De Gids. Jaargang 36
(1872)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 401]
| |
Insulinde.Insulinde: het land van den Orang-oetan en den Paradijsvogel, door Alfred Russel Wallace. Uit het Engelsch vertaald en van aanteekeningen voorzien door Prof. P.J. Veth. Amsterdam, P.N. van Kampen. 1870 en 71.Of Mr. Wallace it is not easy to speak without enthusiasm. Wanneer er buiten Europa ééne landstreek op de wereld gevonden wordt, die voor de Nederlandsche natie meer dan eenige andere van belang mag geacht worden, dan is het voorzeker die merkwaardige eilanden-groep, welke zich in het zuidoostelijk gedeelte van Azië aan beide zijden van den evenaar uitstrekt, en aan het grootste gedeelte waarvan wij gewoon zijn, den naam van onze Oost-Indische bezittingen toe te kennen. En waarlijk, aan belangstelling in die bezittingen ontbreekt het dan ook bij ons niet. Tal van boekwerken, stapels brochures en een heirleger van courant-artikelen getuigen van de hooge belangrijkheid, die wij aan.... de koloniale politiek, aan het cultuurstelsel en aan het batig slot toekennen. Doch al is en al wordt er veel over de Nederlandsch-Oost-Indische bezittingen geschreven, zoo kan men daarom toch niet beweren, dat eene grondige kennis van die schoone gewesten, ook maar slechts onder de meer beschaafden hier te lande algemeen is verspreid, en is het wezenlijk te betreuren, dat men in den hevigen strijd, die de Indische politieke en sociale quaestiën allerwege hebben uitgelokt, over het algemeen te veel heeft verzuimd er op te letten, dat er nog een ander standpunt is, vanwaar uit het van groot belang is ‘Insulinde’ te beschouwen. Niet, dat er geene geschriften zouden bestaan, waarin, dikwijls door zeer bevoegde personen, vooral Java en ook de meeste overige | |
[pagina 402]
| |
eilanden uit een natuur-historisch of uit een ethnologisch oogpunt worden beschouwd, - maar die geschriften zijn òf in tijdschriften verspreid, die het grootste gedeelte van het publiek nu eenmaal niet onder de oogen krijgt, òf schijnen om de eene of andere reden de algemeene aandacht niet in voldoende mate tot zich getrokken te hebben. En toch zijn er weinige gedeelten van de oppervlakte van den aardbodem, die uit een wetenschappelijk oogpunt eene zoo hooge belangrijkheid bezitten, als juist de gewesten van Nederlandsch-Indië. Dit was dan ook de reden, die den Engelschen natuurkundige Alfred Russel Wallace noopte, om een uitgebreiden onderzoekingstocht te ondernemen, ten einde de vele vraagstukken, die vooral ten opzichte van het voorkomen en de verspreiding der planten en dieren in den Indischen Archipel, nog waren overgebleven, nader tot hunne oplossing te brengen. Acht jaren lang doorkruiste hij met dat doel den Archipel, met verachting van alle gevaren en met opoffering van de gemakken des levens. En die reizen zijn waarlijk niet onvruchtbaar geweest, want behalve dat hij ver over de 100,000 exemplaren van natuurvoorwerpen met onverdroten ijver heeft verzameld, en daarbij de zoölogische wetenschap met honderden nieuwe, d.i. tot op heden onbekend gebleven vormen van het dierlijke leven heeft verrijkt, heeft hij bovendien overal waar hij zich bevond, en met eene gave van opmerken, die bewonderiug afdwingt, zijn verblijf nuttig weten te maken voor allerlei takken van menschelijke kennis. Tot de vruchten van zijnen moeitevollen arbeid behoort ook het werk, waarvan de titel aan het hoofd van dit opstel is geplaatst, en waarvan de Redactie van dit tijdschrift mij verzocht heeft een verslag te geven. Ik kan niet ontkennen, dat ik geruimen tijd heb geaarzeld, of ik aan die uitnoodiging zou voldoen. Aan den eenen kant toch scheen het mij eene vereerende en aangename taak toe, om dit meesterstuk van den beroemden Engelschen natuuronderzoeker bij het Nederlandsche publiek te helpen inleiden, doch aan de andere zijde schrikte ik terug voor de verantwoordelijkheid, die ik op mij zou nemen, door die taak te aanvaarden. Was ik toch al niet geheel onbekend gebleven met de vraagstukken en verschijnselen, waarover hier vooral wordt gehandeld, zoo gevoelde ik mij toch onbevoegd, om het vele schoone en wetenswaardige, dat in dit werk is bevat, in | |
[pagina 403]
| |
zijne volle waarde te doen uitkomen, en veel minder nog om mij een oordeel aan te matigen over hetgeen mij op enkele plaatsen aan twijfel onderhevig mocht schijnen. Men verwachte dan ook in dit opstel geene eigenlijke kritiek van het werk van Wallace, maar slechts eene welgemeende poging, om door een kort overzicht van den inhoud van ‘Insulinde’ een weinig bij te dragen tot de algemeene verspreiding van het beroemde werk, waarmede Prof. Veth door zijne vertaling, en niet minder door zijne aanteekeningen, Nederland heeft begiftigd, en om door eene, zij het dan ook onvolledige, opgave van de meest belangrijke daarin medegedeelde zaken, den lezer op te wekken, zich het genot te verschaffen, dat ik zelf bij de bestudeering er van mocht ondervinden.
Om de gewichtige en dikwijls verrassende gevolgtrekkingen, die Wallace uit zijne eigene waarnemingen en die zijner voorgangers meent te kunnen afleiden, in hare juiste waarde te schatten, moet men zich vertrouwd maken met het standpunt, van waaruit hij de organische schepping beschouwt. Wallace gaat van het beginsel uit, dat de tegenwoordig op aarde voorkomende plant- en diervormen door langzame wijziging uit de vroeger geleefd hebbende organismen zijn ontstaan; hij verwerpt dus het denkbeeld, dat in vroegeren tijd door de zoölogen en botanici algemeen gehuldigd werd, en waarnaar de tegenwoordige wereld van organismen door eene afzonderlijke scheppingsdaad zou zijn in het leven geroepen. Volgens die oudere (en ook thans nog niet geheel verouderde) opvatting ziet men in de fossiele overblijfselen van planten en dieren, die thans niet meer op de oppervlakte der aarde of in de diepte der zee worden gevonden, slechts werkelijk uitgestorven soorten, die gedurende eene reeks van eeuwen op aarde hebben geleefd, totdat het machtwoord van den Schepper, dat hen zooals ze waren eensklaps had doen ontstaan, hen weder deed terugkeeren tot de onbezielde stof, om plaats te maken voor nieuwe levensvormen, die even plotseling het tooneel des levens betraden, om, wanneer ook hun tijd verstreken was, op hunne beurt weder door andere vervangen te worden. De | |
[pagina 404]
| |
levensgeschiedenis der aarde kan men dan in tijdvakken verdeelen, bij welker aanvang telkens eene nieuwe planten- en dierenwereld de aarde bevolkte, die, wat haren oorsprong betreft, niet door werkelijke afstamming met de vroegere levensvormen zou verbonden zijn geweest. Bij zulk eene wijze van zien wordt de mogelijkheid, om uit de thans bestaande verdeeling der organismen over de oppervlakte der aarde met eenigen grond van zekerheid gevolgtrekkingen te maken omtrent hunne verwantschap, hunne afstamming en omtrent de vroegere verdeeling van land en water ons ten naastenbij geheel benomen; bij zulk eene opvatting is b.v. het voorkomen van volkomen dezelfde planten in Europa en op de toppen van een gebergte op Java (nam. den Panggerango, Insulinde, I. 193) terstond verklaard door de stelling, dat die organismen door de scheppende macht der Godheid op die beide plaatsen gelijkelijk zijn voortgebracht, of, beter gezegd, is eene verklaring van dit en andere soortgelijke verschijnselen onnoodig of onmogelijk, daar zij op theo- en teleologische gronden zou moeten berusten en deze wel altijd hoogst onzeker zullen blijven; dan is de verspreiding der dieren en planten op de eilanden en vaste landen, het gemis van sommige vormen van organismen en het voorkomen van andere, niets meer dan een feit, waarvan de oorzaken nimmer door den mensch kunnen worden doorgrond. Wallace denkt er geheel anders over. Voor hem zijn de thans bestaande levensvormen niet slechts door vorm en eigenschappen aan de organismen der voorwereld verwant, maar moeten zij ook wezenlijk als de afstammelingen, als de nakomelingen dier organismen worden beschouwd, afstammelingen, die in den loop der eeuwen, door de verandering der levensvoorwaarden, door den strijd voor het bestaan en de daaruit voortvloeiende natuurlijke teeltkeuze, wijzigingen hebben ondergaan, waarvan het karakter en de grootte ons tot vele gewichtige gevolgtrekkingen in staat stellen. Wallace is derhalve Darwinist, en dat niet slechts door navolging, maar vooral ook door eigene zelfstandige overtuiging; Wallace is niet slechts de leerling van Darwin, maar zelf met den laatste den grondlegger van de leer der evolutie, van de theorie der afstamming, en had, onafhankelijk van Darwin en reeds voor het verschijnen van diens beroemd, en bij velen berucht werk over het ontstaan der soorten, de hoofdpunten dier theorie uiteengezet (II, 511). | |
[pagina 405]
| |
Het is hier de plaats niet om een uitvoerig verslag van Darwin's theorie omtrent het ontstaan der soorten te geven, noch ook om de punten aan te duiden, waarin Wallace van een streng orthodox Darwinisme meent te mogen afwijken; het zij voldoende hier slechts te herinneren, dat naar de voorstelling van Darwin de tegenwoordige plant- en diervormen uit de vroeger geleefd hebbende zich hebben ontwikkeld; dat ook de tegenwoordige organismen door verschillende invloeden langzame veranderingen ondergaan, en dat in het algemeen van de wijzigingen, waaraan elke soort steeds onderworpen is, alleen die worden bestendigd en vastgelegd, welke voor het dier in de omstandigheden waarin het verkeert, het meest nuttig zijn. Volgens Darwin's wijze van zien wijst overeenkomst in vorm, in instinct, in levenswijze op gelijkheid van afkomst, terwijl een groot onderscheid in aanleg, in vermogens, in gedaante gepaard gaat met een lang tijdsverloop, waarin zulke veranderingen konden ontstaan. Wanneer men de zaken aldus beschouwt, wordt eene nauwkeurige kennis van de verspreiding der verschillende soorten van planten en dieren van het hoogste gewicht, en kunnen de meest belangrijke gevolgtrekkingen omtrent de vroegere verdeeling van land en water en omtrent de geheele geschiedenis van de veranderingen der aardoppervlakte worden afgeleid uit het waarnemen en het opmerken van de overeenkomst en het onderscheid, dat er tusschen de voortbrengselen der verschillende wereldstreken bestaat. Wallace heeft met eene dikwijls verwonderlijke scherpzinnigheid en met de hem eigene gave van opmerken een ruim gebruik gemaakt van het recht, dat de theorie der afstamming aan hare aanhangers toekent, en is daardoor tot gevolgtrekkingen gekomen, die somtijds door de stoutheid der conceptie in het eerst verbazen, doch bij nader inzien blijken alleszins de aandacht te verdienen. Er is nog een ander punt, dat men bij de waardeering der resultaten van Wallace niet uit het oog mag verliezen, een punt overigens, waarover geen twijfel kan bestaan, doch dat niettemin even herinnerd moge worden. De verdeeling van land en water, van eilanden en continenten, van oceanen en waterstroomen is niet te allen tijde zóó geweest, als zij thans is. Niet slechts dat er kleinere veranderingen hebben plaats gehad en nog steeds plaats hebben, veranderingen, die zoo betrekkelijk snel geschieden, dat ze ge- | |
[pagina 406]
| |
makkelijk in het oog vallen en in een enkel menschenleven kunnen worden waargenomen, als daar zijn landaanslibbingen, bergstortingen, uitschuring der kusten, enz., maar ook zeer ingrijpende en groote veranderingen, die wel gewoonlijk eerst na verloop van eeuwen tot een merkbaar bedrag opklimmen, maar niettemin na duizenden van jaren eene geheele omkeering in de verdeeling van land en water en daarmede van de klimaten in de verschillende wereldstreken te voorschijn roepen. Als algemeene regel kan men gerustelijk stellen, dat overal waar thans land is, niet slechts eens, maar zelfs meermalen de golven der zee hunne gedeeltelijk vernielende en gedeeltelijk opbouwende werkzaamheid hebben verricht, en dat evenzoo de oceanen van den tegenwoordigen tijd de plaats innemen van vroegere vaste landen, die thans met al de dierlijke en plantaardige overblijfselen, die zij bevatten, in den schoot der wateren zijn verzonken, doch daar ook eenmaal weder uit zullen verrijzen, om na wellicht duizendtallen van jaren op nieuw te worden overstroomd. ‘Van alles wat de studie der geologie ons leert (II, 467), is niets zekerder of indrukwekkender dan de groote onstandvastigheid van de oppervlakte der aarde. Overal vinden wij onder onze voeten de bewijzen, dat waar nu land is, eenmaal zee is geweest, en even zeker is het, dat waar nu oceanen zich uitbreiden, vroeger land werd gevonden, en dat verandering van zee tot land en van land tot zee niet slechts eens of tweemalen, maar. telkens weder gedurende eene ontelbare reeks van eeuwen heeft plaats gehad.’ Wanneer wij nu deze beide zaken in het oog houden, wanneer wij ons steeds herinneren, dat, naar de leer der evolutie, die ook de leer van Wallace is, gelijkheid en overeenkomst in vorm, enz., wijst op gelijkheid en overeenkomst van afstamming, en verder dat eene voortdurende afwisseling in de uitbreiding en de grenzen van land en water tot de grootste zekerheden behoort, dan zijn wij in staat de hooge waarde te erkennen der onderzoekingen van Wallace op dit gebied. Doet men dit echter niet, blijft men vasthouden aan de leer, dat de aarde door een telkens herhaald scheppingswonder met planten en dieren is bevolkt, dan hebben de uitkomsten der redeneeringen van Wallace slechts geringe waarde, maar dan zullen de merkwaardige punten van overeenkomst en verschil, die men in de natuurvoortbrengselen van nabij elkander gelegene of ver | |
[pagina 407]
| |
van elkander verwijderde wereldstreken ontmoet, ook altijd een onoplosbaar raadsel moeten blijven. Overigens zij nog opgemerkt, dat men evolutionist kan wezen, zonder daarom nog volbloed-Darwinist te zijn, m.a.w., dat men de geleidelijke afstamming der tegenwoordig levende organismen uit vroegere levensvormen kan aannemen, en toch van oordeel zijn, dat Darwin in de waardeering der oorzaken, waardoor die trapsgewijze veranderingen werden voortgebracht, heeft gedwaald.
