De Gids. Jaargang 36
(1872)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 32]
| |||||||||||
Democratie en theocratie‘De vrije Gedachte,’ Tijdschrift onder redactie van F. Feringa. Sneek, H. Pijttersen Tz. 1872.‘La raison humaine est la confidente divine de la Providence sur la terre. Elle est la révélation continue des verités, dont la clarté s'accroît sans cesse sur l'horizon des peuples.’ Onder de zonderlinge hoedanigheden van den menschelijken geest bekleedt eene voorname plaats, die, welke er vermaak in schept de levensbeschouwingen van de verschillende individuën zoo scherp mogelijk tegenover elkander te plaatsen. Men zoekt niet naar punten van vereeniging, naar de reden van een ander gevoelen, naar den grondslag er van, naar de reden van dien vaak anderen grondslag; in één woord, men ontleedt niet zoo naauwkeurig mogelijk twee schijnbaar lijnregt tegenover elkander staande gevoelens; men houdt ze voor wat ze schijnen; men noemt ze onverzoenlijk. En niet alleen dat daardoor eene oplossing van vraagstukken dikwijls onmogelijk wordt gemaakt, maar, wat erger is, de verbittering van den een tegen den ander, op grond van afwijkende gevoelens, wordt sterker, naarmate die minder naauwkeurig principieel zijn getoetst. ‘Tout comprendre, c'est tout pardonner.’ En al mogt dus het toegeven aan de zucht, om alles wat tot eens anders gevoelen aanleiding gaf, te kennen, niet leiden tot eene gunstige oplossing van menig vraagstuk, dat streven zou althans dit gunstig gevolg kunnen hebben, dat noodelooze verbittering bij de discussie achterwege bleef. En wie weet hoe dikwijls nog gunstiger resultaten zouden verkregen worden. Immers wie heeft | |||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||
zien uitbreken, en, naarmate de twistenden, met meer of minder talent, de zaak meer of minder principieel behandelden, den scheidsmuur zien wegvallen, die beide sprekers te voren oogenschijnlijk zoo onvereenigbaar maakte. Wie heeft niet dikwijls gezien, dat eene dergelijke heftig begonnen discussie eindigde, niet alleen met eerbied en achting voor het gevoelen van den tegenstander, maar zelfs met ineensmelting van beider gevoelens. Men was begonnen een scheidsmuur te zien, die zelfs achting voor de overzijde uitsloot; de discussie ondermijnde dien muur, door het onderzoek naar de fondamenten der verschillende gevoelens. De muur viel eindelijk, want men had elkander bij het graven onder den grond ontmoet. Gebrek aan kennis van den wortel van ieders overtuiging, misverstand was de reden geweest, niet alleen van de heftigheid, maar zelfs van het geheele verschil van gevoelen. Deze algemeene opmerking was de eerste, die mij, na lezing der beide tot dus ver verschenen afleveringen van het tijdschrift ‘de Vrije Gedachte’, voor den geest kwam. Vergis ik mij niet, dan zijn ‘spotternij met alle godsdienstige gevoelens’, en ‘aanspraak op erkenning van eigen politieke rigting’, de hoofdtrekken van den geest, welke het tijdschrift tot heden kenmerkt. Het komt mij voor, dat beiden berusten op misverstand van eens anders gevoelen. Gelukt het mij dit aan te toonen, dan heb ik, behalve de aankondiging van het tijdschrift, die ik op mij nam, en waarbij geene doorloopende behandeling van alle vraagstukken, daarin vervat, verwacht mag worden, een praktisch doel bereikt. Immers dan is er geen scheidsmuur tusschen den heer F. en velen, die hij voor tegenstanders houdt; een scheidsmuur, die medewerking uitsluit, en slechts plaats laat voor spotternij; maar dan ligt er tusschen hen eene brug, die tot vereeniging uitnoodigt, en zelfs, na vereenzelviging van die gevoelens, slechts ééne rigting, ééne politieke kracht te zien geeft. Vooraf een enkel woord over den stijl van den heer Feringa, tot heden bijna uitsluitend bewerker van het tijdschrift. De schrijver heeft hierbij blijkbaar Multatuli tot voorbeeld gekozen. En wanneer ik zeg, dat mij diens stijl vrij goed nagevolgd voorkomt, dan wil dit geloof ik zeggen: ‘de stijl is frisch, levendig, krachtig, boeiend........ in één woord, zoo wat alles, wat van M's. stijl te zeggen valt, minus...... het | |||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||
oorspronkelijke. Het is jammer, dat de navolging zoo in het oog loopt. Men ziet zoo gaarne op het overgenomene, van wat iemand bij een ander mooi vindt, althans een eigen stempel gedrukt, ten bewijze van zelfbewuste assimilatie. Dien stempel heb ik gemist. De navolging strekt zich zelfs uit tot eene zeer eigenaardige hebbelijkheid van Multatuli om lange woorden te vormen. Ik had eigenlijk moeten zeggen ‘onhebbelijkheid’, want ik geloof, dat die gewoonte niet anders dan hinderlijk en leelijk zal gevonden worden. Van den heer F. herinner ik mij op dit oogenblik alleen de uitdrukking ‘uitvinders der-vooralle-kwalen-pillen,’ en nog eene, die de schr. nog mooijer zal vinden, uit zijn vorig werk ‘Democratie en Wetenschap’: onsterfelijkheid-op-de-lagere-school-questie. Bij die woordvorming kan de navolging niet onwillekeurig geweest zijn. Hier is iets van hetgeen in het dagelijksch leven naäpen heet. Moet de verklaring, niet de verschooning van dit feit, gezocht worden in schrijvers meening, dat de mensch is ‘imitateur par excellence’? (afl. I, blz. 37). Ik weet het niet, en ga daarom over tot behandeling van de vooropgestelde hoofdtrekken van het tijdschrift. De lezer zal, hoop ik, aan het eind kunnen beoordeelen, of de heer F. zijne tegenstanders miskent, dan wel deze hem.
De Dordsche Synode handhaafde tegen heele, halve en kwart-Arminianen de volstrekte onvrijheid van den menschelijken wil, en hetgeen toen werd beschouwd als de grondslag van alle waarachtig geloof, zal m.i. bij alle wijsgeerige bespiegelingen, waarbij de mensch betrokken is, op den voorgrond moeten staan. Ook de heer F. is deze meening toegedaan (‘Dem. en Wet.,’ blz. 278), en schijnt die absolute onvrijheid vrij wel te houden voor een psychologisch axioma. Dit ontslaat mij van de moeite een en ander nader aan te dringen. Is de menschelijke wil niet vrij, of liever, volstrekt onvrij, dan beschikt iets anders dan wat de menschen gewoonlijk ‘mensch’ noemen, namelijk eene buiten de wereldorde staande, althans daarin geheel onafhankelijke, daarmede niet als één verbondene, d.i. voor mij ondenkbare persoonlijkheid, over het lot van mensch en menschheid. De bezielende kracht, die wij leven noemen, en zich uit in woorden en daden, is dan niet een ondenkbare eigengeschapen wil, ziel, rede, geest, of hoe men dit | |||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||
noemen wil, van niets dan van zich zelven afhankelijk, maar eene wet die ons bezielt, eene wet, die ons doet spreken en handelen, eene wet, die ons het woord op onze lippen doet versterven, en ons ten slotte die bezielende kracht ontneemt. Wie ook, zeker niet de heer F., zal ontkennen, dat die wet voor allen dezelfde is, en alles dat leeft, door dezelfde wet wordt bezield, met een leven en handelen, verschillend naar het orgaan, waarvan die wet zich als werktuig bedient. Zóó is het ook in de wetenschappen. Ééne wet bezielt ze allen, doet haar allen ineenloopen tot één groot licht. De wetenschap is één, en in haar wezen en oorsprong ondeelbaar. Op school moge men spreken van ‘vakken’, en zich met de beoefening van éénen lichtstraal bezig houden, alsof geene zon daarvan, evenals van al de andere stralen, de oorsprong ware, later zal het den ernstigen beoefenaar van iedere wetenschap duidelijk worden, hoe al die schoolsche verdeelingen worden opgelost en te niet gaan. Zij, die eene wetenschappelijke opvoeding genoten hebben, moeten niet worden verdeeld in juristen en medici, enz. Wil men eene onderscheiding aannemen, dan neme men de veel scherpere van praktizijns en wetenschappelijke mannen. De advocaat, die pleit en zaken ontwart, zonder zich onophoudelijk het waarom van den bestaanden regtsvorm af te vragen; de professor of regter, die de wetboeken uitlegt, op het college of in de regtzaal, maar te huis niet doordringt in den geest die ze beheerscht, in de beoordeeling van dien geest, in de kennis van de verschijnselen, welke dien geest te voorschijn roepen, enz., zijn praktizijns, geen juristen; de doctor, die eene ontzettend groote ervaring heeft van de werking van ziekten en middelen, maar nooit er aan denkt uit hem bekende feiten op te klimmen tot hoogere; de litterator, die de klassieken uit alle denkbare talen vertaalt, en zich niet toelegt op de kennis van de wetten, die de taal beheerschen; de theologant die preekt, maar nooit zijn hoofd breekt met het waarom van den inhoud zijner preek, is geen doctor, litterator of theologant, maar praktizijn. Hoe bekwaam ook, hoe heilzaam voor de menschheid hun leven kan worden besteed, wetenschappelijke mannen zijn het niet. Daarvoor is noodig, dat men den oorsprong eener wetenschap zoeke, dat men althans zoover mogelijk dien oorsprong nabij kome; de medicus zal dan eindelijk vragen, wat is leven? de jurist, wat is regt? de theologant, wat is goed? En dan eerst kan men zien, hoe | |||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||
nauw alle wetenschappen aaneensluiten, hoe allen voortspruiten uit één onbekend lichtpunt, hoe allen ten slotte verblind worden door den glans van dat licht, die verdere onderscheiding onmogelijk maakt. Van den medicus is het algemeen bekend, dat hij niet weet wat leven is en dood; maar zouden niet velen vreemd opkijken, als men hun zeide, na eenige jaren studie te Leiden gepromoveerd te zijn in de regten, en toch niet te weten, wat eigenlijk wel regt is? Of, als men, nadat een predikant pas het amen heeft gezegd op de preek, die zijne 50-jarige ambtsvervulling constateerde, der goede gemeente toeriep: ‘die man weet niet met zekerheid te zeggen, wat goed is hier op aarde, en wat slecht? Ik maak er den professor in de regten geen verwijt van, dat hij in de definitie van regt slechts eene omschrijving, geene karakterteekening geeft; of den professor in de godgeleerdheid, dat hij zijne colleges niet aanvangt met goed duidelijk te maken, wat men onder goed en kwaad hebbe te verstaan, want anders zou er nooit een advocaat of dominé kunnen worden, en nog minder professor. Ik wijs er alleen op om duidelijk te maken, dat het oog van de menschelijke rede, zich tot een bepaalden lichtstraal aangetrokken gevoelende, en zich beijverende de schoonheid er van volkomen te genieten, door dien tot zijn oorsprong te volgen, zich dit ziet onmogelijk gemaakt door het verblindende licht, dat, reeds op geruimen afstand, door zamenkomst van telkens meerdere stralen, hem het zien onmogelijk maakt. Maar dat er aan het eind één groot licht moet zijn, vanwaar alle stralen uitgaan, is meer dan eene mystieke dweeperij; het is een door de feiten voldoend gemotiveerd wetenschappelijk geloof. Al is het ook nog niet een bewijsbaar weten, hetgeen het natuurlijk niet zijn kan, zoolang de oorsprong niet helder zigtbaar is; ieder gevoelt toch, dat, wijsgeerig gesproken, de vragen: wat is regt? wat is goed? wat is zedelijk? volkomen denzelfden klank hebben, en dat dus al minstens zedelijkheid en regt denzelfden grond tot uitgangspunt moeten hebben, hetgeen mij op dit oogenblik reeds voldoende is. Wanneer wij dus mogen besluiten tot ééne bezielende kracht, die de wereld bestuurt, en wel bestuurt in voortgaande, ellende opheffende, volmakende rigting, - dit zal door den heer F. niet worden betwijfeld - wanneer wij weten, dat, hoe ook de menschen kijven, vechten en moorden, hoeveel misverstand en miskenning der waarheid hier op aarde ook heerschen moge, | |||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||
wij vast gelooven kunnen aan de heerlijke toekomst die voor de menschheid is weggelegd; aan het genot van steeds hooger en hooger den oorsprong der dingen te zullen kunnen waarnemen, daar hoe langer hoe meer zij, die hunne oogen van God meenen ontvangen te hebben om te zien, en deze dus niet opzettelijk bedekken, gewend zullen raken aan het licht der wetenschap; wanneer wij dat alles uitsluitend moeten danken aan die ééne levenswet, dan mogen er nog vele bedenkingen overblijven, maar dan kunnen toch zulke bedenkingen, welke ook door den tijd wel zullen worden opgelost, de bewondering niet verminderen voor de kracht, die van zoo ondenkbaar weinig, tot zoo ondenkbaar veel weet op te voeren, en het is mij een raadsel, hoe iemand er zich tegen verzetten kan, dat aan die kracht de oude naam van God blijft toegekend. Juist de heer F., die een X. van het wereldraadsel aanneemt - hetgeen dan ook met geene mogelijkheid te ontkennen is - maar teregt afkeurt, dat over de qualiteiten van X. voortdurend worde getwist, moest het wenschelijk achten, dat die naam God in eere bleve. Immers als ik hoor praten van het Al, het Zijn, het Ding an Sich, enz., enz., enz., dan is het mij juist, alsof de sprekers meenen het wereldraadsel te hebben opgelost. Alleen hij, die van God spreekt, en juist hij alleen, legt, met de Genestet, de ootmoedige bekentenis af: Er is geen schepsel die hem verklaart,
In raads'len wandelt de mensch op aard.
