De Gids. Jaargang 36
(1872)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 369]
| |
Beschouwingen naar aanleiding van den toestand van ons krijgswezen in den aanvang van het jaar 1872.Zonder zedelijke kracht zullen alle stoffelijke middelen van defensie weinig baten. Het jaar 1872, waarin Nederland het geboortefeest zijner vrijheid heeft te herdenken, is gekomen, en nog altijd is de quaestie onzer landsdefensie.... eene hangende quaestie. Er zijn er, die beweren, dat wij, na al de mislukte pogingen om tot eene voldoende oplossing van dit vraagstuk te geraken, thans verder dan ooit van die oplossing zijn verwijderd. Volgens hun gevoelen, zal de bedoelde quaestie, als een invretende kanker knagende aan het finantiewezen van den Staat, een ruim veld blijven aanbieden voor onvruchtbare redekavelingen, op de wijze van eene question polonaise, tusschen onze uitvoerende en onze wetgevende macht, totdat zij zal worden opgelost door den drang der wereldgebeurtenissen, evenals dit binnen korten of langen tijd moet geschieden ten aanzien van la question d' orient en bereids heeft plaats gevonden ten aanzien van la question romaine. Zij die aldus redeneeren, plaatsen zich daartoe op twee zeer verschillende standpunten. Zij twijfelen aan de levenskracht van den alouden staat der Nederlanden en, zonder het te wenschen, spreken zij echter met kalme berusting over onze opneming in het groote Duitsche vaderland - of, zij zijn apostelen van den eeuwigen vrede der toekomst en wenschen, bij wijze van eerste proefneming, Neêrlands onafhankelijk volksbestaan te zien opdragen aan het rechtsgevoel der groote mogendheden. | |
[pagina 370]
| |
Deze en dergelijke gevoelens zijn niet de onze. Wij hebben zelfs getwijfeld of het niet beter is, die gevoelens met stilzwijgen voorbij te gaan, dan wel ze in openbare geschriften ter sprake te brengen. Bij nadere overweging is het ons voorgekomen, dat de laatste wijze van handelen verkozen moet worden. Vooreerst, zijn de hierboven aangeduide gevoelens, op verschillende wijzen gevarieerd en gemotiveerd, meer algemeen verspreid dan men oppervlakkig zou bevroeden. Ten anderen, ontbreekt het niet aan schoonklinkende bewijsvoeringen om ze een schijn van degelijkheid en waardigheid te verschaffen. Ze te minachten, zou dus onverstandig zijn. Een ieder, naar zijn vermogen, moet ze bestrijden. Daartoe eene bijdrage te leveren is het doel der volgende beschouwingen. | |
IIn een van de menigvuldige geschriften, verschenen gedurende de gevangenschap van Napoleon III op het slot Wilhelmshöhe en waarvan het vaderschap te recht of ten onrechte aan den ex-keizer der Franschen wordt toegeschreven, komt eene uitdrukking voor - de juiste woorden zijn ons ontgaan - doch wat den zin betreft, als volgt: ‘Ieder leger is eene getrouwe afspiegeling der maatschappij, waaruit het is getrokken.’ Aangezien die uitdrukking, door den schrijver van bedoeld vlugschrift wordt gebezigd als thema, ten einde naar aanleiding daarvan met veel behendigheid verschillende variatiën uit te voeren, niet alleen met het doel om te bewijzen, dat het Fransche volk zich-zelf al zijne rampen op den hals heeft gehaald, maar ook om te doen gelooven, dat Napoleon III een martelaar is, zoo kwam ons die uitdrukking aanvankelijk verdacht voor, - gewend als wij zijn van dien kant steeds holklinkende phrasen te vernemen, in het gunstigste geval paradoxen, doch die meestal bepaalde onwaarheid bevatten. - Bij nadere beschouwing vermeenen wij echter dat de medegedeelde stelling veel waarheid in zich sluit, ja, dat zij, in den juisten zin opgevat, geheel waar is. Men voere hier niet tegen aan dat van eene gelijkenis tusschen volk en leger alleen sprake kan wezen bij militaire natiën, zooals bijv. de Pruisische. - Een zoodanig | |
[pagina 371]
| |
argument verliest alle waarde, wanneer men in het oog houdt, dat de woorden leger en krijgswezen eenerlei beteekenis hebben. Een volk, dat inwendig krachtig en gezond is, wist hiervan tot heden nog altijd, in iederen vorm en in elke richting, naar buiten de bewijzen te leveren - dus ook dan, wanneer het op het bloedige oorlogsveld zijne belangen of zijn bestaan moest handhaven. Met de geschiedenis in de hand kan dit worden bewezen. Overbodig zou het zijn hiertoe voorbeelden bij te brengen. Men heeft ze in de gansche geschiedenis en niet het minst in die van den laatsten tijd slechts voor het grijpen. Het is noodzakelijk met een enkel woord toe te lichten, waarom de woorden leger en krijgswezen eenerlei beteekenis moeten hebben. Het krijgswezen eener natie bestaat uit levende en uit doode strijdmiddelen. De eerste vormen het leger, dat, aangezien overal de doode stof door de levende wordt beheerscht, dus ook hier als hoofdzaak moet worden beschouwd. Is een leger goed (qualitatief zoowel als quantitatief), dan zullen ook de doode strijdmiddelen, hetzij onroerende, zooals aarden wallen, hetzij roerende, zooals wapenen, in goeden en voldoenden toestand verkeeren - en, bijgevolg is dan het geheele krijgswezen zooals het behoort te zijn. Het omgekeerde is ook waar. De levende strijdkrachten, het leger, moeten de doode strijdmiddelen gebruiken. Deze zijn de werktuigen, waarmede gene hunne taak te volbrengen hebben. Voldoet een leger, zoowel wat betreft gehalte als samenstelling, aan alle eischen, die men er aan stellen moet, dan kan men ook met vertrouwen daaraan, binnen de noodzakelijke grenzen van kosten, de zorg voor zijne instrumenten geheel overlaten. Een zoodanig leger zal dat vertrouwen nooit beschamen. Daarenboven, wat beteekenen goede werktuigen, wanneer ze slecht gehanteerd worden? Een bekwaam werkman kan echter met gebrekkige hulpmiddelen soms groote dingen tot stand brengen. Dit geldt voor ieder bedrijf, ook voor dat van den krijgsman. Hoewel gaarne ieders gevoelen eerbiedigende, zoo komt het ons dus niettemin wonderbaarlijk zonderling voor, dat, nu eene regeling van ons krijgswezen bij de wet ernstig ter sprake is, van de zijde eener geheele partij wordt volgehouden, dat zoodanige regeling mogelijk en gewenscht is, behalve juist voor het leger, nam. de hoofdzaak. In goed Hollandsch is dat kort- | |
[pagina 372]
| |