Het achtjarig verblijf van Wallace in den Indischen Archipel, waarvan onder meer andere stukken ‘Insulinde’ de vrucht is, had vooral ten doel een nauwkeurig onderzoek in te stellen omtrent de verspreiding van de vogels, landschelpen en insecten, die daar gevonden worden. Wallace was er echter de man niet naar, om zich daartoe uitsluitend te bepalen, en door het geheele werk heen vindt men tal van opmerkingen verspreid omtrent allerlei zaken, waarvan de enkele opsomming wellicht eene grootere ruimte zou innemen, dan waarover ik beschikken mag. Bijna op elke bladzijde van het werk vindt men iets nieuws, en ik weet waarlijk niet wat ik in dit boek van den beroemden Engelschen reiziger het meest moet bewonderen, òf de gave van opmerken, die wij overal ontdekken, òf de geniale blik, waardoor hij een tal van geïsoleerde feiten en waarnemingen tot één geheel weet te vereenigen, òf wel den moed, waarmede hij alleen, als eenig Europeaan, zich aan de meest gevaarlijke reizen (zie b.v. Hoofdstuk XXXV) of onder de minst bekende volksstammen waagt, òf wel de tevredenheid, die hem bijblijft in de meest onaangename omstandigheden (I, 387-389; II, 94), òf eindelijk den eenvoud en de helderheid, waarmede ons dat alles wordt medegedeeld. Toch verdeelde hij zijne krachten niet al te zeer, maar was, zooals ik reeds zeide, het opsporen en verzamelen van dieren in het algemeen, en van vogels, landschelpen en insecten in het bijzonder, bij hem hoofdzaak, en hij zette dat opsporen voort ook onder vaak zeer bezwarende omstandigheden (zie b.v. I, 280; II, 358); doch altijd met eene lust en eene liefde, die den waren natuuronderzoeker kenmerken. Het is soms aandoenlijk hem te hooren, wanneer hij spreekt over de gelukkige vangst van eenen zeldzamen of bijzonder | |
[pagina 408]
| |
schoonen vlinder (II, 57, 221); wanneer hij zijne verrukking tracht te beschrijven bij het aanschouwen van een prachtig uitgedosten vogel (II, 246), of als hij, na met moeite eene kleine hut of ook maar een gedeelte van eene inlandsche woning te zijn meester geworden, zijn werktafel opslaat, zijne doozen en boeken rangschikt, zich in zijn bamboe-stoel nederzet en gelukkig is (II, 144, 177, 396), gelukkig, bij al de ontberingen, die zijn eenzaam leven, zijne ballingschap in het belang der kennis, hem bijna overal oplegde.
De heer Wallace hing bij zijne reizen in den Indischen Archipel gestadig af van het jaargetijde (de moesons) en niet minder van de dikwijls zeer gebrekkige middelen van vervoer, die hem ten dienste stonden, zoodat hij niet alleen soms veel langer ergens moest vertoeven, dan hij eigenlijk verlangde, en aan den anderen kant sommige eilanden, die hij wenschte te bezoeken, niet kon bereiken, maar ook hetzelfde eiland soms twee- of driemaal met lange tusschenpoozen bezocht en eene enkele maal dezelfde zeereis viermaal moest doen. Hij heeft zich daarom dan ook in zijn reisverhaal niet aan de chronologische orde gehouden, maar daarentegen eene geographische, zoölogische en ethnologische rangschikking gekozen, van het eene eiland naar het andere overgaande in de orde, die hem het meest natuurlijk toescheen. Het geheele werk kan men gevoegelijk splitsen in zes afdeelingen, waarvan dan vijf gevormd worden door de beschrijving zijner reizen, waarnemingen en ontdekkingen in elke der vijf eiland-groepen, waarin Wallace ‘Insulinde’ meent te moeten verdeelen, terwijl de zesde afdeeling dan bestaat uit zijne hoogst belangrijke algemeene beschouwingen over de physische geographie van den geheelen Archipel (Hoofdstuk I), over de paradijsvogels (XXXVIII), en over de menschenrassen van ‘Insulinde’ (XL). Bovendien worden de mededeelingen over elke der vijf eilanden-groepen besloten door een hoofdstuk, waarin de natuurlijke historie der groep is behandeld. Deze hoofdstukken (IX, XIV, XVIII, XXVII en XXXIX) zijn het vooral, waarin de gave van Wallace, om onder alle détail-studie den blik op het geheel niet te verliezen, ten duidelijkste uitkomt. | |
[pagina 409]
| |
De verdeeling van ‘Insulinde,’ waartoe de Engelsche reiziger door zijne nasporingen en die van andere natuuronderzoekers is gebracht, is gedeeltelijk nieuw en vooral gegrond op zoölogische en ethnologische verschillen, die veelal door hemzelven het eerst zijn aan het licht gebracht. Zij is kortelijk de volgende: I. De Indo-Maleische eilanden; II. De groep van Timor; III. Celebes; IV. De groep der Molukken; V. De Papoesche groep. Ik wil thans trachten van de onderzoekingen van Wallace in elk dier afdeelingen een beknopt verslag te geven, doch gevoel mij gedrongen hier nog eens de opmerking te herhalen, dat het mij, bij den rijkdom van den inhoud van het in Engeland en Duitschland zoo terecht beroemde werk, onmogelijk is geweest eenigermate volledig te zijn; doch dit kan ook het doel niet wezen van dit schrijven: wanneer het mij gelukken mag, de algemeene aandacht op dit uitstekende werk te helpen vestigen, dan is mijne bedoeling bereikt. Mijn overzicht moge vrij den lezer onvoldaan laten, doch dat het hem moge nopen, om zich door de lezing van ‘Insulinde’ zelve meer licht te verschaffen, zie, dat zou ik gaarne wenschen!
In het eerste hoofdstuk, waarin Wallace een overzicht geeft van de physische geographie van Insulinde, en waarin de lezer reeds terstond eenigermate wordt ingewijd in de gewichtige vraagstukken, waarvan in dit werk de oplossing wordt gegeven of voorbereid, begint de schrijver met aan te toonen, dat men zich over het algemeen (althans in Engeland) een geheel verkeerd begrip vormt van de uitgestrektheid van het gebied, dat gewoonlijk tot den Archipel wordt gerekend, en eene figuur, waar de Britsche eilanden op dezelfde schaal als en als op het eiland Borneo gelegd zijn geteekend, geeft met eenige andere opgaven de overtuiging, dat wij met eenig recht van een ‘werelddeel’ zouden kunnen spreken, wanneer wij van Insulinde gewagen. In dat ‘werelddeel’ komen overigens de grootste contrasten, zoowel op geologisch en botanisch, als op zoölogisch en ethnographisch gebied voor. Wat de geologische contrasten aangaat, er zijn onder de ei- | |
[pagina 410]
| |
landen van Insulinde, waarop van vulcanische werking geene of bijna geene sporen te vinden zijn, terwijl daarentegen andere gedeeltelijk en sommige geheel hun bestaan aan vulcanischen invloed hebben te danken; een der voornaamste vulcaangordels van den aardbodem loopt over den Archipel, en vormt eene gebogene lijn, die over zijne geheele lengte door twintigtallen van werkzame en honderdtallen van uitgebluschte vulcanen gekenmerkt is. In het geheele gebied, waarover die reeks van vuurbergen zich uitstrekt en over eene aanmerkelijke breedte ter weerszijden er van komen telkens aardbevingen voor, en bijna ieder jaar worden zelfs hevige schuddingen in een of ander gedeelte van dat gebied waargenomen; Wallace zelf heeft dan ook een paar malen en dat vrij hevige aardbevingen bijgewoond (I, 430-433; II, 53; II, 403). Men zou op grond van het genoemde onderscheid geneigd zijn, eene verdeeling van den Archipel in vulcanische en rustende gewesten voor eene zeer natuurlijke te houden, en allicht verwachten, dat zulk eene verdeeling zou overeenstemmen met bepaalde verschillen in het karakter van den plantengroei en de dierenwereld dier streken. Dit is echter slechts in beperkte mate het geval en naar de onderzoekingen van Wallace draagt die ontwikkeling der onderaardsche vuren het kenmerk eener werking van later tijdvak, die wel de sporen eener vroegere verdeeling van land en water in duidelijkheid heeft doen verliezen, maar niet in staat is geweest ze uit te wisschen. Dat de verscheidenheid in plantaardig en dierlijk leven op de verschillende eilanden van Insulinde niet onbelangrijk kan zijn, ligt voor de hand, wanneer men het verschil in geaardheid van den bodem en het betrekkelijk groote verschil van klimaat der verschillende, ver uit elkander liggende gedeelten in aanmerking neemt, maar die verscheidenheid is in de werkelijkheid nog veel grooter en vooral ook eene geheel andere, dan men bij een blik op de kaart van Insulinde zou meenen te mogen verwachten. Vooral in de verdeeling en de verspreiding der dieren, en bepaaldelijk in die der vogels en insecten, heerscht eene veel grootere en ook eene geheele andere afwisseling, dan men van een aantal bijna zonder uitzondering zeer vruchtbare eilanden, allen gelegen in de verzengde luchtstreek, a priori zou denken. Volgens Wallace, - en het constateeren van deze merkwaardige omstandigheid is eene der meest belangrijke uitkom- | |
[pagina 411]
| |
sten van zijne wetenschappelijke reizen, - dient men den Archipel in zoölogischen zin te verdeelen in twee groote gewesten, die hij met de namen van het Indische en het Australische gewest kenteekent; de lijn, die deze beide gewesten van elkander scheidt, loopt tusschen Magindanao en Halmaheira door, zondert Celebes van Borneo af en vervolgt tusschen de eilanden Bali en Lombok door haren weg naar het zuiden. Alles wat ten westen van deze lijn ligt, behoort tot het Indische gewest en is in zijne natuurlijke voortbrengselen zoo kennelijk onderscheiden van al, wat ten oosten van haar ligt, dat er geen twijfel kan bestaan, of men heeft hier met twee groote zoölogische afdeelingen te doen, zoo scherp en duidelijk van elkander gescheiden als misschien nergens anders ter wereld. Merkwaardig is het, dat de grenslijn dezer beide afdeelingen tusschen twee eilanden doorgaat, die zoo nabij elkander liggen als Bali en Lombok: daar zijn zij door eene zeestraat van slechts 15 (Engelsche) mijlen van elkander gescheiden, zoodat men onder gunstige omstandigheden in een paar uur van het eene zoölogische gewest in het andere kan komen. Wij Nederlanders zijn van jongs af er aan gewoon geraakt om Bali en Lombok in éénen adem te noemen, en de ligging dezer beide eilanden in de vrij eenparig aaneengeschakelde reeks, die met Sumatra begint en met Timor of zelfs met Timor-laut eindigt, schijnt daartoe ten volle recht te geven. Naar de onderzoekingen van Wallace echter moet men zich de zaak geheel anders voorstellen. Het verschil in natuurvoortbrengselen, dat men bij eene reis van Bali naar Lombok als het ware plotseling bemerkt, is uiterst merkwaardig en toont ten duidelijkste aan, dat, terwijl Java en Bali hunne dierlijke bewoners voornamelijk van het Aziatische vastland hebben ontvangen, daarentegen Lombok, wat het dierlijk leven aangaat, een zeer duidelijk uitgedrukt Australisch karakter draagt. Men behoort nu hierbij te bedenken, dat de zeeën tusschen Azië, Sumatra, Java, Bali en Borneo overal slechts eene geringe diepte (minder dan 100 vademen) hebbenGa naar voetnoot1, terwijl daarentegen de straten van Lombok en van Makasser eene aanmerkelijk grootere diepte vertoonen. Nu wijst eene ondiepe zee tusschen twee landen gewoonlijk op een (in geologischen zin) betrekkelijk niet lang | |
[pagina 412]
| |
geleden tijdvak, waarin die landen tot een geheel vereenigd waren, en Wallace komt dan ook tot het algemeene resultaat, dat ‘de groote eilanden Java, Sumatra en Borneo in hunne natuurlijke voortbrengselen op de naastbijgelegen deelen van het vaste-land bijna evenzeer gelijken, als men maar van zulke wijd uiteengelegen gewesten zou kunnen verwachten, indien ze nog een deel van Azië uitmaakten. Deze groote overeenkomst, gevoegd bij het feit dat de uitgestrekte zeeën, tusschen deze eilanden gelegen, zoo opmerkelijk en gelijkmatig ondiep zijn, en bij dat van het bestaan eener uitgestrekte reeks van vulcanen op Sumatra en Java, die verbazende hoeveelheden onderaardsche stoffen hebben uitgeworpen, en hooge bergketenen met onafzienbare plateaux hebben opgebouwd, - waarin de ware oorzaak van eene evenredige daling gelegen is, - dit alles dan brengt ons met eene onwederstaanbare kracht tot het besluit, dat in een nog zeer nieuw geologisch tijdperk het vaste-land van Azië in zuidoostelijke richting ver over zijne tegenwoordige grenzen reikte, de eilanden Java, Sumatra en Borneo in zich sloot, en waarschijnlijk zich zoo ver uitstrekte, als thans de kring reikt, waarin het peillood niet beneden de honderd vademen daalt.’ Maar ik mag niet langer afschrijven: het werk zelf is daar, om den belangstellenden lezer nader in te lichten. Voor dat Wallace nog tot de overtuiging was gekomen, dat de oostelijke en westelijke helft van Insulinde zoo streng van elkander behooren te worden afgescheiden, was hij reeds geneigd, om, in tegenspraak met het gevoelen der meeste ethnologen, die over dit onderwerp geschreven hebben, de inboorlingen van den Archipel tot twee radicaal verschillende rassen te brengen, en in dit eerste hoofdstuk wordt door hem reeds kortelijk vermeld, wat in het veertigste hoofdstuk en ook elders in het werk meer uitvoerig wordt ontvouwd, dat men, naar zijne meening, een onderscheid behoort te maken tusschen het Maleische en Papoesche ras, en ook hier geeft hij eene grenslijn aan, die meer oostelijk dan de vorige gelegen is, en ook weder den Archipel in twee deelen van elkander scheidt, in het eene waarvan de bevolking tot het Maleische ras behoort, terwijl de inboorlingen van het andere tot het Papoesche menschenras behooren te worden gebracht. Ik kom hierop later iets uitvoeriger terug, en zal thans in hoofdtrekken de beschrijving nagaan van de vijf afdeelingen, | |
[pagina 413]
| |
waarin Wallace gemeend heeft Insulinde nader te mogen verdeelen. | |
I.
