| |
| |
| |
De tribulatiën van den kunstenaar.
De tribulatiën van den kunstenaar, voordat het onderwerp door hem gekozen of hem opgegeven, hem zoo helder voor den geest staat, dat hij zich aan het werk kan begeven; de studiën die hij daarbij te maken, de twijfelingen die hij te overwinnen, de moeilijkheden waarmede hij te kampen heeft, zijn zaken, waarvan, over het algemeen, het geëerde publiek al zeer weinig denkbeeld heeft. De wijze waarop daarover gesproken of geschreven wordt, is dikwijls meer dan naïef. Het is alsof alles van zelf komt, of men zich maar aan de tafel heeft te zetten en de denkbeelden dan van zelf, kant en klaar, uit de teekenpen vloeien. Menschen, die zich nooit aan het uitwerken van eene eigen gedachte gewaagd hebben, maar levenslang geteerd hebben op wat door anderen is gedacht, zien u verwonderd aan, wanneer ge de aandacht daarop vestigt en u de moeite getroost hun dat uit te leggen. ‘Hé, mijn waarde heer, dat is waar ook,’ zeggen ze; ‘wel! dat is nog nooit in ons opgekomen.’ Ge kunt nu glimlachend de schouders daarover ophalen, maar gij moet toch erkennen, dat die geringschatting van uw ernstig werken niet aangenaam is, en bovenal, dat zij de waarde der kunst in de oogen van het volk niet verhoogt. Zij gewent het publiek zich tevreden te stellen met den meer of minder aangenamen indruk, dien het van een kunststuk ontvangt, zonder dat het leert zich van het schoone rekenschap te geven of over den dieperen zin van een kunstwerk na te denken. Zou deze onverschilligheid ook kunnen voortkomen uit een duister besef, dat de waarde van een kunststuk niet afhangt van de idee die het voorstelt? In dat geval zou zij
| |
| |
een wezenlijken grond hebben; want de idee kan ook op andere wijze worden uitgedrukt, en daarenboven is ideeën te hebben niets bijzonders; ieder heeft ze of van zich zelven, of kent ze door lectuur of gesprekken van anderen, en de herkomst is den beschouwer van een kunstwerk geheel en al onverschillig. Het is dus volstrekt waar, dat de voorgestelde idee de kunstwaarde niet bepaalt, maar wat het wel doet, is de volkomen en schoone wijze, waarop de idee door de kunst wordt uitgedrukt. Ga maar eens na, dat zeker de grootste helft der meest beroemde schilderijen van de Italiaansche en Vlaamsche scholen tafereelen voorstellen uit de gewijde geschiedenis, en dat dus de ideeën eeuwen oud en eeuwenlang bekend waren. Vooral zijn het de voorstellingen der Madonna, die daarin eene hoofdrol spelen; en wat zijn die ten slotte anders dan de voorstelling van eene Moeder met haar Kind? De idee is dus eenvoudig genoeg! Maar welke Moeder en welk Kind worden zij, wanneer die idee door die kunstenaars onder de inspiratie hunner kunst wordt uitgedrukt!
Onze meening is geheel bevat in het antwoord, dat één onzer vrienden van een Fransch geestelijke ontving, toen hij hem toevoegde: ‘Et le Roi a fait cadeau d'une belle Madonne à votre église, Mr. le Curé!’ - ‘C'est à dire’, antwoordde de Pastoor, ‘nous avons reçu de sa Majesté un beau tableau, réprésentant une très belle femme avec un très joli enfant. Mais une Madonne!’ vervolgde hij met zijn fijnen glimlach, ‘une Madonne! mon cher Monsieur, - non - c'est tout autre chose’. De kritiek was uitgesproken, kort en bondig, maar afdoende. Een paar dagen later gingen eenige kunstenaars de schilderij zien, en overtuigden zich van de waarheid van dat oordeel. Het was werkelijk eene goede schilderij, schoon van teekening, prachtig van kleur, en aantrekkelijk zooals het onderwerp altijd is, uit welk oogpunt de kunst het ook heeft voorgesteld. Maar daar bleef het bij, het wekte geene andere gedachten, het voerde den geest niet hooger op. Het innig geloof, de hoogere inspiratie hadden den kunstenaar ontbroken. De Moeder en het Kind waren voorgesteld, maar de Madonna, zooals de geestelijke dat bedoelde, niet, en daardoor had de kunstenaar de idee onvolkomen uitgedrukt en was de schilderij in dat opzicht en op die plaats zonder waarde.
En de schilderijen onzer vaderen, die onovertroffen werken der kunst, waarop wij zoo trotsch zijn! Het is waarlijk niet
| |
| |
om het nieuwe der voorgestelde ideeën, dat zij zoo hoog zijn aangeschreven. Het zijn veelal tafereelen uit het huiselijk leven of van de meest alledaagsche handelingen. Maar wat drukten zij die eenvoudige onderwerpen schoon, waar en volkomen uit. Hoe leven die beelden, wat hebben ze lichaam, hoe spreken en handelen zij! En hoe diep en ernstig hadden die kunstenaars de Natuur bestudeerd om zulke landschappen te kunnen voortbrengen! Wel verdienen zij de bewondering der latere eeuwen, en toch, hoe eenvoudig zijn die onderwerpen! Laat ons dus niet verwarren. Het is niet de idee, maar wel de schoone en volkomene wijze waarop zij door de kunst is uitgedrukt, die waarde en blijvende waarde aan de kunstwerken geeft.
Ziedaar dan ook de reden, waarom op eene tentoonstelling zoo menig schilderijtje van kleine afmeting, waarop zeer gewone zaken, maar met al het vermogen der kunst, zijn uitgewerkt, ellen groote doeken ter neêrslaat, waarop de verhevenste gedachten minder volkomen zijn voorgesteld! Op dezelfde wijze als eenige bladzijden van een groot dichter of van een groot musicus reusachtige heldendichten en symphoniën, maar van twijfelachtig gehalte, ter neêr sabelen, of een lief gekarakteriseerd geveltje, dat een kunststukje van een goed bouwkunstenaar is, de omringende werken van een bouwkundige, die de halve straat beslaan, zoo onbarmhartig doodt, dat zij niet eens opgemerkt worden, of slechts tot omlijsting van dat kleine geveltje schijnen te dienen. Het is altijd het kunstgehalte, d.i. de schoone, ware en volkomene uitdrukking der gedachte, die alleen de waarde bepaalt.
Maar nu moest men toch bedenken, dat, om iets volkomen uit te drukken, het onderwerp in al zijne deelen grondig bestudeerd moet worden; dat men zich geheel meester van de zaak moet maken, en dan daarenboven nog geest genoeg moet hebben, om, in het dikwijls zeer samengesteld onderwerp, de kern, de hoofdzaak, te kunnen opsporen. Want het is juist deze, die in het aanstaande kunstwerk de aandacht moet trekken en door hare karakteristieke uitdrukking niet alléén het oog maar ook de ziel van den beschouwer moet treffen, en dat in de beeldende kunst plotseling moet doen, - ik meen zoo, dat hij de meening oogenblikkelijk vat. Wat verder tot het onderwerp behoort, wordt dan op eene of andere wijze om het hoofddenkbeeld gegroepeerd, ten deele om daardoor de idee meer uit
| |
| |
te werken, ten deele ook, om den soms wat tragen geest van den beschouwer wakker te schudden en op den waren weg te brengen. Door welke middelen de kunstenaar zijn doel bereikt, of hij, om de hoofdzaak duidelijk te doen spreken, den vorm of het licht of de kleuren gebruikt, zal afhangen van zijn eigen kunstgevoel, en doet niets ter zake, wanneer slechts hetgeen de kern der idee uitmaakt, ook de hoofdzaak in zijn kunstwerk wordt. Het goed en grondig bestudeeren van zijn onderwerp moet dus aan zijne compositie voorafgaan, en het zijn juist deze voorafgaande studiën, waarvan wij, op grond der ondervinding, beweren, dat het onkundige publiek niet het minste denkbeeld heeft. Die studiën leveren eene eigenaardige moeilijkheid op, wanneer de beeldende kunstenaar abstracte ideeën moet uitdrukken. Strikt genomen was het veel beter, dat hij die altijd aan den dichter of literator kon overlaten, want zij behooren in het voertuig der beschrijvende kunst te huis. Maar daarmede zoudt ge een groot veld, vooral voor de decoratieve kunst, afsluiten, en de architect, ik meen altijd den kunstenaar en niet den bouwkundige, zou er zeer tegen opkomen. Hij kan de hulp van de andere voertuigen der beeldende kunst, bij de uitdrukking van zijn denkbeeld, niet alleen niet missen, maar hij heeft ze dringend noodig, en dit zal u dadelijk helder worden, wanneer ge, om een voorbeeld te kiezen, slechts eene wandeling door het Amsterdamsche Stadhuis (Paleis) gelieft te doen. Merk dan slechts op, hoevele gedachten, hoevele dichtstukken daar in steen of hout, of op doek, in beelden en basrelieven zijn uitgedrukt; hoevele denkbeelden, ook van abstracten aard, daar plastisch zijn voorgesteld, en hoe die allen zoo innig met het gebouw verbonden zijn, dat er geen enkel van gemist kan worden, omdat zij, op de plaats waar zij zijn aangebracht, eene taak te vervullen hebben. Zij dienen daar, om òf het gebouw zelf, òf ieder van zijne deelen, door hetgeen zij
er aan toebrengen, te karakteriseeren. Maar architecten als zij waren, die zulke werken bouwden, waren, en zijn nog, wanneer zij in hunne werken tot de hoogte van kunst willen opklimmen, volkomen kunstenaars. Ik bedoel daarmede, dat zij in de school en in de atmosfeer der kunsten worden gevormd, en in dien kring dat algemeene kunstgevoel opdoen, waarvan de verschillende vormen der beeldende kunst slechts de voertuigen zijn. In den regel zijn zij ook deze voertuigen in zooverre meester, als zij die dienstbaar kunnen maken aan de uit- | |
| |
drukking hunner gedachten, al wijden zij hunne krachten meer bepaald aan de architectuur, als den vorm van kunst, die het meest met hunne neiging overeenkomt. Gij erkent dus ook, tot zelfs in het minste dat zij voortbrengen, den geest van den scheppenden kunstenaar, die den stempel van eigen kunstoriginaliteit drukt op alles wat hij voortbrengt. De architect componeert de massa, en specialiteiten in andere kunstvakken vatten dan, met hun eigenaardig kunstvermogen, de aangegeven denkbeelden op, bestudeeren en ontwikkelen die verder en voeren die uit in overeenstemming met den stijl van het geheel en de groote door den architect ontworpen lijnen. Te gelukkiger zullen dezen hierin slagen, naarmate zij, ook van hunne zijde, de schoone bouwkunst meer bestudeerd hebben, en dus bouwkunstenaar en decorateur elkander volkomener begrijpen. Het is in verband met de bouwkunst, hetzij in monumenten of in gewone gebouwen, dat de decoratieve kunst hare ware plaats vindt. En daartoe behoort, en wel als voornaamste bestanddeel, de aanschouwelijke voorstelling van abstracte ideeën. Deze zal en moet dus altijd een gedeelte van den werkkring des beeldenden kunstenaars uitmaken en wel een zeer uitgebreid en ernstig gedeelte, waarin ook vele onzer grootste kunstenaars hebben uitgemunt. Maar aan welke tribulatiën de uitdrukking van zulk eene abstracte idee den kunstenaar onderwerpt, ben ik in staat gesteld door een
voorbeeld op te helderen. Men had een onzer kunstenaars het schilderen van eene allegorie opgedragen. Zij moest voorstellen de ware beschaving.
‘Ik wist op het oogenblik niet recht waarom,’ schrijft hij mij, ‘maar het denkbeeld lachte mij dadelijk toe. Ware beschaving! wat prachtig onderwerp! de mensch in al zijne heerlijkheid! Het gesproken woord alléén wekt, als ge het hoort, plotseling een gevoel van iets groots, iets edels en reins op, zoo omtrent als een toevallig voortgebrachte klank, in een oogenblik van gunstige stemming, eene zuivere muzikale idee te voorschijn kan roepen. Iets wel nevelig, maar toch zeer harmonisch. Toen ik mij zoo gaande weg meer gemeenzaam met het denkbeeld maakte, raakte ik gedurig meer opgewekt, en zonder dat ik er iets toe deed of mij kon verklaren hoe, tooverde mijne verbeelding mij de schilderij die ik maken moest, voor den geest. Een alles beheerschend beeld, in het volle licht van den helderen dag, met eene menigte zaken, geniën of iets anders daarom heen, die gedeeltelijk in
| |
| |
het licht tegen de breede en vlakke schaduwen uitkwamen, er gedeeltelijk in verscholen of er geheel in wegzonken. Het beeld rustte met den voet op, ik kon niet onderscheiden wat.
Eigenlijk was het geheele spooksel zoo nevelig, zoo onzeker en zonder bepalende omtrekken, zoozeer iets en toch niets, dat het niet mogelijk was, er meer dan een harmonisch geheel in te zien. - Maar dat stond er vrij duidelijk. - De verbeelding is toch eene kostelijke gaaf; jammer maar, dat zij zulk eene lastige en capricieuse dame is! O, om kwaad te doen is zij altijd bij de hand, maar hebt ge haar op een gegeven oogenblik noodig, dan komen hare nukken voor den dag, en zij laat op zich wachten. Somtijds, zooals nu het geval was, toovert ze ongevraagd allerlei beelden voor den geest; maar wanneer ge het spooksel dat zij u zoo plotseling vertoont, wat dichter bij wilt halen, om het wat meer in bijzonderheden te bezien, dan gaat de heks op de vlucht, en wanneer ge u niet haast, om ten minste iets vast te houden van hetgeen ze u heeft laten zien, dan verdwijnt het geheel, en haal het dan maar eens weêr zoo frisch en helder voor den geest terug - als ge kunt! Tien tegen één, dat, wanneer ge ze dwingen wilt, zij u iets anders voortoovert. - Nu weet ik niet of gij zooveel aan dien eersten indruk hecht als ik doe; want ik stel er hoogen prijs op. Niet dat ik een zoo plotseling ontstaan, een zoo onberedeneerd geheel als bepaald goed beschouw; verre van daar! maar er is toch altijd iets frisch in die eerste opbruising der gedachte. Zij steunt meestal op een algemeen en, ik geef toe, een onbewust gevoel van het ware, en geeft dan ook inderdaad niets meer dan eene massa zonder bepalende omtrekken. Eigenlijk zet zij den indruk, dien de klank van het gesproken woord opwekt, voor uwen geest in onbegrensde beelden om: - een geheel, gereed om later ernstig doordacht en uitgewerkt te worden. Ik geloof zelfs, dat ge, na de details goed bestudeerd te hebben, er later, of ge wilt of niet, altijd weêr op terugkomt. Trouwens wanneer ge bij de verdere bewerking er aan gaat vijlen en schaven, tot er weinig meer van dat eerste spooksel overblijft, dan zal
het nog te bezien staan, of het geheel door die gedurige verbetering en vermeerdering in frischheid en duidelijkheid van uitdrukking zal gewonnen hebben. Meestal is de schets, in het eerste vuur der verbeelding vlug neêrgeworpen, zonder dat ge u met eenige details te be- | |
| |
moeien hebt, zoo kernachtig en karakteristiek waar, dat ge moeite hebt om later de afgewerkte schilderij, met de daarbij behoorende details, op dezelfde hoogte te krijgen.