weg gezegd: ‘Wij verklaren ons tegen elke wettelijke regeling van het krijgswezen.’ Wil men ernstig een behoorlijk krijgswezen tot stand brengen, dan wijde men uitsluitend alle aandacht en zorg aan de levende strijdkrachten. Niet alleen wetten en bepalingen, al schrijven ze ook alles voor wat men redelijkerwijze verlangen kan, zullen daartoe voldoende wezen. Reeds vroeger hebben wij hieromtrent in dit tijdschriftGa naar voetnoot1 gewezen op het gezegde van Macaulay: ‘what are laws? They are mere words, till a living agent comes to put life into them.’ Zoolang ons krijgswezen niet zal zijn opgenomen onder die aangelegenheden, welke het gansche volk het nauwst aan het hart liggen; zoolang men daaromtrent niet zal betoonen dezelfde ijverige en onverdeelde belangstelling als aan alles wat in verband staat met handel, landbouw en nijverheid; zoolang zullen de beste wetten eene doode letter blijven. Zou ons volk tot oprechte en innige toewijding aan de zaak van 's lands defensie kunnen gebracht worden? Wat baten toch rijkdom, welvaart en vrijheid, wanneer bij elk wapengekletter in het buitenland, wanneer men bij iedere wolk aan den politieken horizont, in deze tijden van staatkundige orkanen en typhonen, telkens in angst en beving moet vreezen, dat al die zegeningen - niet eens zelf verkregen maar een heilig erfdeel onzer vaderen - zullen worden weggeroofd? Is het een krachtig en edel volk waardig, om, wanneer die stormen bij herhaling langs ons heen strijken, zonder letsel aan te brengen, telkens - ook al slaat men eerst eventjes een zoogenaamd dankbaren blik ten Hemel onder het mompelen van eenige zalvende woorden - maar weer op nieuw lustig het heden te gaan genieten, zonder zich om de toekomst te bekommeren en dus zonder nog tijdig maatregelen te nemen tegen de kwade dagen, die aanstaande zijn? Het zijn slechts vragen. Één ding is zeker. Het Nederlandsche volk heeft een open oog voor alles wat zijne materieele belangen onmiddellijk raakt, doch op een enkel punt dienaangaande is het stekeblind, en het handelt dus ten aanschouwe van ieder, die op het bedoelde punt ziende is, onbegrijpelijk zorgeloos, om geen ander woord te gebruiken. Zou het kunnen zijn, dat die blindheid en daaruit voortsprui- | |
[pagina 373]
| |
tende zorgeloosheid oorspronkelijk moeten worden toegeschreven aan den rijkdom van natuurlijke verdedigingsmiddelen, ons aangeboden door den aard en de gesteldheid van den vaderlandschen bodem? - Naar onze meening is slechts één land in dat opzicht ruimer bedeeld dan het onze, nam. Groot-Brittanje, dat door de zee van al zijne buren is gescheiden. In Engeland heeft zich dan ook steeds, tot voor korten tijd geleden, een verschijnsel voorgedaan, eenigermate overeenkomende met wat men hier waarneemt. Alles wat betreft het krijgswezen te land was er niet populair. Het eigenlijke volk, de kern daarvan, de burgerij, stelde er geen belang in. Men heeft daar lang geredeneerd: ‘een deftig volk moet voor zijn fatsoen nu eenmaal een leger hebben; wij kunnen het betalen en zullen er dus ook een op nahouden; het moet intusschen niet te veel geld kosten en nooit onder de staatsinstellingen van overwegend belang worden gerekend.’ - Hoe het was samengesteld, daar bekreunde men zich minder om. Eenige groote namen aan het hoofd daarvan, verder een goed uiterlijk voorkomen, en men was tevreden. Verkeerd zou het evenwel zijn, er niet bij te herinneren, dat een en ander niet heeft belet, dat, waar ook Engelands krijgsbenden zich hebben moeten vertoonen, deze zich steeds met lauweren hebben overdekt. De naam van onzen grooten Willem III, die van Marlborough, die van Wellington, alsmede de Krimoorlog zijn voldoende om zoovele schitterende wapenfeiten, als waarop Engeland met recht trotsch is, in het geheugen terug te roepen. De zorgeloosheid omtrent krijgszaken was dus meer schijnbaar, dan werkelijk aanwezig. Moest men ten strijde, dan was men gereed. Het kostte wel wat inspanning en wat geld; doch geld heeft Engeland genoeg en aan energie heeft het den Brit nooit ontbroken. Het systeem, om de zaken betreffende het krijgswezen te land geheel als bijzaken te beschouwen, heeft voor Engeland geene nadeelen opgeleverd tot en met den Krim-oorlog. Alleen de toerusting tot dien oorlog kostte buitengewoon veel geld en meer dan gewone krachtsinspanning, terwijl desniettegenstaande spoedig bleek, dat, door de gebrekkige legerorganisatie en legerverpleging bij het begin van den oorlog, in zeer korten tijd een massa menschenlevens nutteloos verloren ging. Doch men sloeg de handen zoo krachtig aan het werk, dat hierin weldra verbetering kwam. Als bewijs daarvan zij vermeld, dat terwijl | |
[pagina 374]
| |
de Franschen in dien langdurigen krijg het aanzienlijk verlies leden van 95,615 man (waarvan alleen ten gevolge van ziekten 75,000), het derde gedeelte der uit Frankrijk gezonden troepen, de Engelschen van hunne macht slechts het vierde gedeelteGa naar voetnoot1 hebben verloren. Gedurende den laatsten winter in de Krim (1856-57) bezweken aan ziekten van het Fransche leger 10,278 man, van het Engelsche in hetzelfde tijdvak 17. Het Engelsche volk is een practisch, een verstandig volk. De Krim-oorlog is voor hen eene waarschuwing geweest, die wel wat laat is gekomen, maar waaraan zij niet hebben verzuimd gehoor te geven. Zij hadden toen gestaan, vereenigd met talrijke bondgenooten, tegenover een vijand in beschaving verre bij hen ten achter, en die, hoewel alle krijgsaangelegenheden als eene hoofdzaak beschouwende, toch, ten gevolge van die mindere beschaving, in de oorlogskunst niet zeer bedreven was. Dit is dan ook de eigenlijke oorzaak, waardoor de Fransch-Engelsche kruistocht van de 19e eeuw niet geheel is mislukt. De Franschen waren na den afloop daarvan als vanouds weêr dronken van glorie; maar de Engelschen hebben de zaak beter ingezien. Zij hebben toen van de gelegenheid gebruik gemaakt, om zich daadwerkelijk te overtuigen, dat de oorlogswetenschappen en de daarop gegronde oorlogskunst gelijken tred moeten houden met alle andere kunsten en wetenschappen, en dat men heden ten dage niet meer, zooals vroeger, zonder ernstige en tijdige voorbereiding, alleen door middel van geld en krachtsinspanning, in staat kan wezen om het hoofd te bieden aan een vijand, die ook dienaangaande met den tijd is medegegaan. Evenzoo lieten zij niet onopgemerkt, dat hun machtige nabuur, al pochte hij nog zoo hard, insgelijks in geenen deele op de hoogte was, noch op den weg om dit te worden. Zij lieten hem stilletjes begaan, doch togen zelf aan den arbeid. Een arbeid, die te lastiger is, naarmate men meer ten achter is geraakt, die overal eigenaardige moeielijkheden oplevert, doch vooral in Engeland, waar alle eenmaal heerschende denkbeelden en gewoonten zoo diep zijn ingeworteld, dat zij slechts zeer | |