Ik zou anders alligt denken: What's in a name? That wich we call a rose,
By any other name would smell as sweet.
Nu geef ik deze regels den heer Feringa zelven in overweging. Wat, overeenkomstig dit godsbegrip, godsdienst heeten moet, is duidelijk. Besef dat de wereld niet voor ons, maar wij voor de wereld gemaakt zijn; dat onze roeping dus is de duizenderlei ellende, die in de wereld bestaat, te verminderen en in welzijn te herscheppen, met de stoffelijke en geestelijke middelen, welke ons ten dienste staan; voortdurende prikkel tot ontwikkeling van ons zelven en anderen, doordat wij voortdurend onder den indruk zijn van de | |||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||
algemeene ontwikkelende kracht in de wereld; ziedaar de grof gestelde hoofdtrekken van de stemming, die het deel kan worden van hem, die dit Godsbegrip is toegedaan. Al moge de menschelijke rede, of ziel, of geest (het is alles hetzelfde, het is dezelfde bezielende kracht) nog het volle genot niet smaken van het gezigt van den horizont, waar het beloofde land der menschheid ligt, mathematisch zeker, mag men bijna zeggen, zal het een goddelijk land zijn. En naarmate de menschelijke ziel dan ook minder zelfzuchtig denkt en zich minder als persoon, en meer als deel bewust wordt, naar die mate smelt zij weg in de oneindige godsgedachte, en verliest zij de menschelijke opvatting van het persoonlijk zelfbewustzijn. Na al het voorgaande behoeft het, dunkt mij, geen betoog, dat spotternij met alle godsdienstige gevoelens minstens onredelijk is. Zij kan echter erger worden, en dit is het geval bij den heer Feringa. Onredelijk is zij b.v., als hij zegt, dat het woord ‘religie’ herinnert aan het ‘lucus a non lucendo,’ daar de beteekenis van religare (verbinden) in een woord ligt, dat meer, dan eenig ander, aan scheiding doet denken en strijd. - Het is volkomen juist; voor niets is ooit zoo fel en lang gestreden als voor godsdienst; maar is dit niet een bewijs, dat alleen bij godsdienst de mensch al zijne geestelijke snaren voelt trillen; dat godsdienst, niet als species, maar als genus beschouwd, historisch beteekent het zich afhankelijk gevoelen van de raadselachtige kracht die de wereld regeert, en dat dus ‘waarlijk mensch zijn’ en ‘religieus zijn’, uitdrukkingen zijn van ééne beteekenis? Onredelijk is die spotternij verder, als de schr., zelf een X van het wereldraadsel aannemende, de weldadige warmte van nederigheid en bewondering verwerpt, die het besef van het bestaan van die kracht op zijn gemoed zou kunnen uitoefenen, daar het toch niet opgaat iets weg te denken of weg te cijferen, van welks bestaan men zelf overtuigd is, enkel en alleen omdat men het wezen er van niet genoeg kan begrijpen. Als de schr. 's nachts op weg is, en door het een of ander volkomen bewust wordt van een bestaand gevaar, aan het voortzetten zijner reis verbonden, zonder den omvang, en zelfs den aard van het gevaar te kennen (stel b.v., dat een ten volle vertrouwd vriend hem waarschuwt, maar er bijvoegt, door belofte of zoo iets, verpligt te zijn niets meer te zeggen), zou de | |||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||
schr. dan ook zeggen: ik zie geen kans achter dat gevaar te komen, en daarom zal ik niet alleen zelf alle geloof aan mogelijk gevaar laten varen, maar zelfs hen bespotten, op wier denkwijze het geloof aan dat gevaar invloed uitoefent? Niet minder onredelijk is het lagchen om het gebruik van den naam van God, te minder gepast, daar zelfs een man als Spinoza niet aarzelde aan den X van het wereldraadsel dien naam toe te kennenGa naar voetnoot1. Maar erger dan onredelijk wordt de heer F. als hij, in zijne ‘Voorloopige toestanden’, in den aanvang, zegt: ‘Voorloopig kunnen zoogenaamde godgeleerden meenen hunne wereldbeschou- | |||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||
wing te mogen grondvesten op historische, en dus betwistbare grondslagen; voorloopig kan de staat dien mannen daarvoor den kost geven.’ In het voorbijgaan zij hier opgemerkt, dat de schr. later (blz. 66) verklaart, dat het hem een raadsel is, hoe men de negatie van God, of een liberaal godsdienstig begrip, kan gronden op de zekerheid der natuurkundige theoriën. Quaeritur: waarop bouwt de heer F. dan zijne wereldbeschouwing? Want het spreekt wel van zelf, dat een historische grondslag bevat eigen levenservaring, die dus ook door den schr. veroordeeld wordt. Erger dan onredelijk is de heer F. als hij (blz. 6 en 7) den heer Vissering om zijn geloof bespot, naar aanleiding van diens meening, dat wij, Nederlanders, ‘een ruimeren blik over den gang en de ontwikkeling der economische wetenschap slaan dan de Franschen en Engelschen, en zelfs de Duitschers meestal doen.’ Ik zal niet vragen, of het zoo'n wonder zou zijn, indien de Nederlanders, die in zoovele kunsten en wetenschappen uitblonken, nog eens evenzeer in de staathuishoudkunde gingen schitteren; evenmin of die meerderheid van ons boven andere natiën in meer dan één opzigt o.a. niet zeer goed te verklaren is uit het feit, dat wij veel meer de Franschen, Engelschen, Duitschers en Amerikanen tot voorbeeld kiezen, dan zij ons of elkander; ik vraag alleen, of het bespottelijke van V's. meening bewezen wordt door de bijvoeging: ‘er ontbreekt slechts, dat V. den God van Nederland bedankt, die ons ook in de oeconomie een streepje voorgeeft.’ Met dergelijke uitvallen denkt de heer F. het geloof aan God uit te roeijen. Daargelaten nog het volstrekt wanhopende van zoo'n onderneming, daar, gelijk ik boven aanwees, dat geloof, als ‘le marque de l'ouvrier’, iets essentieels is van de menschelijke natuur. Maar waar heeft de heer F. het nut van dien strijd aangetoond? Toen Lessing zijn ‘Nathan de Wijze’ schreef, voerde hij een regtvaardigen strijd. Zonder nog te spreken van de aangenamer en beschaafder wijze, waarop Lessing tot zijne lezers sprak, had hij regt hen te bestrijden, die de wijsheid op metaphysisch gebied meenden in pacht te hebben; maar wat is het nut, een man als V. om zijn geloof te bespotten, een man, dien de staat daarvoor niet ‘den kost geeft,’ op godsdienstig gebied zeker niet de minste pretensies heeft, en wiens eenige zonde dus zou moeten bestaan in het vinden van troost, leiding en levensgenot, in het besef van wereldorde en voortgaande ontwikkeling, bestuurd door eene | |||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||
kracht, waaraan hij den naam van Voorzienigheid geeft? Mij dunkt, door dergelijke gedachtenwisseling zou ik vreezen, dat de volkssmaak en de volksontwikkeling eene verkeerde rigting kiezen, ja dat eigen smaak en eigen ontwikkeling er onder lijden mogt. Zoo wordt nog, om met dit staaltje te eindigen, in het artikel ‘Regtsspecialiteiten’, eene lezing van prof. Gratema beschimpt, die tot onderwerp had ‘de godsdienst, de grondslag van het regt,’ eene waarheid, die ik, met mijne opvatting van godsdienst tot uitgangspunt, zelfs niet aan twijfel onderhevig acht. De schr. vraagt evenwel niet welke godsdienst, maar zegt eenvoudig: wat op godsdienst gegrondvest heet, is, was en zal zijn willekeur, het regt niet. Wil de schr. nu hiermede zeggen, dat ook op dien grondslag niet absoluut vaststaat wat regt is, dan geef ik dit toe. Ik herhaal, wat ik in den aanvang opmerkte, dat alle wetenschappen leiden tot den X van het wereldraadsel, en er dus eigenlijk geene grondige kennis van eenige wetenschap bestaat: Om volkomen te weten wat goed is, zou men God moeten zijn; 'en zoo erkende mij nog onlangs, geheel in overeenstemming met het vorige, een zeer geacht kunstenaar: ‘Om goed te weten wat schoon is, zou men God moeten zijn.’ Dat regt dus op godsdienst is gegrond, acht ik een axioma, hoewel juist daarom moet toegegeven worden, dat het regt niet volstrekt vaststaat. De godsdienst is, even als alles, voor opklaring vatbaar. Maar zeer gaarne zou ik van den schr. hooren, op welken vasteren, minder willekeurigen grondslag hij het regt gegrondvest ziet. Het zonderlingst van allen is de redenering van den heer F. als hij van de stelling: ‘de godsdienst, de grondslag van het regt,’ de onmogelijkheid wil bewijzen door.... het aanhalen van een slecht gewezen vonnis!!! Den schr. kon toch het onderscheid niet onbekend zijn tusschen wet en regt; nog veel minder tusschen wet en eene mogelijk onjuiste opvatting van die wet in een vonnis. Denkt de schr. dat de grondslag van het regt wordt geschud, door het aan de kaak stellen van | |||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||
een slecht gewezen vonnis? Ik heb van zoo'n oppervlakkigheid geen begrip. Het is een alledaagsch waarneembaar feit, dat ongepastheid van toon meestal gepaard gaat met oppervlakkige kennis van het besproken onderwerp. In het tijdschrift van den heer F. komt dit bijzonder helder aan den dag. Hier denkt men inderdaad aan een wetenschappelijk tijdschrift; de zaak wordt grondig bekeken, de toon is gepast, de stijl aangenaam frisch, in één woord de lezing is een genot; men begroet de verschijning van het tijdschrift met vreugde. Maar dáár wordt de behandeling vlugtiger, de toon in dezelfde mate hooger, en men gelooft eene koerant van middelmatig gehalte voor zich te hebben. Ginds zelfs verdwijnt het begrip van tijdschrift of koerant uit onze gedachten, en meenen wij slechts, wat vorm en inhoud betreft, een dier volksleiders te hooren, die, door hunne oppervlakkige en onbeschaafde taal, de taak van den man, die een wezenlijk warm hart heeft voor de volksbelangen, den goeden demokraat, zoo bemoeijelijken en tegenwerken. Men zal nu begrijpen, waarom ik dien hoogen toon niet tegelijk met mijne meening over F's stijl besprak. Ik zie daarin nog iets anders dan vorm; waar men in het tijdschrift daarover te klagen heeft, mist men bij den schr. den noodigen wetenschappelijken ernst.