Ik behoef u dan ook niet te zeggen, dat ik, te huis komende, mijn atelier dicht grendelde en het eerste stuk doek het beste nam, om den opgedanen indruk vast te zetten. Zouden wij, kunstenaars, op zulke oogenblikken de koorts hebben? Ik heb mij dat dikwijls afgevraagd. Ge ziet of hoort niets van wat u omgeeft en leeft geheel in ééne idee, die bezig is met te ontstaan. Het is als of de ziel uit de hersens door de toppen der vingers in de pen of het penseel vloeit, en alles vormt wat ge in de verbeelding voor u ziet, zonder dat ge u bewust zijt dat ge werkt. Het zijn zalige oogenblikken. Bij mij hebben zij nu de groote lijnen en verdeeling van licht en bruin en zelfs de kleur gegeven. - Het komt er nu maar op aan, om te weten, wat het is, dat ik in die nagenoeg onbegrensde en massale vormen zal laten kruipen, welke ideeën in het volle licht of in het halve moeten gesteld worden of in het duister moeten wegzinken, en op welke wijze en waardoor ik die ideeën zal uitdrukken; maar boven al, ver boven alles, hoe ik het voornaamste, het alles beheerschende middenbeeld, de kern van de ware beschaving, op mijne schilderij moet voorstellen. Zie ik dat duidelijk, dan kan ik gaan studeeren hoe ik uitdrukken zal.
Ik moet u bekennen, dat het mij op dit oogenblik nog niet helder voor den geest staat, wat men wel door ware beschaving verstaat. Maar ik vertrouw dat dit wel van zelf zal komen, wanneer ik ernstig aan het werk zal zijn getogen en alles bij elkaâr zal gezocht hebben, wat er toe behoort. Maar wat behoort er niet toe? Wat omvat zij niet? Wat schatten van kunstkennis heeft zij niet voortgebracht! en wat tal van groote mannen ontmoet ge niet in elk vak en in elke richting! Ware beschaving! De dichter vindt hierin een onderwerp voor een Epos met ontelbare zangen, en een architect bouwt met dat woord een Paleis! En dat moet ik nu alles in ééne allegorie voorstellen. Het zal moeite kosten om, te midden van dien rijkdom, niet overladen te worden, om alles wat tot dit ééne denkbeeld samen te vatten is, kernachtig te karakteriseeren, en dan toch eenvoudig en grootsch te blijven. En toch dit is niet alleen een vereischte der kunst, maar behoort stellig ook tot de uitdrukking der beschaving. Nu, ik ga
| |
| |
dapper aan het werk, dat is te zeggen, ik ga mijn middenbeeld zoeken. Ik schrijf u wanneer ik het gevonden heb.’
Eenige dagen later kwam er een alarmbrief.
‘Ik ben wanhopend, beste vriend,’ schrijft hij, ‘ik kan de hoofdfiguur van mijne schilderij niet vinden. Weet gij, in 's hemels naam, wat ware beschaving is, of waarin zij schuilt?’
‘Ziehier wat ik gedaan heb. Toen ik u schreef, dat ik ernstig aan het werk ging, meende ik daarmede, dat ik mij in het onderwerp ging verdiepen en alles ging opzoeken en bij elkaâr garen, wat ik mijn leven lang gehoord heb dat tot de beschaving behoort, en wat men tot verkrijging daarvan beoefent. Ik riep natuurlijk mijne bibliotheek ter hulp, en ging uit van het denkbeeld, dat ik, zoekende in de samenstellende deelen, mijn beeld op den weg zou ontmoeten, of dat ik ten minste, bij het einde van mijn zoeken, het beeld, als een zuiver type, helder voor mijnen geest zou zien staan. - Het is mij niet gelukt. - Ik heb, om dat ideaal te vinden, de kunst in al hare vormen bekeken, de wijsbegeerte als een grootsch beeld voor mij geplaatst, de wetenschappen in groepen verdeeld: zedelijke, taal- en geschiedkundige, natuurkundige of zakelijke, afgetrokkene of logische en wiskundige wetenschappen, enz. Ik spaar u de rest. Ik heb ze, zoo goed mij mogelijk was, ieder afzonderlijk als op zich zelf staande grootheden beschouwd, en alles wat ik vond, dat mij tot mijn doel nuttig voorkwam, aangeteekend; waar een beeld voor den geest werd geroepen, aangeschetst; teekeningen gemaakt van voorwerpen, die mij toeschenen de zaken te karakteriseeren; dagen lang met ernstig en vermoeiend werken doorgebracht en mijne tafel met geteekende en geschreven schetsen gevuld. Dikwijls heb ik mijne pen neêrgelegd bij de gedachte hoe schoon en nuttig al die zaken in zich zelven zijn, en hoevele weldaden wij enkel en alléén aan hare hulp te danken hebben. En toch moet ik u verklaren, dat, op al de wegen die ik doorloopen heb, mij niets is tegengekomen, dat zelfs in de verte gelijkt op datgene wat ik gevoel, dat de ware beschaving moet zijn, maar dat mij zoo duister voor den geest zweeft, dat ik het niet formuleeren kan. Nu heb ik eene menigte zaken bijeengebracht, die er allen toe behooren, en waarvan ik veel in de samenstelling van mijne schilderij
zal kunnen gebruiken, en toch kan ik mijne compositie niet beginnen; want de hoofdfiguur
| |
| |
ontbreekt, en zoolang ik die niet helder voor mijnen geest zie staan, kan ik niet verder, en ik ben werkelijk afgetobd. - Gij hebt er zeker over gedacht, sedert ik u mijn plan schreef. Och! zeg mij eens, wat houdt gij voor de ware beschaving?’
Ik voldeed gaarne aan zijn verzoek; want het denkbeeld had mij niet alleen bezig gehouden, maar ik had er ook met verschillende vrienden over gesproken, en ik schreef hem, dat, volgens ons gevoelen, de ware beschaving bestond in eene harmonische ontwikkeling van alle vermogens die den mensch gegeven zijn. Maar ik had mijn antwoord gerust te huis kunnen houden.
‘Bah,’ schrijft hij mij, ‘blijf mij toch in 's hemels naam met zulke pedante schoolmeestersphrasen van het lijf! Men heeft mij met zulke rhetorische steenen langs alle zijden om de ooren gesmeten. Hoe komt gij, kunstenaar, daaraan? Wat kan ik daarmede nu uitvoeren? - Wat noemt ge ontwikkeld? Waar begint het en waar eindigt het, en wanneer zijn die ontwikkelingen eindelijk harmonisch? Wil dat zeggen, dat alle vermogens op gelijke hoogte moeten ontwikkeld zijn, en onder elkander in evenwicht staan, zoodat zij een kringetje om u vormen? Ziet ge dan niet in, dat, wanneer iemand even ver gevorderd wil zijn in de kunst van scheppen als in die van analyseeren, hij dan in de poging om tot die hoogte te geraken, de ééne eigenschap door de andere vernietigt, en eindelijk de eenige harmonie die hij verkrijgt, daarin zal bestaan, dat hij ze gezamenlijk mist? Weet gij dan niet meer, dat zelfs uitstekende kunstenaars, zooals bijv. Paul Ucello, door die poging hun groot en gevormd talent in gevaar hebben gebracht?
Het zou er daarenboven mooi met de maatschappij uitzien, wanneer sommige van onze vermogens niet door sommige andere beheerscht werden! Of kan zulk een staaltje van harmonie, als gij bedoelt, niet een kwaad en driftig humeur hebben, en door zijn ploertig egoïsme zijne familie tergen en zijne geheele omgeving ongelukkig maken? Hoe zit het dan met zijne beschaving? En de vrouw dan? Moet alles bij haar op de hoogte gebracht worden van de groote taak die zij als vrouw en moeder te vervullen heeft? Gij weet hoe hoog ik de beschaafde vrouw schat en hoe noodzakelijk ik het voor de maatschappij reken, dat aan hare ontwikkeling ernstig gewerkt wordt; maar zulk een harmonisch ontwikkeld standje, als uit uwe definitie zou voortkomen, zou ik mijn ergsten vijand niet
| |
| |
toewenschen. Och neen! dat zijn phrases en holle phrases, nog neveliger dan de zaak zelve. Zij zijn goed bij eene prijsuitdeeling met accompagnement van den turkschen trom, maar ik men met dat kransje van ontwikkelingen niet geholpen. Ik moet het beeld hebben dat er midden in staat: de ware beschaving zelve. Ik bedoel daarmede de kern van de zaak, iets dat in zijn eigen natuur de beschaving draagt, dat beschaafd is omdat het onmogelijk anders dan beschaafd kan zijn, dat door zijne aanraking alles veredelt en dat geheele kransje van ontwikkelde vermogens, waarvan gij spreekt, in alles en te allen tijde, door de natuur van zijn eigen wezen, tot een beschaafd doel gebruikt. Wat is dat nu? dat is de vraag, dat moet ik weten, en voordat dit zuiver voor mijnen geest staat, kan ik het beeld niet componeeren.
En nu ik het zelf niet vinden, mijne vrienden het mij niet zeggen en mijne boeken het mij niet leeren kunnen, vrees ik, dat ik op den verkeerden weg ben gesukkeld, en beter had gedaan, met maar onze oude kunstenaarsgewoonte te volgen, dat is te zeggen, op onze eigen eenvoudige wijze, met het aanteekenboekje in den zak, de natuur te bestudeeren, alles op te merken en in bijzonderheden gade te slaan, bij alle menschen oud en jong alles te onderzoeken wat tot ons doel betrekking heeft en, te huis komende, die verschillende opmerkingen, met die uit de boeken opgedaan, bijeen te vergaderen, onderling te vergelijken en te beoordeelen, en dan uit dien schat van gegevens een geheel samen te stellen. En dat ga ik nu doen. Ik wil mij een soort van programma maken, hoed en stok nemen, en op eene ontdekkingsreis uitgaan, met het eenige doel voor oogen om de ware beschaving te vinden. Maar het woord is mij, kunstenaar, te nevelig. Ik moet het aan een beeld verbinden, en ga dus naar de bestanddeelen zoeken, waaruit ik een in waarheid beschaafd man kan componeeren.’
Ik vroeg hem of hij mij als reisgenoot wilde hebben, want de zaak begon mij nu ook om haar zelve belang in te boezemen. Ronduit gezegd was ik ontevreden op mij zelven en vond het iets tergends, dat ik mijn geheele leven lang over beschaving gesproken had, zooals ik geloof dat bijna iedereen dat doet, en het mij nu bij nader inzien bleek, dat ik jaren lang familiaar had omgesprongen met eene grootheid, die mij ten slotte geheel onbekend was. Het was de reis en de moeite waard om dat in het reine te brengen.
| |
| |
En tot welk resultaat wij kunstenaars in dit vraagstuk gekomen zijn, ga ik nu aan beter oordeel onderwerpen.
Wij waren het met elkander eens, dat wij, om niet af te dwalen, ons aan een soort van programma moesten binden, en begonnen, met het doel om dit te ontwerpen, het woord voor ons te plaatsen. Beschaving! Het ligt in den aard van het woord, dat het van schaven afstamt, iets vorm geven of den bestaanden vorm door bewerking fijner, schooner of edeler maken. In dien zin op den mensch toegepast, heeft het blijkbaar tweëerlei beteekenis; want is het niet waar, zooals Schiller gezegd heeft, dat de mensch half dier, half engel is? Bij de eerste helft is de beteekenis dadelijk uit te maken. Het beteekent daar, het lichaam door veel oefening in al zijne deelen gelijkmatig ontwikkelen, het frisch en sterk maken, zoodat het, tegelijk vlug en vaardig in zijne bewegingen geworden, niet alleen in schoonheid wint, maar tevens in staat wordt gesteld om plotseling aan den wil van zijnen meester te gehoorzamen en het voertuig te zijn van dien mannelijken en onvervaarden moed en die ridderlijkheid, die den in waarheid beschaafden man voegen. En ofschoon zulk een ontwikkeld lichaam zonder zielsuitdrukking, zooals wij het nu beschouwen, slechts een athleet, of, erger nog, slechts een woesteling zou geven, zoo kunnen toch de eigenschappen die het in zich zelf bezit, niet dan door gestadige en weloverlegde oefeningen verkregen worden. Zij zijn het gevolg van schaving, en maken dus één der samenstellende deelen van de beschaving uit. Wij namen er notitie van; want er volgde uit, dat het beeld dat wij zochten en dat uit den aard der zaak een ideaal is, noodzakelijk schoon ontwikkeld moet zijn, en daar geene nationale eigenaardigheden noch rang en stand in aanmerking behoefden genomen te worden, zoo kwamen wij tot het besluit, dat het beeld der ware beschaving een algemeen menschelijk type van schoon moet hebben.
Maar het was in de toepassing van het woord op het tweede gedeelte, op de ware beschaving der ziel, dat voor ons de moeilijkheid huisde; en ik moet bekennen dat zij niet verminderde, toen wij er ons nog eens ernstig voor plaatsten. Wij hadden eene menigte meer of minder geleerde definitiën verzameld; maar wanneer wij die ontleedden en in onze gedachten tot idealen opvoerden, dan scheen het ons toe, dat zij allen slechts leidden tot de voorstelling van in de hoogste mate ontwikkelde,
| |
| |
in den zin van veelzijdig bekwame menschen, zonder nog, als noodzakelijk gevolg van die ontwikkeling, de beschaving, zoo als wij die ons als geheel dachten, in zich te bevatten. Ook kwam het ons voor, dat zij slechts tot de vorming van sommige bijzondere standen betrekking hadden, terwijl wij ons verbeeldden dat de ware beschaving, die door de schilderij moest voorgesteld worden, een algemeen menschelijke toestand moet kunnen zijn; - een toestand, die alle staatsburgers zonder onderscheid veredelt en op allen past; die zoowel den machtigsten monarch als den minsten der knechten met eene eigenschap bekleedt, die hen in alle omstandigheden des levens, in gewone en buitengewone, zoowel bij een groot en onverwacht geluk, als te midden van den zwaarsten strijd, door de natuur van haar wezen noodzaakt om edel te denken en edel te handelen. Wij stonden voor de vraag: wanneer de mensch al de ontwikkelingen bezit, die de plaats eischt, welke hij onder ver uiteenloopende toestanden in de maatschappij bekleedt, welke eigenschappen moet hij dan nog daarenboven bezitten, om, zoowel ten opzichte van zich zelven als van anderen, een in waarheid beschaafd man te zijn, en dat onder alle omstandigheden te blijven? Met andere woorden wilde dit voor ons zeggen: wat moet op de schilderij, wanneer de eigenschappen en bekwaamheden, door de verschillende ontwikkelingen verkregen, zijn uitgedrukt, het alles beheerschend beeld zijn, waaraan zij zich openbaren? Wat is het? of waarin is het te vinden?
Na veel overleg en lang aarzelen, stelden wij ons voor, op onzen ontdekkingstocht het volgende te onderzoeken:
1o. | Bestaat er iets buiten den mensch, dat in zich zelf zoo volkomen de beschaving draagt, dat het voldoende is, om hem die het zich door studie tot eigendom heeft gemaakt, niet alléén tot een bekwaam, maar ook tevens tot een beschaafd man te verheffen? En kan dit niet door ééne zaak bereikt worden. welke en hoevele zaken moeten dan vereenigd zijn, om te zamen zulk eene grootheid uit te maken? |
2o. | Ligt misschien in de natuur van den mensch de kiem van eene zelfstandige grootheid, die, in de kindschheid zorgvuldig aangekweekt zijnde, op later leeftijd door inspanning van eigen krachten, door zelfbewerking en zelfstrijd, tot ontwikkeling gebracht, de kern der ware beschaving in zich zelve draagt? Zoo ja, wat is dan die zelfstandige grootheid? |
En wanneer men die bezit, is het bezit dan op zich
| |
| |
zelf reeds voldoende, om den bezitter een beschaafd man te doen noemen? Wij geloofden het niet en stelden ons het volgend voorbeeld: om een weldadig, mild en hulpvaardig man te zijn, is het noodzakelijk dat men een grooter of kleiner kapitaal bezit: geld, wetenschap, kunst of iets anders. - Maakt het bezit van dat kapitaal nu noodzakelijk weldadig? Opdat men dien naam verdiene, moet het kapitaal tot dat doel in werking worden gebracht. Het is dus niet het bezit, maar de wijze waarop men daarvan gebruik maakt, waardoor de eernaam van weldadig verworven wordt. Van iets gebruik maken onderstelt eene leidende gedachte, die dat gebruik maken bepaalt en beheerscht: - een souverein die over zijne schatten beschikt.