| |
[pagina 414]
| |
verhaal, dat voor ons ligt, niet het geval: het is voor het grootste gedeelte op de plaatsen zelven geschreven, en dit geeft eene verwonderlijke frischheid van tinten aan de tafereelen, die Wallace ons te aanschouwen geeft. Bij zijn verblijf op Borneo was het streven van Wallace gericht op een nauwkeurig onderzoek van den boschmensch van Borneo, den Orang-oetan, en het vierde hoofdstuk handelt dan ook vooral over den Majas, zooals Simia Satyrus door Wallace, in navolging der inlanders, gewoonlijk wordt genoemd. Intusschen, hoeveel wetenswaardigs ook over den Majas wordt medegedeeld, handelt dit hoofdstuk niet uitsluitend over dit dier, doch weet Wallace een aantal bijzonderheden en opmerkingen tusschen zijne mededeelingen in te vlechten, die telkens en telkens weder het bewijs leveren, hoe zeer hij zijn verblijf in den Archipel heeft vruchtbaar weten te maken, ook voor andere takken van wetenschap als juist die, welke hij meer speciaal tot het voorwerp van zijn onderzoek gekozen had. In het vijfde hoofdstuk beschrijft de Engelsche natuuronderzoeker een paar reizen, die hij van November 1855-Januari 1856 in het binnenland der westkust van Borneo heeft gemaakt, terwijl hij in het zesde zijne opmerkingen over de Dajaks, de bewoners van dit gedeelte van Insulinde, mededeelt. Treffend is zijne beschrijving van het uitgestrekte gebruik, dat de inlanders van het bamboe maken, hetwelk hun werkelijk bijna alles levert, wat zij bij hunne eenvoudige levenswijze aan huisraad, enz. behoeven. De woningen der Dajaks bestaan grootendeels uit bamboe; hunne bruggen worden door groote en sterke bamboezen gevormd; hunne paden worden door bamboe begaanbaar gemaakt en bij het beklimmen van hooge boomen worden op kunstige wijze bamboezen ladders langs den stam opgericht; hunne manden en hunne vischfuiken, hunne watervaten en hun keukengereedschap, hun beteldoos en pijp, en wat niet al meer, - het is alles uit bamboe vervaardigd. Zoo ergens, dan zouden we hier geneigd zijn, ons aan een teleologischen droom over te geven, doch Wallace waarschuwt daarvoor door op den Doerian te wijzen, die met zijne harde, zware en met stevige doornen bezette vrucht, welke aan hooge boomen groeit en bij het nedervallen ernstige verwondingen, ja zelfs den dood kan veroorzaken, de philosophie van den eikel en de pompoen te schande maakt (I, 129). | |
[pagina 415]
| |
Over de zeden en de gewoonten der Dajaks kan Wallace, na al hetgeen daaromtrent reeds door andere schrijvers is bekend geworden, kort zijn, en hij heeft dan ook slechts eene schets gegeven van hun algemeen karakter, met breedere vermelding van enkele physische, moreele en maatschappelijke eigenaardigheden, die nog weinig de aandacht hebben getrokken. Met eene groote scherpzinnigheid let Wallace op allerlei kleine maar duidelijke aanwijzigingen, waarvan door anderen misschien het gewicht over het hoofd zou kunnen worden gezien (zie vooral blz. 150). Zijne voorstelling omtrent het moreele standpunt der Dajaks is misschien wat te optimistisch gekleurd, doch de aanteekeningen van Professor Veth waken hier, - gelijk overal, waar dit noodig was - voor eene eenzijdige opvatting. Dit laatste bleek vooral noodzakelijk te zijn in het zevende hoofdstuk, waarin Wallace, zijn bezoek van Java vermeldende, zich ook begeeft op het gebied der koloniale politiek. Terecht zegt Prof. Veth in de voorrede der Nederlandsche uitgave, dat het werk even revolutionair is in de natuurwetenschapGa naar voetnoot1, als behoudend in de politiek en de staathuishoudkunde. Wallace heeft slechts lof en bijna niets dan lof voor de wijze, waarop Java en de koloniën in het algemeen door de Nederlanders worden bestuurd. De schrijver handelt in dit opzicht evenals Money deed, en schijnt door de overdreven ongunstige en dikwijls hatelijke oordeelvellingen, die de Engelsche pers zich veelal over onze koloniale politiek veroorlooft, tot een tegenovergesteld uiterste te zijn overgeslagen, toen hij alles zoo heel veel beter vond, dan hij het naar de voorstelling dier pers had verwacht. Overigens bracht Wallace slechts 3½ maand op Java door, en kon daarbij slechts enkele streken in het westen en oosten bezoeken, zoodat zijn oordesl lichtelijk verkeerd kon uitvallen. Overigens vergete men niet, dat, behalve de reeds genoemde reden, er nog eene andere oorzaak is, waardoor Wallace gemakkelijk tot een gunstiger oordeel werd verleid, dan billijk is. Hij had nagenoeg den ganschen Archipel bereisd en bijna overal den machtigen en beschermenden invloed der Nederlandsche overheid ondervonden, zoodat hij wer- | |
[pagina 416]
| |
kelijk veel in de gelegenheid is geweest de goede zijden van dat bestuur te waardeeren en daarentegen den minder gunstigen kant lichtelijk voor hem kon verborgen blijven. (Zie de voorrede van den vertaler, en de Aant. op dit en een paar andere hoofdstukken.) Ook in een paar andere hoofdstukken (XVII, XIX) komt Wallace nog eens uitvoerig op zijn gunstig oordeel terug en ontwikkelt daarbij een stelsel van oeconomie, waarover men zich billijk verbazen magGa naar voetnoot1. De groote kosten aan het reizen op Java verbonden, weerhielden Wallace om meer te doen, dan een paar kleine uitstapjes te maken van Soerabaja en van Batavia uit. Hij heeft echter op deze uitstapjes heel wat opgemerkt en beschrijft veel, wat de aandacht verdient. Vreemd is het overigens, dat Wallace, die zich zoo bijzonder ingenomen betoont met wat de Nederlanders op politiek en oeconomisch gebied in hunne koloniën doen, daarentegen geheel ignoreert, wat er voor de Javaansche oudheden wordt verricht, en hij zich in sterk afkeurenden zin uitlaat over het Nederlandsche Gouvernement, dat geene krachtige maatregelen neemt, om deze ruïnen tegen de vernieling door den tropischen plantengroei te beveiligen en de fraaie beeldhouwwerken te verzamelen, die over het gansche land verstrooid liggen (Blz. 178 en aant. 23, blz. 211). De reis van Wallace naar den Panggerango vermeldde ik reeds boven, en zeer lezenswaardig zijn zijne beschouwingen over de oorzaken van het voorkomen van plan ten op een vulcaan van Java, die niet slechts wat het geslacht, maar zelfs wat de soort betreft (vgl. nog aant. 37, blz. 216), geheel overeenkomen met Europeesche gewassen. Het achtste hoofdstuk handelt over Sumatra, waar Wallace echter slechts korten tijd vertoefde, en op welk eiland hij van Palembang uit eene reis in het binnenland deed, die hem met verschillende natuurlijke voortbrengselen bekend maakte. Over | |
[pagina 417]
| |
dit alles in bijzonderheden te spreken gedoogt mijn bestek niet. doch ik kan niet nalaten kortelijk te wijzen op een paar allermerkwaardigste gevallen van ‘nabootsing,’ die hier uitvoerig worden vermeld en met afbeeldingen toegelicht. Onder nabootsing verstaat men het merkwaardige en volstrekt niet zoo geheel zeldzame verschijnsel, dat er dieren op aarde worden gevonden, die op eene soms verwonderlijke wijze op iets anders gelijken, dan wat ze wezenlijk zijn, dieren die, wat hun kleur en algemeene gedaante betreft, plan ten of deelen van planten op het bedriegelijkste nabootsen, schepsels die in den toestand van rust nauwelijks van anorganische voorwerpen te onderscheiden zijn en dergelijke meer. Voorbeelden van dergelijke nabootsing kende men reeds voor langen tijd, doch men beschouwde ze over het algemeen meer als curiosa, zonder er voor de studie der natuurhistorische wetenschap groote waarde aan te hechten. Eerst door Wallace's vroegeren reisgenoot Bates (I, 227; II, 162, 171, 511) en door Wallace zelven werd op de hooge belangrijkheid van deze verschijnselen gewezen, en dezelaatste was het, die er een middel in ontdekte om aan de theorie van het ontstaan der soorten door natuurlijke teeltkeuze eenen krachtigen steun te bezorgen. Volgens Wallace zijn zulke ‘nabootsingen’ in den loop der tijden door de ‘natuurkeus’ in het leven geroepen, omdat ze nuttig waren voor het schepsel dat er ons een voorbeeld van oplevert, en daaraan dus eene kans te meer gaven om in den hevigen strijd om het leven, die overal in de natuur gevoerd wordt, overwinnaar te blijven. Immers is het gemakkelijk te begrijpen, dat het voor eenig dier eene wenschelijke zaak zal zijn, wanneer het sterk in kleur en liefst ook in vorm op den bodem of op de deelen van planten gelijkt, waarop of waarbij het zich bij voorkeur ophoudt; het zal zich dan gemakkelijker voor zijne vijanden kunnen verbergen en ook zijne prooi beter kunnen bemachtigen, en het is dan ook van dit standpunt uit beschouwd niet te verwonderen, dat er vooral in de insectenwereld zoovele voorbeelden van min of meer volkomen nabootsing worden gevonden. Wallace nu geeft in het werk, waarvan de bespreking ons bezig houdt, een aantal nieuwe en daaronder treffende voorbeelden van ‘nabootsing’ op. Zoo wordt b.v. op blz. 437 en 448, en breeder in ‘Contributions to the Theory of Natural Selection’, bl. 57, van een geslacht van torren, de zandloopers (Cicindela), gesproken, en blijkt het dat | |
[pagina 418]
| |
de verschillende soorten van dat geslacht, die Wallace op Celebes vond, allen in kleur en voorkomen overeenstemden met de stoffen, waarop zij hun verblijf hielden. Daar vermeldt Wallace b.v. eene Cicindela van olijfgroene kleur, die op met mos en kleine varens begroeide klei voorkomt en zoo moeilijk daarvan te onderscheiden is, dat hij haar bij zonneschijn alleen door de schaduw, die zij wierp, ontdekken kon. De Cicindela gloriosa is fluweelgroen en kan van de met mos begroeide steenen niet onderscheiden worden, terwijl daarentegen C. heros op verdroogde bladeren ter zijde van den weg gevonden wordt, maar dan ook bruin van kleur is. Het is nu op zulk een voorbeeld van nabootsing, maar dan in eenen zeer volkomenen graad, dat Wallace hier opmerkzaam maakt, en wel door te spreken over Kallima paralekta, die zoo terecht den naam van ‘bladvinder’ draagt. Deze vlinder heeft namelijk even als andere dagvlinders de gewoonte om zich tegen een takje tusschen verdorde bladeren te plaatsen, met de beide vleugelparen opgericht en tegen elkander gesteld; van de bovenzijde der vleugels, die eene rijke purperkleur met aschkleurige vlekken en een donkeroranje streep vertoonen, is dan niets te zien, en alleen de onderzijden der beide vleugelparen vallen in het oog, doch deze gelijken in vorm en tint zoo volkomen op een verdord blad, - en wel juist van de planten, die de vlinder regelmatig bezoekt, - dat het oog ook van den kenner zich zeer licht laat bedriegen, en men den vlinder telkens, wanneer hij zich neêrzet, plotseling ziet verdwijnen, daar men hem tusschen de vele dorre bladeren, die aan den stam zitten, bijna in het geheel niet onderscheiden kanGa naar voetnoot1. Is het verschijnsel der uitwendige gelijkenis van een dier met het voorwerp waarop het leeft of zich althans veeltijds ophoudt, reeds zeer opmerkelijk, nog merkwaardiger misschien is het voorkomen van bijna volkomene (uitwendige) onderlinge gelijkenis van twee diersoorten, die toch in geen enkel zoölogisch stelsel nabij elkander zouden kunnen geplaatst worden. Ook van dit verschijnsel, dat door Wallace meer bepaald door ‘mimicry’ wordt aangeduid, geeft hij in Insulinde een paar voorbeelden, waarvan het eene op vlinders (I, 225) en een ander op vogels betrekking heeft (II, 162). Het zou mij te ver voe- | |