Mag aan den X van het wereldraadsel den naam van God worden toegekend, en voert alle kunst en wetenschap ons op tot die eindoorzaak aller dingen, dan is het duidelijk, dat God en godsdienst de grondslag zijn van alle kunsten en wetenschappen, dus ook van het staatsregt, en het is vooral op het gebied van het staatsregt niet moeijelijk aan te toonen, hoe godsdienstige en politieke denkbeelden ineenloopen. De wegcijfering van den vrijen wil der menschen maakt ons dadelijk meer eene denkbeeldige dan ware persoonlijkheid. Het determinisme gaat, meer dan iets anders, het zich persoongevoelen, en de daaruit maar al te dikwijls ontstaande zelfzucht, tegen, en kweekt meer dan iets anders aan het zich deelgevoelen van het geheel. Mij dunkt alleen bij den determinist, maar zeker bij hem bij uitnemendheid, zijn waarlijk godsdienstige gevoelens te verwachten. Dat zich deelgevoelen van het | |||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||
geheel heeft, bij overdenkingen over de rigting waarin de staat moet worden bestuurd, natuurlijk en noodzakelijk ten gevolge, dat men die zoekt niet in zich zelve, maar in de geschiedenis. Het is volstrekt ondenkbaar, zonder eenige historische kennis, eene politieke meening te hebben; en, is dit zoo, dan, zou men zeggen, is het determinisme ook niet noodig, om historiebeschouwing aan te bevelen, want dan doet iedereen dit van zelf. Het maakt evenwel een groot verschil hoe men de geschiedenis beschouwe. De historische, of, wat op hetzelfde nederkomt, de empirische methode, moet bij de beoordeeling van staatsregterlijke vraagstukken zuiver, volkomen en uitsluitend gevolgd worden, en die raad, alleen door het determinisme zoo krachtig gegeven, is lang niet overbodig. Volkomen zuiver beschouwt wel niemand de geschiedenis, maar dit neemt niet weg, dat de een vrij wat meer dan de ander, bij de beoefening der geschiedenis, geleid en van het pad geleid wordt door meeningen en gevoelens, die aan alles behalve de geschiedenis zijn ontleend. Een voorbeeld: De heer Groen getuigt in zijn bekend werk ‘Ongeloof en Revolutie’ (blz. 339) van Robespierre, ‘dat hij was geen zedeloos mensch; vergelijkenderwijze muntte hij door ingetogenheid uit, zijne onbaatzuchtigheid was voorbeeldig. Hij werd teregt de onomkoopbare genoemd; de nalatenschap van hem, die in Frankrijk alvermogend geweest was, beliep 460 franken! Hij geloofde aan de deugd, aan de onsterfelijkheid, aan God. Hij was een deïst... er is geen grond om te onderstellen, dat hij wreed van inborst is geweest.’ Met overtuiging, omdat zijn geweten het hem ingaf, meent de heer Groen, dat Robespierre de woorden sprak: (blz. 358) ‘nous voulons substituer dans notre pays la morale à l'égoisme, la probité à l'honneur.... la grandeur d'âme à la vanité, le mérite à l'intrigue.... la vérité à l'éclat, le charme du bonheur aux ennuis de la volupté,’ enz. Zelfs zou de heer Groen de opregtheid niet durven ontkennen van de woorden: (pag. 361) ‘Ceux qui nous font la guerre, ne sont ils pas les apôtres de l'athéisme et de l'immoralité? Otez moi ma conscience je suis le plus malheureux de tous les hommes.’ En al die aanhalingen moeten mede bewijzen, dat de revolutie was de incarnatie van het ongeloof!!! Mij dunkt, hier werd de geschiedenis beoordeeld in een toestand, waaraan men den naam religiekoorts zou kunnen geven. Ieder die buiten de regtzinnige rigting van den | |||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||
heer Groen, geloovige menschen kent, en zoo zijn er ook onder zijne ontwikkelde geestverwanten vele - zal, na deze karakterteekening van Robespierre, is zij juist, uitroepen: die man werd wreed en onverstandig, niet door zijn ongeloof, maar niettegenstaande zijn geloof. Robespierre's rede, hoe geloovig ook, was besniet door eene groote vlek van onzedelijkheid, die geen afkeer heeft van geweld, en eene even groote vlek van onverstand, dat de geschiedenis wil maken, zonder, overeenkomstig de historische methode, te beseffen, dat de menschelijke rede niet op eens tot een ideaal van vrijheid en kracht kan worden opgevoerd. En waarborgt eenige geloovige rede tegen den ziektetoestand, welken die twee vlekken van onzedelijkheid en onverstand veroorzaken? Wij hebben te veel bewijzen in de geschiedenis van het tegendeel, om den heer Groen hier op zijn woord te kunnen gelooven. Robespierre was dezelfde geest als Philips II en zoovele anderen; hij wilde ‘dwingen om in te gaan.’ Beiden jaagden een groot conscientiewerk met gelijken afzigtelijken ijver na. Robespierre bewijst juist met Philips II, dat het geloof, meer dan iets anders, het determinisme, het zich deelgevoelen van het geheel, en de daardoor noodzakelijk geworden beschouwende methode van staatsregt eischt, om niet in onverdraagzaamheid, wreedheid en fanatisme te vervallen. Juist omdat het geloof onze heele ziel doordringt, en al onze geestelijke vermogens beheerscht, zijn overtuigingen en handelingen, door het geloof ingegeven, het krachtigst, en fanatisme het gevaarlijkst. De fanatieke rede, vooral wanneer zij geloovig is, en naarmate zij geloovig is, komt altijd tot afgrijsselijkheden, en het is alleen aan tijden en omstandigheden toe te schrijven, dat zij zich nu en hier zoo, dáár en morgen anders uit. Had Robespierre ruim twee eeuwen vroeger en in ons land geleefd, zeer waarschijnlijk zou hij onder de beeldstormers hebben behoord. De historiebeschouwing, als basis van politieke geloofsbelijdenis, door het determinisme geëischt, vraagt dus eene voortdurende waakzaamheid van den beschouwer op zich zelven, om niet te worden medegesleept door gevoelens, die niet aan de historie zijn ontleend. Voortdurend vrage men zich af: het licht, waarin ik dit of dat historisch feit waarneem, is dat al of niet van eigen maaksel? En met dit voorschrift voor oogen, wordt wel de historische studie zeer moeijelijk, maar zijn er toch vrij gemakkelijk enkele algemeene beginselen uit te trek- | |||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||
ken, die als grondslag voor politieke overtuiging van overwegend gewigt zijn. Het eerste groote feit, dat wij in de geschiedenis waarnemen, is de souvereiniteit Gods. Hoeveel de menschen ook over de souvereiniteit gekibbeld hebben, niet minder dan de psychologie leert ons de geschiedenis, dat iets anders dan menschelijke inzigten de gebeurtenissen te voorschijn roept, of, om dnidelijker te spreken, dat de geschiedenis de menschen maakt, en niet de menschen de geschiedenis. Hieruit volgt dus, dat de wereld zich ontwikkelt naar vaste wetten, en zal dus eigene fantaisie of persoonlijke sympathie bij politieke zaken niet in het spel mogen komen. Men hebbe zich uitsluitend af te vragen: welke rigting neemt de wereldsche loop van zaken in de geschiedenis, zoeke zooveel mogelijk de grillen van den dag van blijvende eischen des tijds te onderscheiden, en vorme daarnaar zijne politieke overtuiging. Men vrage dan niet langer: komt mij, persoonlijk, die eisch des tijds aangenaam voor; dit is onzedelijk, daar men dan zou vergeten alleen te bestaan voor het geheel, en onverstandig, daar dergelijke bedenkingen door de souvereiniteit Gods, die in de geschiedenis werkt, toch gladweg worden over het hoofd gezien. - Hoe banaal deze beginselen velen mogen toeschijnen, zij zijn dit nog niet voor allen. Hoe velen zouden er zijn, die, na mathematisch overtuigd te zijn (stel dat dit kon geschieden) van het uitvoerbare en voor de maatschappij heilzame van een communistisch ontwerp van wet, dat zouden toejuichen met opoffering van eigenbelang? Hoe velen zouden aan zelfzucht en onverstand argumenten ontleenen, om met goed fatsoen onwillig te kunnen blijven aan de aanneming daarvan mede te werken? Dat het zelfzucht zou zijn eigenbelang tegen het algemeen belang te willen handhaven, gevoelt ieder; maar zeer velen zien nog niet in, dat het ook onverstandig is, zich te verzetten tegen maatregelen, die op den weg liggen van historische ontwikkeling. Die menschen maken op mij den indruk van een man, die, na een zekeren leeftijd bereikt te hebben, ieder jaar verdrietiger wordt, enkel en alleen, omdat hij ieder jaar een jaar ouder wordt. Helpt dat verzet, is dat morren niet onverstandig? Welnu ook de maatschappij wordt ouder, en hetgeen gij bij u zelven zoudt afkeuren, doe dat dus ook niet in de maatschappij. Mor niet tegen den vooruitgang, al ware het alleen omdat hij, evenmin als uw ouderdom, te keeren is. Zoo de Code divin, die de | |||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||
wereld regeert, iets leert, dan is het dit. En hier is te minder reden om ontevreden te zijn, omdat ik u verzeker, dat, als gij eens dat morrend en tegenstrevend humeur zult hebben afgelegd, gij dubbel genieten zult bij de beschouwing der produkten van dien vooruitgang, van dat ouder worden der maatschappij; iets wat ik u ten opzigte van uw eigen persoon niet zou durven verzekeren. Het is waar, de maatschappij is ook nog jonger dan de man, die over zijn hoogen leeftijd zou kunnen klagen; pas in 1789 der kinderschoenen ontwassen, verkeert zij nog altijd in den jongensleeftijd; maar, wat meer zegt, bij de maatschappij is ouderdom bijna ondenkbaar, en in geen geval zal het een gebrekkige zijn. Welk ontwerp van wet ons dus moge worden voorgelegd, communistisch, socialistisch, of wat ook, men vrage alleen, zou het algemeen belang er mede zijn gebaat, zou de wereld de aanneming als vooruitgang mogen begroeten, ligt het in den geest des tijds? De geschiedenis bewijst, bij eene onzelfzuchtige beantwoording van die vraag, het hopelooze van alle verzet. - De inhoud van de souvereiniteit Gods op aarde, d.i. de rigting waarin zij werkt, haar wezen, is, blijkens de geschiedenis, in hoofdzaak, eeuwigdurende vooruitgang, ontwikkeling, volmaking. Wat den vorm dier souvereiniteit betreft, is, zoo iets, dit duidelijk uit de geschiedenis, dat God geen persoonlijken vertegenwoordiger zijner souvereiniteit hier op aarde wenscht. Toen de menschelijke rede algemeen nog zeer laag stond, en alleen vorsten, adel en geestelijkheid in verlichting ver boven alle anderen uitstaken, was het niet vreemd, dat men er toe kwam in een van die organen, naarmate der volken individuele stemming dit medebragt, meer bepaald aangewezen uitvoerders te zien van Gods wil in den wereldschen loop van zaken. Maar dat geloof moest wel, bij algemeener beschaving, plaats maken voor de meening, dat ook de burgerstand goddelijke wenschen kon kenbaar maken, en dat ook hij dus invloed behoorde te hebben op den gang van zaken. Het zou belangrijk zijn, in navolging van den heer Groen, eens aandachtig na te gaan, wie of wat eigenlijk heeft bijgedragen tot het uitbreken der fransche revolutie, of liever, tot de algemeene aanneming van de beginselen, die haar beheerschten. Ik geloof, dat Luther en Lodewijk XIV daarbij vooral niet zouden mogen worden over het hoofd gezien. Doch, hoe het zij, die revolutie was de krachtige uiting van het geloof, dat hier op | |||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||