[pagina 375]
| |
langzaam, na vele jaren, door sterk sprekende feiten kunnen worden gewijzigd. Intusschen werden na den Krim-oorlog alle toen mogelijke verbeteringen bij het Engelsche leger ingevoerd. Alles gaat daar bedaard en kalm, doch steeds vóóruit in de gewilde richting, indien men eens het doel in het oog heeft genomen. Tevens werd toen in het leven geroepen en op allerlei wijze aangewakkerd de groote beweging, die zich spoedig over het geheele rijk uitstrekte, namelijk die, welke het aanzijn gaf aan de vrijwilliger-korpsen. Niet om die elegant gekleede fantaisie-troepen eventueel, als een gemakkelijk te verorberen zoenoffer, een wezenlijken vijand in de kaken te voeren - de Engelschman is te verstandig voor zulk eene nuttelooze wreedheid - doch als middel om bij het volk belangstelling op te wekken in krijgszaken en daar het militaire element wortel te doen schieten. Dat doel is thans volkomen bereikt. Tegelijk verkreeg men op die wijze een aanzienlijk getal scherpschutters en, hoewel een scherpschutter nog volstrekt geen soldaat is, zoo kan men hem toch gemakkelijker en spoediger daartoe opleiden, dan iemand die nooit een vuurwapen in de hand heeft gehad. Men verzekerde zich in Engeland door de zich overal vormende vrijwilliger-korpsen, nog een voordeel. De draagbare vuurwapens werden er een nationaal instrument, juist in het tijdperk, dat op het gebied der wapen-techniek in de geheele beschaafde wereld ongelooflijk veel bedrijvigheid heerschte. De Engelsche industrie bleef daardoor in die richting niet achterlijk. Integendeel, deze gaf hierin spoedig den toon aan; de eene uitvinding volgde op de andere. Eerst om het beste juistheïdsgeweer te vinden, later om die eigenschap te doen gepaard gaan met de snelste en gemakkelijkste wijze van laden. Men bleef zich niet bepalen tot de draagbare vuurwapens, doch men wijdde zijne krachten niet minder aan de verbetering van het geschut en weldra aan de volmaking van alle oorlogswerktuigen. Het Engelsche gouvernement verzuimde niet om van de ontwaakte belangstelling des volks in oorlogszaken bedaard en trapsgewijze voordeel te trekken. Het hield te gelijkertijd een wakend en met oordeel waarnemend oog op alle krijgsgebeurtenissen in het buitenland. Noch in den oorlog van 1864 in Denemarken, noch in den Noord-Amerikaanschen burgerstrijd, evenmin als op bloedige slagvelden van Bohemen in 1866 en op die van Frankrijk in 1870 en 71, miste men kundige Engel- | |
[pagina 376]
| |
sche officieren om alles nauwgezet, dikwijls met gevaar van hun leven, na te gaan ten einde hunne regeering behoorlijk te kunnen inlichten. Een bewijs hiervan is o.a. dat, naar aanleiding van de veldtochten in Noord-Amerika en op Sleeswijk-Holsteinschen bodem, reeds in Augustus 1864 door het Engelsche gouvernement een prijs werd uitgeloofd voor het beste stelsel tot verandering der toen in gebruik zijnde Enfield-geweren in achterladers - en dat reeds in Juni 1866, dus vóór den slag van Sadowa, het tijdstip waarop de snelvuurkoorts eerst in Europa is uitgebroken, het besluit werd genomen om de bedoelde geweren in achterladers te hervormen, volgens hetzelfde stelsel, dat later daartoe ook in ons leger is aangewend. Na Pruisen was Engeland de eerste groote mogendheid, die het nut van een snelvurend wapen had ingezien en daaromtrent afdoende maatregelen nam. Er is nog eene omstandigheid die veel kan hebben bijgedragen om in Engeland, meer dan vroeger, de aandacht te doen vestigen op het krijgswezen te land. Gedurende het tijdvak der Nieuwe geschiedenis kan men alleen bij uitzondering aanwijzen de oorlogen, waarin de strijd ter zee niet van evenveel gewicht was, als die te land. Wáár zou men dit beter weten dan in Nederland, waarvan de heldhaftige zonen eertijds hunne schitterendste wapenfeiten hebben volbracht op de woelige baren van het element, dat in zijne gansche uitgestrektheid door hen steeds werd beschouwd als wettig eigendom, een deel uitmakende van het vaderland. Op het einde der vorige en in het begin dezer eeuw, gedurende de oorlogen, bekend onder den naam van die der Fransche revolutie en die van het eerste Fransche keizerrijk, is hierin verandering gekomen. De oorlog ter zee werd van ondergeschikt belang, raakte dikwijls geheel op den achtergrond. Daarvan thans de toen geheel toevallige en dus voorbijgaande oorzaken op te sporen, zou hier misplaatst wezen, en tevens tot te groote uitvoerigheid leiden. Na de genoemde oorlogen is een langdurig vredestijdperk aangebroken. Wetenschappen en kunsten, die als het ware met woeker den verloren tijd wilden inhalen, herleefden met ongekenden bloei. De hooge vlucht, dientengevolge in alle richtingen door de industrie genomen, bleef evenmin zonder invloed op de werktuigen voor den oorlog ter zee, als voor die te land. | |
[pagina 377]
| |