[pagina 419]
| |
ren ook hierover in bijzonderheden te treden; toch meende ik het even te moeten vermeldenGa naar voetnoot1. Het negende hoofdstuk is gewijd aan de natuurlijke historie der Indo-maleische groep, en behoort tot de belangrijkste van het geheele werk. Het is niet wel mogelijk, zonder het hoofdstuk nagenoeg geheel te reproduceeren, een helder denkbeeld te geven van de wijze, waarop Wallace uit de door hem en anderen gedane waarnemingen zijne merkwaardige gevolgtrekkingen afleidt, en ik zal mij derhalve bepalen met in hoofdtrekken mede te deelen, wat als het resultaat zijner redeneering kan beschouwd worden. Uit de verspreiding, de overeenkomst en het onderscheid der verschillende soorten en geslachten van zoogdieren, vogels en insecten op de verschillende eilanden der Indo-maleische groep, leidt Wallace af, dat deze eilanden eenmaal deel hebben uitgemaakt van het vaste-land van Azië; de geheele Java-zee, de golf van Siam en de straat van Malakka waren toen droog, terwijl het Aziatische vaste-land naar het zuidoosten veel verder was uitgestrekt dan thans. De dieren, die op de grootere en kleinere eilanden thans voorkomen, zijn grootendeels afkomstig van hen, die toen dat vaste-land bewoonden, doch zij hebben door de afzondering en door de veranderingen, die het noodzakelijk gevolg waren van de gewijzigde omstandigheden en de daardoor krachtig werkzame natuurlijke teeltkeuze, wijzigingen ondergaan, die wel hunne oorspronkelijke afkomst niet kunnen verbergen, maar toch verschillende bijzonderheden hebben doen ontstaan, waardoor ten duidelijkste wordt aangetoond, dat Borneo, Java en Sumatra reeds geruimen tijd als afzonderlijke eilanden hebben bestaan. Door de werking der vulcanen van Java, die vóór de afscheiding op de grenzen van het zuidelijke uiteinde van Azië waren gelegen, daalde eerst de bodem van de Java-zee en Straat Sunda en werd alzoo Java een afzonderlijk eiland, terwijl later Borneo en eindelijk ook Sumatra werden afgescheidenGa naar voetnoot2. | |
[pagina 420]
| |
Overigens is de zaak niet zoo eenvoudig, als ze hier kortheidshalve is voorgesteld; verschillende dalingen en opheffingen moeten achtereenvolgens, ofschoon dan ook met lange tusschenpoozen, hebben plaats gehad, zoodat b.v. Borneo, na van Java te zijn afgezonderd, schier geheel onder water gedompeld schijnt te zijn geweest, om bij eene latere opheffing tijdelijk verbonden te worden met Sumatra, maar niet met Siam of met Java. Merkwaardiger misschien nog en stellig onverwachter dan de genoemde gevolgtrekkingen zijn die, waartoe Wallace omtrent Bangka geraakt, daar het hem waarschijnlijk toeschijnt, dat dit betrekkelijk kleine eilandje, dat men zoo licht als een aanhangsel van Sumatra zou beschouwen, integendeel langer dan Sumatra en Borneo als afzonderlijk eiland heeft bestaan. Deze vreemd klinkende conclusie vindt overigens een' steun in de geologische gesteldheid van Bangka, welke veel meer met die van Lingga, Singapore en Malakka overeenkomt dan met het tegenoverliggende strand van Sumatra, dat vele mijlen landwaarts in slechts eene aanslibbing is uit lateren tijd, terwijl Bangka uit graniet- en kleigesteenten is samengesteld (blz. 217). | |
II.
| |
[pagina 421]
| |
Bali is dan ook door Wallace als het uiterste oosten van de Indische, Lombok als het uiterste westen van de Australische afdeeling van Insulinde gekarakteriseerd. Wallace bracht op Bali slechts een paar dagen door, doch op Lombok vertoefde hij geruimen tijd, en daar hij, ofschoon niet zonder eenige moeilijkheden, tot in het binnenland doordrong, heeft hij een diepen blik kunnen slaan in de zeden en gewoonten der bevolking. Zijne mededeelingen hieromtrent zijn zeer lezenswaardig, doch om dit overzicht niet te zeer te rekken, moet ik ze met stilzwijgen voorbijgaan, evenals de in het 12de hoofdstuk uitvoerig vermelde, vernuftig uitgedachte volkstelling van den Radja van Lombok. Wallace heeft op zijne zwerftochten door Insulinde het eiland Timor tot driemaal toe bezocht en wel eerst het westelijk (Nederlandsch) en later het oostelijk (Portugeesch) gedeelte; in het dertiende hoofdstuk beschrijft hij zijn verblijf op dat eiland en op Samauw, een klein eiland, westelijk van Timor gelegen, waarheen hij een uitstapje maakte, dat hem bijna noodlottig was geworden. De indruk, dien de Nederlandsche en Portugeesche koloniën op Timor op den Engelschen reiziger maakten, was vooral wat de laatste betreft, verre van gunstig. In den omtrek van Delli ontbrak het geheel aan bebouwing en beschaving, en alleen aan de aanwezigheid van Europeesche ambtenaren in witte en zwarte kleederdracht, alsmede aan het onevenredig groot aantal van officieren in prachtige uniformen, was het te bespeuren, dat ook hier de beschaving althans eenigermate heerschappij voerde. De wegen waren afschuwelijk slecht en er werd niets gevonden, wat aan eene welgeordende kolonie deed denken. Timor is dan ook trouwens bij lange na zoo vruchtbaar niet als de meeste andere eilanden van den Indischen Archipel; doch juist het eigenaardige klimaat schijnt het bijzonder geschikt te maken om vele zaken voort te brengen, die voor den Europeaan schier onmisbaar zijn en die men thans bijna uitsluitend en met groote kosten uit andere werelddeelen moet doen komen. Als zoodanig mag vooral de tarwe vermeld worden. Ook de minerale voortbrengselen van Timor schijnen de hoop, die men er lang van gekoesterd heeft en die men bepaaldelijk op het bestaan van uitgestrekte kopermijnen had gevestigd, niet te zullen verwezenlijkenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 422]
| |
Ondanks het armzalige bestuur dat het Portugeesche gouvernement op Timor uitoefent, en dat ons geneigd maakt geene groote denkbeelden te koesteren van de wijze, waarop het in vroegere tijden in verschillende deelen van Insulinde heeft gewerkt, heeft Wallace toch herhaalde malen de merkwaardige geschiktheid kunnen opmerken, welke de Portugeezen als kolonisten schijnen te bezitten. Zoo is bij de oude christenbevolking van Amboina het Portugeesche element nog duidelijk te ontdekken, en ofschoon zij nu reeds meer dan twee en eene halve eeuw tot de Nederlanders in nauwe betrekking staat, vindt men in hare taal, die uit een verbasterd Maleisch bestaat, meer Portugeesche dan Nederlandsche bestanddeelen, en zelfs zijn vele namen van vogels, van boomen en van andere voorwerpen, zoowel als vele termen van het dagelijksche gesprek, klaarblijkelijk Portugeesch (I, 516). Op Batjan vindt men lieden, die in voorkomen en manieren bijna zuivere Portugeezen zijn, die in hunne witte en zwarte kleeding, in hunne dansen en in allerlei andere bijzonderheden nog steeds aan de heerschappij herinneren, die hier voor toch reeds drie eeuwen de Portugeezen uitoefenden (II, 54). Ook op de Kei-eilanden (II, 208) en zelfs in de binnenlanden van de Aroe-eilanden is dezelfde invloed nog merkbaar; ook daar vindt men in de taal der inlanders nog duidelijke sporen van het Portugeesch (II, 254), zoodat de Portugeezen (en de Spanjaarden) bijzonder de eigenschap schijnen te bezitten of bezeten te hebben, om in korten tijd aan wilde stammen hunne taal, hunnen godsdienst en hunne zeden mede te deelen. Merkwaardig is het overigens, dat de inboorlingen, die op de gezegde wijze aan de Portugeezen herinneren en eenig, zij het dan ook sterk vermengd Iberisch bloed in de aderen hebben, meestal donkerder gekleurd zijn, dan de wederzijdsche voorouders (II, 79, aant. 18). In het veertiende hoofdstuk vinden wij een overzicht van hetgeen Wallace omtrent de natuurlijke geschiedenis der Timoreesche groep meent te kunnen constateeren. Na er nogmaals op gewezen te hebben, hoe gemakkelijk men door eene bloote beschouwing der kaart van Insulinde tot een geheel verkeerd denkbeeld kon komen omtrent het verband en het onderscheid, dat er tusschen de eilanden der Indo-maleische en Timoreesche groep bestaat, ook zelfs wanneer men het groote onderscheid in het klimaat van de verschillende eilanden be- | |
[pagina 423]
| |
hoorlijk in aanmerking neemt, komt hij tot het besluit, dat het groote onderscheid in de dierenwereld niet door verschil in klimaat, ook niet door verschil in natuurlijke gesteldheid, maar alleen door het verschil in afkomst zich voldoende laat verklaren. Volgens Wallace hebben Timor en de eilanden ten westen daarvan gelegen (tot en met Lombok) hunne flora en fauna zooal niet uitsluitend, dan toch hoofdzakelijk uit het oosten ontvangen, en is er voorheen, bepaaldelijk tusschen Timor en Nieuw-Holland, eene veel minder breede zeestraat voorhanden geweest, dan thans het geval is. Eigenlijk samengehangen met elkander hebben Timor en Australië niet (althans niet ná de laatste opheffing van Timor uit den schoot des oceaans), doch de geringe diepte der zee ten westen van Nieuw-Holland, tot zeer nabij Timor, wijst er op, dat Australië zich in een niet al te lang verleden tijd (b.v. bij het einde van het tertiaire tijdvak) bijna tot aan dat eiland uitstrekte. In de groep van Timor hebben wij een zeer merkwaardig voorbeeld eener groep van ‘oceanische’ eilanden, die sedert hun ontstaan nooit met eenig vastland in onmiddellijke aanraking zijn geweest en dan ook bijna geheel de karaktertrekken vertoonen, die, naar de leer van Darwin, aan echte oceanische eilanden moeten eigen zijnGa naar voetnoot1. | |
III.