Ligt misschien de ware beschaving in de wijze hoe men over zijne middelen beschikt? Zoo ja, dan is het voor ons van belang te weten, hoe de beschikker er uitziet, want dan is deze de hoofdfiguur die wij zoeken.
Met dezen gedachtengang voor oogen, besloten wij onzen ondekkingstocht te ondernemen. Wij namen ons voor, niets over te slaan, niets onbeduidend of overtollig te vinden, totdat bij onderzoek gebleken was, dat het voor ons doel geen waarde had. Bij dit onderzoek waren wij aan de meerderheid van het publiek verschuldigd, haar gevoelen het eerst van allen in aanmerking te nemen, en wij deden dit gaarne, omdat wij beide van meening waren, dat het gezond oordeel dat in het algemeen huist, zeer groot is, wanneer men maar zorgvuldig het kaf van het koren weet te scheiden; vox populi etc.
Wanneer ge, om dat gevoelen te leeren kennen, de vraag: ‘wat houdt ge voor een beschaafd man?’ plotseling in de lucht werpt in eene volle zaal, te midden van menschen van verschillenden leeftijd, verschillende sekse en verschillenden stand, dan zult ge, even als wij, bij onderzoek spoedig bemerken, dat ieder der hoorders zich daarvan eene verschillende voorstelling maakt. Een verschil, dat zoo groot is, dat ge bij den eersten indruk dien ge daarvan ontvangt, bijna de hoop verliest om ooit uit die ver uiteenloopende denkbeelden een geheel te kunnen vormen. Intusschen zijn zij het oordeel van menschen die in de wereld leven, dagelijks met elkander te doen hebben, veel door en met elkander genieten en lijden, en dus best bij ondervinding kunnen weten, welke hoedanigheden de man in de samenleving moet bezitten, en welke reputatie hij zich door zijne handelin- | |
| |
gen daarin moet verworven hebben, om den eernaam te verdienen van een beschaafd man te zijn. Zeker is het, dat de voorstelling die ge op die wijze verkrijgt, verre afwijkt van die welke geleerden of kunstenaars, in hunne stille studeerkamers opgesloten, u van dezelfde zaak zullen geven. Dit bleek ons al dadelijk, toen wij, gedachtig aan onze vroeger vermelde definitie, in de zaal waarin wij ons bevonden, bij jong en oud gingen onderzoeken, wat ieder hunner wel voor een beschaafd man hield? Ziehier eenige staaltjes van hetgeen wij vonden.
Vraagt ge het aan een jong mensch, die pas in de wereld komt, dan zoekt hij datgene waarnaar gij vraagt, in zijne dagelijksche omgeving. Hij noemt beschaafd wat hij in zijnen kring het meest bewondert, misschien wel benijdt, somtijds omdat hij ziet durven wat zijne beschroomdheid hem verhindert zelf te doen. ‘Jongens,’ zegt hij, denkende aan zijn ideaal, ‘wat is hij altijd goed gekleed en wat spreekt hij gemakkelijk! En wat durft die vent! Zie eens hoe vrij hij met die jonge dames omgaat, en wat lachen zij om zijne aardigheden; ge kunt zoo zien, dat zij met hem zijn ingenomen. Nu, het is ook een ferme kerel; hij is altijd op zijn gemak en niets kan hem schelen. Wat blaast hij flinkweg den rook van zijne sigaar onder den neus van zijn chef! en toch wordt hem niets kwalijk genomen, omdat hij zoo'n aardige manier heeft om dat te doen. Jongens, zegt hij bij zich zelven, het heeft toch wat voor, wanneer men vroeg in beschaafde kringen verkeerd en eene beschaafde opvoeding ontvangen heeft.’ - Dat is zijn denkbeeld van beschaving.
Richten wij nu eens onze vraag aan dat lieve meisje, dat ginds op de kanapé zit. Onze grijze haren geven haar vertrouwen en maken dat zij, na eenigen tijd keuvelen, hare gedachte vrij uit durft spreken. Zij doet ons, ouderen van leeftijd, natuurlijk de eer niet, bij die vraag aan ons te denken. Tien tegen één, dat zij u de beschrijving geeft van iets franschmarkiesachtigs uit de vorige eeuw, in dezen tijd overgeplant; van een heer die, zooals van zelf spreekt, niet tegenwoordig is, maar er goed uitziet en, omdat hij eene door niets te verstoren onbeschaamdheid bezit, zich overal te huis gevoelt. ‘Wat presenteert hij zich gemakkelijk en wat is hij altijd goed geganteerd,’ zegt ze, ‘en o! hij is zoo geestig, niet geleerd weet u, - hij is het wel, maar hij pronkt er niet mede. En wat danst hij goed en wat is hij vol lieve kleine attenties voor
| |
| |
de dames; hij weet ons zoo met alles te recht te helpen.’ In één woord, ge krijgt de beschrijving van wat men in vroeger tijd den saletjonker noemde, een vrij aardige jongen, wanneer hij niet te verwijfd was, en dien velen van onze geblaseerde jongelieden van thans zeer irreverentelijk een brutalen salonrekel zouden noemen, misschien ook wel een beetje uit nijd.
Maar met de jaren komt de ondervinding en daarmede een rijper oordeel. Of het antwoord op uwe vragen daarom meer naar de definitiën zal gelijken! Daar staat een ernstig geleerde, uit zijne studeerkamer in dit salon verzeild. Hij vertoont reeds op het eerste gezicht wat men een fatsoenlijk man noemt, maar is afgetrokken, ernstig en eenigszins linksch in zijne bewegingen. Hij luistert, met het hoofd een weinig ter zijde gebogen, naar een met veel zorg gekleed heer, die vroolijk, lustig en geestig over allerlei zaken keuvelt. Ge kunt zoo dadelijk zien, dat deze hier volmaakt op zijne plaats is, en door zijne aangename conversatie zijne geheele omgeving boeit. Hij maakt op ieder een gunstigen indruk en zou dien ook op u gemaakt hebben. Och! vraag eens aan dien geleerde, die zich van tijd tot tijd in het gesprek gemengd heeft, wat hij wel van de beschaving van dien heer denkt! ‘Alles oppervlakkigheid,’ zegt hij zeer goedhartig en gemoedelijk, ‘alles oppervlakkigheid, mijn waarde heer! Het is jammer, dat zijne opleiding zoo verwaarloosd is, hij zou anders wel aanleg tot beschaving hebben.’ - En onderzoekt gij nu bij de tegenpartij naar zijn oordeel over de beschaving van den geleerde, dan trekt hij de schouders op. ‘Och!’ zegt hij, ‘zulk een redeneerend en argumenteerend machine behoort op zijne stoffige kamer, maar niet in een beschaafd gezelschap te huis. Men zegt, dat hij een ernstig geleerde is, en ik wil het gaarne gelooven, maar hier vertoont hij zich eenvoudig als een pedant en vervelend individu, die overal in den weg staat!’
Daar staat een jong officier met een collega van meer leeftijd te praten. Beide zien er, zooals van zelf spreekt, zeer fashionable en in dit salon zeer tam uit. Doe uwe vraag eens aan den jongste. ‘Een beschaafd man,’ zegt hij, ‘dat is primo een knappe vent, en verder is hij le chevalier sans peur et sans reproche, moedig als een leeuw, zacht als een lam en edelmoedig altijd.’ - ‘God zegen je, beste jongen! en make dat ge altijd zoo blijft; maar er behoort meer bij,’ zegt de oudere van leeftijd, die sedert jaren gewend is om beurtelings
| |
| |
te bevelen en te gehoorzamen. Hij vindt het type der beschaving in hem, die beide met het meeste beleid en met de meeste gratie doet; die kalm en waardig de grievendste aanmerkingen van zijnen chef aanhoort, zonder het gezicht te vertrekken, en even kalm, mannelijk en vastberaden zorgt, dat zijne bevelen uitgevoerd worden. ‘Discipline, mijnheer! discipline,’ zegt hij, ‘die houdt u zelven en anderen beschaafd, en daarom gaat zij boven alles. Al de praatjes van die logge zwartrokken over vrijheid, over gelijkheid, enz., beteekenen niets; dat brengt maar te weeg dat men zijn eigen waarde leert overschatten, en eindigt met onrust in het land.’
Dat eenvoudig en gemoedelijk mannetje dat daar staat, is een deftig winkelier. Hij komt met verschillende menschen in aanraking en ziet er schrander en verstandig uit. Vragen wij het dien eens. ‘Gij zoekt naar een beschaafd man,’ zegt hij, ‘ik zal er u een aantoonen,’ en hij wijst op een eenvoudig, maar, in overeenstemming met zijnen leeftijd, met veel zorg en smaak gekleed heer, die, kalm en bedaard, met volle aandacht staat te luisteren naar het praten van die leelijke dame, waarmede zich nog niemand gemoeid had. Juist daarom had hij zich tot haar begeven. ‘Ziet ge,’ zegt onze winkelier, ‘dat is een beschaafd man. Hij is zeer rijk en in groot aanzien, en toch altijd eenvoudig, beleefd, zonder neêrbuigend te zijn, tegen wien het ook zij. Hij spreekt zelfs tot mijne bedienden altijd als tot zijns gelijken, en toch, ik weet niet recht waarom, maar zij zullen het wel laten, om familiaar met hem te zijn. Ik zou den man wel eens willen zien, die het waagde om eene gemeenheid tegen hem te zeggen! Gelooft mijne ondervinding, heeren! de man die voortdurend achting inboezemt, zonder er ooit moeite voor te doen, is een werkelijk beschaafd man.’
- ‘En die heer dan, met zijne trotsche houding, zijne strakke gelaatstrekken en zijne onberispelijke kleeding?’ vroegen wij.
- ‘En die genadiglijk knikt tegen zijn minderen en diep buigt en strijkt voor zijn meerderen; - dat is de parvenu, die deftig wil schijnen; gaat dien gerust voorbij! Hij is door bekwaamheid of door sluwheid nu schatrijk geworden, maar zal het toch nooit zoo ver brengen, dat hij in uwe collectie te huis behoort,’ was zijn antwoord.
‘Laat mij u eens aan een zeer beschaafd man voorstellen,’ zeide de vriendelijke dame van den huize, ‘maar ik moet u
| |
| |
vooraf zeggen wie hij is. Het is een zeer geleerd man, die tevens veel in de wereld heeft verkeerd, maar ongelukkig reeds sedert jaren door eene verlamming is getroffen. Nooit is een ongeluk waardiger en met meer onderworpenheid gedragen. Nooit spreekt hij van zijn lijden en altijd heeft hij een vriendelijk woord voor anderen. Het is onmogelijk om voor familie en vrienden een aangenamer mensch en verstandiger raadgever te zijn dan hij is.’ De ongelukkige voor wien wij bogen, was een man van middelbaren leeftijd, zat in een rolstoel en kon zich nagenoeg niet bewegen. Nadat wij eenigen tijd met hem over de zaak die ons bezig hield, gesproken, en menigen kostbaren wenk van hem ontvangen hadden, zeide hij met zijne aangename, zachte stem: ‘Och! ook hierin is niet veel nieuws te vinden. De oude aartsbisschop Fénélon kon nu nog even goed als in zijnen tijd, zoowel in zijn persoon als in de denkbeelden die hij in zijne schriften heeft neêrgelegd, als een model van ware beschaving dienen, en wilt ge den volledigen catechismus hebben van hetgeen een beschaafd man ten opzichte van zijn gedrag zijn moet, lees dan Lord Chesterfield's “Letters to his son”. Het werk is nu nagenoeg honderd jaren oud, en is nog even toepasselijk als toen het geschreven werd, maar hier zult ge voorzichtig doen, meer op de woorden dan op de daden te letten en den schrijver van den staatsman te scheiden,’ zeide hij lachende. Bij het afscheid raadde hij ons aan, om vooral de werken van Thackeray niet te vergeten.
Wij zullen nu de beschrijving van ons verder onderzoek en van hetgeen wij in dit talrijk gezelschap, sprekende met of luisterende naar verschillende personen, vernamen, maar niet verder voortzetten. Wij zijn evenwel verplicht om nog op een zeer nederig staaltje van een beschaafd man te wijzen, dat ons door den gullen gastheer bij het afscheid werd aangewezen. Het was zijn oude bediende. ‘Ik beweer,’ zeide hij, ‘dat die man in zijn stand zoo beschaafd is, als er maar weinigen in hoogere standen gevonden worden. Of noemt gij het niet werkelijk beschaafd, als ge, bitter gedrukt door het ongeluk, met zieke vrouw en kinderen, meer dan behoeftig zijt, en toch eerlijk blijft als ge maar te grijpen hebt, en zelfs in het nijpendste oogenblik geene enkele daad doet die u in uwe eigen oogen vernedert? Ik heb hem jaren lang gekend, en altijd ijverig en onvermoeid zijn plicht zien betrachten, en
| |
| |
dikwijls heb ik mij afgevraagd, uit welk hooger beginsel die eenvoudige man den moed putte om te zijn wat hij is.’
- ‘Maar, mijn waarde heer, verwart ge niet braafheid met beschaafdheid?’
- ‘Zeker niet; want hij kon braaf en lomp zijn, bon et bête; maar hij is integendeel een bij uitstek knap man, die alles weet en kan, wat hij in zijnen stand noodig heeft te weten en te kunnen, en gij weet hoe dikwijls wij van onze bedienden zaken vergen, waarvoor wij zelven staan zouden. Mijne vrouw en ik, wij hebben het altijd als een geluk beschouwd, dat wij dien goeden, beleefden en knappen man eindelijk in onzen dienst konden krijgen, en wanneer ik hem zoo in handel en wandel naga, heb ik mij wel eens afgevraagd, of, alles wel overwogen, van ons beiden hij niet de heer moest zijn.’
- ‘Nu,’ zeiden wij lachende, ‘dan zijt ge elkander waard,’ en wij keerden dankzeggende naar onze woning terug.
Toen wij, tegenover elkander gezeten, ons het groot aantal waarnemingen herinnerden die wij hadden gedaan, die onderzochten en onderling bespraken, bleek het ons spoedig, dat, te midden van dien chaos van ver uiteenloopende meeningen, vrij wat gevonden werd, dat onder verschillende vormen aan allen gemeen was en dus werkelijk waarde moest hebben.
- ‘Hebt ge wel opgemerkt, amice! hoe zorgvuldig men, zonder er aan te denken, voortdurend bekwaamheid van beschaafdheid gescheiden heeft? Men noemde beide afzonderlijk zoo vaak het te pas kwam.’
- ‘O, het publiek ziet te scherp om beide zaken te verwarren, al is het zich van het onderscheid niet duidelijk bewust. Maar wat mij in dit salon het meest getroffen heeft, was niet alleen het gezond verstand, maar ook de groote dosis kennis, die, onder den vorm van badinage en geestige scherts, in de gesprekken verborgen was. Men let er zoo in het dagelijksch leven niet op, omdat men er langzaam aan gewend is geworden, maar toen die gebrekkige heer er op wees, sprang het mij dadelijk in het oog, hoe zeer het bezit van kennis en goeden smaak weldadig en veredelend werkt, zoowel op eigen zedelijke vorming, als op den omgang van menschen onder elkaâr. Ruwe taal, onmeêdoogend oordeel, leelijke dubbelzinnigheden, laffe spot enz. vervallen van zelf, gedeeltelijk omdat men die in een beschaafd gezelschap niet zou dulden,
| |
| |
maar ook omdat men aangenamer en geestiger dingen te zeggen heeft.’
