, voor wier handelingen de Staat niet verantwoordelijk zou zijn, bestaat daarentegen een bezwaar, reeds door den heer Fokker en door den geachten redacteur van ‘De Economist’ aangevoerd, dat mij voorkomt onwederlegbaar te zijn. Buiten de leden van het bestuur zal niemand voor de in bewaring gegeven gelden aansprakelijk zijn, en het publiek zal dus in de centrale spaarbank in gewone tijden weinig, in tijden van politieke of sociale agitatie in 't geheel geen vertrouwen stellen. Dit bezwaar klemt te meer omdat de heer Baert, overigens zeer terecht, de be- | |
[pagina 82]
| |
stuurders tot bezoldigde ambtenaren wil maken, zoodat zij in den regel geen mannen van fortuin zullen zijn. Hen cautie te laten stellen is een onvoldoend palliatief, en den raad van toezicht met financiëele aansprakelijkheid te bezwaren zou niet billijk zijn en het lidmaatschap van dien raad zeer weinig begeerlijk maken. Men keert op deze wijze tot de moeilijkheden terug, waartegen men in Engeland vóor de oprichting der post-office-savings-banks vruchteloos nu het eene, dan het andere middel heeft beproefd. De soliditeit der Rijks-spaarbank moet boven alle bedenking verheven zijn. Daartoe komt mij een geringe, onveranderlijke rente noodzakelijk voor. Die personen, die een eenigszins aanzienlijke rente van hun geld willen trekken, zijn voor de spaarbank zeer ongewenschte bezoekers. De klasse, voor wie zij bestemd is, behoeft zekerheid dat haar geld volkomen veilig bewaard wordt; de rente is geheel bijzaak. Zoo laag worde de rente gesteld, dat het bij niemand kan opkomen om de spaarbank voor eigenlijke geldbelegging te gebruiken, 2½ pCt. bij voorbeeld. Men zal dan geen behoefte gevoelen aan het middel dat de heer Baert aangeeft om de speculatie te weren, namelijk dat de rente steeds ½ pCt. beneden het wissel-disconto blijve; want het disconto was in de laatste jaren gemiddeld 4 pCt. Ter wille der vaste rente kan ik mij ook met het gevoelen van den heer De Bruyn Kops, dat beleening en prolongatie het voornaamste middel van belegging der gelden moet zijn, niet vereenigen; want daarvan zou een veranderlijke rente het natuurlijk gevolg zijn. Een veranderlijke rente haalt niet alleen aan de administratie groote moeilijkheden op den hals, maar kan, wat men ook zeggen moge, in sommige tijden de spaarbank tot een geschikt middel van speculatie maken, hetgeen hoogst gevaarlijk is. Daarom verplichte men den Staat ook niet om voor den inlegger, die het verlangt, kosteloos schuldbrieven aan te koopen. Ook dit kan in tijd van crisis tot speculatie leiden; wanneer bij voorbeeld bepaald is, dat elke maand of elke veertien dagen niet meer dan een zekere som op elken inleg zal worden uitbetaald, dan zouden de inleggers die bepaling kunnen ontduiken door de belegging van hun geld in fondsen te vorderen en die fondsen ter beurze te verkoopen. Onze particuliere spaarbanken zijn, naar het schijnt, op weg om door te hooge renten andere personen uit te lokken dan | |
[pagina 83]
| |
hen, voor wie ze bestemd zijn. De heer Fokker kon in zijn overzicht over 1860 tot 1865 nog constateeren, dat de interest bij meest al onze spaarbanken sedert de laatste 20 jaren verlaagd was, zoodat van de 114 aan de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen behoorende banken nog slechts 14 een interest van 4 pCt. toekenden, de overigen allen minder. Tegenwoordig merkt men juist het tegenovergestelde verschijnsel op. De eene bank voor, de andere na, verhoogt haar interest. Volgens het ‘Jaarboek’ der genoemde maatschappij over 1870/71 had het hoofdbestuur mededeeling