| |
[pagina 424]
| |
vertoeven, en na daartoe vergunning van den Radja van Goa, wiens gebied zich tot op een paar palen afstands van Makasser uitstrekt, verkregen te hebben, vertrok hij naar het binnenland, waar hij als eenig Europeaan een paar maanden onder voortdurende worsteling tegen koortsen, mieren en andere moeilijkheden zijne verzamelingen trachtte uit te breiden. Dit gelukte hem ondanks alle bezwaren vrij goed, en de laatsten verhinderden hem ook niet, om als naar gewoonte vele opmerkingen te maken van allerlei aard. Overigens werd hij hier, gelijk ook op vele andere plaatsen, geholpen door een aantal inlanders (meestal kinderen), die zich voor eene geringe belooning hadden laten overhalen om insecten en schelpen voor den vreemden, blanken man op te zoeken. Na een avontuurlijken tocht naar de Aroe-eilanden, die ruim een half jaar geduurd had (Hoofdstuk XXVIII-XXXIII), kwam Wallace te Makasser terug, doch begaf zich spoedig daarop naar Maros, dat een weinig meer noordelijk gelegen is. Het verblijf aldaar was voor Wallace een waar genot; in eene heerlijke streek, met al de vrijheid van beweging, die de natuuronderzoeker behoeft, en toch genietende van de gastvrijheid, hem door den Heer Mesman aangeboden, in een land rijk aan merkwaardige en gedeeltelijk nog onbekende natuurvoortbrengselen en daarbij nog eerst onlangs van eene reis teruggekeerd, die hem maanden lang van nagenoeg alle gemakken der beschaafde of halfbeschaafde wereld had doen verstoken zijn, was de Engelsche natuuronderzoeker hier geheel op zijne plaats, en geen wonder dan ook, dat hij met opgetogenheid over de omstreken van Maros spreekt en zegt, zelden meer genoten te hebben, dan gedurende zijn verblijf te dier plaatse. Eerst het invallen van het natte jaargetijde verdreef hem, evenals in het vorige jaar, van Celebes, om er 1½ jaar later terug te komen, en in de residentie Menado eenige maanden te vertoeven. Ook in die heerlijke streek van Insulinde bracht Wallace gelukkige dagen door en uit zijne levendige en opgewekte beschrijving blijkt, hoe zeer hij met de Minahasa is ingenomen. Reeds vroeger merkten wij op, dat de schrijver zich heeft laten verleiden, om over onze koloniale politiek een zeer gunstig, maar wel wat voorbarig oordeel te vellen; geen wonder dus, dat hij van de Minahasa een tafereel ophangt, zoo licht, zoo helder, dat men zou meenen, dat in dit hoekje der wereld de volmaaktheid in de kunst van regeeren ten naastenbij be- | |
[pagina 425]
| |
reikt was. Werkelijk is dan ook in de Minahasa van Menado in de laatste halve eeuw door de ijverige samenwerking der zendelingen en der ambtenaren zeer veel en dat wezenlijk ten goede veranderd, doch de voorstelling, die Wallace van den tegenwoordigen toestand geeft, is stellig te schoon gekleurd. (Zie blz. 463, aant. 14, 15.) Ofschoon Celebes over het geheel niet vulcanisch is, maakt hierop de noordoostpunt van het eiland eene uitzondering en vindt men hier, behalve eigenlijke vulcanen, een groot aantal heete bronnen en modderwellen, waarvan Wallace eene vrij uitvoerige beschrijving geeft (blz. 444; zie ook Nat. Tijdschr. v. Ned. Ind. XXIX, blz. 146); de Minahasa is dan ook de eenige streek van Celebes, die herhaaldelijk door aardbevingen wordt bezocht en Wallace woonde er zelf eene bij, die naar zijne meening hevig genoeg zou geweest zijn om muren en torens van gebakken steen omver te werpen. Eene belangrijke mededeeling omtrent eene merkwaardige vogelsoort (Maleo), die nog nooit in vrijen staat met voldoende kennis van zaken was waargenomen, besluit het zeventiende hoofdstuk. Wij zijn thans genaderd tot het achttiende hoofdstuk, dat over de natuurlijke historie van Celebes handelt, en waarin Wallace tot allermerkwaardigste gevolgtrekkingen komt, bij welke ik noodzakelijk eenige oogenblikken moet stilstaan. Het eiland Celebes ligt omstreeks in het midden van den geheelen Archipel, - aan alle zijden is het omringd door grootere en kleinere eilanden, zoodat de afscheiding van dit eiland met eenige het onmiddellijk omringende satellieten minder dan bij eene der andere groepen gerechtvaardigd schijnt te zijn. Toch is het tegendeel waar, - toch is zijne geologische en zoölogische geschiedenis eene geheel andere, dan die der groote eilanden, die het ten noorden en ten zuiden, ten oosten en ten westen omgeven. De fauna van Celebes vertoont een geheel eigenaardig en waarlijk verrassend karakter, want, terwijl men zou meenen, dat het eiland van alle zijden immigranten moest hebben ontvangen, en daardoor slechts in zeer geringe mate een bijzonder karakter zou kunnen dragen, is er daarentegen geen enkel eiland in den geheelen Archipel, dat, naar verhouding van het aantal soorten, dat er op voorkomt, zoovele dierlijke vormen bevat, die er uitsluitend aan eigen zijn, terwijl er sommige | |
[pagina 426]
| |
vormen gevonden worden, die met slechts geene nauwe verwanten op de omliggende eilanden bezitten, maar zoo bijzonder zijn, dat zulke verwanten nergens ter wereld voorkomen, en zij alleen eenige toenadering vertoonen tot soorten, die in ver afgelegen streken, met name op Nieuw-Guinea, Nieuw-Holland, Hindostan en in het zuiden van Afrika hunne woonplaats hebben. Het is hier de plaats niet, om alle voorbeelden, die door Wallace worden opgegeven, te herhalen: een enkel moge hier voldoende zijn. Het vogelgeslacht Coracias (Scharrelaar) komt in Europa, Azië en Afrika voor, doch niet op Malakka, Sumatra, Java of Borneo, terwijl daarentegen op Celebes eene soort gevonden wordt, die zelfs meer verwant is met de Afrikaansche dan met de Aziatische soorten. Doch niet slechts bij de vogels, ook bij de zoogdieren wordt iets dergelijks aangetroffen. Van de 14 op het land levende zoogdieren (vleermuizen uitgezonderd) behooren waarschijnlijk niet minder dan 11 alleen aan dit eiland, en daaronder komen zeer bijzondere vormen voor, zooals de sapi-oetan, de wilde koe der Maleiers, die alleen in het gebergte voorkomt en in vele opzichten sommige antilopen van Afrika schijnt nabij te komen. Nog merkwaardiger echter is de babi-roesa, het hert-zwijn, dat geheel op zichzelven staat en slechts eenige verre overeenkomst vertoont met het Afrikaansche boschvarken. Dit dier komt overigens, behalve op geheel Celebes en op de Soela-eilanden, ook op Boeroe voor. Ook de insecten van Celebes zijn veel meer eigenaardig, dan men naar de ligging van het eiland zou meenen te mogen verwachten, en eindelijk moet nog als eene bijzonderheid, die opmerking verdient, worden medegedeeld, dat geheele geslachten van vogels en insecten, die overigens in verschillende soorten over het grootste gedeelte van den Archipel verspreid zijn, op Celebes te vergeefs worden gezocht. Deze en meer andere onregelmatigheden en bijzonderheden in de natuurlijke historie van Celebes wijzen allen naar een oorsprong in een tijdperk van hooge oudheid, en maken het waarschijnlijk dat de ouderdom van Celebes niet slechts opklimt tot een tijdvak verder van ons verwijderd dan dat waarin Java, Borneo en Sumatra van het vaste-land van Azië werden gescheiden, maar zelfs tot een nog verder achter ons liggenden | |
[pagina 427]
| |
tijd, waarin het land, waarvan deze eilanden de overblijfselen zijn, nog niet boven de wateren van den Oceaan was verrezen. Ja, wij gevoelen ons gedrongen om te vragen (blz. 485), of het ook mogelijk kan zijn, dat er eenmaal een uitgestrekt vastland heeft bestaan, daar waar thans de Indische Oceaan zijne golven uitspreidt, dat tot brug tusschen deze ver van elkander verwijderde landen heeft gestrekt, en waarvan wij dan misschien in Madagascar en de zuidpunt van Afrika (die in vroeger tijden hoogstwaarschijnlijk niet met noordelijk Afrika samenhing) aan de eene, en in Celebes en Timor aan de andere zijde de grenzen waarnemen, terwijl slechts enkele eilanden, als Ceylon en de koraalgroep der Maldiven, ons de overblijfselen van dat vaste-land vertoonen. Deze onderstelling, hoe vreemd en gewaagd zij ook schijne, is echter niet nieuw, en op verschillende gronden, vooral op grond der eigenaardige verspreiding der Lemuriden of Halfapen, heeft men reeds vroeger de onderstelling geopperd van het vroeger bestaan van een dergelijk uitgestrekt vastland, dat van Dr. Sclater reeds den naam van Lemuria heeft ontvangen en zelfs door Haeckel als de oorspronkelijke geboorteplaats van den mensch wordt voorgesteldGa naar voetnoot1. Ook in den laatsten tijd hebben de onderzoekingen van verschillende geleerden de vroegere aanwezigheid van het hypothetische Lemuria bevestigd. Zoo komt b.v. Grandidier, die merkwaardige en uitgestrekte reizen op Madagascar heeft gedaan, door zijne waarnemingen omtrent fauna, flora en natuurlijke gesteldheid tot de conclusie, dat Madagascar een land is, dat, ondanks zijne betrekkelijk geringe uitgestrektheid (namelijk met Afrika vergeleken), een eigen leven heeft geleid, een land, dat reeds in het secundaire tijdvak zijn onafhankelijk bestaan had en dat in den Indischen Oceaan is overgebleven als de getuige van een groot vastland, dat zich eertijds van Madagascar uit tot ver in het oosten uitstrekteGa naar voetnoot2. En niet alleen de tegenwoordige fauna, ook de fossiele overblijfselen van vroegeren tijd wijzen ten duidelijkste op een nauwer verband met het verre Polynesië, dan zelfs met het nabij gelegen Afrika, | |
[pagina 428]
| |
en Milne Edwards heeft dan ook in eene aan de Académie des Sciences aangeboden verhandelingGa naar voetnoot1 trachten aan te toonen, dat de overblijfselen van fossiele vogels (Aepyornis), door Grandidier op Madagascar gevonden, hunne verwanten in den Dinornis en Aptornis van Nieuw-Zeeland bezitten. ‘Al deze soorten behooren tot hetzelfde zoölogische type en brengen tot het vermoeden, dat in een meer of min verwijderd tijdvak verbindingen tusschen deze zoo ver van elkander verwijderde landen hebben bestaan.’ Dat er overigens nog al wat verschil van gevoelen bestaat omtrent de eigenlijke uitgestrektheid van Lemuria, spreekt wel van zelf, zooals men het evenmin eens is over de vraag, welke eilanden en landen, die thans nog bestaan, er vroeger een deel van uitmaakten. Het grootste verschil in meening schijnt in dit opzicht te bestaan omtrent de Mascarenen, die Wallace als overblijfselen van het meergemelde vaste-land wil beschouwd hebben, terwijl Milne Edwards ontkent, dat ze ooit met Madagascar zouden verbonden zijn geweest en ook Hooker (Nature, III, p. 148) op botanische gronden de vulcanische Mascarenen vrij scherp afzondert. | |
IV.