aarde geene kunstmatige verdrukking of voorrang van den een boven den ander mag bestaan, dat een verstandig mensch als zoodanig, gelijk is aan een ander verstandig mensch, onverschillig welke waardigheid de een of de ander bekleedt, en dat het dus ongerijmd en in strijd met den Code divin moest zijn, in zaken, waar het alleen op verstand aankwam, enkel diegenen te hooren, die zich het monopolie van wijsheid en voornaamheid aanmatigden. Dat geloof uitte zich te krachtiger, naarmate het meer en onverstandig was onderdrukt. De verklaring van de regten van den mensch is niets anders dan eene door de opgeklaarde rede nieuwe en veelverbeterde druk van den Code divin. Het ‘nul n'aura de l'esprit que nous et nos amis,’ moge nog in sommige kringen gelden, dat beginsel, waaruit bijna al het kwade in de oude maatschappij voortsproot, werd als politieke ketterij veroordeeld door eene betere kennis van het ‘droit divin.’ Immers, wie zou nu nog durven beweren, dat het goddelijk regt toen niet beter werd begrepen door het volk dan door adel en geestelijkheid? En nu heeft men wel in den breede trachten aan te toonen, dat 1793 het noodzakelijk uitvloeisel was van 1789, en niemand zal dit ontkennen wat de feiten betreft, maar ongegrond is zeker de meening, dat aanneming der beginselen van 1789 noodzakelijk zou moeten leiden tot aanneming der beginselen van 1793. Ik heb uit het bovenaangehaalde werk van den heer Groen slechts deze noodzakelijkheid kunnen leeren, dat hartstochten, eens gaande gemaakt door onderdrukking en onverstand, eene bedenkelijke en woeste vaart nemen. Iedere deugd, overdreven en onjuist toegepast, wordt ondeugd. Het ondeugdelijke van de beginselen van 1789 nu, heeft de heer Groen nooit aangetoond, wel dat zij ondeugdelijk kunnen worden, door onderdrukking en daardoor opgewekt fanatisme. De almagt van den staat, die zoo gaarne door de anti-revolutionaire partij in de politieke geloofsbelijdenis der tegenstanders wordt ingeschoven, wordt, zoo ver ik weet, door niemand hunner omhelsd. Stellig is dit geen liberaal beginsel. In 1789 zie ik dan ook daarvan geen spoor; eerst bij de vestiging der republiek wordt dit duidelijk; maar toen had ook reeds de warme ingenomenheid voor echt liberale beginselen, voor fanatieke overdrijving plaats gemaakt. Na Mirabeau's dood werd de revolutie eene manie, en zoolang het nu geen ontwikkeld verstand in het hoofd zal komen, de kolossale ellende, door de verschillende maniën van geloovigen te | |||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||
weeg gebragt, op rekening te stellen van het geloof, zoolang moet, dunkt mij, de geloovige zoo consequent zijn, Mirabeau en zijne beginselen evenmin verantwoordelijk te stellen voor de revolutie-manie, die op zijn dood is gevolgd. Het liberale beginsel wil geen almagt van den staat, wil geen verkrachting van iemands individueel regt. Het is zeer goed mogelijk, dat men dit wel eens uit het oog verliest, door den lust om liberale denkbeelden algemeen onder het volk te verspreiden. Dikwijls kunnen dergelijke handelingen, als wettige zelfverdediging tegen andere rigtingen, verklaarbaar en noodzakelijk zijn; maar in ieder geval, wie struikelt, wie dwaalt niet eens? Maar hoe met eenige mogelijkheid, te goeder trouw, vol te houden, dat de verkrachting van ieders individueel regt, ten behoeve van de almagt van den staat, de revolutionaire theorie van 1789 zou zijn in hare hoofdgedachte, door ongeloof te voorschijn geroepen, als er vóór dien tijd eene staatskerk was, die juist door de revolutie werd omvergeworpen? Kan er iets worden uitgedacht, dat meer het begrip van staatsalmagt in zich sluit dan eene staatskerk? Het hoofdbeginsel van de liberale partij, en allereerst van den heer Thorbecke, was steeds decentralisatie, voor zoover dit met de eenheid van den staat bestaanbaar is. Eenheid nu wil ieder, vooral elk met zijne geschiedenis ook maar oppervlakkig bekend Hollander. Maar overigens wijst de rede het aan, dat de ontwikkeling van het menschdom het krachtigst bevorderd wordt, als de mensch, wel verre van in den staat te worden opgelost, geheel aan zijne zelfstandige ontwikkeling wordt overgelaten. De heer Pierson heeft in zijn jongste werk (‘Herinneringen uit Pruissen's geschiedenis’) in de voorrede zeer juist aangegeven, welke heilzame gevolgen die geest van zelfstandigheid en oorspronkelijkheid heeft, zoo hij, als in Holland, niet door wetten wordt onderdrukt. En niet minder juist is het bekende woord van Thorbecke: ‘de natuur is niet daarom zoo rijk, dewijl zij ééne kracht, maar omdat zij eene oneindige verscheidenheid van wezens, ieder met eigen kracht, onder eene algemeene wet laat werken.’ Zoo is het; van dit beginsel zag men vóór 1789 weinig toegepast; het heeft zijn ontstaan en gezegende werking aan de revolutie te danken; en ademt dit nu minachting of eerbiediging van ieders regten, almagt of bijna volslagen werkeloosheid en onmagt van den staat? Neen, | |||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||
om eens anders regten te willen eerbiedigen, behoeft men niet te gelooven aan de opwekking van Lazarus; de aanneming van de souvereiniteit Gods kan opregt geschieden door iemand, die twijfelt, of te Kana het water wel veranderd is in wijn, en men kan zeer goed doordrongen zijn van de waarheid, dat alleen evangelische zin, en de geest van Christus, de volken en individuen vrij en gelukkig maken, en toch een ongeloovige Thomas zijn. Goede, regtvaardige, edele gevoelens en handelingen komen niet uitsluitend voort uit regtzinnig geloof. Integendeel, niets zoozeer als dat is geneigd de oogen te rigten van de aarde naar den hemel, en aardsche handelingen te verdedigen of aan te vallen met argumenten, aan den hemel ontleend. Geen geloof leidt zóózeer, door zijne vele, in de hersenen van de meesten gevaarlijke stellingen - gevaarlijk, omdat zij letterlijk en onbegrepen uit den Bijbel of Roomschen Catechismus opgevangen zijn, niet door het gevoel en de rede uit het dagelijksch leven de noodige bekrachtiging hebben ontvangen - tot de walgelijke meening, dat er tweeërlei zedelijkheid bestaat, ééne voor de aarde en ééne voor den hemel. Robespière, die aan God, deugd en onsterfelijkheid geloofde, was dus geloovig genoeg, om door den adel zijner handelingen boven allen (al of niet regtzinnigen) uit te blinken. Dat hij dit niet gedaan heeft, is aan niets minder dan aan de artikelen van zijn geloof te wijten; hetgeen te meer uitkomt, als men diezelfde revolutionaire ongeloofstheorie (immers de heer Groen maakt tusschen 1789 en 1793 principieel geen onderscheid) door mannen ziet omhelsd als Guizot, die, vooral door zijne houding in den laatsten tijd in Frankrijk, bij den heer Groen minder dan ooit verdacht zal zijn van gemis aan ijver voor het ware geloof. Die heer begrijpt er blijkbaar niets van, hoe men, als geloovige, de revolutionaire beginselen zou moeten haten. De hervorming zelve was immers eene revolutie? Stahl en Groen ontkennen het, maar Guizot, even geloovig; noemt de hervorming flinkweg, ‘une insurrection de l'esprit humain contre le pouvoir absolu dans l'ordre spirituel’ en ‘essentiellement revolutionaire’. (Hist. de la civ. en Europe, pag. 353, 356.) Wij moeten, of wij willen of niet - met ieder jaar zal dit duidelijker worden - voortbouwen op den grondslag, die in 1789 is gelegd. En men leere van 1793, in plaats van afschuw voor 1789, liever dit: Wanneer, ten gevolge van het wegnemen van | |||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||
alle kunstmatige scheidsmuren en belemmeringen op den weg van algemeene ontwikkeling, ten gevolge van al die zorg voor onderwijs, enz., de beschaving in de lagere klassen dieper zal zijn doorgedrongen, en er misschien uit die klassen stemmen, beredeneerde stemmen zullen opgaan, tot wijziging der constitutie of wetgeving in eenig opzigt, welk ook; dan zij men voorzigtiger dan in 1789; men blijve daar niet doof voor; men beginne liefst nu reeds met zich daarop voortebereiden. Immers, daarom zijt gij zoo ingenomen met dat gewigtige jaartal; daarom hebt gij zoo goed aan zijne vingerwijzing gevolg gegeven, en tot steeds algemeener beschaving medegewerkt, opdat het volk van die verkregen ontwikkeling zou mogen gebruik maken om zich te doen hooren? Zelf hebt gij uwe opkomst aan 1789 te danken, en zoudt gij nu eene stem uit het volk, om een mogelijk nog bestaanden hinderpaal weg te werpen, die eene verhooging van zijn welstand belemmert, willen smoren? Men zij voorzigtig, al ware het alleen uit egoïsme, en voorkome eene uiting van den volksgeest, als die van 1793 in het revolutie-tijdperk. De wet is slechts de tijdelijke menschelijke opvatting van wat regt behoort te zijn in den staat. Verwart men wet met regt, en geeft men dientengevolge aan de wet een blijvend karakter, dan wordt de wet, door het opgeklaarde regtsbegrip van velen, het schreeuwendste onregt. En in dien toestand behoeft er slechts één uit de volksmassa op te staan, met het talent van dat onregt goed te kunnen formuleren, om de geheele volksmassa, met al de kracht en gevaren eener geloofsbelijdenis, te hooren uitroepen: ‘dat is geen regt, dat mag dus niet langer als regt beschouwd worden in den staat.’ Men zij dus op zijne hoede tegen de Slijmeringen; maar niet minder tegen de kerkelijke partijen, die, krijgen zij meer invloed, de later volgende reactie des te krachtiger zouden maken. Op haar klimmenden overmoed moet vooral worden gelet. Helaas! ‘nog houdt het schrikk'lijk pleit van dwang en vrijheid aan.’ De ware godsdienstvrede is er nog niet. Maar dat hij komen zal is niet in het minst twijfelachtig. Hetgeen het christendom en de hervorming (die eene rehabilitatie was) op zedelijk gebied predikten, dat de menschen als zoodanig zedelijk gelijk zijn, en dientengevolge iedereen zich moet houden voor priester der gemeente, paste de fransche revolutie toe op het maatschappelijk gebied. Dat is m.i. de groote beteekenis van die wereldgebeurtenis. En als op dat gebied de strijd tegen de on- | |||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||