- ‘O, het is buiten twijfel, dat een opgewekte kunstzin en eene wetenschappelijke vorming veredelend en weldadig op alle handelingen van den mensch werken. Die fijnere toon, waarop uwe aandacht is gevallen, is, onder vele andere, één van de gezegende gevolgen van een goed en grondig onderwijs, een gevolg, weinig opgemerkt en toch van zoo oneindig veel gewicht. Het zou ons nog meer in 't oog zijn gevallen, wanneer wij onze ervaring dadelijk hadden kunnen vergelijken met die in minder beschaafd gezelschap opgedaan. Maar er is toch bij alles een maar! Mijne grootmoeder verborg hare leelijke en versleten stoelen onder een frisschen gebloemden overtrek, en dan zagen zij, met al hunne gebreken, er nog alleraardigst uit. Zouden er niet vele heeren onder dat gezelschap zijn geweest, die op die oude stoelen geleken?
- Ja, dat is zeker, maar dan is het toch reeds van veel belang, dat zij het bewustzijn hebben dat die gemeenheden gebreken zijn waarover men zich schaamt en die men tracht te verbergen. Ik vind dat daarmede al veel gewonnen is. Zien wij nu onze schatten eens na.’
Wij waren nu door ons onderzoek zoover gekomen, dat wij wisten wat het publiek van een beschaafd man eischt, en naar welken maatstaf het dien afmeet. Het kwam nagenoeg op het volgende neêr. Het eischt van een beschaafd man zorg voor zich zelven, d.i. een gesoigneerd uiterlijk, eene gemakkelijke wijze van zich te presenteeren, beleefde, aangename en kalme manieren, gemak om zich uit te drukken en eene groote achting voor vrouwen. Verder opgewektheid; aangenaam en geestig keuvelen, zelfs over ernstige zaken, zonder ooit zijn oordeel op te dringen of dat van anderen zoolang tegen te spreken, dat men vervelend wordt; den takt van zwijgers aan het praten te krijgen en aan het gesprek eene andere richting te geven als het voor den een of ander onaangenaam wordt; nooit de aandacht op zich zelven te trekken en de goede eigenschappen van anderen te doen uitkomen; tegen minderen in rang, stand of vermogen dezelfde beleefdheid in acht te nemen als tegen zijns gelijken, zonder ooit neêrbuigend te worden; goedheid, edelmoedigheid, welwillendheid en zoo verder; - doch alles gewijzigd naar den kring waarin men leeft en verkeert. Wij hadden dus hier eene phase van de beschaving ontmoet, die
| |
| |
geheel bezijden die loopt, welke door de beoefening der verschillende takken van kunst en wetenschap te verkrijgen is. Al de genoemde eigenschappen zijn het praktisch gevolg van innige gemoedsbeschaving en de dikwijls geestige, maar altijd natuurlijke uitingen van een beschaafden toestand. Ontbreken zij, dan zal zelfs de knapste en meest ontwikkelde man, bij al zijne bekwaamheden, in de oogen van het publiek onbeschaafd blijven. Zij zijn dus van overwegend belang.
- ‘Al die eigenschappen kunnen niet anders dan door eene zorgvuldige opvoeding verkregen, en door voortdurende oplettendheid tot gewoonte aangekweekt worden, amice. Zij zijn het gevolg van schaven en maken dus een wezenlijk bestanddeel der beschaving uit, dat, tot ideaal opgevoerd, het type van een door beschaving wellevend man in zijn gedrag en zijnen omgang met de maatschappij vormt.’
- ‘Gij meent dat het op de schilderij moet uitgedrukt worden?’
- ‘Dat spreekt van zelf, want er is niets in dat de beschaafde werkman niet even goed op zijne wijze kan ten toon spreiden, als de rijkste of hoogstgeplaatste in zijnen kring. Het behoort tot den algemeen menschelijken toestand in eene beschaafde maatschappij.’
- ‘Nu dat komt juist goed, want het visioen, dat mij voor den geest zweeft en reeds gedeeltelijk in mijne schets is uitgedrukt, is zoo klassiek mogelijk, en nu dwingt mij de algemeenheid van het onderwerp van zelf tot de idealistische richting der kunst. Ik zie geen beter middel om de gevonden eigenschappen uit te drukken, dan het publiek zelf heeft aangewezen. Het middenbeeld moet dan een gesoigneerd uiterlijk hebben, dat is hier, ook in verband met hetgeen wij vroeger vonden, een schoon ontwikkeld lichaam met eene hooge distinctie in de gelaatstrekken en de uitdrukking, gepaard met eene kalme waardigheid in houding en gebaren. Niets alledaagsch en niets gemeens. Ook zal de aard der draperiën, die bij dit beeld passen, medewerken om het denkbeeld van de algemeenheid der voorstelling op te wekken. Wisten wij nu maar wat het beeld moet uitdrukken! ik meen wat de zielstoestand is die de uitdrukking moet beheerschen. Wat wij gevonden hebben is nog zoo weinig!’
- ‘Maar het zijn toch alle bestanddeelen van een beschaafd man. Zij zijn innig met zijn wezen verbonden en onafschei- | |
| |
delijk van elke voorstelling die men zich van hem vormt. Ik geef toe, dat het grootendeels de omkleeding is, waarin hij zich in het publiek vertoont; maar indien wij nu de proef nemen van hem te ontkleeden, ik wil zeggen, van hem alles af te nemen wat tot de beschaving behoort en tot zijne vorming heeft bijgedragen, zonder daarom nog in zich zelf de beschaving te zijn, dan kan het niet missen of wij stooten ten slotte op hetgeen wij zoeken.’
- ‘Dat is te zeggen op de kern, die de ware beschaving in zich zelve draagt, en nu, als zelfstandige grootheid, op den mannelijken leeftijd alles beheerscht wat in vroeger tijd tot de ontwikkeling van den persoon, dien wij ons als haar drager voorstellen, heeft bijgedragen. Voorwaarts dan maar, want dat is juist het middenbeeld, dat ik voor mijne schilderij hebben moet.’
Wij besloten nu, den persoon, dien wij ons in de verbeelding voorstelden als begiftigd met al de bekwaamheden, die door studie te verkrijgen zijn, van al dien tooi te ontdoen, en, om zoo te zeggen, geheel te ontkleeden, ten einde goed te erkennen of hij iets, en, zoo ja, wat hij in en door zich zelven is, dan wel, of op hem ten volle het spreekwoord toepasselijk is, dat de kleederen den man maken. Wij achtten ons gerechtigd bij dit onderzoek als axioma aan te nemen, dat eene eigenschap, die aan twee tegenovergestelde zaken kan toekomen, onmogelijk een distinctief teeken van één van beide kan zijn. Op grond daarvan meenden wij al dadelijk de maatschappelijke positie te kunnen ter zijde stellen. Hooge of lage geboorte, rijkdom of armoede, verschil van beroep, kunnen reeds daarom tot het wezen der beschaving niet afdoen, omdat men in al die toestanden zoowel een beschaafd als een onbeschaafd man kan wezen.
Zouden wij anders moeten oordeelen over uiterlijke wellevendheid en aangeleerde vormen? Wij hebben het reeds gezien en bevonden, dat een beschaafd man er altijd mede toegerust moet zijn. Maar ook zij zijn niet meer dan een kleed, en nog wel een kleed dat de beschaafde man niet alléén draagt. Het is zoo ruim, dat het met eenige oefening past op de schouders van allerlei menschen, en juist daarom is het geen karakteristiek teeken van beschaving te achten. Vouwen wij het dus maar op en leggen wij het ter zijde!
Nu staan wij voor eene menigte minder of meer zware stoffen waarin de beschaafde man gehuld is; geleerdheid van allerlei
| |
| |
aard, wetenschappelijke kennis van allerlei soort, kunst van minder of meer omvang. Vroeger hebben wij ze reeds op zich zelven beschouwd, maar als zoodanig gaven zij ons niet wat wij zochten. Nu zullen wij ze beschouwen als aan den mensch verbonden en hunnen invloed op zijne handelingen uitoefenende. Of er onder deze stoffen zijn, waarvan het bezit den beschaafden man volkomen karakteriseert, of één van hen of wel allen te zamen de draagsters zijn der ware beschaving, ziedaar wat wij moeten onderzoeken. Dat zij, om aan dat begrip te beantwoorden, die hooge gaaf in zich zelven moeten bezitten, meesteressen en geen dienaressen moeten zijn, zich uit den aard van haar wezen nooit tot iets onbeschaafds moeten kunnen leenen, spreekt van zelf. Volgens ons aangenomen axioma, zou zelfs de twijfel aan de mogelijkheid haar het distinctief karakter benemen.
Daar staan wij voor een kleed, zwaar van stof en van zeer ernstige vormen, iets puriteinsch en met hoegenaamd geen ruimte in de snede, geen plooitje, geen ornamentje; niets overtolligs, enkel het nuttige is hier de quaestie. Het is het kleed der positieve wetenschappen. Het nut, dat onder dit kleed aan de menschheid is toegebracht en nog dagelijks toegebracht wordt, is boven alle beschrijving groot. Tegenwoordig wordt het veel gedragen, de behoefte en ook de mode wil het zoo. Vroeger was het dunner van stof, en hoewel eenige specialiteiten er zich uitmuntend mede tooiden, werd het in het algemeen maar weinig gebruikt. Was men daarom minder beschaafd? Bij voorbeeld te Athene of te Rome, of later onder de Medicis te Florence, of nog later bij ons, zoowat in de eerste tijden na het twaalfjarig bestand; toen Vondel, Rembrand, de Keyzer en hunne geheele phalanx leefden; toen Hooft zijne geschiedenis schreef en Hugo de Groot zijne onsterflijke werken leverde; toen jonge lieden van heinde en verre naar onze Leidsche Akademie kwamen om onze beroemde professoren te hooren; toen onze staatslieden tot de grootsten van Europa behoorden, onze scheepsbevelhebbers werelddeelen ontdekten, steden stichtten en den handel tot ongekenden bloei brachten; toen de verzen onzer dichters in ieders mond waren en de werken onzer grootste kunstenaars tot zelfs de wanden der burgerwoningen sierden? Welnu, juist in dien tijd werd de eerste Hollandsche vertaling van Euclides geleverd door Jan Pietersz. Dou, der stad Leiden landmeter en wijnroeier; maar hoewel hij zegt, dat men zich in deze
| |
| |
heerlicke const begon te oefenen, zag hij er tegen op om het werkje uit te geven, niettegenstaande hij, om den wille der goedkoopte, de figuren zelf in hout had gesneden; hij zag er tegen op, omdat die wetenschap in het tijdperk, dat wij als dat onzer hoogste beschaving roemen, zoo weinig algemeen beoefend werd. - Doch wij leven in een anderen tijd, en het tafereel, dat de aanleiding is tot ons onderzoek, moet de beschaving van dezen tijd voorstellen. Wij staan dus voor de vraag: Is er met behulp van deze wetenschappen, die den mensch bedeelen met een scherp, maar eenzijdig, berekenend en ijskoud verstand, die hem met schatten van nuttige en voor velen onmisbare kennis begiftigen, nooit iets uitgevoerd, dan wat in zich zelf goed en den medemensch nuttig was? Bezitten zij in zich zelven het vermogen om het kwaad voor te komen, dat met haar bezit gedaan kan worden? Zijn zij volstrekt onbereikbaar voor een overigens begaafd man, maar die in handel en wandel een ploert is? Zoo niet, dan is het bezit van dit kleed, hoe gemakkelijk het ook gedragen mag worden, slechts een bewijs van groote kennis, maar geen karakteristiek teeken van beschaving. Wij kunnen het ter zijde leggen, en laat ons dan dat der Logica en der Rechtsgeleerdheid maar tegelijkertijd afnemen. Helaas! ook deze kleeren passen op zooveel en zoo velerlei schouders.
Och! daar zit dat fijne en lieve kleedje van schoone kunsten, geplooid en gefrommeld onder al die zware stoffen. Wat is het mooi van vorm en liefelijk van kleur! Maar die deftige en koude wetenschap heeft er te veel op gedrukt; er zijn valsche plooien in gekomen. Wat wordt het tegenwoordig van dunne stof gedragen; vroeger was het veel zwaarder en men kleedde er zich meer algemeen mede, en die er zich niet geheel mede opsieren kon, nam ten minste nog een lap mede naar huis. Maar o, gij liefelijke Sylphide der Kunst! die aan de beschaving van den mensch zulk een bekoorlijk kleed hebt omgehangen, zijn zij, die door het te dragen, zich als uwe priesters erkenden, wel altijd getrouw geweest aan de hooge roeping, die zij daardoor hadden aanvaard? Hebben zij nooit eene andere taak op zich genomen dan het streven naar uw ideaal? Hebben zij nooit Vorsten gevleid, leugen verheerlijkt, ondeugd bezongen, booze hartstochten opgewekt? Heeft nooit de genius der kunsten zich van schaamte over zijne volgelingen het aangezicht moeten omsluieren? Het speet ons, kunstenaars, van harte, maar ook
| |
| |
dat kleedje moest afgenomen worden; want ook in het bezit der kunsten huist de ware beschaving niet. Iets wat beurtelings goed en kwaad kan zijn, kan onmogelijk op zich zelf de drager der ware beschaving wezen.
Daar verandert het visioen en wij staan voor een aantal kleedjes van bijna gelijken vorm, maar zeer verschillend van kleur. Dat zijn de talen en literaturen van de verschillende natiën. Wat schatten van wijsheid, wat tal van schoone denkbeelden hebben zij niet verspreid, hoeveel waarheden niet onder allerlei vorm verkondigd, hoe dikwijls hebben zij onze vreugde verhoogd en ons verdriet verzacht! wat hebben wij niet veel aan haar te danken, dat schoon, goed en rein is! Maar plaatst u eens voor hare geschiedenis en vraagt u eens af, of zij zich nooit aan het verspreiden van slechte denkbeelden hebben bezondigd? Heeft iemand in het bezit van een of meer van die kleedjes, en dus in dienst van het ware, het schoone en het goede, nooit iets geschreven, waarvan hij zich bewust was, dat het onwaar, onedel of slecht was? Och, laat ons ook die kleedjes maar opvouwen, want zij hebben ook al menschen gedekt, die door haar bezit nog geenszins ook in het bezit der ware beschaving gekomen waren.
Voor wat bont versierd kleed staan wij nu! Wat rijke ornamentatie! Allerlei gesteente, met planten en boomen begroeid, door vlinders, vogelen en allerlei gedierte omgeven. Het is de natuurlijke historie, de wetenschap van al wat in en op de aarde is. Wat heeft zij door haar onvermoeid wroeten en werken de som der menschelijke kennis vermeerderd, en wat ongekende schatten heeft zij ten onzen dienste geleverd! Wel mogen wij er dankbaar voor zijn! Maar uit haar standpunt beschouwd, maakt de mensch slechts een zeer klein gedeelte van de organische natuur uit. Het is een dier, onderworpen aan dezelfde behoeften en aan dezelfde natuurwetten als alle andere dieren, deelende in den altijd voortdurenden strijd ter vervolkomening van de organische wereld, door de langzame maar zekere overwinning van het sterkere op het zwakkere! Zoo leidt deze studie op zich zelve mededoogenloos tot de wanhopige wet, dat macht boven recht gaat, eene wet, die zeker niets gemeens heeft met de beschaving waarnaar wij zoeken! Deze wetenschap stelt een onmetelijk veld van reeds gekende en nog slechts gedeeltelijk ontdekte schatten ten dienste van den mensch, en verruimt en verheft den geest van den beschaafde tot een dank- | |
| |
baar gevoel voor al het nuttige en schoone dat zij in de schepping aanwijst; maar zij zelve bemoeit zich slechts met de ééne helft van den mensch, met het dier. Wij kunnen, zoekende naar een drager der ware beschaving, gerust dat kleed afnemen; want hoe zou zij kunnen bestaan in het bezit van die wetenschap, die juist de beschaving van het veld van haar onderzoek buitensluit? Vouwen wij het dus maar op!