| |
[pagina 429]
| |
reiken werden de muskaatnoot-boomen van de Ambonsche en Ternataansche eilanden vernield. Dit monopolie van den ouden tijd is thans opgeheven, doch Wallace, - ook hier getrouw aan zijne behoudende beginselen op oeconomisch gebied, - keurt deze opheffing ten sterkste af. De gronden, die hij voor zijn gevoelen opgeeft, zijn overigens zeer zwak, en de voorbeelden, die hij aanvoert, om zijne meening op te helderen, worden door Prof. Veth zeer terecht als bijzonder ongelukkig gequalificeerd. Op Amboina bracht Wallace bij drie verschillende bezoeken eenige maanden door, en op en om dit eiland maakte hij voor het eerst door eigene aanschouwing kennis met de zoo rijke fauna der Molukken. Geen wonder dus, dat hij met ingenomenheid van dit schoone en vruchtbare eiland spreekt, een eiland, waar de zee en het woud met elkander wedijveren in het voortbrengen van de schoonste organismen, met de heerlijkste kleuren getooid; immers het is niet alleen het land, dat voor den natuuronderzoeker een rijken oogst oplevert, maar er is misschien geene enkele plek op de wereld, waar de wateren zulk eene verscheidenheid en pracht van koralen, schelpen en visschen ten toon spreidenGa naar voetnoot1. In de wateren rondom Amboina heeft men naar de onderzoekingen van Dr. Bleeker meer dan 800 vischsoorten gevonden, terwijl het aantal zeeschelpen, die in allerlei vormen en kleuren daar voorkomen, verbazend groot is. Dat overigens Amboina voor een entomoloog als Wallace het beloofde land mag heeten, kan men opmaken uit eene mededeeling van Dr. Doleschall, in het Nat. Tijdschr. voor Ned. Ind. (XXIII, blz. 287), waar deze te vroeg gestorven geleerde vermeldt, dat hij in den tijd van een half jaar het aantal der bekende vlindersoorten van Amboina van 65 tot 844 opvoerde; toch werden hem nog steeds nieuwe soorten aangebracht, zoodat hij meent het geheele aantal der op het eiland levende Lepidoptera veilig op 500-600 te kunnen schatten. De rijkdom aan kevers en andere insecten houdt daarmede gelijken tred. Op het bij uitstek vulcanische Ternate bracht Wallace geruimen tijd door, daar hij het in zekeren zin tot woonplaats koos, als het namelijk geoorloofd is van eene woonplaats te | |
[pagina 430]
| |
spreken, wanneer het iemand geldt, die telkens groote reizen ondernemende, gedurende eenige weken naar een bepaald punt terugkeert, ten einde zijne verzamelingen te ordenen en nieuwen voorraad van hulpmiddelen op te doen, om dan terstond weder het zwervende leven van den reizenden natuuronderzoeker te hervatten. Eene ‘woonplaats’ was overigens voor Wallace van groot gewicht, en hij huurde dan ook op Ternate een ruim huis voor den tijd van drie jaren, waarheen hij telkens terugkeerde en zich herstelde van de vermoeienissen en ontberingen, die hij zich ter liefde van de wetenschap zijner keuze telkens weder getroostte. En waarlijk, die rust en dat herstel was niet overbodig bij zijne zwerftochten door den Molukschen Archipel. In eene inlandsche vlerkprauw, dikwijls aan het grootste gevaar blootgesteld, en telkens door tegenwinden opgehouden, reisde Wallace van eiland tot eiland, en volbracht zijne werkzaamheden dikwijls onder omstandigheden, die menigeen van verdere pogingen voor goed zouden hebben afgeschrikt. Het eiland Halmaheira (niet ‘Gilolo’, zie I, blz. 29, aant. 5) werd door Wallace zelven slechts gedurende korten tijd bezocht; doch zijn helper, Charles Allen, en zijn Borneosche bediende Ali, - die waarlijk in een overzicht van Wallace's reizen niet ongenoemd mag blijven, daar hij den Engelschen reiziger op een zeer groot gedeelte zijner reizen vergezelde en door geschiktheid, trouw en intelligentie van onberekenbaar nut was, - hebben er eenige maanden tot het verzamelen van vogels en insecten vertoefd. Toch beschouwt Wallace zijn kort verblijf op Halmaheira als volstrekt niet onbelangrijk, daar hij ‘hier de ware grenslijn der Maleische en Papoesche rassen vond, en wel op eene plaats, waar geen schrijver die ooit had verwacht.’ In het veertigste hoofdstuk, waarin Wallace zijne denkbeelden omtrent de menschenrassen van Insulinde uitvoerig ontwikkelt, komt hij hierop nader terug. Op zijne reis van Ternate naar het belangrijke eiland Batjan, vertoefde Wallace eenige dagen op wat hij de Kajoa-eilanden noemt (zie II, blz. 41, aant. 5), en vond daar op eene plaats, waar men bezig was eene plek in het maagdelijk bosch te ontblooten, eene zoo groote menigte torren van verschillende soorten, als hij nog nergens, behalve misschien op Borneo (I, blz. 66) en op Nieuw-Guinea (II, blz. 356), in zulk een klein bestek bij elkander had gevonden. In vijf dagen verzamelde hij niet minder dan 100 verschillende soorten, waaronder 40 | |
[pagina 431]
| |
nieuwe. In het algemeen is het voor het entomologisch onderzoek eener boschstreek van het grootste voordeel, wanneer eene plek door het omhakken der boomen is ontbloot: eenige uren van onderzoek op de omgevallen en half vergane stammen leveren dikwijls meer op, dan dagen lang ingespannen onderzoek in het onaangetaste woud. Op het eiland Batjan vertoefde Wallace een vol half jaar. Hij beschrijft het als een prachtig land, met een rijk en nog bijna geheel onbekend plantenkleed bedekt. Toch levert Batjan, ondanks zijne vruchtbaarheid, weinig op, en althans veel minder dan het zou kunnen doen, wanneer het in bezit ware eener eenigszins talrijke en arbeidzame bevolking; doch ongelukkig is het binnenland van Batjan geheel onbewoond en alleen op de kusten vindt men een gering aantal kleine dorpen verspreid, waarvan men de bewoners echter bezwaarlijk als echte inboorlingen kan beschouwen, daar ze blijkbaar allen van buiten zijn gekomen en zich eerst voor betrekkelijk korten tijd op Batjan hebben gevestigd. Desniettemin, of misschien juist daarom, vindt men vier zeer van elkander verschillende menschenrassen op Batjan. De eilanden, die langs de kusten van Batjan in eene reeks zich uitstrekken en even fraai als vruchtbaar zijn, zijn geheel onbewoond en wel uit maar al te zeer gerechtvaardigde vrees voor de zeeroovers van Magindanao. Deze ‘Ilanons’ (zie blz. 80, aant. 27) zijn een ware geesel van Insulinde, daar zij nu eens in de eene en dan weder in eene andere richting hun dood en verderf verspreidende plundertochten, en dat soms zeer ver, uitstrekken. Zelfs nog op de Aroe-eilanden werden zij in 1857, toen Wallace daar vertoefde, aangetroffen. Op Batjan werden door Wallace verscheidene tot heden onbekende diersoorten ontdekt; doch daaronder munten vooral twee ontdekkingen in belangrijkheid boven de andere uit, en wel vooreerst die van eenen nieuwen allerprachtigsten vlinder (Ornithoptera Croesus), welke bij zijne eerste verschijning den natuuronderzoeker met de hoogste verrukking vervulde. De andere vondst was niets minder dan eene tot nu toe geheel onbekende en dus nieuwe soort van paradijsvogel, die door Gray Semioptera (niet Semaphora, zooals v. Rosenberg schrijft, Nat. Tijdschr. voor Ned. Ind., XXV, blz. 240) Wallacei is genoemd. Door de ontdekking van dezen vogel werd de uiterste woonplaats der Paradiseidae een goed eind naar het westen ver- | |
[pagina 432]
| |
plaatst, en het was voor Wallace, die zich reeds zooveel moeite had gegeven, om (op Nieuw-Guinea, de Aroe-eilanden en op Waigeoe) paradijsvogels in hunnen natuurstaat waar te nemen en zelf te schieten, of althans de verschillende soorten in hun vaderland te verzamelen, en daarin voor een groot deel was teleurgesteld, eene ware voldoening hier op het onverwachtst zulk eene gewichtige ontdekking te doen. Eene tweede soort van paradijsvogel, die naar het zeggen der inlandsche jagers nog op Batjan zou aanwezig zijn, werd noch door Wallace, noch later aangetroffen. Is door de ontdekking van Wallace thans Batjan gebleken het meest westelijke eiland te zijn, waartoe de paradijsvogels zich uitstrekken, het is aan den anderen kant belangrijk als de oostelijkste punt, die door eene soort van Quadrumana wordt bewoond. Het is eene groote zwarte soort van baviaan, die ook op Celebes voorkomt, en waarschijnlijk vandaar door de zwervende Maleiers is overgebracht. Op het eiland Ceram maakte Wallace, op aanraden van von Rosenberg, dien hij daar ontmoette en reeds op Nieuw-Guinea persoonlijk had leeren kennen, een vrij avontuurlijken tocht naar het binnenland, hetwelk slechts langs een pad te bereiken was, waaraan wij Europeanen nauwelijks dien naam zouden toekennen. Deze reis leverde een aantal schoone vlinders op, doch bezorgde aan Wallace eene alleronaangenaamste ongesteldheid, bestaande in kwaadaardige zweren, die zich over het geheele lichaam vertoonden en hem weken lang kwelden: zij waren het gevolg van tallooze beten eener soort van mijten, waarvoor de bosschen van Ceram berucht zijn. Nog in andere opzichten behoorde het bezoek van Ceram en de nabijgelegen eilanden niet tot de gelukkige reizen van Wallace. Bij deze tochten had hij telkens met tegenwind en met den onwil en de luiheid zijner Goramsche bedienden te kampen, terwijl de laatsten, nadat zij hem in alle opzichten tot last geweest waren, met al hunne have en nog iets daarenboven ontvluchtten, zoodat zij den blanke dwongen in het alles behalve aanlokkelijke sago-district van Oost-Ceram eene geheele week langer te vertoeven, dan hij van plan was. Wallace maakte echter gelijk altijd van den nood eene deugd, en daar in en om het lage en moerassige Waroes-waroes (zie blz. 135, aant. 37) voor zijne verzamelingen bijna niets te doen was, hield hij zich bezig met het nauwkeurig observeeren van de handelwijze der inlanders | |
[pagina 433]
| |
bij de sago-bereiding, waarvan hij aan het einde van het vijfentwintigste hoofdstuk een uitvoerig verslag geeft. Het wegloopen der bedienden was echter eer het begin dan het einde van allerlei moeilijkheden en bezwaren, zooals uit het vijfendertigste en het zevenendertigste hoofdstuk blijkt, waarin Wallace zijne reis van Ceram naar Waigeoe en vandaar terug naar Ternate beschrijft. Op deze beide reizen, die hij in zijne eigene, slechts ietwat gewijzigde inlandsche vlerkprauw volbracht, verkeerde hij herhaaldelijk in ernstig levensgevaar, zoodat hij dan ook zeer terecht aan het einde van het zevenendertigste hoofdstuk opmerkt, dat zijne ervaring ten opzichte van het reizen met inlandsche prauwen niet zeer bemoedigend was. ‘Eerst liep mijn scheepsvolk weg; toen moest ik twee mannen op een onbewoond eiland achterlaten; tienmaal stieten wij op koraalriffen; wij verloren vier ankers; de zeilen werden door de ratten doorgeknaagd; onze kleine boot werd van het sleeptouw afgeslagen; wij besteedden 38 dagen aan de tehuisreize, die er geen twaalf had behooren te kosten; wij hadden geen kompaslamp, omdat er bij ons vertrek van Waigeoe geen droppel olie te krijgen was; en, om alles te kroonen, gedurende den ganschen tijd onzer reizen van Goram over Ceram naar Waigeoe en van Waigeoe naar Ternate, die te zamen 78 dagen, of slechts 12 dagen minder dan drie maanden vorderden, allen in het seizoen dat voor het voordeeligste werd gehouden, hadden wij geen enkelen dag gunstigen wind.’ In het zesentwintigste hoofdstuk beschrijft Wallace zijn verblijf op het westelijk van Ceram gelegen Boeroe, op welk eiland hij, even als op Ceram, een tocht naar het binnenland maakte. Hier ontbraken nu wel is waar de stekende insecten, die de reis op dat eiland zoo onaangenaam in de gevolgen hadden gemaakt, doch als surrogaat bestond hier de weg uit grondelooze slijkgaten en modderplassen, die, vereenigd met het van weerszijden over het pad hangende hooge gras en een voortdurenden regen, een ander specimen van eene onaangename wandeling opleverden, en dit was te meer verdrietig, toen het bleek, dat Wai Apoe, dat op deze wijze bereikt werd, voor het doel van Wallace ongeschikt was. Te Wai Poti was hij gelukkiger, en voegde verscheidene nieuwe vogels aan zijne verzamelingen toe. Merkwaardig was het op te merken, hoe op de laatste plaats, | |
[pagina 434]
| |
op nog geen 20 palen afstands van Kajeli, het hoofddorp van Boeroe, dat elke maand door eene Nederlandsche poststoomboot wordt aangedaan, de bevolking in de meest volkomene onkunde verkeerde omtrent alles, wat de Europeesche beschaving oplevert. De meeste lieden hadden nooit eene speld gezien en kleine stukjes weggeworpen papier werden als eene merkwaardige zaak opgeraapt en zorgvuldig geborgen. In elk geval is echter deze volslagen onwetendheid, die zich in kinderlijke verwondering openbaart, minder stuitend, dan de gewoonten der kinderen op Watoebella, die reeds zeer jong betel kauwen en rooken, nog eer zij gespeend zijn (II, blz. 107). In het zevenentwintigste hoofdstuk deelt Wallace eenige denkbeelden mede omtrent de natuurlijke historie der Molukken, zooals hij dat ook voor de overige groepen van den Archipel deed. Eene eerste opmerking, die men bij het overzien van de natuurlijke geschiedenis der Moluksche groep maakt, is het gemis aan land-zoogdieren, waarvan het aantal zich in de geheele groep, wanneer wij weder de vleermuizen uitzonderen, tot tien bepaalt, en daaronder zijn er zelfs waarschijnlijk nog vijf, die door den mensch, hetzij bij toeval of met opzet, zijn ingevoerd. Er blijven dan, behalve de babi-roesa, die alleen op Boeroe voorkomt, nog vier zoogdieren over, die tot de Marsupialia behooren en op eene vroegere nauwere verbinding, ofschoon dan ook niet op eene eigenlijke vereeniging der Molukken met het Australische gewest wijzen. Tegen de schaarschheid van zoogdieren staat een zeer groote rijkdom aan vogels over. Op de verschillende eilanden van de Moluksche groep kent men 265 vogelsoorten, waaronder 195 landvogels, die hier meer bepaald de aandacht verdienenGa naar voetnoot1. Wanneer men nu bedenkt, dat geheel Europa slechts 257 soorten van landvogels bezit, komt men tot de overtuiging, dat deze dierklasse in de Molukken zeer sterk vertegenwoordigd is en in bijzondere verscheidenheid voorkomt. Wanneer men nu verder nagaat, tot welke geslachten en soorten die vogels voornamelijk behooren, dan verkrijgt men het merkwaardige resultaat, dat van de 78 geslachten van vogels, die op de Molukken voorkomen, | |