Die invloed werd nog in hooge mate bevorderd door een op nieuw ontwaakten en voor geene opofferingen terugdeinzenden wedijver in het samenstellen der meest geduchte oorlogsvloot tusschen twee zeemogendheden. - Neêrlands heerschappij over de zee behoort tot een lang verleden: wij bedoelen Frankrijk en Engeland. - Alles is echter voor overdrijving vatbaar. Ook hier heeft een overdreven wedijver zoowel voor Engeland als voor Frankrijk gebrekkige resultaten opgeleverd. Men heeft, partij trekkende van elke uitvinding en bijgestaan door de industrie van alle natiën, het materieel der oorlogsmarine voortdurend veranderd en verbeterd. Men heeft zich niet vergenoegd met de volmaaktheid zoo dicht mogelijk nabij te streven, maar men heeft naar werkelijke volmaaktheid getracht. Nog is men daarheen strevende. Zoo langzamerhand zijn de indrukwekkende zeekasteelen van vroeger geheel verdwenen, en na vele gedaanteverwisselingen thans herschapen in den vorm van een of ander zeemonster. Doch hoe bewonderingswaardig uit velerlei oogpunten, missen zij echter eene eigenschap van alle zeemonsters, namelijk het vermogen om zich in elke gewilde richting te bewegen onder, op en door het water. Ook dit is men zoekende. Zoodra dit is gevonden, zullen de zeegevechten der toekomst overeenkomen met die geweldige worstelingen, soms geschetst in tafereelen uit de voorwereld, tusschen de toen levende reusachtige waterdieren, van welke wij ons nu slechts met moeite eene voorstelling vormen kunnen. Voorshands, zoolang het beletsel, waarvoor men op den weg der volmaking is moeten blijven stilstaan, niet is overwonnen en het oorlogsmaterieel der marine dus nog in staat van wording verkeert, is geen werkelijk zeegevecht denkbaarGa naar voetnoot1. Engeland's grootste macht bij conflicten met het vasteland is waarschijnlijk niet voor goed gebroken, maar toch voor het oogenblik aanzienlijk verzwakt. Daar de Britten eens iets ondernemende niet licht halverwege blijven stilstaan, zoo geeft dit reden om te gelooven, dat te eeniger tijd het lastige probleem, waarvoor de Marine nu staat, door hen zal worden opgelost. | |
[pagina 378]
| |
Ten einde intusschen op alles te zijn voorbereid, dragen zij zorg dat hun leger in orde komt. Op de hun eigenaardige manier zijn zij met dat moeielijke werk bezig, en dat zij er krachtig mede voortgaan is in het afgeloopen jaar gebleken, toen hunne regeering, gesteund door het Lagerhuis, eene instelling geheel heeft vernietigd zoo oud en zoo ingeweven met alle zeden en gewoonten, als het koopen van officiersplaatsen. Voor 25 jaren zou die maatregel een opstand hebben te weeg gebracht, doch thans wordt zij toegejuicht door het geheele volk, dat terecht in een degelijk en kundig officierskorps den besten waarborg ziet voor het bezit van een goed leger. Het koopstelsel van officiersplaatsen in het Engelsche leger heeft nooit de verderfelijke gevolgen gehad, welke zeker in meest elk ander leger niet zouden zijn weggebleven. Het heeft niet belet, dat men onder de Engelsche officieren steeds zeer verdienstelijke militairen heeft gevonden. Het is dus nu te verwachten dat de strenge bepalingen, die thans zijn vastgesteld - zoowel om officier te worden als om verder in de verschillende rangen op te klimmen - oorzaak zullen wezen, dat het Engelsche officierskorps in kennis en degelijkheid spoedig voor geen ander zal behoeven onder te doen. Wij twijfelen dan ook geenszins of een ‘slag van Dorking’ zal in Engeland's velden nooit worden geleverd, ten minste niet in de eerste eeuwen. Laat ons intusschen niet verzuimen om op te merken, dat Engeland voor de vroegere verwaarloozing van zijn krijgswezen te land reeds zwaar heeft geboet. Of zou het voor het trotsche Albion niet eene bittere beproeving zijn geweest, om met verbeten woede al de gewichtige en overal ingrijpende gebeurtenissen op het vaste-land van Europa gedurende de laatste jaren geheel lijdelijk te moeten aanschouwen? Zou de roof aan Denemarken zoo straffeloos zijn gepleegd, zouden de gebeurtenissen van 1866 niet een ander beloop hebben genomen, zou Frankrijk zoo onmeêdoogend zijn vertrapt, zou Rusland hebben gewaagd de Britsche fierheid zoo diep te krenken, indien Engeland gereed was geweest om zich in het strijdgewoel te mengen? Doch Engeland was niet gereed. Gewoon om zich anders onder de hoogste woordvoerders te stellen, zoo mengde het zich niet in het Europeesch debat - overtuigd van de machteloosheid om zijne stem te kunnen doen gelden en zoodoende bevreesd ook zijne rol voor de toekomst te bederven. | |
[pagina 379]
| |
Engeland wacht nu zijn tijd af. Wanneer het ten strijde is uitgerust, zal die tijd komen. Volgens onze meening is het voor den algemeenen toestand van Europa te wenschen, dat de oude invloed van Engeland zich weder zal doen gevoelen. Of dit uit een uitsluitend Nederlandsch oogpunt wenschelijk is, durven wij niet beslissen. Geen volk is er, waarmede wij zoovele eigenschappen, karaktertrekken en eigenaardigheden gemeen hebben, als het Engelsche. Van daar juist onze vele vroegere oorlogen met dat volk: eigenlijk familietwisten, voortspruitende uit ‘jalousie de métier.’ Vele eigenschappen echter die zich bij het Engelsche volk krachtig hebben ontwikkeld en waardoor het groot en machtig is geworden, zijn bij het Hollandsche verflauwd, doch naar wij vertrouwen niet verdwenen. Sedert den vrede van Utrecht in 1713 is ons volk aan het sukkelen geraakt. Eigenlijk reeds tijdens dat vredestractaat, want wij lieten de gelegenheid voorbijgaan, gedeeltelijk ook door het verraad van Engeland, om iets vroeger den Spaanschen successieoorlog te doen eindigen door een vrede, waardoor wij zeer zeker vergrooting van grondgebied en vele waarborgen voor de toekomst hadden kunnen verkrijgen. Die gunstige gelegenheid ging ongebruikt voorbij, voor het grootste deel door eigen toedoen. Een onverklaarbaar verzuim, waardoor wij een groot onrecht pleegden aan ons-zelf en aan anderen. Een onverklaarbaar verzuim en groot onrecht aan ons-zelf? Was het toen niet reeds een feit, overal waar te nemen, dat de Europeesche maatschappij zich begon te voegen en te schikken tot groote eenheden, naarmate van overeenkomst van taal, zeden, gewoonten en vooral van belangen; dat de middeleeuwsche land- en volken-verbrokkeling lang voorbij was; dat staten, zooals de republiek van Venetië, hoe machtig ook weleer, Genua, de Hansa-steden, weldra iets meer zouden noodig hebben dan opgestapelde rijkdom, waardoor toen het koopen van sterke legers en oorlogsvloten mogelijk was, om er het recht van zelfstandigheid mede te kunnen bewijzen en handhaven? Een eng en bekrompen communisme (het oorspronkelijke, natuurlijk niet het Parijsche) en een daarmede gelijkstaand provincialisme zijn, nadat beide hunne eigenaardige voordeelen hadden afgeworpen, ook later bij ons blijven voortbestaan en van toen af steeds de vloek van ons vaderland geweest. Engeland zag ons gaarne op den dwaalweg, doch alleen eigen | |