Wij zullen nu de beschrijving van de menigte stoffen, die wij nog meer onderzocht hebben, maar niet verder voortzetten. Allen waren zij, van nabij en aandachtig bezien, op zich zelven schoon en nuttig, kostbare schatten ten gebruike van den mensch gesteld en in het zweet des aanschijns van menigvuldige opvolgende geslachten verworven; maar in verband met zijne handelingen waren zij een zegen of een vloek, naarmate van den persoon die ze droeg. Zij waren allen dienaressen en dienden zoowel den onbeschaafde als den beschaafde. Ieder van hen of allen te zamen konden in hare plooien zoowel de hooge persoonlijkheid, waarnaar wij zochten, als juist het tegenovergestelde verbergen. Allen vereenigd, maakten zij nog geene zelfstandige grootheid uit, en wij kwamen tot het besluit, dat kunsten en wetenschappen, wel verre van ieder op zich zelve de draagsters der beschaving te zijn, zelfs met elkander vereenigd geen beschaafd man kunnen uitmaken, om de eenvoudige reden, dat zij, in betrekking tot den mensch beschouwd, slechts dienaars en geen heerschers zijn. Hij gebruikt ze wanneer hij ze zich door studie heeft eigen gemaakt, zooals hij wil, en wel tot verschillende doeleinden, naarmate van de beschaving, die hij zich onafhankelijk van haar verworven heeft.
- ‘Wij hebben nu ons individu geheel uitgekleed, amice! en daar ligt nu uw harmonisch kransje van ontwikkelingen, zorgvuldig en netjes opgevouwen bij elkander. Ge zult bekennen, dat wij ieder afzonderlijk met belangstelling en zorg hebben nagezien, en toch het zelfstandig alles beheerschend beeld nog niet gevonden hebben, dat de hoofdfiguur van mijne schilderij moet vormen. Ook komt het mij voor, hoe groot de massa zijn moge, dat er een kleedje ontbreekt, dat den mensch zeer noodzakelijk is en dat hij in de samenleving het minst missen kan. Het is eene wetenschap, die nergens gedoceerd wordt en waarvoor hulpmiddelen, zooals bijv. een kabinet van opgezette exemplaren, moeilijk zouden te scheppen zijn.’
| |
| |
- ‘Wat meent ge toch; welke wetenschap hebben wij niet gevonden?
- De menschenkennis, vriendlief; of behoort die niet tot de eigenschappen van een beschaafd man? Ik voor mij geloof, dat hij die wetenschap voortdurend behoeft en dat zij hem onmisbaar is, zoowel in de uitoefening van zijne eigene edele hoedanigheden, als in de bescherming die hij daarin vindt tegen de kwade eigenschappen van anderen.’
- ‘Dat is wel waar! - zeker behoort menschenkennis, en voeg er gerust levenswijsheid en wereldkennis bij, tot de meest noodzakelijke wetenschappen van den beschaafden man. Wat hebben wij zaken zien mislukken, die goed gemeend waren, alleen omdat de man, die ze ten uitvoer wilde brengen, zoo bitter onhandig was! Maar ik twijfel er aan, of zij gedoceerd kunnen worden. Ik geloof integendeel dat zij niet anders dan in den omgang met vele menschen, in de groote school des levens, en dan nog het best in die van beproevingen en teleurstellingen, kunnen geleerd worden. De ondervinding, de eigen persoonlijke ervaring, kan hierin alleen tot de noodige kennis geleiden. Dit is, mijns inziens, reeds één van die zaken, die niet door de lessen van anderen, maar slechts door eigen opmerken kunnen geleerd worden, maar juist daarom meer dan andere wetenschappen het persoonlijk eigendom van den drager zijn.’
Wij stonden intusschen voor het naakte beeld en namen ons nu voor, geen acht te slaan op de meerdere of mindere schoonheid van den vorm. Wij hadden reeds gezien welken weldadigen invloed de beschaving op de ontwikkeling van het lichaam heeft, maar op het punt waarop wij nu met ons onderzoek gekomen waren, moesten wij de schoonheid wel als een voorrecht van den bezitter, maar niet als eene eigenschap zijner beschaving beschouwen. De leelijkste gestalte kan den beschaafdsten man bevatten, en omgekeerd. Trouwens, ook het lichaam is geen zelfstandig handelend wezen; het is ook slechts een omhulsel, een soort van kleed in dienst van den mensch. En dikwijls is het een zeer lastige dienaar, die vele behoeften heeft waaraan voldaan moet worden, die zijn eigen gevoel van geneugte en ongeneugte bezit en die meestal oproerig is. Het is een dienaar, waartegen gedurig gewaakt moet worden, of hij speelt den baas en dan is het met de beschaving gedaan. Kondt ge het in sommige oogenblikken zoo gemakkelijk ter zijde leggen
| |
| |
als ge met ieder ander kleed doet, ge zoudt het een geluk achten. Het lichaam met zijne dierlijke behoeften, driften en hartstochten, maakt dat gedeelte der persoonlijkheid van den mensch uit, dat wij, zoekende naar de ware beschaving, gerust ter zijde kunnen leggen, zoodra wij met alle andere omhulsels gedaan hebben.
En nu wij in onze verbeelding alles hadden weggedacht wat weggedacht kon worden, zonder nog gevonden te hebben waarnaar wij zochten, geloofden wij te mogen aannemen, dat den mensch, wat hem bij de bekwaamheid die hij door studie verkrijgt, tevens de beschaafdheid bezorgt die hij als mensch behoeft, niet van buiten wordt aangebracht, en dat wij dus met het eerste punt van ons programma hadden afgerekend. Wij moesten dieper gaan en stonden nu voor de vraag: Wat is, ontdaan van maatschappelijke positie, van aangeleerde vormen en gewoonten, van door wetenschap verkregen kennis of door kunst opgedaan vermogen, en van uiterlijke gestalte, het wezen van een in waarheid beschaafd mensch?
De taak die wij ons opgelegd hadden, werd nu uit den aard der zaak hoe langer hoe moeilijker, en wanneer wij den gedachtengang dien wij bij ons verder onderzoek gevolgd hebben, in zijn geheel wilden beschrijven, dan zou ons dit veel tijd en den lezer veel onnoodige vermoeienis kosten. Wij meenen beter te doen met slechts het resultaat van ons onderzoek mede te deelen, en dit zullen wij trachten zoo kort mogelijk te doen.
Wij stonden nu, bij het zoeken naar het antwoord op onze vraag, voor dat onstoffelijk, dat zuiver geestelijk zieleleven, voor dat mysterieuse iets, waarvan geene beschrijving kan gegeven worden, maar dat elk mensch kent, omdat hij zich bewust is, dat hij het bezit. Het is zijne ziel, begaafd met eene groote menigte vermogens, maar ook met ten minste evenveel tegenstrijdige eigenschappen, en wij werden door ons langdurig en ernstig onderzoek tot de zekerheid gebracht, dat het tusschen deze is, dat de strijd moet gestreden worden, te midden waarvan de kiem zich vormt, waaruit, bij verdere ontwikkeling, de kern der ware beschaving bestaat. Die moeilijke en langdurige strijd eischt als hoofdvoorwaarde en boven alles eenen vasten wil, en hetgeen de mensch met volle bewustheid wil, in tegenstelling van hetgeen hij niet wil, evenzeer met duidelijk bewustzijn, verheft hem tot een eigen, geheel individueel karakter. Veel kan den mensch door studie en van buitenaf aangebracht worden,
| |
| |
maar een eigen karakter moet hij zich zelf verwerven. Spreekt men van iemand die karakter bezit, dan beteekent dit dat hij, door onwrikbare standvastigheid of door vastheid van wil, in het volgen van door hem zelven eenmaal aangenomen grondbeginselen het zoo ver heeft gebracht, dat zijn handel en wandel daarmede voortdurend, in elke omstandigheid des levens, in geluk en ongeluk, in volmaakte overéénstemming blijft. Het is eene zelfstandig denkende en handelende grootheid. In tegenoverstelling daarmede bestaat er bij iemand zonder karakter noch eenheid, noch gelijkvormigheid van gedrag. Hij schikt zich naar alles, handelt naar omstandigheden, en is dus geen zelfstandig wezen.
- ‘Zoo zijn wij dan, in ons onderzoek, voor het eerst gestooten op eene zelfstandigheid, amice! op iets dat heerscht, op een door en in zich zelf gevormd individu, op een man op wien men altijd en onder alle omstandigheden kan staat maken. Het komt mij voor dat wij een gewichtigen stap gedaan hebben op den weg die ons tot de hoofdfiguur van uwe schilderij moet geleiden.’
- ‘Ja, dat is buiten twijfel. Wij hebben nu ten minste eene eigene en zelfstandige grootheid gevonden, een persoon, die weet wat hij wil en die in zich de kracht gevoelt om dien wil uit te voeren. Het is veel, en wij zijn zeker op den goeden weg, maar toch nog ver van het doel. Herinner u maar dat alle groote en kleine deugnieten, wier geschiedenis wij kennen, menschen van karakter waren, die het kwaad dat zij stichtten, met een vasten wil uitvoerden.’
Hiertegen was niets in te brengen, en na ernstig overleg stelden wij ons de volgende vraag voor: Wat moet de man van karakter willen, wat moet hij met onwrikbare standvastigheid trachten te bereiken, en op welke grondbeginselen moet hij daarbij steunen, om aanspraak te kunnen maken op het bezit van dien zielenadel, die de kern vormt der ware beschaving en zonder welken geene beschaving mogelijk is?
Volgens ons gevoelen moet het doel van zijn streven zijn, om in het bezit te komen van een karakter, dat in zich zelf goed, edel en groot is. Ziehier wat wij daardoor verstonden, en op welke beginselen dat onwaardeerbaar kleinood, dat wij als de schoonste en edelste bezitting beschouwden die de mensch zich verwerven kan, volgens ons oordeel moet rusten. Het is op rechtschapenheid, waarheidsliefde, goedhartigheid en liefde
| |
| |
tot alles wat in zich zelf schoon en edel is, als op vaste grondvesten, gebouwd. Deze beginselen, of liever deze deugden, streven in hare zucht naar volmaking ieder afzonderlijk naar een ideaal, en voeren daardoor allen te zamen in rechte lijnen tot het brandpunt van alle idealen, tot de hoogste volkomenheid, tot het oneindige, tot God! Wij stelden ons in onze verbeelding vóór zulk een karakter, beschouwden het langs alle zijden, bespraken het lang, en kwamen hoe langer hoe meer tot de overtuiging, dat wij ons geen in waarheid beschaafd man konden voorstellen, die niet in het diepste zijner ziel godsdienstig was. Wij geloofden dat het alleen voor hem, die op dit hooger gevoel steunt, mogelijk is om deze grondbeginselen met een vasten wil tot blijvende en altijd werkende krachten te maken; krachten, in staat om voortdurend, het leven lang, met de nauwlettendste zorg te waken over zijne verbeelding en gedachten, zijn begeeren en willen, zijne hartstochten en driften. De strijd dien hij te voeren heeft, moge groot en langdurig zijn, maar met deze hulp blijft hij ten laatste overwinnaar en wordt daardoor de souverein die volmaakt meester over zich zelven is. Zijn ideaal ligt dan ver boven en buiten den mensch, en hierdoor verheft hij zich boven laffe menschenvrees en bezorgt zich dat gevoel van ware vrijheid, dat geen ander oordeel erkent dan dat van zijn geweten. Hij is dan een mensch in den hoogsten en edelsten zin van het woord en het motto van zijn adelbrief luidt: ‘Ken en beheersch u zelven, wees altijd wat gij wilt schijnen, en doe aan anderen wat gij wilt dat u zelven geschiedt.’ Door dit laatste komt hij in aanraking met zijne omgeving. Hij, die in zich zelven gestreden heeft, is vol liefde en vergevingsgezindheid voor anderen. Hij staat dreigend tegenover alle onrecht, en treedt in de bres voor allen die zwak, lijdend en hulpbehoevend zijn, en terwijl hij de misdaad haat, heft hij de
gevallenen medelijdend tot zich op. Kortom, het is eene edele ziel, vol liefde voor anderen, met geen zweem van lage zelfzucht.
- ‘Wat prachtig beeld hebben wij daar opgeroepen, amice!’
- ‘Ja, het staat zeer hoog. Het zou zelfs ontmoedigend zijn, indien wij niet naar het ideaal der ware beschaving zochten.’
Toen wij na eenigen tijd poozen nog eenen blik terugwierpen op den door ons afgelegden weg en wij ons nog eens voor den geest riepen wat wij daarop ontmoet hadden, kwamen wij al meer en meer tot de overtuiging, dat geen aangeleerde kennis,
| |
| |
geen verstandsontwikkeling, geene hooge en schitterende talenten, geen macht noch rijkdom, konden opwegen tegen deze edele eigenschappen van het gemoed. Zij vormen eene eigen zedelijke grootheid, volmaakt meester van zich zelve en steunende met een krachtigen wil op deugden die hunnen grond vinden in een diep godsdienstig gevoel. Wij noemden daarom het bezit daarvan de rijkste en schoonste kroon van het leven, de kern en het voornaamste bestanddeel der waarachtige beschaving.
Ten einde nu de voortreffelijkheid van het door ons gevonden beeld nog meer te doen uitkomen, besloten wij, op kunstenaarswijze, het contrast er naast te plaatsen.
Dit is de man, die, verre van heerscher te zijn, integendeel beheerscht wordt door en een dienaar is van zijne hartstochten en dierlijke driften. Bij hem is geen sprake van achting voor zichzelven te hebben. In plaats van een eenvoudig godsdienstig man, is het de schijnheilige huichelaar, die het zuiverste en heiligste gevoel dat de mensch bezit, gebruikt als een masker om zich te verbergen; de laaghartige, zelfzuchtige ploert, strevende naar geen ander ideaal dan zijne eigene stoffelijke verheffing. Gedurig met dat eenige doel voor oogen, vernedert hij zich en kruipt voor ieder, die in eenig opzicht boven hem staat, tot hij ten laatste, door de gewoonte van zich altijd en in alles naar de wenschen van anderen te schikken, alle gevoel van eigen zedelijke waarde verloren heeft. Menschenvrees is zijne plaag, eigenbaat en lage zelfzucht zijn voor hem de eenige drijfveeren om zijne booze hartstochten en driften in toom te houden, zoolang zijn belang in het spel is. Maar wee u, wanneer zijn doel bereikt is, wanneer hij zich tot onafhankelijkheid heeft opgewerkt en gij van hem afhangt. Dan eischt hij van anderen dezelfde slaafsche onderworpenheid, dezelfde laaghartige kruiperij, waartoe hij zijne eigene natuur vernederd had. Daar hij zelf geen denkbeeld van ware vrijheid heeft, is een vrij man, iemand die gevoel van eigenwaarde bezit, voor hem tegelijk een raadsel en een gruwel. Zwetsende, zich zelven verbergende, om zich in de oogen van anderen te verheffen, is zijn gansche leven een voortdurende leugen, dien de langdurige gewoonte hem gemakkelijk heeft gemaakt.
Geen schitterende talenten, geen hooge verstandsontwikkeling, geen schatten van aangeleerde kennis, niet alle menschelijk weten en kunnen bij elkaâr genomen, kunnen hier vergoeden, wat aan het karakter ontbreekt. - Nooit kan hij, die in zulk
| |
| |
een zielstoestand verkeert, een waarlijk beschaafd man worden. De vrucht kan er fraai en blozend uitzien, maar de pit is bedorven.