[pagina 435]
| |
niet minder dan 70 voor Nieuw-Guinea kenmerkend zijn, terwijl slechts zes in het bijzonder in het Indisch gewest van Insulinde te huis behooren. Bij de soorten is de verhouding echter geheel anders, daar van 195 landvogels der Molukken 140 daar uitsluitend gevonden worden, terwijl slechts 32 ook voorkomen op Nieuw-Guinea en 15 op de Indo-maleische eilanden. Uit deze feiten blijkt, dat de vogel-fauna van de groep der Molukken in hoofdzaak van Nieuw-Guinea afkomstig is, doch dat de verhuizing reeds voor langen tijd moet hebben plaats gehad, daar verreweg de meeste soorten reeds tijd hebben gevonden zich aanmerkelijk door den invloed der natuurlijke teeltkeuze te wijzigen. Hoogstwaarschijnlijk moet men echter de Molukken niet beschouwen als fragmenten, die van Nieuw-Guinea zijn afgebrokkeld, maar als door afzonderlijke opheffing ontstane (oceanische) eilanden, die hunne dierenwereld hoofdzakelijk van dat groote en in voortbrengselen rijke eiland hebben ontvangen. Wat de insecten betreft, deze zijn op de Molukken, ook zelfs in vergelijking met die, welke op de andere eiland-groepen van Insulinde voorkomen, van eene merkwaardige schoonheid, en ook zij toonen ons veel meer verwantschap met die van Nieuw-Guinea, dan met die der groote westelijk gelegen eilanden, doch het onderscheid komt uit den aard der zaak niet zoo scherp uit als bij de vogels. Vooreerst toch zijn de insecten meer direct nog dan de vogels afhankelijk van klimaat en plantengroei, terwijl zij bovendien gemakkelijker in den toestand van ei, pop of volkomen insect van het eene eiland naar het andere worden overgebracht. Men zou dan ook eene nog grootere eenvormigheid van het insecten-leven, dan thans in de verschillende gedeelten van Insulinde bestaat, mogen verwachten, wanneer niet de vatbaarheid van het insecten-organisme om wijzigingen in vorm en kleur te ondergaan, er toe had bijgedragen, om ook in dit opzicht eene groote verscheidenheid in de voortbrengselen zelfs van nabij elkander gelegen eilanden te weeg brengen. | |
[pagina 436]
| |
V. De Papoesche groep (Hoofdstuk XXVIII-XXXIX.)De laatste der afdeelingen, waarin Wallace de eilanden van Insulinde heeft verdeeld, is de Papoesche groep, waartoe behalve Nieuw-Guinea, ook de Aroe-eilanden, Misool, Salwati, Waigeoe en eenige kleinere behooren. De Kei-eilanden vormen als het ware den overgang tusschen de Moluksche en de Papoesche groep, daar zij in geographischen en zoölogischen zin tot de eerste, maar in ethnologisch opzicht tot de laatste behooren. Wallace begint dan ook met zijn bezoek aan de Kei-eilanden te beschrijven, waarheen hij in December 1856 van Makasser uit de reis maakte als passagier op eene groote inlandsche handelsprauw. Die reis was vrij wat voorspoediger dan die, waarvan ik zoo even melding maakte, en uit het verhaal er van blijkt meer dan ergens de geschiktheid van den Engelschen reiziger, om zich naar de omstandigheden te voegen, en daarvan de goede zijden op te sporen: eene eigenschap, die hem overigens overal, en niet het minste bij zijne reizen naar en op de Papoesche eilanden, te stade kwam. Op den 31sten December 1856 kwam Wallace in het gezicht der Kei-eilanden, en terstond werd de handelsprauw van alle zijden omringd door een aantal inlandsche bootenGa naar voetnoot1, die te zamen omstreeks 50 man bevatten. Dit was de eerste maal, dat Wallace Papoea's in hun eigen land te zien kreeg, en terstond vestigde zich in hem de vaste overtuiging, dat Maleiers en Papoea's, wel verre van tot hetzelfde, of ook maar tot verwante menschenrassen te behooren, daarentegen zoo verschillend van elkander zijn, als maar mogelijk is. Zingende en juichende kwam en de Kei-eilanders op de Maleische prauw af, klauterden, zonder aan iemand verlof te vragen, aan boord, en richtten daarop een tooneel aan van onbeschrijfelijke ver- | |
[pagina 437]
| |
warring. Niemand hunner hield zich rustig: met snelle en driftige spraak, ondersteund door het levendigste gebarenspel, maakten zij hun verlangen bekend, sprongen van opgewondenheid in het rond en gaven hunne tevredenheid over eenig verkregen geschenk te kennen door gegrijns en geschreeuw, door zich over het dek te rollen, of door hals over kop van boord te springen. Geen scherper contrast was mogelijk dan dat van dezen wilden, onbesuisden troep en de kalme, rustige Maleiers, die zich dan ook ten hoogste over de voorbeeldeloos slechte manieren der inlanders schenen te ergeren en Wallace deden denken aan een gezelschap van heele zoete ordentelijke kinderen, plotseling overvallen door een troep onstuimige en tierende knapen, wier gedrag ze erg buitensporig en ondeugend vinden. Ook in uiterlijk vertoont zich overigens tusschen den Maleier en den Papoea het grootst mogelijke verschil, zoodat Wallace zich ten volle gerechtigd acht, de meest scherpe onderscheiding tusschen deze beide rassen van menschen te maken. Wallace bracht op de Kei-eilanden eene genotvolle en voor zijn doel zeer vruchtbare week door, daar hij er o.a. 194 soorten van insecten, en daaronder vele nieuwe, verzamelde en vertrok vervolgens met dezelfde inlandsche prauw naar de Aroe-eilanden, - het eigenlijke doel van de handelsreis des eigenaars, een schranderen en zachtaardigen Javaanschen mesties, die met eene Hollandsche vrouw getrouwd was en te Makasser woonde. Het verblijf van Wallace op de Aroe-eilanden duurde bijna een vol half jaar, en hij wijdt dan ook vier hoofdstukken (XXX-XXXIII) aan de beschrijving van hetgeen hij daar gezien en ondervonden heeft. Die hoofdstukken en vooral het tweede, waarin hij van zijne reis en verblijf te Wanoembaai, in het binnenland van een der grootere eilanden, een uitvoerig verslag geeft, zijn uiterst aantrekkelijk geschreven en boezemen onwillekeurig niet slechts achting, maar ook genegenheid voor den onvermoeiden reiziger in. Het grootste gedeelte van den tijd, dien Wallace op de Aroe-eilanden doorbracht, was hij te Dobbo, eene handelsvestiging vooral der Chineezen en Boegineezen, die deze eilanden jaarlijks bezoeken, om in verschillende artikelen handel te drijven. Gedurende de laatste helft van het jaar is Dobbo geheel verlaten, maar in de eerste helft, en vooral in de maanden April en Mei, is het een der drukst bezochte plaatsen van den | |
[pagina 438]
| |
Archipel. Allerlei natiën en tongen vindt men er dan vereenigd: Chineezen, Boegineezen, Cerammers, Javaansche liplappen en halfwilde Papoea's van Timor, Babber en andere eilanden maken de zeer gemengde bevolking uit. Toch ging het er zeer rustig toe, zoodat Wallace ironisch vraagt, of hier niet het bewijs voorhanden is, dat wij Europeanen te veel geregeerd worden. Te Dobbo is het de handelsgeest, die de rust en den vrede bewaart; deze is het, die daar alles te zamen houdt, en zonder eenige regeering, zonder politie en tal van gerechtshoven, de openbare veiligheid handhaaft. Op eene reis van ongeveer twee maanden, maakte Wallace kennis met de binnenlanden van de Aroe-eilanden en met de zeestraten, die de grootere van elkander scheiden. Deze zeestraten zijn bijzonder merkwaardig wegens hare overeenkomst met rivieren: ze zijn namelijk over hare geheele lengte vrij geregeld even breed en daarbij zeer ondiep, zoodat men, wanneer men het gemis aan geregelden stroom en de zoutheid van het water niet in rekening brengt, zou meenen, zich niet in eene zeestraat, maar in eene binnenlandsche rivier te bevinden. Wallace waagt dan ook de onderstelling, dat de Aroe-eilanden eenmaal samenhingen met Nieuw-Guinea en dat de zeestraten werkelijk niets meer of minder zouden zijn, dan de vroegere benedenloopen van rivieren, die aan de gebergten op dat eiland naar het westen stroomen en thans bij Oetanata en Wamoeka (op Nieuw-Guinea) hare mondingen hebben. Deze onderstelling schijnt echter vrij gewaagd, vooral wanneer men in aanmerking neemt, dat eene nauwkeurige topographische kennis der Aroe-eilanden, ook na de reizen van Wallace, een desideratum is gebleven; hij heeft dan ook trouwens een groot gedeelte zijner berichten slechts uit mondelinge berichten der inlanders geput. (Zie blz. 326, aant. 2). Overigens is het bestaan van deze ‘rivieren’ niet de eenige grond, waaruit Wallace het besluit trekt, dat de Aroe-eilanden eenmaal met Nieuw-Guinea zijn verbonden geweest: ook de voortbrengselen der beide landen wijzen op zulk eenen vroegeren samenhang, terwijl de zee, die de Aroe-eilanden van het grootere eiland afscheidt, zeer ondiep is. Die zee van 40 uren breedte vormt thans een onoverkomelijke slagboom voor de in het woud levende vogels, en toch is de overeenkomst der fauna van beide landen zeer groot, daar van de 100 soorten der Aroe-eilanden reeds omstreeks 80 ook op Nieuw-Guinea zijn | |
[pagina 439]
| |
ontdekt. Wanneer men nu hiermede de vogelfauna van Ceram, dat omtrent even ver van Nieuw-Guinea verwijderd is, vergelijkt, dan vindt men, dat van de 70 landvogels, die op dat eiland voorkomen, slechts 15 ook op Nieuw-Guinea zijn gevonden, en van dat vijftiental leeft geen enkele bepaald op den grond of diep in de bosschen. In overeenstemming daarmede is dan ook de zeearm, die Ceram en Nieuw-Guinea van elkander scheidt, zeer diepGa naar voetnoot1. In hetzelfde hoofdstuk (XXXIII), waarin Wallace over de physische geographie der Aroe-eilanden spreekt, komt hij ook nog eens terug op een niet onbelangrijk punt, dat ook reeds vroeger (I, 411) door hem besproken werd. Ik bedoel de betrekkelijke armoede aan fraaie bloemen, die men in de meeste tropische wouden opmerkt. Gewoonlijk is men van eene geheel andere meening en gelooft men in de pracht, die de verzamelingen van tropische planten in Europa ons dikwijls te aanschouwen geven, het bewijs te mogen zien van de uitstekende schoonheid der bloemfestoenen, die de bosschen tusschen de keerkringen versieren. Toch is deze voorstelling slechts in zeer beperkte mate juist, en is het volgens. Wallace veel gemakkelijker in de gematigde luchtstreken een landschap te vinden, waarvan veelkleurige bloemen een karaktertrek vormen, dan dit in de tropische landen mogelijk is. (Zie echter blz. 331, aant. 15.) Omstreeks een jaar na zijn bezoek aan de Aroe-eilanden, reisde Wallace naar het hoofdeiland van de Papoesche groep, naar Nieuw-Guinea, en bracht daar ruim 3 maanden te Doreh, op den noordwestelijken hoek der Geelvinks-baai gelegen, door. Het verblijf aldaar vormt eene scherpe tegenstelling met dat op de Aroe-eilanden. Op de laatste eilanden toch had hij, ondanks eene ongesteldheid, die hem 3 weken lang het huis (!) deed houden, verscheidene zeer gewichtige ontdekkingen gedaan, zich over het geheel zeer wel bevonden en met betrekkelijk geringe bezwaren te kampen gehad, terwijl hij te Doreh voortdurend sukkelde, op allerlei wijze werd lastig gevallen, zijne bedienden ziek werden en een zelfs overleed, zoodat deze lang overwogen en lang gewenschte reis naar Nieuw-Guinea geene | |
[pagina 440]
| |
zijner verwachtingen verwezenlijkte. Vliegen en tallooze mieren waren vrij wel alomtegenwoordig, en terwijl de eerste zijne vogelhuiden met tallooze eieren besmetten, namen de andere de zorg op zich, om zijn huis van hunne papierachtige kanalen te voorzien en zijne kevers en vlinders weg te stelen of te bederven. Toch werd ook hier door Wallace menige belangrijke vondst gedaan en deelt hij omtrent de zeden en gewoonten der bewoners van de kust gewichtige bijzonderheden mede. De woningen der bewoners van de omstreken van Doreh zijn, zooals trouwens bijna overal in Insulinde, op palen gebouwdGa naar voetnoot1, doch vertoonen de bijzonderheid, dat ze geheel in het water staan en met eene brug aan den oever zijn verbonden, zoodat ze waarschijnlijk ten naastenbij zijn ingericht als de huizen der voorhistorische paaldorpen, die o.a. in Zwitserland gevonden zijn. De afbeelding, die men in Lyell's Antiquity of man van de paaldorpen vindt, is overigens op eene schets van dit Nieuw-Guineesche paaldorp gegrondGa naar voetnoot2; doch de regelmatigheid en netheid der woningen is hier, evenals waarschijnlijk bij de echte oude paaldorpen, alleen in de teekening, maar volstrekt niet in de werkelijkheid aanwezig. Tijdens het verblijf van Wallace te Doreh, kwam daar de Nederlandsche oorlogsstoomboot Etna voor anker, eenige dagen later door eene bark gevolgd, welke o.a. den bekenden en ook in dit werk meermalen genoemden von Rosenberg aan boord had, die destijds als teekenaar aan de verkenningsexpeditie der Etna was toegevoegd. Het maakt eenen onaangenamen indruk, wanneer men bemerkt, dat de verstandhouding tusschen den Engelschen en de Nederlandsche natuuronderzoekers niet zoodanig is geweest als voor de uitbreiding onzer kennis wenschelijk ware geweest. Wel spreekt Wallace een paar malen van zijn vriend von Rosenberg, en ook v.R. van zijnen vriend W., met wien hij te Doreh schijnt gejaagd te hebben (Nat. Tijdschr. voor Ned. Ind., XXV, blz. 144, 222, 224), maar over het geheel schijnt de expeditie van de Etna den Engelschman gewantrouwd te hebben, zoodat het bij een paar half officieele bezoeken bleef. (Zie blz. 364, aant. 23.) | |