gelijkheid, de strijd tegen ongeoorloofde aanmatiging zal zijn volstreden, dan zal van zelf dat product van de fransche revolutie, op zijne beurt de hervorming weder behulpzaam zijn in de verspreiding van klaarder begrippen omtrent den geest van het christendom. Maar eerst moet de zedelijke en maatschappelijke gelijkheid der menschen als zoodanig met warmte worden omhelsd. Let wel, der menschen als zoodanig: de revolutie, en de sedert veldwinnende democratie, zullen nooit zwart wit kunnen noemen. Wie een ideoot en een verstandig man, een zedelijk en onzedelijk mensch gelijk noemt, tusschen een beschaafd en onbeschaafd mensch geen onderscheid ziet, en man en vrouw over ééne kam scheert, lijdt aan revolutie-manie, is geen goed democraat. De goede democráat acht alle menschen in dien zin gelijk, dat alle kunstmatige scheidsmuren moeten vervallen, b.v. de adel en dekoratiën; dat verder die hoedanigheden, welke het deel kunnen worden van allen, steeds met kracht algemeener worden verspreid: beschaving, ontwikkeling van het verstand, rijkdom, enz. - tot hiertoe moet steeds naar gelijkheid worden gestreefd; - maar dat alle niet- kunstmatige scheidsmuren, scheidsmuren aan welker verval in de verste toekomst niet kan worden gedacht, tusschen kinderen en volwassenen, krankzinnigen en gezonden, vrouwen en mannen, enz., als door den Code divin gewilde onderscheidingen, in het maatschappelijk leven worden geëerbiedigd. Bovenstaande beginselen zijn, geloof ik, altijd beschouwd als die van de liberale rigting op staatkundig gebied. Voor zoo ver ik weet, worden zij door de liberale partij hier te lande nog gehuldigd. Toch heeft het in den laatsten tijd niet aan stemmen ontbroken, die, op hoogen toon dikwijls, eischten, dat aan hen uitsluitend het brevet van getrouwheid aan die beginselen zou worden uitgereikt. Onder hen staan vóóraan de heeren van Houten en Feringa, die althans zeker overeenkomen in de overtuiging, dat eene andere rigting moet worden gekozen dan die, welke tot heden in ons staatsbestuur werd gevolgd. Groot genoegen heeft het mij gedaan, bij beide heeren het beginsel van de autonomie zoo krachtig gehandhaafd te zien. De heer van Houten heeft zelfs zijne brochure ‘Liberale politiek op historischen grondslag,’ zoo goed als uitsluitend gewijd aan de talentvolle verdediging van dat beginsel. Het werd echter, meen ik, niet bedreigd. Wèl heeft de schr. in eene volgende brochure, ‘de Staatsleer van Mr. Thorbecke’, | |||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||
betwist, dat Thorbecke aan zijn eigen zoo fraai geformuleerd beginsel van decentralisatie getrouw gebleven is - en hier kunnen wij ons in dien strijd niet mengen - maar het staat dan toch vast, dat er in beginsel op dat kardinale punt nog geene nieuwe staatkundige levensbeschouwing gegeven werd.
Ik kom zoo van zelf op wat ik den tweeden hoofdtrek van het tijdschrift noemde: aanspraak op afscheiding van de groote liberale partij, op grond van eigen beginselen. Die trek werd niet door mij te streng opgevat. De bedoelde aanspraak wordt duidelijk uit het opschrift van het laatste stuk der 1e Aflevering: ‘Mijn politiek program’, in verband vooral met eene door schr. aangenomene candidatuur van eene afzonderlijke ‘Democratische vereeniging’. Dat stuk moet zelfs dienen om een vriend teregt te wijzen, die het streven der radikalen beschuldigde van te groote onbestemdheid. De schr. komt dus rond genoeg voor zijne aanspraak uit. Vóór alles zal de schr. mij toegeven, dat een van Koningswege of door de regtbank ingewilligd verzoek tot naamsverandering, geene zedelijke of intellectuele wedergeboorte van den requestrant ten gevolge heeft. Daarvoor wordt meer dan naamsverandering geëischt. En zoo ook kan de schr. mijn twijfel aan de gegrondheid zijner aanspraak niet afweren met de enkele verklaring, dat er te Amsterdam eene Demokratische vereeniging bestaat, en dat hij, de candidatuur van die Vereeniging aangenomen hebbende, voortaan democraat of radikaal wil heeten, en niet langer liberaal. Het regt daartoe wordt hem door niemand betwist, maar de verpligting tot verantwoording van eigen beginselen wordt daardoor niet opgeheven, maar geboren. Ten overvloede verwijs ik den schr. naar mijn artikel in ‘De Gids’ (April 1871), waarin ik het identieke karakter heb trachten aan te toonen van democratie en constitutionele monarchie. Verder vergete de heer F. niet, dat van het bestaan van de zoogenaamde sociale questie, betere verdeeling der vruchten, iedereen overtuigd is, en dat lang niet alleen de hoofden der Democratische Vereeniging te Amsterdam, zich met de oplossing er van bezig houden. | |||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||
De heer Thorbecke zeide reeds in 1844. handelende over het hedendaagsche staatsburgerschap (overgedrukt in zijne ‘Historische Schetsen’), het volgende: ‘Dat het hedendaagsche staats-burgerlijk stemregt, aan welke voorwaarden ook door de wet gebonden, een algemeen stemregt tot beginsel heeft, dit is de eigenlijke grond van den gestadigen krijg tegen elke uitoefening van het stemregt beperkende wetgeving. Het beginsel, ten deele verwezenlijkt, tracht naar geheele verwezenlijking. De eisch van een zeker bezit is niet onredelijk; doch wanneer in een staat, waarin de nijverheid, door de bezitters van groote kapitalen beheerd, meer en meer maatschappelijke hoofdmagt wordt, negentig van de honderd vruchteloos zwoegen, om door eigen vlijt den prijs der stemgeregtigdheid goed te maken, is er strijd tusschen stoffelijke huishouding en staatsbeginsel. Terwijl het laatste zich in steeds wijder kring tracht te doen gelden, verkleint de eerste steeds het aantal der bezitters. Het eene vordert gelijkheid en de andere maakt de ongelijkheid steeds grooter. Twee tegen elkander inloopende reeksen van ontwikkeling. Eene hand steeds bezig af te breken hetgeen de andere oprigt. “Vergeet niet,” zegt gij, “tusschen eisch en vervulling tijd in rekening te brengen. Verg niet dat reeds het levende of de eerstvolgende geslachten in het nieuwe staatsregterlijke plan ten volle passen, mits men de mogelijkheid, hoe verwijderd, ontware. Aan de pas ontloken plant vraagt men geen bloem noch vrucht; de vraag is slechts of zij groeikracht hebbe.” Maar schijnt u de tegenwoordige huishoudelijke rigting een kortstondige krisis van onrijpheid? Schijnt zij niet uitvloeisel eener hoe lang zoo meer klemmende wet? Kapitaal trekt kapitaal aan; waar het is, wil het meerdere wezen. Wanneer met toenemenden rijkdom aan den eenen, armoede aan den auderen kant zich uitbreidt; wanneer de rijke nog rijker, hij die weinig heeft, nog armer moet worden, wat is de wetgeving, die allen staatsburgerschap aanbiedt, onder eene door weinigen bereikbare voorwaarde, wat is die wetgeving, tenzij ironie? Persoonlijk standsvoorregt heet afgeschaft, opdat aan bekwaamheid en verdienste hare natuurlijke baan worde geopend; maar een op bezit van uitwendige goederen gegrond stelsel van voorregten komt in de plaats. Burgerstand beteekent op nieuw een deel, eene klasse van het volk. Te midden eener maatschappij, op gemeen regt der leden gebouwd, | |||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||
wordt eene onoverklimbare grens tusschen bevoegden en onbevoegden gesticht. Wie vindt den toon, waarin deze dissonant zich oplost?’ Is die vraag door hen, die in het laatste gedeelte van het leven van den staatsman, dezen zoo gaarne voor achterlijk en bekrompen wilden doen doorgaan, en in dat opzigt met zekere voornaamheid op hem neêrzagen, is die vraag, ik zeg niet door hen opgelost, maar ééne streep nader bij die oplossing gebragt? Is die vraag zelfs duidelijker gesteld? Dertig jaren lang werd reeds naar dien toon, die den dissonant zou oplossen, gevraagd. Kunnen nu de zoogenaamde democraten zich afscheiden, op grond van te willen zoeken naar dien toon? Mij dunkt er moet iets gevonden zijn om die afscheiding te regtvaardigen. Met phrases komt men niet verder; aan vitters op betrekkelijke kleinigheden zal, hoeveel moeite men zich ook geve, nooit de naam van sociale hervormers worden toegekend. Het sociale vraagstuk is van gewigtiger beteekenis. En al mogen wij niet aan het regt tot afscheiding de voorwaarde verbinden, dat men een volledig program tot oplossing dier questie indiene, zoo blijft toch de eisch redelijk, dat men althans meer licht werpe op het vraagstuk, dat men een lantaarn aanbrenge om ten minste den weg te onderscheiden, waar langs die oplossing kan worden te gemoet gezien. Welnu, zelfs hiervan is geen spoor waar te nemen. Stel, dat van de twee groote politieke wegen, autonomie en staatsbemoeijing, slechts ééne tot die oplossing leidt, welk lid van de zoogenaamd geavanceerd liberale rigting zou met eenige zekerheid durven verklaren op welken weg die oplossing ligt? Mij dunkt, zoo lang iemand zelfs hiertegen opziet, en aan eene bepaalde keuze geene bepaalde voorstellen verbindt, moet men in die afscheiding meer eene persoonlijke zaak zien, dan eene waarbij het algemeen veel belang zou kunnen hebben. M.i. heeft de heer N.G. Pierson, die zeker vrij wat minder dan de heeren van Houten en Feringa, zich het air geeft te werken in het belang der lagere volksklassen, alleen door zijn laatste Gidsartikel over ‘Armverzorging’ (Julijnommer), meer dienst, meer waarachtig nut aan die lagere volksklassen bewezen, en daardoor meer bijgedragen tot oplossing van het groote vraagstuk, dan de geheele mij bekende litterarische arbeid van de heeren van Houten en Feringa te zamen. Wat geeft dien heeren dan toch het regt zich voortdurend | |||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||