[pagina 380]
| |
kortzichtigheid draagt van het aan ons gepleegde onrecht de schuld. En pleegden wij zoodoende ook geen onrecht aan anderen? Zouden onze broeders, die langs onze zuidelijke en oostelijke grenzen op de rijke en zich daar ver uitstrekkende vlakten wonen, niet veel gelukkiger zijn geweest en dit nog zijn, indien zij voor meer dan anderhalve eeuw, met hun geboortegrond, deel hadden uitgemaakt van het vrije en welvarende Nederland, waartoe zij werkelijk behooren? Na den vrede van Utrecht is het Nederlandsche volk blijven voortsukkelen; de volkskracht is meer en meer verflauwd, om op het eind der vorige en in den aanvang dezer eeuw schijnbaar geheel weg te zinken. Zou de wederopwekking daarvan bij den val van den eersten Napoleon, alleen het gevolg zijn geweest der versterkende middelen ons toegediend door andere volken, en moet onze toenmalige restauratie geheel worden gerangschikt onder de kunstmatige en brooze gewrochten van het Weener congres? Die vraag is niet ongegrond en dus ook niet ongepast. De studie onzer geschiedenis van de laatste 150 jaren brengt haar als van zelf op de lippen. De toekomst zal het antwoord geven. Misschien zijn de gebeurtenissen, waardoor dat antwoord komen zal, niet zoover meer af. Is het treurig dat de gestelde vraag zich in deze donkere tijden aan ieder denkend Nederlander opdringt, en nog veel treuriger, dat men haar niet onmiddellijk geruststellend beantwoorden kan - zoo laten wij er ons in verheugen, dat de toekomst ons nog toebehoort. Van onze eigen kracht, van ons eigen beleid hangt het lot af, dat ons te wachten staat. ‘Si nous n'agissons pas, les Dieux nous abandonnent.’ Voor eenige jaren geleden heeft men ten onzent het halve eeuwfeest gevierd van de herstelling onzer onafhankelijkheid. Wij hadden reden om met dankbaarheid die gebeurtenis te herdenken. Maar toch, die herdenking moest van zelf de herinnering medebrengen aan het feit, dat wij eenmaal, door eigen schuld, zonder met eenigen roem ten onder te gaan, waren uitgewischt uit de rij der volken, terwijl voor hen, die geen vreemdeling is in de geschiedenis, l'histoire vraie, de wederoprichting onzer nationaliteit volstrekt niet is aan te merken als het product van eigen volkskracht, terwijl verder, ten slotte, gedurende de toen herdachte halve eeuw, onze zuidelijke broe- | |
[pagina 381]
| |
ders, met hun rijk grondgebied, alweder van ons waren afgedwaald, eene gebeurtenis niet genoeg te bejammeren zoowel voor hen als voor ons. Thans zullen wij weder een volksfeest vieren, doch het is grootscher, verhevener. Op den 300-jarigen gedenkdag van de geboorte onzer vrijheid mag ieder Nederlander, zonder vrees van toe te geven aan nationalen eigenwaan of ijdelheid, met fierheid zijn hoofd omhoog heffen en vervuld met rechtmatigen trots op een edel, roemrijk voorgeslacht zich het bloed sneller door de aderen voelen stroomen. De herinneringen, die door dit feest zullen worden opgewekt zijn van dien aard, dat het wel niet anders kan of de geest onzer vaderen moet daardoor op nieuw in het hart van ons volk ontwaken. Het ontbreekt ons in deze tijden niet aan opwekkingen, noch aan waarschuwingen. ‘Heeft als de uilen daags niet kijken,
't Zonlicht niet zijn plicht vervuld?’Ga naar voetnoot1
In den vreemde geeft men ons een goed voorbeeld. Met het oog op dit laatste hebben wij gemeend geen onnutte taak te verrichten door een oogenblik stil te staan bij de zorgen, die men thans wijdt aan het krijgswezen te land in Groot-Brittanje. Zooals reeds is opgemerkt, was ook daar alles wat in betrekking staat met het leger, niet populair. Evenals wij zijn de Engelschen een zeevarend, handeldrijvend volk en evenals wij zullen zij nooit een militair volk worden. Ook is dit noch voor hen, noch voor ons wenschelijk. Maar tusschen een zoogenaamd militair volk en een volk dat krijgshaftig zijne rechten en belangen weet te verdedigen bestaat een groot onderscheid. Engeland begrijpt dit en getroost zich bijgevolg inspanning en opofferingen. Ons dringt de nood daartoe nog veel harder. Engeland waakt voor het handhaven zijner grootheid; wij moeten dit doen voor dat van ons bestaan. Het ééne, groote Duitschland, in den goeden zin, levert voor het zelfstandig voortbestaan van Nederland geen gevaren op. Wel de machtige militaire monarchie, Pruisen genaamd, die met Duitschland's keizer aan het hoofd, smachtende naar de wereldheerschappij, behoefte heeft aan het onverdeeld bezit van de kusten der | |
[pagina 382]
| |
Noordzee. Engeland's belang brengt mede om aan de genoemde monarchie dat onverdeeld bezit te betwisten, en men kan daarom vertrouwen dat Pruisen tot dat bezit niet zal geraken. Moeten wij daarom de bescherming van ons grondgebied overlaten aan de Britsche wapenmacht? Engeland heeft belang bij onze onafhankelijkheid, altijd binnen zekere grenzen. Neêrland's bloei, Neêrlands grootheid is evenzeer in strijd met de macht van Groot-Brittanje. Engeland heeft daarom nimmer geaarzeld van alle middelen gebruik te maken om Nederland klein te houden, evenzeer zorg dragende dat het niet werd vernietigd. Onze voorouders noemden dan ook, niet oneigenaardig, Engeland, in tegenoverstelling van den Hollandschen zeeleeuw: ‘de zeeslang.’ Wat staat ons te wachten bij gebeurtenissen, die zeer mogelijk en wellicht spoedig aanstaande zijn, indien wij niet zelf de handen uit de mouw steken en tijdig ons aangorden tot handhaving onzer rechten? Dat wij geheel zullen worden teruggebracht tot de rol van Engeland's ‘kustwachter’ op het vasteland. Een roemvolle ondergang is te verkiezen boven het voortslepen van zulk een ellendig bestaan! | |
II.Wij zullen ons niet meer, dan voor ons doel noodig is, in beschouwingen verdiepen, naar aanleiding van een onoplosbaar vraagstuk, door na te gaan, of, bij de voortdurende ontwikkeling van het menschelijk geslacht, de oorlog met zijn verschrikkelijk gevolg eenmaal van de aarde zal verdwijnen. Wij koesteren die verwachting niet. In de gansche natuur heerscht strijd; alles woelt en vecht er, niet alleen om het verkregen bestaan te handhaven, maar tevens om dit te doen plaats hebben onder de voor zijne ontwikkeling meest gunstige voorwaarden. Dit is een van die algemeene wetten, waaraan de geheele stoffelijke natuur onderworpen is: dus ook de mensch. Maar de mensch is tevens een zedelijk, een geestelijk wezen. In de geestelijke wereld is de heerschappij der aangeduide wet niet minder duidelijk: overal strijd, in allerlei vorm, in allerlei richting. Zon- | |