ontvangen van 147 spaarbanken, en daarvan waren er niet minder dan 51, die 4 of zelfs meer pCt. rente uitkeerden. En dat aantal is sedert die opgaven ongetwijfeld nog toegenomen; zoo berichtten de dagbladen nog niet lang geleden, dat de spaarbank te Leeuwarden, een der belangrijkste van ons land, haar interest van 3 op 4 pCt. had gebracht. Deze strekking is met het oog op de soliditeit der spaarbanken zeer te betreuren. Hoe hooger de rente hoe grooter het aantal deelnemers buiten de klasse voor welke de spaarbanken eigenaardig bestemd zijn. In gewone tijden bespeurt men hiervan de nadeelen niet. Integendeel, het groote publiek laat zich verblinden door de toeneming van het gemiddeld te-goed der deelhebbers, en meent hierin een gunstig verschijnsel te ontwaren. Maar zoodra de een of andere gebeurtenis de fondsen merkelijk doet dalen, haasten zich die inleggers, wien het meer om geld beleggen dan om sparen te doen is, om hun geld terug te vragen, daar zij door aankoop van staatspapieren voordeel kunnen behalen. Een dergelijke aandrang, waarbij het juist de aanzienlijkste der in bewaring gegeven sommen geldt, is voor de bank zeer gevaarlijk; en daarom kan men, natuurlijk tot zekere hoogte, aannemen dat een spaarbank meer bloeit, naarmate het aantal deelhebbers grooter en hun gemiddeld boni geringer is; want des te meer kans is er, dat zij uitsluitend gebruikt wordt door die klassen der maatschappij, voor wie het bijeenbrengen van eenig kapitaal het moeilijkst is. Hoe zeer de hoegrootheid der ingebrachte sommen toeneemt met de verhooging der rente, zal waarschijnlijk uit iedere statistiek kunnen blijken. Ik heb er de proef van genomen op die van het reeds genoemd ‘Jaarboek’ der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen over 1870/71. Volgens de daarin medegedeelde cijfers heb ik berekend, hoeveel de gemiddelde in- | |
[pagina 84]
| |
breng van elk deelhebber gedurende het laatst afgesloten boekjaar bedroeg in die banken, waar de interest op 3 pCt., en in die, waar hij op 4 of op 5 pCt. bepaald was. (Beneden de 3 pCt. was hij nergens; die banken, waar hij 3½ of 3⅗ pCt. bedroeg, heb ik ter wille der zuiverheid van het resultaat niet medegerekend.) De uitkomst mijner berekening was, dat in de eerstgenoemde banken de gemiddelde inbreng ƒ 29.465 was, terwijl hij in de laatstgenoemde tot ƒ 57.05, of bijna tot het dubbele, klom. Mij dunkt, dat deze niet onbelangrijke verhouding tot bevestiging strekt van de stelling: hoe hooger rente, des te hooger inleg, des te meer afwijking der bank van haar bestemming. Behalve door lage rente zal de soliditeit der Rijks-spaarbank dan ook zeer bevorderd worden door een niet te hoog maximum voor den inbreng van elk individu, gepaard aan een maximum, waartoe de in bewaring gegeven sommen met den interest kunnen oploopen. Mr. Fokker stelt in ‘De Economist’ voor April 1872 voor, dat de inbreng tot ƒ 1000 als maximum zal worden beperkt en dat deze som door bijschrijving van interest tot ƒ 1200 zal kunnen klinmen, doch dat daarna geen interest meer zal worden toegerekend. Neemt men in aanmerking dat in Engeland, waar het loon der arbeidende klasse zooveel hooger is dan hier, deze sommen op 150 £ en op 200 £ bepaald zijn (1800 en 2400 gld.), dan zal men de maxima, door den heer Fokker wenschelijk geoordeeld, nog eer te hoog dan te laag achten. Ook een bepaling, dat de interest voor sommen boven zeker bedrag afdaalt, verdient aanbeveling. Zij, die reeds een zeker kapitaal bezitten, kunnen dit buiten de spaarbank goed en solide beleggen: de spaarbank is alleen voor primitieve