te beschouwen als of zij de najagers bij uitnemendheid zijn van het volksheil? Van den heer van Houten (die mij, dit zij in het voorbijgaan gezegd, evenals de heeren Pierson en Feringa, particulier volstrekt onbekend is, waardoor ik hen allen alleen kan beschouwen uit mij bekende publiek geworden handelingen of geschriften) is mij niets bekend, dat eene oplossing zou kunnen geven van die vraag. En de heer Feringa? Deze zegt, wat de meest verstokte conservatief hem zal nazeggen, dat de oplossing der sociale questie hoofdzakelijk moet worden gevonden door algemeene vrije ontwikkeling (blz. 161). Hr erkent volmondig nog niets te hebben gegeven, wat op eene oplossing van dat vraagstuk gelijkt.’ Maar waartoe dan die afscheiding? Gaan wij trachten een antwoord te krijgen bij de afzonderlijke punten van zijn program. De lezer zal het misschien minder aangenaam vinden, dat ik die punten zoo catalogusachtig behandel, maar dit kan niet anders. Het ligt niet op mijn weg ze opzettelijk te bespreken; ik moet ze allen slechts even toetsen aan de vraag of ze een nieuw beginsel verbergen en dus afscheiding regtvaardigen. Ik moet ze allen en kort behandelen, en acht het dus het beste, teneinde er geen over te slaan, ze in volgorde na te gaan. 1o. Herziening der grondwet. Dat de grondwet, vroeger of later, zal moeten worden herzien, zal niet ligt door eenig staatsman worden ontkend, maar nu reeds dadelijk? Heeft de heer F. reeds op alle punten van die nieuwe grondwet een gevestigd en grondig oordeel? Ik wil het gelooven, maar zou hij werkelijk meenen, dat in den boezem van het volk die onderwerpen zoo zeer van alle kanten zijn bekeken, dat dit volk rijp zou zijn om dadelijk reeds over een voorgelegd ontwerp te beslissen? Waarmede zal de onderwijs-agitatie eindigen? Zal die met den heer Groen sterven? Of zullen hoe langer hoe meer zijne grieven worden gewaardeerd? De volkomen scheiding van kerk en staat, die zeker de nieuwe grondwet zou moeten bekrachtigen, is die reeds door den heer F. voldoende geregeld? Alles, niet het minst eene grondwetsherziening, moet rijpen. Eerst dan zal de herziening vruchten dragen als de nieuwe grondwet slechts voorschrijft, wat het resultaat is van jaren strijd in den boezem van het volk. Dan eerst kan de grondwet meer zijn dan vorm, eene kracht. Men bedenke, dat waarschijnlijk eene persoonlijkheid als Thorbecke zal ontbreken, om, indien de nieuwe grondwet geene kracht | |||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||
mogt zijn, ze tot eene nationale kracht te maken. Laten wij in alle gevallen zorgen, zulk eene persoonlijkheid desnoods te zullen kunnen missen; laat de nieuwe grondwet dadelijk eene nationale kracht zijn. Zij strekke tot uiting van den graad van politieke ontwikkeling van Nederland, waarop wij dan weder verder zullen kunnen voortbouwen, niet tot wegwijzer op de baan dier ontwikkeling. De politieke ontwikkeling, die stellig den heer Thorbecke voorbij streeft, evenals zij dat ons allen zal doen, is nog geen duidelijk uitgesproken volkswensch; eene duidelijke formule ontbreekt; vele zaken zijn nog niet of weinig besproken. Zoo wordt nog altijd het stelsel van Hare, naar mijne overtuiging de meest uitvoerbare, waarachtig liberale, en door de democratie meest geeischte instelling, doodgezwegen. Ook de heer F. zwijgt er over. Misschien heeft hij mijne warme aanbeveling van dat stelsel in het hiervóór aangehaalde Gidsartikel niet gelezen. Ik ben daarom zoo vrij hem daarheen te verwijzen. Ik geef de hoop nog niet op het eenmaal in ons land te zullen zien zegevieren. In geen geval kan dat zwijgen van het publiek en van de pers gelden voor eene veroordeeling. Bij de nieuwe grondwet zou dit moeten blijken, en is de zaak zelve nu wel goed genoeg vooraf behandeld? Zoo zijn er meer zaken. Het verschil van gevoelen omtrent het al of niet wenschelijke om onmiddellijk tot grondwetsherziening over te gaan, is dus m.i. geen kwestie van radikaal of minder radikaal, maar eenvoudig - ik bedoel hier niets onaangenaams mede - van meer of minder doorzigt. De grondwetsherziening zou. volgens den schr., moeten bestaan in: a. Mindere bemoeijelijking eener grondwetswijziging. Dit is geloof ik, een algemeen gedeelde wensch. Kortheidshalve verwijs ik alweer naar mijn reeds meermalen aangehaald artikel in ‘de Gids’, waarin het ongerijmde en gevaarlijke van die moeijelijkheid wordt aangetoond. Maar kernachtig radikaal zou het zijn, als eene eventuële meerderheid der Staten-Generaal gehoor gaf aan den wensch van den heer F. en zich niet stoorde aan art. 197 der grondwet. Nooit heb ik zoo openhartig ongehoorzaamheid aan de grondwet hooren preêken als hier. Waar eindigt eene dergelijke leer? Mogt die leer, minachting voor bestaande toestanden, een punt zijn in het program der radikalen, dan voorzie ik in dat toch reeds niet talrijk legertje eene groote scheuring, daar de heer van Houten (‘Liberale po- | |||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||
litiek op historischen grondslag’, blz. 12) zelfs Jezus meent te mogen berispen, omdat hij het ongeoorloofde van die leer niet genoeg voor oogen zou hebben gehad. b. Intrekking van 's konings prerogatief van oorlogsverklaring. Ik kan mij best begrijpen, dat die wensch in 1870 in veler hoofden is opgekomen, maar ik begrijp niet, nu er twee jaren verloopen zijn, dat in een beredeneerd brein van een koel Hollander, die zijn volk en vorst kent, die wensch een strenge eisch kan worden op politiek gebied. Mij laat die questie volmaakt koel en onverschillig. Ik voeg mij bij iedere meerderheid. c. Afschaffing van adel en decoratiën. Als kunstmatige scheidsmuren tusschen den eenen mensch en den anderen, als kunstmatig overwigt van den een boven den ander zal ieder de afschaffing toejuichen. Ik acht dit evenwel geen radikaal beginsel. Het is te onbeduidend; het volk heeft er niets hoegenaamd aan. Het radikale zou misschien kunnen uitkomen in de wijze van streven naar afschaffing. Der regering moet m.i. het regt worden ontnomen nieuwen adel te scheppen; de bestaande moet uitsterven, in aanzien vervallen, of vrijwillig afstand doen. Zoo moet het ook gaan met dien anderen kunstmatigen scheidsmuur, den rijkdom; geen geweldadig communisme, maar billijker verdeeling van vruchten. Nu is er een dissonant, maar wie vindt den toon? De heer F. schrijft wel ‘afschaffing van adel,’ maar het is zeer goed mogelijk, dat ook hij slechts op het oog heeft ‘het regt, om adel te verleenen.’ d. Afschaffing van den raad van State De schr. geneest u van uwe dweeperij met die instelling, op echt homeopatische wijze. De memorie van toelichting luidt: ‘Het nut der grondwettige bepaling, dat aan het hoofd aller uit te vaardigen wetten en bevelen de formule moet worden gevonden: “de Raad van State gehoord,” zie ik niet in, hoeveel genoegen die formule den staatsburgers moge geven. Als men slechts zorgt, dat de raad van state nuttiger attributen heeft, of wel van advies en consideratie dient, buiten bezwaar van 's rijks schatkist - de grondwet schrijft niet voor, dat wij voor die adviezen en die formule betalen moeten, en, wel beschouwd, is de eer van zulk een hoogwaardig college lid te zijn belooning genoeg, terwijl de echte belooning is het streelend bewustzijn met ijver en onbezweken trouw zijn vaderland te hebben gediend, enz., - dan blijve mijnentwege de raad van State. Niet geheel zonder reden overigens zal de grondwetgever een | |||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||
sdepôt hebben gewild van gebruikte ministers.’ De toon is hier weer stuitend, en de behandeling dientengevolge weer meer dan oppervlakkig. De eisch is afschaffing, en toch besluit de heer F.: hij kan wel blijven, als de raad maar nuttiger attributen heeft, en geen loon geniet. De nuttiger attributen worden niet aangegeven, en wat de schr. zegt van dat ‘streelend bewustzijn,’ hoop ik, dat ieder, die het land dient, dat genieten mag, en zou men dus alle denkbare staatsambten van tractement kunnen berooven. Ik betwijfel ook of het goed is gezien van den heer F., dat het in de rigting en tot het karakter der democratie behoort, buiten dat ‘streelend bewustzijn’ alle materiele dankbaarheid te verwerpen. Hoe het zij, bij den schr. blijkt de afschaffing van den raad van State meer eene questie van geld te zijn, dan van beginselen. e. Afschaffing der Eerste Kamer. De memorie van toelichting is hier nog bondiger, niet grondiger. ‘Tegen de 1e kamer heb ik meer bezwaar. Zij worde afgeschaft, en er behoeft niets in hare plaats. Het is te dwaas, dat regeering en volksvertegenwoordiging geen wetten mogen vaststellen, zonder vooraf het welnemen te vragen van eene commissie uit een paar honderd hoogst aangeslagenen gekozen. Ernstige verdediging dezer instelling heb ik nooit vernomen.’ Is dit eene memorie van toelichting, of een dekreet à la Napoleon I? De schr. vergeet maar eene zaak: aan te toonen, dat de 2e kamer de volksvertegenwoordigster is. De grondwet zegt, dat de beide kamers vereenigd, die taak volbrengen. Nu erken ik, dat de 1e kamer onnoodig ware, zoo de 2e met regt kon heeten de gevoelens af te spiegelen, en wel met gelijke kracht, als die, welke in het ligchaam dat zij vertegenwoordigt, worden aangetroffen; maar dit kan m.i. alleen geschieden na invoering van het kiesstelsel van Hare. Daarom verwondert het mij des te meer, dat de schr. dat stelsel onbesproken heeft gelaten bij de behandeling van het laatste punt van grondwetsherziening, nml. f. Rationeel kiesregt. De naam duidt trouwens aan, dat de schr. meer op de personen, die behooren te mogen kiezen, dan op de wijze, waarop zij hun regt zouden uitoefenen, het oog heeft gehad. Rationeel noemt hij het kiesregt, als het is ‘gebonden aan de voorwaarde, dat de kiezer goed degelijk lager onderwijs heeft genoten.’ Onder die voorwaarde wil hij ook de vrouwen stemregt geven. De schr. zet voor op, | |||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||