[pagina 441]
| |
In één opzicht was het bezoek der Etna echter van groot voordeel voor Wallace, daar de manschappen eene groote hoeveelheid hout hadden gehakt, en hij daardoor een jachtveld voor insecten verkreeg, dat bijzonder vruchtbaar bleek te zijn, zoodat hij dan ook, ondanks alle zoo even genoemde zwarigheden, meer dan 1000 soorten van torren in den omtrek van Doreh verzamelde. Op het eiland Waigeoe (en Gemien), de derde landstreek, die hij, bepaaldelijk ook met het doel om onze kennis van de Paradijsvogels te vermeerderen, bezocht, vertoefde Wallace drie maanden, en wel eerst te Moeka op het hoofdeiland, doch daarna te Bessir op Gemien. Op dat plaatsje woonde hij zes weken lang in een huisje, dat 8 voet in het vierkant groot was, en met een dak was voorzien, waarvan de nok zich hoogstens 5 voet boven den bodem verhief; dat huisje stond op palen 4½ voet boven den grond verheven, en Wallace, die zich overal in schikken kon, verhief de bovenste ruimte tot zijne slaap- en provisiekamer, terwijl het onderste (aan alle zijden opene) vak tot studeerkamer en tot entomo- en ornithologisch laboratorium werd ingericht, doch tevens tot slaapvertrek zijner beide jagers moest dienen. Doch de bekrompen woning was voor Wallace het ergste niet; moeilijker was het in het gemis aan voldoend voedsel te berusten. De spijzen, die de inlanders gebruiken, zijn vooral sago en wat visch, doch soms ook slechts eene soort van vleezig zeewier, zoodat Wallace hier letterlijk honger leed en tengevolge daarvan eene koorts in het voorhoofd kreeg, die hem geweldig kwelde. Het hoofddoel van zijn bezoek werd echter bereikt, daar hij niet minder dan 24 exemplaren van den prachtigen ‘rooden paradijsvogel’ machtig werd en bovendien een twaalftal tot nu toe geheel onbekende vogels. De paradijsvogels werden hem voor een gedeelte door de inwoners van Bessir bezorgd, welke deze dieren op eene vernuftige wijze door strikken weten te vangen, daarin op eene geheel andere wijze handelende als de Aroe-eilanders. die bij hunne jacht op den bij hen te huis behoorenden ‘grooten paradijsvogel’ van stompe pijlen gebruik maken, waarmede zij hoog in de boomen gezeten en onder een kunstmatig loofdak verscholen, de mannetjes, vooral wanneer deze zich in vollen dos ten bruiloftsdans verzameld hebben, weten te treffenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 442]
| |
In het achtendertigste hoofdstuk geeft Wallace een interessant overzicht omtrent de paradijsvogels, die in den ouden tijd tot zulke vreemdsoortige verhalen hebben aanleiding gegeven; in dat hoofdstuk en in de aanteekeningen van den Nederlandschen vertaler, vindt men omtrent alles bij elkander, wat van deze prachtige dieren in vroegeren en lateren tijd is bekend gewordenGa naar voetnoot1. In het geheel wordt hier van 18 paradijsachtige vogels melding gemaakt, waarvan 14 soorten aan Nieuw-Guinea en de waarschijnlijk eenmaal daarmede tot een geheel vereenigde eilanden eigen zijn, terwijl drie de noordelijke en oostelijke gedeelten van Australië en eindelijk ééne soort (de door Wallace op Batjan ontdekte Semioptera) de Molukken bewonen. Onder dat achttiental zijn er echter verscheidene, die nog slechts uitsluitend uit de door de inlanders op meestal zeer onvoldoende wijze bereide vogelhuiden bekend zijn en nog nooit door een Europeaan in hunne vaderlandsche wouden zijn geschoten. Over het algemeen is Nieuw-Guinea nog zeer onvolledig bekend en is bepaaldelijk het binnenland nog een geheel gesloten boek. Bijna negen tiende deelen van het geheele Papoesche gebied zijn nog nooit onderzocht, en wanneer men bedenkt, dat het tot nu toe nagespeurde gedeelte reeds 250 landvogels en vele honderdtallen van insecten heeft opgeleverd, dan mag men met grond verwachten, dat nog veel, wat tot nu toe onbekend is, daar zal gevonden worden. Het spreekt dan ook van zelf, dat eene natuurlijke historie van de Papoesche groep niet anders dan zeer onvolledig kan worden geleverd. | |
[pagina 443]
| |
De zoogdieren zijn op deze groep weder gering in aantal en behooren, op een paar uitzonderingen na, tot de orde der buideldieren, zoodat men van dit gedeelte der dierenwereld gerustelijk kan zeggen, dat het op eenen zeer lagen trap van ontwikkeling staat. De vogels maken daarmede, evenals in de Moluksche groep, een sterk contrast, daar zij op de Papoesche eilanden in talrijke, schoone en merkwaardige vormen voorkomen, terwijl ook de insecten in ruime mate door schoone vormen en schitterende kleuren zich onderscheiden. Reeds bij het bespreken der natuurlijke geschiedenis van de Timoreesche groep, werd er op gewezen, tot welke verkeerde uitkomsten men geraken kan, wanneer men bij de verspreiding der planten en dieren uitsluitend meent te mogen letten op het verschil in klimaat en physische gesteldheid der landen, die men op het oog heeft, en wanneer men het gewichtige element, dat ons in de afkomst voor oogen treedt, niet behoorlijk in rekening brengt. Van deze waarheid vinden wij hier op nieuw een sprekend voorbeeld. Hoe toch is het anders mogelijk de groote overeenstemming te verklaren, die tusschen de dierenwereld van Nieuw-Guinea en van Australië wordt aangetroffen, twee landen, die, hoe zeer ook nabij elkander gelegen, zoo geheel van elkander verschillen. Nieuw-Holland bevat vooral open vlakten, steenachtige woestijnen, uitgedroogde rivieren en een veranderlijk gematigd klimaat; Nieuw-Guinea daarentegen is bedekt met weelderige bosschen, is gelijkmatig heet, vochtig en altijd groen. En toch is de gelijkvormigheid in hunne dierlijke voortbrengselen zoo groot, als men slechts verwachten kan, wanneer men aan het meerendeel der bewoners van het eene land dezelfde afkomst toekent, als aan de verwante soorten van het andere gewest. Voorwaar, Darwin had wel gelijk, toen hij in zijn ‘Ontstaan der soorten’ reeds voorspelde, dat het niet lang zou duren, of er zou een groot licht opgaan over alles wat de natuurlijke historie van den Maleischen Archipel (Insulinde) betreft, door den ijver en de onderzoekingen van Alfred Russel WallaceGa naar voetnoot1. | |
[pagina 444]
| |
Er blijft mij thans nog over met een enkel woord te gewagen van het veertigste of laatste hoofdstuk, waarin Wallace zijne opmerkingen omtrent de menschenrassen van Insulinde samenvat en daaruit eenige voor de anthropologie en ethnologie gewichtige gevolgtrekkingen afleidt. Zooals reeds vermeld werd, bestaat er volgens Wallace een zoo kennelijk en diep ingrijpend verschil tusschen de Maleiers en de Papoea's, dat men hier zonder twijfel aan een verschil in afkomst, dat tot in de oudste tijden opklimt, heeft te denken, en men, zoo ergens, dan hier het recht heeft van twee verschillende menschenrassen te spreken. Het onderscheid tusschen beiden heeft zoowel betrekking op hunne uitwendige organisatie als op hunne innerlijke geaardheid, en is zoo groot, dat ze in nagenoeg alle opzichten het scherpste contrast vormen. ‘De Maleier is kort van gestalte, bruin van kleur, sluik van haar, baardeloos van aangezicht, en glad van huid. De Papoea is grooter, zwartkleurig, kroesharig en behaard. De Maleier heeft een breed gelaat, een kleinen neus en platte wenkbrauwen; de Papoea heeft een lang gezicht, een grooten, vooruitkomenden neus en uitpuilende wenkbrauwen; de Maleier is schroomvallig, koel, ingetrokken en rustig, de Papoea is boud, onstuimig, prikkelbaar en luidruchtig. De Maleier is ernstig en lacht zelden, de Papoea is vroolijk en lacht veel, - de een verbergt zijne aandoeningen, de ander spreidt ze ten toon.’ Nadat Wallace alzoo door eene breedvoerige opgave der lichamelijke en der moreele eigenschappen der Maleiers en Papoea's het verschil tusschen deze beiden duidelijk heeft doen uitkomen, gaat hij over tot eene beschouwing der volksstammen, die op verschillende eilanden voorkomen, die in verschillende opzichten tot beide rassen verwantschap betoonen en waarschijnlijk uit eene vermenging van deze zijn ontstaan, en hij tracht daarbij aan te toonen, dat men door eene lijn te trekken, die eenige graden oostelijk van de vroeger besprokene zoölogische grenslijnGa naar voetnoot1 ligt, den Archipel in twee deelen kan verdeelen, waarvan de menschenrassen door sterk geteekende eigenaardigheden onderscheiden zijn. Deze lijn scheidt dan de Maleiers en alle Aziatische rassen van de Papoea's en de be- | |
[pagina 445]
| |
woners van den Stillen Oceaan af en vormt eene verdeeling der menschenrassen van Insulinde, parallel met, doch iets minder bepaald dan die in een Indisch en Australisch gewest, met het oog op de verspreiding der dieren. Tot dusverre is Wallace, ofschoon hij het onderscheid tusschen Maleiers en Papoea's en vooral tusschen de eersten en de Polynesiërs scherper stelt, dan dit gewoonlijk geschiedt, nog niet zoo geheel in strijd met de meest verspreide gevoelens der anthropologen; maar wanneer hij nu het nauwe verband van Maleiers en Mongolen aan den eenen kant en van Papoea's en eigenlijke Polynesiërs aan de andere zijde tracht aan te toonen, dan schijnt hij een belangrijk element, dat hier een groot gewicht in de schaal legt, bijna geheel over het hoofd te zien, namelijk de taal. Wel is waar zal het spreken van eene verschillende taal niet noodzakelijk behoeven te leiden tot het aannemen van een ras-verschil, maar waar die beide talen zoo geheel in aanleg, bouw en eigenaardigheden verschillen, als dit met de Maleische en de Chineesche talen het geval is, daar kan aan eene nauwe verwantschap tusschen hen, die deze talen spreken, nauwelijks gedacht worden, zoodat dit gedeelte van het betoog van Wallace, ondanks de soms zeer groote uitwendige gelijkenis van Maleiers en Chineezen (I, 267) grootelijks in waarschijnlijkheid verliest. Iets dergelijks schijnt het geval te zijn met betrekking tot de onderstelde verwantschap der Polynesiërs met de echte Papoea's, waarbij nog komt, dat de eersten in de meeste opzichten meer op Maleiers dan op Papoea's gelijkenGa naar voetnoot1. Geeft de onderlinge verwantschap en het eigenaardige verschil tusschen de menschenrassen van Insulinde derhalve nog aanleiding tot menige vraag, vooral omtrent het verledene dier | |
[pagina 446]
| |
rassen, ook de toekomst der oorspronkelijke bewoners van Indië en Australië, en vooral die van de Papoea's en eigenlijke Polynesiërs is hoogst onzeker. Wallace althans ziet die zeer duister in. ‘De echte Polynesiërs, die de meest afgelegen eilanden der Zuidzee bewonen, zijn ongetwijfeld veroordeeld om spoedig uit te sterven. Maar het talrijker Maleische ras schijnt niet ongeschikt om als bebouwers van den grond inwoners des lands te blijven, zelfs dan wanneer het grondgebied en het bestuur in handen van Europeanen zijn overgegaan. Mocht de stroom der kolonisatie zich wenden naar Nieuw-Guinea, dan kan er weinig twijfel zijn of het Papoesche ras zal weldra zijn uitgeroeid. Een krijgshaftig en krachtig volk, dat zich aan geene vreemde heerschappij, aan geen staat van dienstbaarheid onderwerpen wil, moet even zeker voor den blanke verdwijnen als de wolf en de tijger.’ Gelukkig, dat er tegen deze melancholische beschouwingen nog wel iets in te brengen is. (Blz. 509, aant. 21.)
En hiermede meen ik mijne taak ten opzichte van ‘Insulinde’ te hebben volbracht, - niet, dat ik zou meenen in deze weinige bladzijden een volledig verslag te hebben gegeven van een werk, dat zooveel schoons in zich vereenigt, zoovele nieuwe gezichtspunten opent en zoo tallooze blijken draagt van diepe studie en veelomvattende kennis, - ik ben er verre van af, zulk eene waarde aan deze mededeeling toe te kennen; doch misschien is het mij gelukt, meer algemeen de aandacht te vestigen op een werk, dat in Nederland ten volle gekend verdient te zijn, een werk, waarvan het verschijnen in Engeland en Duitschland met ongeduld is verwacht en met geestdrift is begroet, en dat thans ook in een Nederlandsch kleed gehuld, door de aanteekeningen van den hooggeleerden vertalerGa naar voetnoot1 nog zoozeer in waarde is gestegen. Ik voor mij ben overtuigd, dat een werk als dit niet anders kan, dan een heilzamen invloed uitoefenen op ieder, die | |
[pagina 447]
| |
het bestudeert; het zal zijne kennis vermeerderen omtrent het prachtige Insulinde, ‘dat zich als een gordel van smaragd om den evenaar slingert,’ en dat bij ons nog maar al te dikwijls alleen uit het standpunt van cultuurstelsel en batig slot wordt beschouwd; het zal liefde stichten of aanwakkeren voor de studie der natuur en belangstelling inboezemen in verscheidene zaken, waaraan door de meesten onzer weinig of nooit wordt gedacht. Moge het veel gelezen en bestudeerd worden, - dan zal het zeer veel nut stichten en zeer veel genot verschaffen.
Arnhem, Juli 1872. Dr. H. van de Stadt. |
|