kapitaalvorming bestemd. Eindelijk schijnt het mij toe, dat aan het beginsel van onmiddellijke terugbetaling, op de eerste aanvraag, der in bewaring gegeven gelden streng moet worden vastgehouden, behoudens den straks genoemden maatregel van gedeeltelijke teruggave in termijnen bij zeer buitengewone omstandigheden. Den bewaargever alsdan eerst na termijn van opvraging te betalen. of hem de handen met papier in plaats van met baar geld te vullen, schijnt aan het noodzakelijk algemeen vertrouwen op de bank weinig bevorderlijk. In België heeft men er anders over gedacht en voor de teruggaaf van 500 francs een termijn van 14 dagen, voor die van 3000 francs een half jaar toegestaan. | |
[pagina 85]
| |
Intusschen is de Belgische Caisse générale d'épargne niet zuiver hetgeen wij onder een spaarbank plegen te verstaan; in sommige opzichten schijnt zij meer als een deposito-bank te werken. Dit karakter nu zou ik, om het gevaar van veelvuldige opvraging bij aanzienlijke daling der fondsen, aan een eventuëele Nederlandsche Rijks-spaarbank ongaarne zien toegekend. Op de aangegeven wijze ingericht, van alle mogelijke waarborgen voor een volmaakte soliditeit voorzien, zullen de Staatsspaarbanken een ruim zoo veilige bewaarplaats voor de spaarpenningen der minvermogenden opleveren als de particuliere. Gene hebben, daar waar zij bestaan, op een enkele uitzondering na, ten allen tijde haar verplichtingen kunnen nakomen; en die eene uitzondering is het gevolg geweest van de lichtvaardigheid, waarmede men georganiseerd had zonder eenigszins op moeilijke tijden te rekenen. Deze zijn, hier te lande, op meer dan éen moeilijk oogenblik te kort geschoten, en de richting waarin zij zich bewegen duidt aan, dat vele van haar aan nieuwe stormen geen weerstand zullen kunnen bieden. Is dan niet voor den Staat de tijd gekomen om zich dit volksbelang aan te trekken, niet alleen om den kleinen man de gelegenheid tot belegging zijner spaarpenningen aan te bieden in honderden gemeenten, waar zij hem thans ontbreekt, maar ook om hem de thans op vele plaatsen ontbrekende zekerheid te schenken dat, wat ook gebeure, zijn geld veilig is? Zullen nu de particuliere spaarbanken in de Staats-spaarbank worden opgelost? Voor zoover zij een kleinen werkkring hebben en een beperkt vertrouwen genieten, vermoedelijk wel, en daar reeds de oplossing zelf een bewijs zal zijn, dat de postspaarbank beter in de behoefte voorziet, zoo zal men zich daarover slechts hebben te verheugen. De meer aanzienlijke spaarbanken daarentegen zullen blijven bestaan, en, hetzij wegens het bijzonder vertrouwen, dat zij om de personen van haar bestuurders genieten, hetzij wegens de bijzondere voorwaarden, die zij den inleggers aanbieden, nuttig blijven werken. Niet onwaarschijnlijk is het dat zij, den ontwikkelingsgang volgende dien zij in de laatste jaren hebben gehad, van lieverlede een soort van deposito-banken zullen worden, en een eenigszins meer bemiddeld publiek zullen lokken dan de postspaarbanken; met het oog daarop zullen zij dan ook wel niet in gebreke blijven, haar statuten te wijzigen. Een terrein, | |
[pagina 86]
| |