[pagina 383]
| |
der strijd geen ontwikkeling. Waar geen strijd is, staan wij voor het ondenkbare: niets. Zoolang het menschdom bestaat, zal het leven daarvan zich kenmerken door strijd, zich openbarende in de meest verschillende gedaanten. Naarmate de zinlijke, dierlijke mensch door den geestelijken wordt overheerscht, draagt de strijd een edeler, een verhevener karakter. Indien men intusschen in het afgetrokkene over een geestelijken en een zinnelijken mensch redeneeren kan, zoo kan men ze voor het werkelijke leven niet gescheiden beschouwen. Slechts beide vereenigd vormen den mensch, die op dit ondermaansche leeft en handelt, en alleen met dezen moet men rekening houden bij het bespreken van zulk een bepaald ondermaansch verschijnsel, als de oorlog. De menschelijke hartstochten vinden daarenboven hun voedsel, zoowel in zijn geestelijke, als in zijn dierlijke natuur. Een mensch zonder hartstochten is geen mensch. Hij kan zijne hartstochten leiden, soms overheerschen. Maar ook die heerschappij kan nooit tot tyrannie overslaan, zonder tot geweldige stoornissen in het geheele organisme aanleiding te geven. Juist wanneer de mensch er het minst op verdacht is, nemen dikwijls de hartstochten de overhand, en het koele, bedaard redeneerende verstand wordt dan van meester, nederige dienaar. Is er ooit een oorlog gevoerd, waartoe men zich van weerszijden niet gedrongen gevoelde door de edelste drijfveeren, door de heiligste plichten? Bestaat de oorlog, met al zijne afgrijselijke tooneelen van jammer en ellende, alleen uit ruw geweld, of ziet men daarin niet tevens de edelste en verhevenste hoedanigheden van den mensch in volle werking komen? Wij vreezen daarom, dat onder de gedaanten, waaronder strijd zich onder de menschheid zal vertoonen, de oorlog, periodiek, eene plaats zal blijven innemen. Nooit is er een oorlog gevoerd, of de oorzaak daarvan lag in een groot, algemeen en diep ingrijpend beginsel. Niet in het brein van eene groote persoonlijkheid, van een genie, worden die stoornissen in de menschenwereld uitgebroed. Niet door hen worden ze in het leven geroepen; geen menschelijke macht is daartoe in staat. Alleen treden in buitengewone tijden de groote mannen op den voorgrond, omdat hunne buitengewone gaven en talenten dan gelegenheid hebben om zich te openbaren, terwijl zij in een rustiger, kalmer tijdperk, onder andere | |
[pagina 384]
| |
omstandigheden, waarschijnlijk onopgemerkt hunne levensreis zouden hebben volbracht. De dichters spreken van ‘deining der eeuwen’, van ‘océan des âges’, doch ook op dat gebied ontstaan de stormen slechts naar eeuwige wetten, vastgesteld door die Hoogere Macht, waarvan een ieder, naar de mate zijner ontwikkeling en overeenkomstig zijne geestesrichting, zich eenig denkbeeld poogt te vormen. Door iederen oorlog is het menschdom op de baan der ontwikkeling eene belangrijke schrede vooruitgekomen. Jean Paul noemt ergens den oorlog ‘de ruitijd’ van het menschelijk geslacht. En nu kan het eenzijdig redeneerende verstand wel met veel talent beweren en oogenschijnlijk bewijzen, dat diezelfde vooruitgang langs vredelievenden weg even zeker, misschien nog beter, zonder de gruwelen des oorlogs, zonder verlies van al de daardoor vernietigde maatschappelijke krachten, ware te bereiken geweest, doch het houdt dan geene rekening met de menschelijke natuur, zooals die werkelijk is. Men moge daarom den oorlog rangschikken onder de meest huiveringwekkende rampen, waarmede het menschdom kan worden bezocht...... niemand heeft het recht daarbij te spreken van dwaasheid. Wie matigt zich aan om de ontzettende natuurverschijnselen, die ook dikwijls zulke vreeselijke rampen te weeg brengen, dwaasheid te noemen? Bondgenootschappen tegen den oorlog, welk nut kunnen zij aanbrengen? Met welken naam zou men bondgenootschappen tot het verdrijven van aardbevingen, van orkanen, bestempelen? Dat men zich tegenover den oorlog eveneens niet zinneloos inspanne om de grenzen te overschrijden, die gesteld zijn aan het menschelijk vermogen! Dat men zich ook hieromtrent bepale bij hetgeen mogelijk en bereikbaar is. In den oorlog de rechten der menschheid te doen gelden en alzoo alle onnoodige offers te voorkomen; de noodzakelijke rampen des oorlogs te lenigen en te herstellen; maar vooral ook, wanneer oorlogsgevaar dreigt, zich tijdig en met inspanning van alle krachten daartoe voor te bereiden, ten einde het bloed der eigen landskinderen niet nutteloos te doen wegstroomen; - ziedaar het werk waarvoor men staat. Die arbeid is niet gering en vereischt algemeene en ijverige medewerking. Eerst sedert weinige jaren is men begonnen om tot het volbrengen van dien arbeid | |
[pagina 385]
| |
welgemeende pogingen in het werk te stellen. Alles wat aanleiding kan geven om dien arbeid nutteloos en overbodig te doen voorkomen, is verderfelijk. Die zoogenaamde vredesbonden stichten, hoewel met lofwaardige bedoelingen, veel kwaad. Wat zou men denken van eene partij, die zich ten doel stelde om het volk diets te maken, dat aan den bouw en de uitrusting van schepen voortaan minder zorg en kosten kunnen worden besteed, omdat stormen en orkanen behooren tot een barbaarsch verleden? Moet het ‘schip van Staat’ niet evenzeer voor schipbreuk en ondergang behoed worden? Of beweegt zich dat schip op een minder onstuimig element? Omtrent de verliezen in den jongsten oorlog zijn de statistieke opgaven vooralsnog niet volledig en vooral van Fransche zijde weinig vertrouwbaar. Daarvan nu reeds bij benadering het getal aan te geven, is wel mogelijk, doch men zou zich daardoor allicht bloot stellen aan het verwijt, van te hebben overdreven. Volgens zeer vertrouwbare en gematigde opgaven bedraagt echter het totaal-verlies aan strijdbare mannen in de beschaafde wereld, veroorzaakt