dat hij ‘zulke democraten’ niet begrijpt, die dadelijk op algemeen stemregt aandringen. De duisternis zou het dan immers winnen op het licht! Het volk, vooral ten platten lande, laat zich immers drijven! Het ‘vivent les principes’ wordt hier niet door hoogere motieven in zijne toepassing gestuit, maar enkel ‘pour le besoin de la cause’ vertrapt. Voor het ‘fais ce que tu dois, advienne que pourra’ wordt partijbelang in de plaats gesteld. Dat de zuivere democratie evenwel geen algemeen stemregt eischt, en wat daarentegen m.i. wèl als zuiver democratiek kiesregt moet worden beschouwd, kan de schr. ook breed gemotiveerd vinden in mijne verhandeling over de Const. Monarchie. Het stemregt der vrouw heb ik toen maar even aangestipt, omdat ik de vraag in de maatschappij niet ernstig genoeg behandeld zag. Ik meen dit nog, niettegenstaande den ernst, waarmede de heer F. dat onderwerp behandelt. Hij wijdt daaraan evenveel bladzijden, als aan de afschaffing van de 1e kamer regels. Het komt mij voor, dat sommigen nog ruim zooveel vermaak scheppen in het opwerpen van nieuwe, dan in de afdoening van oude vraagstukken. In het algemeen kan men zeggen van de wenschen van den heer F., in de nieuwe grondwet te verwezenlijken, dat zij, met uitzondering van de laatste, die ik inderdaad in ons land, voorloopig althans, niet ernstig kan opvatten, meer door oppervlakkigheid dan door nieuwheid uitmunten. Met een enkel woord worden instellingen veroordeeld, die men onder het publiek dikwijls hoort veroordeelen. B.v.: waartoe dient toch die Raad van State; waartoe die Eerste Kamer, waartoe adel en decoratiën? Door zoo te spreken, is men de tolk van de oppervlakkige volksmassa; door zoo te spreken kan men populair worden, omdat men dan, zooals Thorbecke teregt zeide, in de gebreken van de natie deelt; maar er moet meer en anders gesproken en gehandeld worden, wil men, zooals Thorbecke, tijdelijke populariteit verachten, ter wille van de zucht om van blijvend nut te zijn geweest. Van ernstige studie en wensch tot ontwikkeling van den constitutioneelen regeeringsvorm zijn weinig sporen te ontdekken. Ik merkte reeds op, dat over het kiesstelsel van Hare geheel wordt gezwegen. Zoo wordt ook het regt van ontbinding geheel over het hoofd gezien; de tijd voor hoe lang de leden der 2e kamer behooren verkozen te worden is den schr. blijkbaar glad onverschillig; niettegenstaande dit een vraagstuk van vèrreikende gevolgen is. Voorstellen | |||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||
tot vereenvoudiging, of tot waarborg van betere werking van ons staatsmachine worden geheel gemist, enz. Mij dunkt, dit zijn gewigtiger zaken dan of de adel zal blijven, en de koning het regt van oorlogsverklaring behouden. Het is waar van de opgenoemde leemten in F's wenschen wordt onder het volk niet gesproken, maar is dat eene reden er over te zwijgen voor een wetenschappelijk man, die opkomt met een eigen politiek program? 2o. en 3o. De beide volgende punten uit het politiek program betreffen: ‘herziening van de voornaamste wetboeken’, en ‘verbetering in de wijze van werken der vertegenwoordiging, door instelling eener vaste commissie van wetgeving; herziening van het reglement van orde: enz. Deze punten zijn zoo dikwijls gewenscht en besproken, dat men ze, om zoo te zeggen, niet meer wenscht, maar uitsluitend op middelen peinst, om die wenschen te bevredigen. Wie echter, voor zoo ver dit niet reeds is geschied, daarover licht zoekt in het tijdschrift, zal worden teleurgesteld. De wenschen worden eenvoudig voor de duizendste maal herhaald, en kunnen dus geen kenmerkende punten zijn van de rigting eener geavanceerd-liberale partij. 4o. Algeheele onafhankelijkheid der regterlijke magt. De schr. wil vooreerst meerdere gelijkheid in de tractementen, om de regters niet te veel te doen verlangen naar bevordering. Maar volstrekte gelijkheid wil de schr. niet; dus het verlangen zal blijven bestaan. En bovendien is het niemand onverschillig, die niet bepaald onbemiddeld is, of hij in Amsterdam, den Haag of Rotterdam regt moet spreken, dan wel in Goes, Eindhoven of Almelo. Dit middel zou ik noemen niet radikaal, maar uiterst schraal. Verder ziet de heer F. die algeheele onafhankelijkheid der regterlijke magt gewaarborgd door de afschaffing van, wat schr. gelieft te noemen, twee verderfelijke gewoonten. De eerste is, dat de regter eene wet toepast, ook al is zij z.i. strijdig met de grondwet. Hier wordt verwezen naar het artikel uit de 1e aflevering ‘Scheiding van Kerk en Staat,’ alwaar gij letterlijk lezen kunt, zonder eenig motief hoegenaamd versterkt: ‘Niets, behalve traagheid van geest en hart verhindert de Nederlandsche regters hen (de Amerikaansche) hierin (in het toetsen eener wet aan de grondwet) te volgen. Zij ambiëren liever nu en dan de onsterfelijkheid van Caligula of Herostratus, of eene plaats in een anatomisch museum, afdeeling monstruositeiten. | |||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||
De gedachte in was te zullen worden afgebeeld, en in eene volgende eeuw te staan tusschen de Siamesche tweelingen, Goesche geleerden, en een acephaal, schijnt ten allen tijde voor enkele specialiteiten meer opwekkend, dan de roem die er te verdienen is met handhaving van juiste beginselen.’ Mijn verwijt tegen het tijdschrift van ongepastheid en oppervlakkigheid zou, geloof ik, door aanhaling van deze woorden reeds voldoende zijn gestaafd. Weet de schr. dan niet, dat bij ons, krachtens art. 115, b. Grondw. de wetten onschendbaar zijn? dat, afgescheiden van dat artikel, de heer Beelaarts van Blokland, weinige jaren geleden, in zijne dissertatie tot eene tegenovergestelde conclusie kwam? dat de Tocquevillehet beginsel in Amerika veroordeelde? dat, in theorie, vèr de meesten het beginsel afkeuren, en bijna niemand - ik meen alleen prof. Opzoomer - in art. 115 niet een bepaald verbod ziet om het beginsel hier te lande toe te passen? Zijn al de argumenten van die veelhoofdige tegenpartij omver te werpen met....... schelden? Is het mogelijk, dat de ‘coryphaeën van de Gids’ gaarne notitie nemen van zulk geschrijf? Bij zoo weinig blijk van wetenschappelijken ernst is discussie onvruchtbaar en onaangenaam. Ik ga over tot een volgend punt van het program. 5o. Volkomene scheiding van kerk en staat. (Noch gedwongen kerkgaan van militairen; noch opleiding tot christelijke deugden; noch subsidiën aan kerkgenootschappen, enz.) Het 1e is reeds geschied. Het 2e is al van zeer geringe beteekenis, als ik nml. den wensch als zoodanig mag opvatten, dat het bekende woordje ‘Christelijke’ in art. 23 der schoolwet zou behooren te worden geschrapt. Kan, nadat 15 jaren lang het karakter der openbare school door den talentvollen leider der anti-revolutionaire partij, bijna dagelijks, is veroordeeld, dat woordje nog een valsch uithangbord heeten, om de natie met de openbare school te verzoenen? Kan dus het schrappen van dat woordje nog langer een eisch zijn, ook van politieke moraliteit? Bedoelt de schr. er iets anders mede, dan vergeve hij mijne misvatting; want door geen enkel woord wordt zijne meening duidelijk gemaakt. Het derde punt verzuimt aan te wijzen, hoe die regeling zou kunnen geschieden. De bezoldiging der predikanten geschiedt niet vrijwillig, maar krachtens bezwarenden titel. | |||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||
Wil de heer F. nu die verbindtenissen eenzijdig verbreken? Men krijgt hierop geen antwoord, ook met geen enkel woord. Hoe gedachtenwisseling te houden met iemand, die niet spreekt? De heer F. spreekt hier òf een wensch uit, die zóó radikaal is, dat ieder eerlijk gemoed er van gruwt, òf een van kolossaal banalen, ja bijna van naïven aard. Toch zal de heer F. er niets tegen hebben, dat ik liever op de laatste wijze zijn wensch uitleg. In het artikel, dat speciaal aan de scheiding van Kerk en Staat is gewijd, wordt nog opgemerkt, dat in ons Strafwetboek gehandeld wordt, alsof de grondwet eene kindsche oude vrouw ware, die men maar laat praten, van wie men geene notitie neemt. En dit wordt dan betoogd door aanhaling en vlugtige behandeling van enkele artikelen uit den Code Pénal. - Verbeeld u, de Code Pénal had notitie moeten nemen van de grondwet van 1848! Vele artikelen bewijzen, dat zij de grondwet van 1848 hield voor eene kindsche oude vrouw! Die meening wordt zoo mooi gevonden, dat zij zelfs nog aan een ander wordt ontleend en aangehaald!Ga naar voetnoot1 | |||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||