Ziedaar dan de twee geesten die wij uit hunne omhulsels te voorschijn hebben geroepen en naast elkander geplaatst. Beide zijn idealen, maar menschen van beider familie, meer of minder ontwikkeld, ontmoet gij dagelijks, in elken stand van de maatschappij. Ge kruist ze op straat, ziet ze in de kerk, in een salon of in eene werkplaats, in een paleis of in eene hut; ze omgeven u overal, en hoeveel tijd en ondervinding behoort er niet toe om den een van den ander te onderkennen! En toch zal er in de geheele natuur bezwaarlijk een grooter contrast te vinden zijn dan tusschen de idealen van deze twee karakters bestaat.
- ‘Foei, dat laatste karakter geeft u kippenvel. Intusschen doet het als contrast het schoone van het beeld, waarnaar wij zochten, nog meer uitkomen. - Amice, ik geloof dat uw middenbeeld gevonden is.’
- ‘Ja, dat geloof ik ook, en dan is onze moeite dubbel beloond. Ik zie niet dat er als kern der ware beschaving en als beheerscher van het geheel der menschelijke vermogens iets schooners kan bestaan dan een goed, edel en groot karakter, zooals wij dat nu hebben leeren kennen. Het is de vrucht van een langdurigen zelfstrijd, waarvan de kiem in de jeugd wordt gelegd en door eene zorgvuldig wakende, aanmoedigende of bestraffende omgeving met liefde wordt geleid en geholpen, tot men, ouder geworden, genoegzaam ontwikkeld is om zelf te strijden. Het is de in zich zelve gevormde grootheid, waarvan wij in het tweede gedeelte van ons programma het bestaan vermoedden, en die wij nu gevonden hebben.
- Met dat al brilleert ons beeld niet door nieuwheid. Het is de verpersoonlijking van die zelfvolmaking, waarnaar alle edele en werkelijk groote mannen gestreefd hebben en waarvan het denkbeeld vele eeuwen oud is.’
- ‘Maar het is immers juist die onveranderlijkheid te midden van de gedurige wisseling van denkbeelden, waardoor onze kern dit standvastige karakter heeft dat wij zochten, zoodat het beeld, dat daarvan de uitdrukking krachtig op het voorhoofd draagt, door alle volgende tijden heen het hoofdkarakter der ware beschaving zal blijven uitdrukken.’
- ‘Ik kan mij ten minste niets denken dat in de plaats zou kunnen gesteld worden; maar wanneer ge onzen held, zooals hij daar is, de wijde wereld instuurt, dan vrees ik, dat
| |
| |
hij, met al zijne uitmuntende hoedanigheden, niet veel daarin zal uitvoeren, tenzij hij als Robinson alléén leeft en voor niemand te zorgen heeft.’
- ‘O, als ge een soldaat zonder wapenen in het veld stuurt, zal hij ook met zijne dapperheid niet veel uitrichten. Wanneer de mensch over geen andere middelen te beschikken had dan over zijne eigene zedelijke en lichamelijke krachten, dan zou het er bitter met hem uitzien, en dan zou hij ook nooit de taak kunnen volbrengen, die hij als braaf en beschaafd man in de maatschappij te vervullen heeft. Wat zouden, wanneer zij alleen stonden, die uitstekende gemoedseigenschappen den generaal, den geleerde of den kunstenaar, den industriëel, koopman of boer, of zelfs den eenvoudigen bediende, helpen in hunne betrekking tot de wereld, tot de plichten die zij daarin te vervullen of de behoeften waaraan zij voor zich en hunne familiën te voldoen hebben? Maar gij raakt buiten de quaestie en vergeet dat wij slechts naar het voornaamste bestanddeel der beschaving te zoeken hadden, naar den heerscher over uw kringetje van harmonische ontwikkelingen. Ons onderzoek is natuurlijk eene kunstenaarsfictie, en toen wij ons daarbij vóór den beschaafden man stelden en hem in onze gedachte ontkleedden, ten einde hem zelven te leeren kennen, hebben wij hem velerlei afgenomen, wat wij onderstelden dat hij bezat, en dat hem inderdaad onmisbaar is; namelijk, een meer of minder gevorderd meesterschap over die zaken die reeds vroeger, in zijne jongelingsjaren, tot de vorming van zijn persoon hadden bijgedragen; want ik zou niet recht weten hoe hij zonder die hulp aan een goed, edel en groot karakter gekomen was.’
- ‘Gij wilt zeggen, dat hij om dit, de hoofdzaak, meester te worden, eene ernstige beoefening van kunst en wetenschap noodig had.’
- ‘Ik wil zeggen, dat hij, om te kunnen streven naar ons ideaal, al de vermogens van zijne ziel behoefde, en dat wel in eene hooge mate ontwikkeld en zelfs hoe hooger opgevoerd hoe beter. En door welke andere middelen zou hij die ontwikkeling hebben kunnen verkrijgen? Ik wil wel aannemen dat men zonder die hulp een goed en braaf man kan worden, in tegenstelling van een slecht of boos man; maar dan zal men toch als mensch in alle opzichten op zeer lagen trap staan en zonder eenige wapenen tegen de verleiding en dus zeer zwak zijn, un pauvre sire, onbekwaam, ongeschikt en
| |
| |
onbeschermd. Maar zonder die hulp een edel en bovenal een groot karakter te verkrijgen, komt mij volstrekt onmogelijk voor. Wij hebben in den loop van ons onderzoek gezien dat kunsten en wetenschappen de beschaving niet in zich zelven dragen; maar, daargelaten dat hare beoefening alleen ons de bekwaamheden schenkt, die ieder beschaafd man in zijnen stand noodig heeft, om zijne maatschappelijke plichten te vervullen, bezitten zij nog bovendien de onschatbare eigenschap om de vermogens die in de menschelijke ziel sluimeren, en die de edelste van Gods groote gaven zijn, wakker te schudden, verder te ontwikkelen en tot hooger streven op te voeren. Ik beklaag van harte den jongen die levendig en opgewekt van aard is, en die zonder die hulp in de wereld wordt gezonden. Bedenk maar eens, dat er een oogenblik komt dat hij de ouderlijke tucht ontwassen is, en zijne natuurlijke aandrift tracht te volgen om zelf zijn eigen meester te zijn, zelf te denken en onafhankelijk te handelen. Die tijd valt juist te zamen met het gevaarvolle oogenblik, dat het karakter bezig is zich te vormen. Hoe meer men nu zijn verstand scherpt, zijne kennis vergroot, zijn schoonheidszin opwekt, zijne verbeelding met schoone en verheven zaken vult, zijnen geest door edele voorstellingen voedt, in één woord, den jongeling in staat stelt om zijne zielsvermogens te ontwikkelen en door zelfbewerking tot verstand en wijsheid te brengen; hoe meer wapenen gij hem voor zijnen zelfstrijd tegen zijne ontwakende hartstochten en driften, tegen zoovele vijanden van binnen en van buiten verschaft; hoe meer gij zijne kans vergroot, om de kostbare kiem, onder de leiding van een godvruchtige moeder, een verstandig vader en in beschaafde omgeving ontstaan, tot de kern van een in waarheid beschaafd man te verheffen. - Ik zie werkelijk niet in, op welke wijze hij er zonder die hulp komen kan, en hoe de verwaarloozing dier eenige middelen tot veredeling en volmaking zijner vermogens te
verantwoorden is, wanneer de gelegenheid tot oefening voor hem bestaan heeft. Later zweeft hem toch altijd de groote vraag boven het hoofd: “Wat hebt ge gedaan met de talenten die u zijn toevertrouwd?”’
- ‘Beste vriend, nu zijt gij het, die van de quaestie afdwaalt. Ik begrijp wel dat gij de zaak, die gij met volle waarheid van uitdrukking wilt voorstellen, van alle zijden wilt bezien; maar gij hebt daar zoo even zelf opgemerkt, dat wij
| |
| |
met den reeds beschaafden man te doen hebben, en dus valt de wijze waarop hij gevormd wordt, buiten onze taak. Weet gij wel dat de geesten die wij bij ons onderzoek te voorschijn hebben geroepen, nog altijd staan te wachten. Wat schrikkelijk contrast vormen zij toch, wanneer gij ze zoo in de verbeelding naast elkander plaatst!’
- ‘Ja, het zouden twee treffende beelden zijn om door de kunst te worden voorgesteld. Aan de ééne zijde het goed, edel en groot karakter, volmaakt meester over zich zelf, en aan de andere de laaghartige, eigenbelangzuchtige ploert, die door al zijne hartstochten en driften wordt beheerscht. Maar het zou voor ons beeldende kunstenaars eene zware taak zijn om ze erkenbaar uit te drukken.’
- ‘Zeer zwaar! de beschrijvende kunst heeft hier veel boven ons voor. Zij laat hare beelden handelend optreden, en beschikt over zooveel tijd en ruimte als zij verkiest, om de verschillende karakters zich voor het oog van den lezer te doen ontwikkelen, terwijl wij slechts een enkel oogenblik kunnen voorstellen. Maar, amice, laat ons oppassen, want wij dwalen weêr af.’
Wij lieten nu in onze verbeelding de beide contrasten, de twee geesten die wij hadden opgeroepen, weêr verdwijnen in de stoffelijke omhulsels waarin zij te huis behooren. Maar nu kan, helaas! de gestalte van beiden even goed ontwikkeld, even schoon gevormd zijn, en misschien kruipt de laagste ziel in het schoonste lichaam. En wanneer zij zich kleeden, passen ongelukkig dezelfde kleêren op beider schouders, welke ook de keuze zij, die zij uit de menigte maken. De een kan juist even geleerd worden als de andere, dezelfde schatten van kennis vergaderen, dezelfde scherpe verstandsontwikkeling opdoen, dezelfde schitterende talenten verkrijgen, en misschien was, onder gelijke omstandigheden, de ploert in zijnen leertijd het edele karakter nog ver vooruit in gemakkelijkheid van bevatting, in vlugheid van geest, in helderheid van oordeel. En wanneer wij hun, voor wij hen in de wereld sturen, waarin zij leven en verkeeren moeten, weêr het kleed omhangen dat wij het eerst hebben afgenomen, het manteltje van wellevendheid en fatsoenlijke vormen, dan past het en plooit zich zoowel om de leest van den een als van den ander, en wie weet of hij, die geen gevoel van eigenwaarde bezit en gewend is om voor alles te buigen, en zich naar alles te schikken en te plooien, er
| |
| |
niet het bevalligst mede uitziet en er zich het gemakkelijkst en het gracieust in beweegt?
- ‘Gij schrikt er van terug, amice, maar ongelukkig is het zoo. Het is niet tegen te spreken.’
- ‘Dat is waarachtig erg genoeg! “Kennis is macht,” zegt de wetenschap, en dat is volkomen waar, want elk vermogen geeft macht: kunst geeft macht, een diepe overtuiging geeft macht, rijkdom geeft macht, en alles wat ge meer bezit dan een ander, geeft overwicht en dus macht. Wij hebben nu gezien, dat het er maar op aankomt in wiens handen zich die macht bevindt, wie de toevertrouwde gaven beheerscht. Het is nu wel zeker dat het meesterschap over één of meer van die machten weldadig en veredelend zal werken, vrede en welvaart verspreiden, onder het bestuur van een in waarheid beschaafd karakter; maar stel eens daartegenover waartoe het leiden moet, wanneer de lage en eigenbelangzuchtige ploert, die reeds uit zich zelven zoo gevaarlijk is, zijne eigene sluwe krachten honderdvoudig zal vermeerderd zien door de macht der wetenschap en het vermogen der kunst. Het is waarlijk wel om van terug te deinzen, vriend!’
- ‘Ja, en het is te erger, omdat de eenige wetenschap die den mensch kan leeren bij wien hij zich behoort aan te sluiten, en wien hij zooveel mogelijk moet vermijden, namelijk de menschenkennis, nergens gedoceerd wordt, en slechts de vrucht kan zijn van eigen opmerking - en hoe weinigen merken op! - of van eigen ondervinding - en hoe laat komt die, en hoe dikwijls kan men al bedrogen zijn, voor die kennis is opgedaan! Maar het helpt niets om daarover te klagen; het kwaad is er, en zal er wel altijd blijven. Vragen wij liever wat de beste wijze is om er zich tegen te wapenen; en dan geloof ik dat de eenige waarborg, dien de eenvoudige en brave man zich tegen sluwheid, bedrog en valsche voorstellingen, onder den schijn van waarheid voorgedragen, kan verschaffen, bestaat in eene flinke intellectueele ontwikkeling, die verstand geeft en zooveel scherpzinnigheid aan het waarnemingsvermogen bijzet, dat hij daardoor een wapen tegen dit gevaar in handen heeft. De rest moet in den omgang met vele menschen geleerd worden. Hopen wij dus maar dat hij die lessen, die hij niet missen maar ook niet ontloopen kan, niet te duur betalen zal!’
- ‘Er zal wel niets anders aan te doen zijn; maar de
| |
| |
twijfel komt toch bij mij op, of een zoo lage ploert als ons contrast ons gegeven heeft, wel tegelijk een ernstig door kunst en wetenschap ontwikkeld man kan zijn. Vriendlief, men gaat met geen vuur om, zonder zich te verwarmen, en met geene beschavende elementen, zonder dat zij sporen van die schaving achterlaten, en daaruit zou ik besluiten, dat dezelfde middelen die het goede karakter tot adeldom en grootheid voeren, ook de scherpe hoeken en kanten van het contrast moeten afslijpen.’
- ‘Ik zou het gaarne willen aannemen; maar ik vrees veeleer, dat zij die scherpen en dus meer krachten ten dienste van zijne huichelarij zullen stellen. Laat ons tot eigen verdediging het kwaad maar flink onder de oogen zien, en ons niet verbloemen, dat er schrikkelijke ploerten onder elken vorm en in elken stand in de maatschappij gevonden worden; en nemen wij maar eenvoudig de opmerking van den Engelschen prediker Spurgeon als volkomen waar aan, dat namelijk “niemand meer op een eerlijk man gelijkt dan een doortrapte schurk”. Dat is wel het voorzichtigste. Wanneer het op onzen weg lag om te onderzoeken, welk middel het meeste kans gaf, om hun aantal te verminderen, dan zou ik gelooven, dat men het kwaad zou moeten aantasten, waar ons onderzoek ons nu geleerd heeft dat het zit, namelijk in het karakter; en dit is eene plant, waarvan de kiem in de eerste jeugd wordt gelegd. En nu houd ik mij overtuigd, dat de vrucht, die zij later zal opleveren, voor een groot gedeelte zal afhangen van de wijze waarop, en de zorg waarmede, de plant in de kindschheid is opgekweekt.’
- ‘Wel die zorg is de taak van de moeder; wanneer ik u dus wel begrijp, dan wilt ge de vermindering van dat booze ras in de verbeterde opvoeding van de moeder zoeken.’