door de oorlogen van den jongsten tijd, vóór het bloedige jaar 1870, nam. van 1853-1866, een tijdvak van 14 jaren, het verbazende getal van 1,750,000. Een en drie kwart millioen mannen in de kracht van hun leven weggemaaid door den oorlog! Voeg daarbij de slachtoffers van den Fransch-Duitschen worstelstrijd. En bij dat getal, aanwijzende het verlies aan mannen, tengevolge der oorlogen gevoerd gedurende de laatste 18 jaren onder het beschaafdste deel van het menschelijk geslacht in onze verlichte eeuw..... raden wij een ieder, die gelooft aan den ‘eeuwigen vrede der toekomst’ zich eenige oogenblikken in bespiegelingen te verdiepen. Cijfers spreken tegenwoordig het duidelijkst in Nederland. Hoe het zij, de eeuwige vrede is nog ver af. Zou men niet het recht hebben om het volk, dat zich te zedelijk en te beschaafd acht om het zwaard te leeren hanteeren, ten einde het desgevorderd te kunnen gebruiken ter handhaving van zijn bestaan, te vergelijken met hen, die te godsdienstig zijn om voorzorgsmaatregelen te nemen tegen heerschende ziekten? De vergelijking zou geheel waar zijn, indien de laatst bedoelde | |
[pagina 386]
| |
personen geen medelijden verdienden, terwijl het volk, dat zich onttrekt, onder welk voorwendsel ook, om zoo noodig zijn bestaan te handhaven tegenover vreemd geweld, over zich-zelf uitspreekt een doodvonnis....... dat niet eervol is. | |
III.In den aanvang van dit opstel hebben wij gezegd, dat de gevoelens, die wij hier trachten te bestrijden, op zeer verschillende wijzen worden ingekleed en gemotiveerd. Het is daarom noodzakelijk onze beschouwingen verder te vervolgen. Men hoort thans allerwege vragen: ‘Is Nederland uit een militair oogpunt verdedigbaar tegen een overmachtigen vijand?’ Is Nederland verdedigbaar? Die vraag behoort eigenlijk tot dezulke, als die men soms hoort uitbrengen door kinderen, als zoodanig bekend onder den naam van ‘enfants terribles.’ Wanneer eene dergelijke vraag in een land de vraag van den dag is geworden, dan kan zij tot antwoord dienen op eene wedervraag: ‘hoe is het gesteld met den volksgeest onder de bewoners van dat land.’ Is Nederland verdedigbaar? Ieder land is verdedigbaar, wanneer het wordt bewoond door een volk, dat werkelijk een volk is en dat, met een gezonden en krachtigen geest bezield, ernstig besloten heeft om dit te blijven. Spreekt men in 't bijzonder over de verdedigbaarheid van Nederland - moeilijk zal men, Groot-Brittanje uitgezonderd, een land kunnen aanwijzen, dat, zoowel door ligging als gesteldheid van den bodem, het aan de bewoners minder bezwaarlijk maakt om een machtigen vijand, met hoop op een gunstigen uitslag, gewapenderhand te bestrijden. Onder de staten van Europa wordt Nederland, wat betreft uiterlijk aanzien, in onze dagen gerangschikt bij België en Zwitserland. België ligt voor een vijand geheel open. Zwitserland is uit elk militair oogpunt minder gemakkelijk te verdedigen dan ons vaderland; bovendien zijn de Zwitsers arm, de Nederlanders rijk aan geld, die zenuw van den oorlog. Tot heden hebben wij echter niet vernomen, dat men in | |
[pagina 387]
| |
België of Zwitserland er aan denkt om de taak der landsdefensie te gaan beschouwen, als zijnde thans boven de krachten der natie verheven. Integendeel, zoowel in België als in Zwitserland spant men zich in om gereed te staan in de ure des gevaars. ‘Noblesse oblige.’ Adeldom heeft onder volken een hooger recht van bestaan dan onder individuën. Berust de adeldom van het Nederlandsche volk op een minder roemrijk verleden dan dat van België, waar men eeuwenlang het juk des vreemdelings heeft getorscht? dan dat van Zwitserland, hoe eerbiedwaardig ook? want, wel beschouwd zijn de Zwitsers toch niet een eenig volk. Zij vormen een bondgenootschap, samengesteld uit verschillende nationaliteiten, die ieder hun eigen taal hebben behouden, Duitsch, Italiaansch en Fransch, de talen der groote volken, tusschen wier grondgebied het hunne is ingesloten.
Het is hier de plaats om een oogenblik stil te staan bij eene prijsvraag, de verdedigbaarheid van Nederland betreffende, in den loop van het vorige jaar uitgeschreven door eenige vaderlandslievende mannen. Vooraf zij opgemerkt, dat bij al hetgeen door ons hierboven is gezegd, naar aanleiding van de vraag: ‘Is Nederland verdedigbaar,’ in de verste verte niet is gedoeld op die prijsvraag. Wij ontveinzen echter geenszins, dat die prijsvraag, wat den vorm betreft, aan velen eenigszins vreemd is voorgekomen, te meer daar men vooruit kon vaststellen, dat een voldoend antwoord zeer zeker zou uitblijven; eene veronderstelling, die door de uitkomst is bevestigd. De prijsvraag luidt: ‘Kan Nederland, met hoop op een gunstigen uitslag, zelfs tegen een overmachtigen vijand verdedigd worden, en welke zijn de middelen daartoe noodig?’ - Wanneer ook volgens onze bescheiden meening, een antwoord, zooals dit wordt verlangd door hen die de vraag hebben uitgeschreven, onmogelijk kan worden gegeven, zoo zullen wij die meening toelichten. Vooreerst, eischte men bij het antwoord, als bijlage, eene opgave der ‘middelen’ noodig voor de landsverdediging. Alleen het geven van een overzicht onzer passieve verdedigingsmiddelen moet beschouwd worden als een reuzenwerk, zeker niet te volbrengen in den korten tijd, die voor het beantwoorden be- | |
[pagina 388]
| |