6o Verpligt onderwijs. Een gewigtig beginsel, dat men niet ligt uitspreekt, zou men denken. Gekheid, niets dan muizennesten! Hoor maar! De schr. had gesproken over het wenschelijke, dat ieder kiezer goed degelijk lager onderwijs zou hebben genoten. Dr. van Vloten had daarop in de ‘Levensbode’ opgemerkt: ‘de leeftijd, voor de lagere school bestemd, dunkt mij te jong, om er zich op die kiezerskundigheden toe te leggen. Wij zouden dus, in plaats van lager, liever middelbaar onderwijs geplaatst zien, en daaronder de hoogere burgerschool verstaan.’ De heer F. zegt nu: ‘ik erken de gegrondheid van v. Vloten's opmerking, en heb geene bedenking tegen het vaststellen van een lateren leeftijd voor het kiezersexamen, dan waarop men gewoonlijk de lagere school verlaat. Mijns inziens zou echter het bezoeken der school, lagere of middelbare dan, althans tot en met het 14e levensjaar, verpligtend moeten zijn. Verpligt wensch ik het onderwijs, als het eenig bruikbare middel om schoolverzuim te keeren’ -. Ziet gij nu wel, dat die questie zoo moeijelijk niet is? Wèl denkt gij onwillekeurig aan het stelsel van dwang, dat in ons land zoo impopulair is, en, naar ik hoop, nog lang blijven zal: wèl denkt gij aan die duizende huisgezinnen in den lande, op wier wekelijksch budget, dat reeds met zooveel moeite sluit, de jongens of meisjes van 10 of 12 jaren, eene niet onbelangrijke bijdrage leveren tot de inkomsten, en zoekt, en zoekt, en zoekt naar den moeijelijk te treffen toon, welke ook dien dissonant oplossen moet; maar hier wordt u geleerd, dat die dissonant niet bestaat. Evenwel meester boven meester. In de jongste algemeene vergadering van het Schoolverbond, was de afdeeling Gouda moedeloos; zij zag geen kans het schoolverzuim te keeren. Zedelijke middelen hielpen niets. En geen wonder, zeide zij, de menschen waren wel verpligt hun kinderen te laten werken; anders hadden zij niet te eten. Daarom, zoo sprak zij, moest de staat hen dwingen. - Toen ik deze woorden las, in het uitvoerige verslag, dat de N. Rotterd. Courant van die vergade- | |||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||
ring gaf, geloofde ik natuurlijk aan misverstand; maar geen twijfel aan de woorden van den spreker uit Gouda is meer mogelijk, nu, blijkens datzelfde verslag, de afdeeling Zwol die van Gouda toevoegde, dat zij zelve hare leer bestreden had, door de opmerking, dat de ouders dan niet te eten zouden hebben. Er stond in het verslag niet bij wie de spreker was, die voor Gouda het woord voerde; ik weet het ook op dit oogenblik nog niet; maar ik zou durven wedden, dat hij in Kampen geboren is. Doch hoe men over de schoolpligtigheid denken moge, niemand zeker zal het houden voor een liberaal begrip. Iedere aanranding van de individuele vrijheid zal altijd blijven eene illiberale handeling, door de noodzakelijkheid of overgroote wenschelijkheid misschien te verdedigen, maar daarmede nooit in eene liberale te herscheppen. Ingenomenheid met het verpligt onderwijs kan dus nooit zijn kenschetsend geavanceerdliberaal of radikaal. Dit wordt dan ook bevestigd als men de personen nagaat, die van dat beginsel vóór- en tegenstanders zijn. Het is voor zeven achtste eene utiliteits-questie. Ieder zal het dwang noemen, maar niet iedereen zal het groote nut of de groote noodzakelijkheid van den maatregel toestemmen. Het is een echt Pruissische maatregel, even als de algemeene dienstpligt, en ik geloof niet, dat men den heer F. vleijen zou, als men geavanceerd liberale denkbeelden met echt Pruissische verwarde. Hij zou beweren hier ‘utilitatis causa’ van zijn beginsel ‘vrije ontwikkeling’ te zijn afgeweken. Ik beoordeel deze afwijking hier niet; ik constateer ze slechts, ten einde te doen uitkomen, dat hier, om welke reden dan ook, tegen eigen beginselen eene overtuiging wordt omhelsd, en dat die overtuiging dus niet kan bijdragen tot karakterizering van die beginselen. 7o. Verbetering van het belastingstelsel. In de ‘Vrije Gedachte’ komen alleen opmerkingen voor over de inkomstenbelasting; voor de overige belastingen wordt verwezen naar schr's vorig werk: ‘Democratie en Wetenschap,’ waarin werkelijk over dat punt vele behartigenswaardige wenken voorkomen, en welk onderwerp dáár, even als vèr het grootste gedeelte van dat werk, behandeld is met eene degelijkheid en ernst, die in het later verschenen tijdschrift maar al te dikwijls wordt gemist. Maar de schr. beweert, dat uit het grondbegrip der democratie niet is af te leiden, welk belastingstelsel het beste is; dat | |||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||
tusschen ‘belastingwezen’ en ‘democratie’ niet zulk een naauw verband bestaat. Deze meening is, dunkt mij, van twijfelachtige juistheid; ik zou meenen, dat eene inkomstenbelasting, als ‘impôt unique,’ desnoods met eene zelfstandige grondbelasting er naast, om de moeijelijkheden van de ineensmelting dier belastingen te voorkomen, een strenge eisch is van den demokratischen, dat is in de oogen van den schr. onzen toekomstigen, maar, naar mijn gevoelen, onzen tegenwoordigen regeeringsvorm. De eigen bekentenis van den schr. evenwel, dat hier niet naar het karakteristieke zijner beginselen moet worden gezocht, ontslaat mij van de noodzakelijkheid langer bij dit punt van het program stil te staan. 8o. Afschaffing van alle onnatuurlijke voorregten van het kapitaal. Had de schr. ons niet pas verzekerd, dat hij niets zou geven, wat op eene oplossing van het maatschappelijk vraagstuk gelijkt, - eene verzekering, aan welker juistheid gij straks niet meer twijfelen zult, - dan zou men hier geneigd worden zijne aandacht, zoo dit mogelijk ware, te verdubbelen. De schr. kent vijf onnatuurlijke voorregten van het kapitaal.
| |||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||
9o. Het laatste punt van het program betreft niets meer of minder dan Hervorming van het Indisch Bestuur. Maar aangezien ik nog altijd - ik leg die bekentenis met schroom af - eene specialiteit ben in onbekendheid met dat land, zal de schr. mij toestaan hierover te zwijgen.
De heer F. zegt niet, of zijn vriend, wien hij immers door toezending van dit program, in een vertrouwelijk schrijven, een bewijs wilde geven dat de radikalen zeer goed weten wat zij willen, door de lezing van dien brief is overtuigd geworden van het onbillijke zijner beschuldiging. Ik acht dit onmogelijk. Ik zie in het program drieërlei eischen, of wenschen opgenomen: 1o. zulke, die al lang door ieder verstandig man zijn gedaan; afgezaagde wenschen, of 2o. zulke, die, evenmin nieuw, maar minder algemeen gedeeld, toch door de liberale partij voor vèr het grootste gedeelte zouden worden ingewilligd, of 3o. zoodanige, die nog niet voldoende zijn besproken, om reeds nu te kunnen zeggen, of zij door het meerendeel dier partij zijn gewild. Maar, en hierop komt alles aan, heb ik de grondbeginselen der liberale rigting hierboven goed begrepen, dan zou ik zeer gaarne door den heer F. zien aangewezen, welke zijner wenschen het liberale beginsel per se verbiedt in te willigen. Zoo lang dit niet geschiedt, houd ik mijne meening staande, dat de meerderheid der liberale partij uit zuiver practische, of juridische, of finantiele motieven misschien, dit of dat punt van het program zou verwerpen, - ik zelf heb getoond, dat ik niet alle meeningen deel - maar dat aan geene enkele gewenschte | |||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||
wijziging, een beginsel ten grondslag ligt, dat door de liberale partij niet ten volle als het hare wordt erkend. Het tijdschrift werd door mij in zijne beide hoofdtrekken veroordeeld. Ik zag daarin enkel misverstand en ‘don Quichottery’; toch begroet ik de verschijning hartelijk. Zie hier de reden. De schr. meent, dat de legislatieve zijde van de sociale questie verreweg de kleinste is; dit geloof ik niet; ik meen dat min of meer belangrijke wetten en staatsgrepen wel degelijk noodig zullen zijn, om de ontwikkeling van onzen regeeringsvorm, in democratieke rigting, op den duur te verzekeren, en de wetten in overeenstemming te brengen met wat er omgaat in de maatschappij. En nu acht ik het tijdschrift zeer geschikt om denkkrachten te voorschijn te roepen, die tot de aanwijzing van de meest gepaste middelen het hare zullen kunnen bijdragen. Na eenmaal mijn hart te hebben verligt met de aanmerkingen, die ik op den inhoud te maken had; na de ondeugden te hebben aangewezen, waarvan ik vurig wensch, in het belang der zaak die het voorstaat, dat de volgende afleveringen hoe langer hoe minder sporen zullen vertoonenGa naar voetnoot1, is het mij eene behoefte te zeggen, dat de algemeene geest van het tijdschrift is frisch en ontwikkelend. Die geest is waarlijk liberaal, voor zoo ver hij er op wijst, dat wij op de verkregen lauweren van 1848 niet mogen rusten, maar altijd en altijd vooruit moeten met eene nieuwe taak, een nieuw doel voor oogen. Zonder dat men in mannen als van Houten en Feringa nieuwe beginselen zou behoeven te zien of te vreezen, is hunne verschijning toe te juichen, omdat zij, krachtiger dan vele anderen, de waarheid gevoelen, dat het ‘dolce far niente’, ook na volbragten zwaren arbeid, in de politiek ongeoorloofd is. Zelf geven zij nog niets nieuws, maar zij wijzen met den vinger voorwaarts, om tot zoeken op te wekken. De theatrale houding, de majestueuse voorname toon, waarmede, na opheffing van dien wijsvinger, het ‘voorwaarts!’ wordt uitgeroepen, moge een oogenblik onze lachspieren opwekken; wij mogen er hen een oogenblik hard om vallen, dat zij, in toon en gebaren - zooals zij dan voor onzen geest staan - min of meer den indruk maken, alsof zij den dissonant in de maat- | |||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||
schappij meenen te hebben opgelost, of althans meer dan anderen daartoe te zullen bijdragen; het past niemand dáárom alleen de vingerwijzing te versmaden, die volle waarheid bevat. Ieder stuk, iedere bladzijde van ‘de vrije gedachte’ heeft als het ware hetzelfde motto als de code divin: ‘Excelsior!’ Daarom, en daarom alleen, acht ik het tijdschrift eene aanwinst voor onze politieke litteratuur. Mogt het allen, wier geest zich ontwikkelt op denzelfden breeden liberalen grondslag, tot spoorslag strekken, om gezamenlijk werkzaam te zijn aan de optrekking van het gebouw, waarvan onze groote Thorbecke zeker meer dan den eersten steen heeft gelegd. -
Amsterdam, Julij 1872. Mr. M.C.L. Lotsy. |
|