- ‘Voor een groot gedeelte zeker! Ik geloof dat het niet te berekenen is, hoeveel dank de maatschappij schuldig is aan de beschaafde moeder. En hieronder versta ik de vrouw, die met een door en door godsdienstig en eenvoudig gemoed begaafd, met een liefdevol hart en met voortdurende zorg, geduld en waakzaamheid op iedere uiting van het ontwakend zieleleven van haar kind let, en op hare eigene zachtzinnige wijze aanmoedigt wat goed is, wakker schudt wat slaapt, bestraft wat kwaad is, en zoo den grond legt van die deugden, die bij verdere ontwikkeling de pijlers vormen, waarop het
| |
| |
karakter zich bouwt. “Moeder, is de naam van God in den mond en in de harten der kleine kinderen”, zegt Thackeray, - en gij weet, dat hij een goed waarnemer was, - en in die waarheid ligt hare macht, en de wijze waarop ze die uitoefent besloten. Wanneer nu die moeder niet alleen eene liefdevolle, maar ook eene verstandige vrouw is, met zooveel ontwikkeling, dat zij hare zware taak begrijpt, en met zooveel kennis en schoonheidszin gewapend, dat zij zelve een groot belang stelt in alles wat goed, edel en groot is, dan zal haar invloed op de verdere ontwikkeling van het jeugdige karakter, ook zelfs in later leeftijd, boven alle beschrijving groot zijn. Dan helpt zij den zoon onbewust in zijn zelfstrijd, moedigt zijne zucht naar kennis, zijne liefde tot kunst, zijn streven naar zelfvolmaking aan, en doet dat op eene wijze, die het hart van de beschaafde moeder alleen ingeeft en alleen kent. Het is zoo dikwijls gezegd en herhaald, dat alle groote mannen groote moeders hebben gehad, dat het bijna tot axioma is geworden; en welk ontwikkeld man schat niet den veredelenden invloed der beschaafde vrouw op de vorming zijner kinderen hoog? Wie dien invloed tot zelfs in de armste hut wil leeren kennen, doe slechts onderzoek bij die heeren, die met een liefdadig doel de woningen der behoeftigen op ongeregelde tijden bezoeken. Zij zullen u van den invloed van de in haren stand beschaafde of onbeschaafde moeder een alles afdoend tafereel ophangen. Hoog of laag geplaatst, de moeder oefent op de vorming van het kind en den jongeling, en dus van den aanstaanden staatsburger, eenen onberekenbaren invloed uit, en daarom heb ik mij nooit kunnen begrijpen, waarom men zich niet meer aan de opvoeding en opleiding der vrouw heeft laten gelegen zijn. Is er wel iets nuttiger, iets meer in het belang der maatschappij te denken, dan dit?’
- ‘Het komt er maar op aan, wat ge er door verstaat. Er wordt tegenwoordig veel over dit onderwerp gesproken, en ik moet u ronduit bekennen, dat ik reeds veel gehoord en gelezen heb, dat mij, kunstenaar, niet bevalt. Ik stel zoo gaarne het echt vrouwelijke type op mijne tafereelen voor, en heb dat reeds in zoovele toestanden in lief en leed bestudeerd en afgebeeld, dat het mij nu zeer aan het hart zou gaan, indien men mijn ideaal in een kalm redeneerend, zuiver verstandswezen zou willen hervormen.’
- ‘God beware ons voor die ramp! Redeneerende mannen
| |
| |
zijn dikwijls al zoo zwaar op de hand. Maar ik geloof, dat wij ons daarover niet ongerust behoeven te maken; hare eigene vrouwelijke natuur zou zich tegen die omschepping verzetten. Gij vergist u echter in mijne meening. Wat ik bedoel is niets nieuws. Wij hebben gelukkig in Neêrland vrouwen en moeders, die men gerust als modellen voor het toekomend geslacht kan stellen; vrouwen, die op hare eigene stille wijze zoo echt godsdienstig en naar hart en geest ontwikkeld zijn, die zooveel zedelijke kracht hebben, zoo scherpzinnig en zoo verstandig en toch zoo echt vrouwelijk in al hare handelingen en oordeelen zijn, dat ik slechts uit mijne herinnering had te putten, om het model van de goede moeders te vinden, dat ik straks heb willen beschrijven. En zoo hebben wij er vele en in alle standen, maar juist omdat zulke vrouwen zich zoo weinig op den voorgrond dringen, worden zij, uitgenomen in den kring waarvan zij den zegen uitmaken, weinig opgemerkt. Wat ik nu bedoel is, dat men trachte - vergeef mij het triviale der uitdrukking - die soort goed te bestudeeren en aan te kweeken, zoodat wat nu de minderheid uitmaakt, later tot het algemeene type van de Nederlandsche moeder wordt verheven. Ik zou geen grooteren zegen voor ons geliefd vaderland kunnen bedenken dan deze, en geen beter middel om langzaam dat booze ras te verminderen, dat ons contrast ons gegeven heeft, dan het ontluikende zieleleven van onze jongelieden, met hun goed en kwaad, onder de liefderijke zorg van zulke moeders te stellen.’
- ‘Gij spreekt hier uitsluitend over de vrouw, die, als gade en moeder, beschavend op de vorming van haar gezin moet werken, en dan kan ik mij bij uw oordeel volkomen aansluiten. Maar, amice, wij zijn weêr aan het afdwalen en hebben, al voortpratende, weêr een aardig uitstapje gedaan; beken, dat wij bij ons onderzoek nog al enkele malen van den grooten weg zijn afgesukkeld.’
- ‘De vraag is of wij daarbij niet gewonnen hebben, en of wij zonder dat zoo goed als nu tot de kennis van het terrein zouden gekomen zijn. Het doorloopen van die zijpaden geleidt nog al dikwijls tot gezichtspunten, die men anders zou gemist hebben. Wij zullen nu welhaast op de hoogte zijn om te weten wat wij door een beschaafd man moeten verstaan, en het wordt tijd, dat wij eens op den door ons afgelegden weg terugzien.’
| |
| |
Wij hadden onzen onderzoekingstocht ondernomen met het doel om te ontdekken, waar ergens, te midden van de menigvuldige bestanddeelen waaruit de geheel ontwikkelde mensch bestaat, de eigenschap huist, die het geheel tot een in waarheid beschaafd wezen verheft; waar tusschen die alle de heerscher troont, die, de beschaving in zich zelven dragende, dien geheelen kring van ontwikkelde vermogens in alles en te allen tijde tot een beschaafd doel gebruikt, en uit den aard van zijn wezen niet anders kan, zonder van zijnen adel afstand te doen.
Wij hebben, om dit te vinden, den mensch in zijn maatschappelijken omgang nagegaan en de sporen van dit bestaan gevonden in de achting die zijne persoonlijkheid aan zijne omgeving inspireert, in zijne eerbiediging van de meeningen van anderen, in zijne beleefde en waardige houding ten opzichte zijner meerderen, in zijn eenvoudig, welwillend en vriendelijk gedrag met gelijken en minderen. Wij hebben naar die hooge eigenschap gezocht in de middelen, waardoor zijn geest wordt ontwikkeld en de menigvuldige bekwaamheden verkregen worden, die men door de studie der wetenschap en het beoefenen der kunst kan opdoen. Wij hebben hem bespied in zijn innerlijk bestaan en ten slotte gevonden, dat het kostbare kleinood, dat wij zochten, huist in het gemoed en bestaat in het bezit van een goed, edel en groot karakter. Wij hebben hierin het zelfstandige element gevonden, dat door zelfstrijd tot zelfvolmaking gekomen is, en dat bij alle gedachten en handelingen op deugden steunt, die geplant zijn in een diep godsdienstig gevoel, en dat daaruit voortdurend zijne krachten put. Wij hebben gezien, dat al de gaven van den geest en van het gemoed, dus de edelste eigenschappen der ziel, als vormende beginselen hebben medegewerkt om ten slotte die grootheid voort te brengen, die, volstrekt meester over zich zelve geworden, als souverein vorst heerscht over den geheelen kring van vermogens, die haar, in meerdere of mindere mate van ontwikkeling, zijn toevertrouwd.
- ‘Beken dat het een prachtig beeld is: de mensch in al zijne heerlijkheid, de ware Koning der Schepping.’
- ‘Maar, helaas! een ideaal, amice. Wij, kunstenaars, konden niet anders vinden.
- En dat behoeft ook niet; het is de taak der kunst om in deze soort van voorstellingen op het ideaal te wijzen. Die nu in de werkelijkheid het dichtst daarbij komt, is de beschaafdste.’
| |
| |
- ‘Toegestemd; maar herinnert ge u nog, dat wij ons voorgenomen hadden om uit de bestanddeelen, die wij bij ons onderzoek zouden vinden, een beschaafd man te componeeren. Willen wij, kunstenaars, ons eens wagen aan het uitdenken van eene definitie, die in alle standen past?’
En na eenig overleg vonden wij het volgende: De man die, begaafd met een goed, edel en groot karakter, over zich zelven en al zijne vermogens heerscht; die zooveel wetenschappelijke kennis en zooveel kunstvermogen te zijnen dienste heeft, als de plaats eischt die hij in een welgeordende maatschappij inneemt; en die, met veel menschenkennis gewapend, huizende in een door oefening ontwikkeld lichaam, zich op die plaats met welwillende en wellevende vormen beweegt.
Verhoog of verlaag, vermeerder of verminder zijne vermogens tot op het peil van de plaats waarvoor hij bestemd is; geef hem bij die algemeene ontwikkeling, die hij reeds te zijnen dienste heeft, het meesterschap over de specialiteit die bij die plaats behoort, en wijs hem dan een sport of standpunt op de maatschappelijke ladder aan, waar ge verkiest, hoog of laag, in welken rang of stand ge wilt; vertrouw hem alle mogelijke middelen en krachten toe, - in alles en te allen tijde zal hij, als een in waarheid beschaafd man, de plaats die hij bekleedt eer aandoen, en een zegen zijn voor zich zelven, voor zijne naaste omgeving en de geheele maatschappij waarin hij leeft.
- ‘Zie zoo, mijn waarde, wij hebben nu, zoo goed als in ons vermogen lag, onze gedachten over ware beschaving tot helderheid gebracht. Ik vermoed, dat, naarmate wij gaandeweg meer bekend zijn geworden met de volle beteekenis van hetgeen wij door die woorden moeten verstaan, ook uwe schilderij zich stap voor stap duidelijker voor uwen geest is gaan teekenen. Kunt ge uwe eerste schets nu nog gebruiken?
- Geheel en al! Is het toch niet zonderling, dat een in ons bijzijn gesproken woord in sommige oogenblikken plotseling en als bij intuitie een tafereel voor onzen geest kan roepen, eene soort van visioen, dat, ja, wel nevelig en onbepaald in de details is, maar toch als massa zooveel waarheid bevat, dat men het later, als men, bij nadere kennismaking met de zaak, die het eerst van zijn leven helder voor zich ziet staan, slechts deel voor deel behoeft uit te werken, om dat alles uit te drukken? Had ik geen gelijk, toen ik u vroeger schreef, dat ik veel waarde aan die eerste opbruising der gedachte hecht?’
| |
| |
- ‘Ik kom tegen dat plotselinge op, vriend! Gij waart niet zoo onvoorbereid, als gij schijnt te gelooven. Och! wij allen, wij hebben van onze eerste jeugd af over beschaving hooren spreken en zijn er mede opgegroeid. Alles wat schoon, nieuw of nuttig was, elke belangrijke vinding, elke verbetetering, hetzelfde op welk gebied, hebben wij altijd aan dien invloed hooren toeschrijven, en de beschaving dus reeds vroeg als iets voortreffelijks leeren beschouwen en zoo, in den loop van ons leven, schatten van bewondering voor haar opgegaard. Later gebruikten wij het woord als eene oude kennis, en het is ons nooit in het hoofd gekomen om naar de juistheid of den omvang der uitdrukking onderzoek te doen, omdat wij toch reeds diep gevoelden, wat er mede bedoeld werd. Gij hadt dus, in plaats van onvoorbereid te zijn, integendeel eene lange voorbereiding, ik meen een omvoeren in de ziel van de ideeën, door dat woord opgewekt, achter u, en op het oogenblik dat gij het in uwe kunstenaarshersenen tot een kunstidee gingt omscheppen, stond al wat gij daaromtrent in uw hoofd, in uw hart en uwe verbeelding levenslang hadt opgegaard, ik meen de geheele chaos tegelijk, als een visioen plotseling voor uwen geest, maar nevelig, als beelden in het verre verschiet. En nu is het wel niet aan u dat ik behoef te zeggen, dat het eerste scheppen van eene kunstgedachte geen werk van onze rede of van ons verstand, van nadenken en analyse is, maar dat het eenvoudig de afspiegeling is van hetgeen in ons ligt, van gedachten waarvan wij diep doordrongen zijn, die wij voor waar houden, en die in ons kunstenaarsbrein om zoo te zeggen verlichamelijkt worden en zich in vormen en gestalten voor onzen geest vertoonen, niet bij opvolging of trapsgewijze, maar in haar geheel, als een spooksel, wanneer wij namelijk tot die schepping gunstig gestemd zijn, en anders niet.’
- ‘Dat is, helaas! maar al te waar. Er zijn oogenblikken dat het schijnt alsof die vormkracht niet voorhanden is, en dan kunt ge met den besten wil niets voortbrengen. Span u maar in, tob u maar af, het helpt niets, en wanneer ge, verdrietig over uwe dofheid, eene sigaar opsteekt en baloorig gaat wandelen, dan gebeurt het, dat hetgeen ge met zooveel inspanning te vergeefs trachttet te verkrijgen, plotseling en helder voor uwen geest staat, op het oogenblik dat ge er het minst op verdacht zijt.’
- ‘Ja, zoo gebeurt het dikwijls, en op welke wijze onze
| |
| |
gedachten en gevoelens in de mysterieuse werkplaatsen van den menschelijken geest in vormen en gestalten worden omgezet, zal nog wel voor langen tijd een diep geheim blijven; maar wat wij, op grond der waarneming, wel als zeker kunnen aannemen, is, dat die werking niet aan onzen wil onderworpen is. Wij hebben er niet over te gebieden. Slaapt dat vermogen om te concipieeren, dan kan het noch door redeneering, noch door methoden of theoriën, noch door het inspannen van al onze denkvermogens te zamen genomen, worden wakker geschud. Och! ieder kunstenaar weet dat bij ondervinding, en legt in zulke oogenblikken eenvoudig zijne pen of penceel of beitel tot op een gunstiger oogenblik weg. Maar dat hetgeen uwe phantasie u in dat gunstig oogenblik als nevelige massa vertoont, in het algemeen zeer veel waarheid bevat, is niet zoo vreemd als gij meent; want zij vertoont u slechts wat gij uw leven lang als zoodanig beschouwd, gehoord, gelezen of besproken hebt. Wilt gij dat visioen intusschen voor u zelven wat meer uitwerken of voor anderen aanschouwelijk en begrijpelijk maken, dan is uw opgewekt gevoel niet meer voldoende, maar uw verstand moet in het werk gesteld en uwe kennis te hulp geroepen worden. Dan moet men door onderzoek en studie dieper in de zaak dringen, en dat hebben wij nu, geholpen door de ontwikkeling en de kennis die wij reeds bezaten, op onzen onderzoekingstocht trachten te doen.’