waarop de particuliere spaarbanken zich wellicht met goed gevolg zullen kunnen bewegen, is dat der coöperatie. Haar vereeniging met voorschot-banken in den geest van die van Schulze-Delitzsch schijnt in vele gevallen aanbeveling te verdienen, daar de voorschot-bank hierdoor het benoodigd kapitaal, de spaarbank een geschikt middel van geldbelegging erlangtGa naar voetnoot1. Een laatste vraag, die in de brochure van den heer Willink wordt behandeld, is deze, of de bloei der particuliere spaarbanken door een wettelijke regeling kan worden bevorderd. De heer Willink meent van ja, en wil een zeer strenge wet, die voor de oprichting van elke spaarbank goedkeuring harer statuten door de Regeering zou voorschrijven; ja zelfs zouden die statuten zooveel mogelijk met elkander in overeenstemming moeten gebracht worden. Voorts zouden reservefonds, bestuur, toezicht (met den burgemeester als regeerings-commissaris aan het hoofd), wijze van belegging, maximum van rente, maximum van stortingen en rekeningen van elken inbrenger bij de wet moeten worden geregeld. Een dergelijke wet zou mij in elk geval hoogst verderfelijk voorkomen. Zij zou een noodlottigen dwang stellen in de plaats van vrije ontwikkeling, en het aantal spaarbanken hoogstwaarschijnlijk met snelheid doen afnemen. Althans de ondervinding in Engeland heeft dit geleerd; sedert men daar in 1863 de particuliere spaarbanken onder een streng toezicht van de commissie voor de nationale schuld heeft gebracht, is haar aantal belangrijk verminderd. Ten deele moge dit een gevolg zijn van de snelle ontwikkeling der post-spaarbanken: het is toch ook duidelijk dat zij, die tijd en moeite voor het belang der minvermogenden over hebben, zeer licht zullen worden afgeschrikt wanneer zij geen stap kunnen verzetten zonder den leiband van den Staat te gevoelen. Bovendien zou de Staat, door in den geest van den heer Willink te handelen, feitelijk de soliditeit van instellingen waarborgen die hij, ten spijt van het strengste toezicht, nooit voldoende kan beoordeelen. Het publiek zou aan de onder staatsvoogdij staande spaarbanken hetzelfde crediet toekennen als aan den Staat zelf, en eventuëele teleurstellingen aan dezen wijten, tot groot gevaar voor de maatschappelijke orde. | |
[pagina 87]
| |
En er zijn zoo oneindig veel wegen, waarlangs men ook het strengste staatstoezicht kan ontgaan, dat geen wettelijke bepalingen vermogend zouden blijken om alle teleurstellingen te voorkomen. Het eenige wat de Staat in het belang der particuliere spaarbanken doen kan - buiten het verleenen van faciliteiten, vrijdom van briefport als anderszins - is haar verplichten tot openbaarmaking van haar statuten, haar balans, haar reservefonds, enz. Een dergelijke verplichting kan haar nut hebben, omdat nog niet alle spaarbankbesturen in ons land van het nut der openbaarheid evenzeer doordrongen zijn, gelijk reeds blijkt uit de onmogelijkheid, om volledige statistieke opgaven te verkrijgen. Door openbaarheid voor te schrijven, leert men het publiek uit eigen oogen zien, en ontwent men het om te steunen op de ‘vaderlijke’ zorg van den Staat. Of hiertoe intusschen een wet wordt vereischt, is de vraag; wellicht kan men reeds volstaan met de goedkeuring der statuten, voor alle vereenigingen die als rechtspersonen willen optreden gevorderd, niet te verleenen tenzij daarin voldoende voor openbaarheid gezorgd wordt. Maar de Staat onthoude zich van elke belemmering van de vrije werking der maatschappelijke krachten. Blijken die krachten onvoldoende, gelijk hier het geval is, zoo kan het zijn plicht zijn zelf handelend op te treden: beperkende maatregelen, met het gevolg zoo niet met het doel om de werkzaamheid van particulieren te verlammen, hebben nog nooit iets goeds teweeggebracht. Moge de Nederlandsche Regeering het groote volksbelang, waaraan de bovenstaande regelen gewijd zijn, spoedig met vaste hand aangrijpen, en daardoor tot verbetering van het lot van de talrijkste klasse der maatschappij krachtig medewerken!
's Hage, Juni 1872. J.D. Veegens. |
|