- ‘Beken dat het ons tribulatiën genoeg heeft gekost; maar dat onderzoek heeft ook veel tot klaarheid gebracht. Het is nu ten minste voor mij niet twijfelachtig meer, wat het voornaamste bestanddeel of wat de kern der ware beschaving is; en dus ook wat het hoofdbeeld op mijne schilderij moet voorstellen, dat, als beheerscher van het geheel, in het midden van mijn tafereel geplaatst, dadelijk het oog van den beschouwer moet trekken. Het kan een schoon beeld wezen, dat karakter, dat, goed, edel en groot zijnde, in zich zelf al de bestanddeelen van een hoog type bevat, en dat ook, juist wijl het eene algemeen menschelijke eigenschap moet voorstellen, in zich zelf de noodzakelijkheid draagt, om in den klassieken of idealistischen vorm der kunst te worden uitgedrukt. Een schoon ontwikkelde vorm, kalm en waardig in uitdrukking, houding en gebaren, moet het een persoon van middelbaren leeftijd voorstellen; want vóór dien tijd is men niet in waarheid beschaafd. Ik zie het beeld in diepe gedachte, als een
| |
| |
begonnen denkbeeld vervolgende of naar het onbekende zoekende, met vasten, zich zelf bewusten blik in de ruimte staren. Beelden of symbolen van deugden, of wel van den godsdienst, die de idealen van alle in zich bevat, omgeven en karakteriseeren het beeld, maar dit gedeelte zie ik nog niet duidelijk voor mij staan, en het zal mij veel moeite kosten om daarvan eene schoone groep te vormen. Een weinig lager zijn in het rond, in allerlei standen, al de vermogens gegroepeerd, waarover de volkomen ontwikkelde mensch te beschikken heeft; liefelijke beelden, die ieder de drager of draagster eener gedachte zijn, en in gelaatstrekken, houding en gebaren hare verschillende eigenschappen moeten uitdrukken. Zij houden allen het oog gevestigd op het, als souverein over hen heerschend middenbeeld, gereed om met al hunne middelen te gehoorzamen aan iedere gedachte, die zij op het denkend voorhoofd van den beheerscher lezen. Dat is nu uw kringetje van ontwikkelingen. De attributen, die tot de uitdrukking van hun karakter noodig zijn, en die ik in het begin van mijn onderzoek reeds gevonden en geschetst heb, brengen, met de verschillende stoffen waarin die beelden gekleed zijn, rijkdom en kleur aan. Een helder en zonnig licht, dat het tafereel van boven af beschijnt, en met zijne volle kracht op het middenbeeld valt en gedeeltelijk over, gedeeltelijk langs de andere beelden heenschuift, zal gloed en levendigheid aan het geheel geven. - Zoo zie ik mijn tafereel in mijne gedachte voor mij staan. God geve mij nu, bij de compositie van elk afzonderlijk gedeelte, eene gelukkige inspiratie, en wanneer ik het dan tot een goed en harmonisch geheel kan brengen, hoop ik dat het eene rijke schilderij zal kunnen worden.’
- ‘Pas maar op, amice, voor de bijtende kritiek, die op de tafereelen gemaakt is uit de school van Boucher, van Loo, Gessner en de overige meesters uit den tijd der allegoriën. Gij herinnert ze u wel: “Il y a trop de mouton et pas de loup.”’
‘En het contrast dan? O, ik vergat u te zeggen, dat ik dat uitdrukken wil door de monsters van huichelarij, leugen en eigenbaat. Ik kan die als overwonnen aan de voeten van het middenbeeld of wel op den tweeden grond plaatsen en in de schaduw weg doen zinken, zooals het best met mijne compositie zal uitkomen. Geloof vrij, dat zij ook op de
| |
| |
schilderij contrast zullen vormen en de taak der wolven op zich nemen.’
- ‘Ik heb er nu nog altijd dit tegen, dat uw tafereel in alle tijden past, en het is eene eigenschap der beschaving, dat zij, wel hortend en stootend, maar toch gedurig vooruitgaat. Hoe drukt ge nu, bijv., de beschaving der verschillende eeuwen zoo karakteristiek uit, dat de beschouwer uwe meening vatten en herkennen kan?
- Daarin zie ik minder bezwaar. Ik geloof, dat ons middenbeeld, daar het eene standvastige grootheid is, voor alle tijdperken als heerschend beeld te gebruiken is. Mijns inziens zijn er te allen tijde in waarheid beschaafde menschen geweest; d.i. meer of min volkomen afdrukken van het type voorgesteld door ons middenbeeld, omkleed met het kunnen en weten, en dus ook met de ontwikkeling en den gezichtskring van den tijd waarin zij leefden. Het komt mij voor dat het karakteristieke onderscheid voornamelijk bestaat in het verschil en het aantal der middelen waarover het heerschend beeld te beschikken heeft, en die, bij vergelijking van de ééne eeuw met de andere, den vooruitgang genoegzaam uitdrukken om den tijd te kunnen bepalen. Ik geloof dat, zonder hem in iets te kort te doen, men veilig kan aannemen, dat een beschaafd man van vroegere eeuwen, die geheel onvoorbereid in dezen tijd werd overgeplaatst, daarin maar een ongelukkige figuur zou maken. De kunstenaar, die de verschillende tijdperken der menschelijke beschaving zou willen voorstellen, zou dus moeten beginnen met ernstig de geschiedenis van dien langzamen maar voortdurenden vooruitgang te bestudeeren. Ik geloof, dat men veilig kan aannemen, dat die nooit bij alle vermogens tegelijk, in dezelfde mate plaats had, - ik meen zoo, dat er in ieder tijdperk iets geweest is, dat den menschelijken geest meer bijzonder bezig hield, zoodat door die voorliefde het eene altijd meer dan het andere tot zekere hoogte werd gebracht. En dat kon moeilijk anders. Groote zaken eischen de geheele toewijding van velen en van de besten, en wanneer daardoor de algemeene aandacht er op getrokken werd, droeg ieder het zijne tot de oprichting van het gebouw bij, en zoo werd, willens of niet, een zeker eenzijdig streven geboren. Maar de ondervinding leert, dat dit niets verontrustends heeft; want er is, gelukkig voor ons, eene hoogere Macht, die over alles waakt, en wanneer de actie in werkelijkheid te groot wordt,
ziet ge de reactie onder dezen of
| |
| |
genen vorm altijd volgen, maar de vruchten van de misschien te groote eenzijdigheid worden behouden, en zoo vermeerdert gaandeweg de rijkdom. Eenige jaren geleden vergeleek een onzer geleerden den ontwikkelingsgang der menschheid, zeer eigenaardig, bij den gang van een schip, dat laveerende naar zijn doel streeft. Nu eens vervalt de geest van de menschheid te veel naar de ééne zijde, om later, door de ondervinding geleerd, naar den tegenovergestelden kant over te steken, maar intusschen gaan wij voortdurend vooruit. En nu geloof ik, dat hierin het middel ligt om de beschaving der verschillende tijdperken uit te drukken, namelijk door helder en karakteristiek voor te stellen, welke ontwikkeling onder de verschillende, die zij in het algemeen bezaten, bij ieder van die tijdperken op den voorgrond stond, en die op de schilderij zoo te plaatsen, dat zij onder al de andere ook het meest de aandacht van den beschouwer trekt. De omgeving doet dan de rest.’
- ‘Het zou een groot veld van studie en rijk aan tafereelen voor den kunstenaar zijn, amice! maar het zou vrij wat tribulatiën kosten, voordat men zich in ieder van die tijdperken zoo had ingewerkt en er zich genoeg in te huis voelde, om de teekenpen op te nemen en met het schetsen van het eerste beeld te beginnen.’
- ‘Nu ja, maar dat zou zijne aanmoediging en zijne belooning in zich zelf dragen. Verbeeld u een tafereel uit een der schitterende tijdperken der beschaving, waarin de kunst bloeit en door haren gloed alles verheerlijkt en met al hare voertuigen meesterstukken schept, die de bewondering der volgende eeuwen zullen wegdragen. Gevoel en verbeelding staan op het fijne, geestige en opgewekte gelaat van ons middenbeeld te lezen, dat natuurlijk den geest van den tijd terugkaatst. Ge kunt de omgeving zoo prachtig denken als ge verkiest, mits ge maar in alles eenvoudig, grootsch en edel blijft. Ongelukkig drijft de mensch alles tot het uiterste, en de overbeschaving volgt, met haar gevolg van weelde, zingenot en zedenverslapping; ons middenbeeld verdwijnt en de reactie is daar. Of wel, ge stelt een tijdperk der beschaving voor, waarin een koud en dor intellectualisme den grondtoon vormt en eene eenzijdige beoefening van alle vermogens van het verstand op den voorgrond staat: dan is het praktisch nuttige het doel van alle streven en alles jaagt uitsluitend naar vermeer- | |
| |
dering van stoffelijke welvaart. Op het edel, schoon, maar strak gelaat van ons middenbeeld staat de zuurziende ernst van den heerschenden tijdgeest te lezen. De omgeving is dus recht- of rondlijnig, zonder geestverheffing, maar volstrekt voldoende aan de behoefte, totdat de mensch, gedrukt door die vulgariteit, naar reactie verlangt.
Bij het eerste tafereel voegen de warme tonen van een zonnig licht over vroolijke kleuren, bij het tweede de schoone maar koele tonen van het licht over kleuren die allen tot stroeven ernst opwekken, waarvan geene enkele tot vreugde stemt. - Gelooft ge niet, dat het uitwerken van die twee tafereelen, gekozen uit de menigte, u genoeg gelukkige oogenblikken op uw stil atelier zou bezorgen, om al de tribulatiën te beloonen, die uw zoeken en wroeten u gekost heeft?’ -
- ‘O! dat geef ik u gaarne gewonnen, maar, vriend! gij hebt de contrasten hier al zeer scherp, en ik geloof wel wat al te scherp, geteekend. Zoo verre gaat de eenzijdigheid nooit.’
- ‘Mogelijk hebt ge gelijk, maar een weinig overdrijving is, om den wille der duidelijkheid, hier wel geoorloofd. Maar in mijne schilderij komen zij niet te pas. Ik moet de ware beschaving voorstellen en het woord zelf verbiedt de voorstelling van eenige eenzijdige richting. Het is een ideaal waarin de menschelijke vermogens in volstrekt evenwicht moeten ontwikkeld zijn, en het gevoels- en verstandsleven tot elkander in harmonie en onder beheer van het door ons gevonden middenbeeld staan.’
- ‘Ook komt het mij voor, dat ge in uwe voorstelling wel twee verschillende phasen der beschaving, en wèl de twee tegenovergestelde oevers van den stroom waarop het schip laveert, maar nog niet den vooruitgang hebt uitgedrukt. En die is toch zoo duidelijk en gemakkelijk aan te wijzen. Denk eens aan de slavenquaestie nu en vroeger, of aan de verhouding der verschillende standen tot elkander nu en eene eeuw geleden, of aan de verzorging van zieken en vooral van krankzinnigen nu en vijftig jaren vroeger, of aan de minder wreede rechtspleging en zoo verder. Ge zoudt het in tafereelen moeten voorstellen, al was het alleen uit dankbaarheid. Of zie eens op een ander gebied. Wat ziet ge daar allengs, van tijdperk tot tijdperk, in menigvuldige en ver uiteenloopende zaken, den gezichtskring zich vergrooten, dampen verdwijnen
| |
| |
en helder worden wat vroeger duister was! Hoevele schijnbaar niets beduidende kleinigheden worden groote zaken, en hoevele dingen waar men vroeger tegen opzag, bleken in later tijdperk slechts onderdeelen te zijn van een geheel, dat men zich te voren niet gedroomd had! Ge ziet zoo allengs meer kennis, onberekenbaar meer middelen en nooit gekende krachten ten dienste van ons middenbeeld stellen; - allen belooningen van het werken en zwoegen van vele op elkaâr volgende geslachten, van wie wij nu de erfgenamen zijn. Wel hebben wij, die er van genieten, reden om dankbaar te wezen!’
- ‘Op voorwaarde dat zij onder beheer staan van een goed, edel en groot karakter, maar wee als ons middenbeeld het contrast zou moeten voorstellen!’
- ‘O, ik heb te veel vertrouwen op eene liefderijke Voorzienigheid, om niet te gelooven dat de reactie dan spoedig volgen zou. Maar laat ons niet afdwalen. Kunt gij den vooruitgang niet op eene of andere wijs uitdrukken? Die behoort zoo geheel bij het denkbeeld van beschaving. Ge kunt daarbij aan geen stilstand denken, en het zal altijd zijn, als of er iets aan het volkomene der voorstelling ontbreekt, als die niet is uitgedrukt.’
- ‘Het kan. - Niet op de schilderij zelve; want dan raak ik in gevaar om van het algemeen standpunt af te dwalen, en de aandacht op eene bijzonderheid te vestigen. Maar in de omgeving zou het te vinden zijn. Ik zou er de omlijsting mede kunnen versieren en het denkbeeld van vooruitgang zelf, in kleine tafereelen, in beeld brengen, bij voorbeeld op deze wijze. No. 1. Een reiziger die met moeite over de ongebaande heide voortstrompelt. No. 2. De kar die over ruwe wegen hotst. No. 3. De postwagen die over aangelegde zandwegen rijdt. No. 4. De diligence die met vijf hengsten over wegen van steen draaft. No. 5. De spoorwagen die over ijzeren banen vliegt. Deze laatste kon onder de schilderij geplaatst worden, om den tegenwoordigen tijd te karakteriseeren. En dan, op het laatste tafereel, eene sphinx of op eene of andere wijze in beeld gebracht vraagteeken, dat de gedachte van zelf geleidt naar het nog onbekende op den eindeloozen weg van den vooruitgang. Dan is geloof ik de meening duidelijk te lezen, en de gedachte die het woord “vooruitgang” opwekt, in het algemeen uitgedrukt. Die tafereeltjes konden op schilden of me- | |
| |
daillons geplaatst en door loofwerk met elkander verbonden worden; zij behooren in een neutralen toon te worden uitgevoerd om de schilderij niet te hinderen. Terwijl ik mij nu aan het werk ga zetten om mijne schilderij te ontwerpen, zal ik het denkbeeld “vooruitgang” als onderwerp eener compositie aan mijne verstgevorderde élèves geven. Ik zal hun mijne meening duidelijk uitleggen en hen dan verder vrij laten om tusschen het eerste en het laatste zooveel tafereeltjes te ontwerpen als zij verkiezen, of voor het uitwerken van hun denkbeeld gelooven noodig te hebben. Zij kunnen het behandelen in den stijl die het best met hun karakter overeenkomt, en de schilden of de medaillons en het loofwerk schikken zooals
hunne verbeelding hun dit voorspiegelt, op voorwaarde, dat zij in de omgeving der tafereelen niets aanbrengen dan wat in den tijd tehuis behoort, die door het tafereel wordt voorgesteld, en bijv. geene planten nemen die toen nog niet bekend of opgemerkt waren, enz. Ik denk dat die jonge hersenen wel iets frisch en nieuws zullen uitbroeden; zij zijn tusschen de 18 en 24 jaren, en ik zal hen verzoeken, zich niet met elkander te bemoeien. Ik verzeker u dat zij het druk zullen hebben. Er zal wel een enkele chevalier de la triste figure bij zijn, maar de meesten zullen met gloeiende wangen en omhoog gestreken haren het beeld trachten te vatten dat ons voor de verbeelding danst, en dat door mijn praten is opgewekt, gelukkig als de gelukkigsten, wanneer het naar hun wensch gaat. - Och! wat gelukkige leeftijd!’
- ‘O ja, hier is ten minste de jeugd nog jong; maar ik zou u wel vooraf kunnen zeggen, welke gebreken gij te corrigeeren zult hebben.’
- ‘Dat is niet moeilijk; nous avons passé par là. Hunne jeugdige verbeelding zal hen te veel dartele sprongen doen maken, en er zal veel van den weelderigen overvloed moeten weggekapt worden, om tot den noodigen eenvoud te komen, die bij de schilderij past. Ik zal hunne schetsen bewaren om ze u te laten zien. Intusschen wordt het tijd dat wij rusten. Het doel is, dank uwe hulp, bereikt. Het tafereel staat nu helder voor mijnen geest, en ik kan eindelijk aan de compositie van het hoofdbeeld beginnen.’
En na eenigen tijd namen wij afscheid; hij om aan het werk te gaan, ik om dit stuk te schrijven. Nu het hier afgewerkt voor mij ligt, treft het mij weêr, hoevele bladzijden schrifts
| |
| |
er noodig zijn, om voor anderen uit te drukken wat de gedachten in zooveel korteren tijd omvatten; maar het verschil in tijd daargelaten, moet de weg dien ik beschreven heb, werkelijk door den kunstenaar doorloopen worden. Hij kan niet aan de compositie van zijn werk beginnen, voordat het onderwerp goed begrepen en in zijne volheid in zijnen geest opgenomen en daarin verwerkt is. Welke tribulatiën hem dit bezorgen kan, had ik op mij genomen te vertellen, en de lezer zal nu zelf moeten beoordeelen, of ik hem daarvan eenig denkbeeld heb kunnen geven.
Tilburg, Maart 1872.
C.C. Huysmans.
|
|