schikbaar was, zelfs niet door hen, die vrij hadden kunnen gebruik maken van een welgeordend archief, waarin alle stukken en bescheiden omtrent deze belangrijke zaak zijn opgelegd. Ten anderen, was de voorwaarde gesteld, dat het antwoord-zelf bevattelijk zijn moest voor alle standen der maatschappij. Dit was het grootste struikelblok voor hen, die naar den prijs hebben gedongen. Naar onze zienswijze is eene ernstige opvatting van de gestelde vraag slechts mogelijk uit tweederlei oogpunt: 1o. uit een zuiver zedelijk oogpunt; 2o. uit een zuiver krijgskundig oogpunt. Uit het eerste oogpunt moet het antwoord worden gegeven door den volksgeest: ‘wij moeten en wij zullen ons volksbestaan handhaven, quand-même.’ Uit het tweede oogpunt zal het antwoord alleen verstaanbaar zijn voor krijgskundigen, welk woord wij intusschen voor deze gelegenheid in den meest liberalen zin wenschen te zien opgevat en er dus ook onder begrijpen de weinigen, die, zonder militair te zijn, zich de moeite hebben willen getroosten om zich omtrent krijgszaken heldere inzichten eigen te maken. En voor al deze is de quaestie van de mogelijkheid onzer landsdefensie reeds sedert lang op de meest bevredigende wijze uitgemaakt door kundige mannen, die tot het volbrengen van die taak niet op het uitschrijven eener prijsvraag hebben gewacht. Het is genoeg, hier slechts te wijzen op namen als Knoop, Stieltjes en de Roo van Aldewerelt. Eere zij intusschen toegebracht aan de goede bedoelingen, zoowel van hen, die de prijsvraag hebben uitgeschreven, als aan die van hen, welke getracht hebben haar te beantwoorden. Indien naar aanleiding van het voorstel der beoordeelings-commissie de twee verdienstelijkste van de ingekomen antwoorden voor het algemeen worden beschikbaar gesteld, dan zullen deze voorzeker weder zijn aan te merken als eene nieuwe bijdrage tot het verspreiden van gezonde militaire denkbeelden onder het Nederlandsche volk. En dit laatste is het ware middel om in ons vaderland te geraken tot eene behoorlijke oplossing van het vraagstuk der defensie. | |
[pagina 389]
| |
IV.Niet zelden hoort men eene meening uiten, ongeveer als volgt: ‘Ons krijgswezen moet hervormd worden en wij mogen in den tegenwoordigen tijd daarmede niet wachten, totdat de vijand op de grenzen staat. Doch voor dit laatste bestaat vooralsnog geene vrees. Frankrijk is uitgeput en heeft rust noodig; evenzoo Duitschland, alwaar bij den nieuwen toestand van zaken genoeg te doen is, om dien toestand op hechte grondslagen te vestigen en te consolideeren. In de eerste 25 jaren zal de vrede in Europa niet worden verstoord. Wij hebben dus tijd in overvloed. Laat ons daarom beginnen met voordeel te trekken uit de resultaten der legerhervormingen en verdere bedrijvigheid op militair gebied, thans bijna zonder uitzondering waar te nemen in alle staten van Europa. Waarom zouden wij zelf al die proefnemingen doen, want, veel wat thans uit een militair oogpunt noodzakelijk en nuttig wordt genoemd, zal op den duur blijken overbodig en nutteloos te wezen. Wanneer men alzoo ten onzent voorloopig het krijgswezen telle quelle op den ouden voet in orde houdt, dan besparen wij een massa geld en wij zullen dientengevolge, zoodra het gunstige oogenblik is gekomen, met des te meer kracht de handen aan het werk kunnen slaan om een behoorlijk krijgswezen daar te stellen.’ Het is te wenschen, dat de vredesvoorspellingen van hen, die zoo spreken, zullen worden bewaarheid. Doch dit geheel daargelaten, zoo valt uit hunne redeneering niets anders te besluiten, dan dat zij van militaire aangelegenheden niet het minste begrip hebben. Het krijgswezen is toch niet een dood werktuig, dat evenals een gebouw of een ander werk van openbaar nut, na het opmaken van het bestek, kan worden aanbesteed met de zekerheid van na den vastgestelden termijn voor het bestemde doel gereed te zijn. Indien men nog langer talmt om ons krijgswezen op een behoorlijken voet te regelen, dan is het zeer waarschijnlijk, dat het oogenblik zal aanbreken, waarop dit met de meeste krachtsinspanning en de grootste opofferingen niet meer mogelijk is. Men kan vele gewichtige redenen aanvoeren om dit gevoelen te staven. Wij zullen ons bepalen tot eene enkele, naar ons | |
[pagina 390]
| |
gevoelen, de meest afdoende. Zij betreft het Nederlandsche legerkader. Wat men door het ‘kader’ van een leger moet verstaan, hebben wij getracht vroeger in 't kort uiteen te zetten in een reeds genoemd opstel. Wij zullen dit niet herhalen, evenmin als de toen daaromtrent medegedeelde denkbeelden, die wij nog zijn toegedaan. Thans komen wij alleen op dit punt terug, in zooverre als noodig is, om ook naar aanleiding daarvan het spoedvereischende eener behoorlijke regeling van ons krijgswezen aan te toonen. Het ligt geenszins in onze bedoeling om den lof te verbreiden van het gewichtigste deel van ons legerkader, nam. dat der officieren - het meer gepast rekenende, om dit over te laten aan anderen, die er niet toe behooren. Wij moeten echter bij deze gelegenheid aanvangen met protest aan te teekenen tegen elke bewering, die zou kunnen strekken om het Nederlandsche officierskorps eenigermate verantwoordelijk te stellen voor den thans zoo algemeen als gebrekkelijk betitelden toestand van ons krijgswezen. In de gegeven omstandigheden draagt dat korps, beschouwd ‘en bloc,’ daaraan geenerlei schuld. Wij moeten zelfs verder gaan. Daargelaten al de stemmen, die sedert jaren, helaas! te vergeefs uit het leger zijn opgegaan ten einde aan te dringen op eene hervorming van ons krijgswezen, zoo is al het goede, ja, al het voortreffelijke, wat ook op militair gebied in ons vaderland te vinden is, geheel aan het officierskorps te danken. En dat goede, dat voortreffelijke valt, den Hemel zij gedankt, niet gering te schatten. Het is juist datgene, wat eenmaal uit een leger verdwenen zijnde, door geen geld, door geene krachtsinspanning, door geene offers van welken aard ook, meer terug te krijgen is. Dat goede, dat voortreffelijke, met woorden nauwkeurig te omschrijven, is eene taak, die ver boven onze krachten is verheven. Wij zouden even goed kunnen beproeven om eene juiste bepaling te geven van licht en van warmte. Wat licht en warmte zijn voor het bestaan van planten en dieren, dat is hetgeen wij hier bedoelen voor het bestaan van een goed leger. Het is daarvoor, wat de zuurdeesem is voor het brood. Het is het vermogen, dat in staat stelt om, in weerwil van alle verlammende invloeden, niet alleen zijn plicht te vervullen in diens geheelen omvang, maar meer dan dat, zich onvermoeid en met zelfopoffering te wijden aan zijne roeping, zonder daartoe ooit den | |
[pagina 391]
| |
prikkel te behoeven van belooning of onderscheiding, en er ook dan mede voort te gaan wanneer het loon bestaat in berisping en afkeuring. Het is het vermogen, dat den officier in vredestijd aandrijft om zich in allen deele voor te bereiden voor de gewichtige en veelomvattende taak, die hij in tijd van oorlog vervullen moet, zonder dat invloeden van buiten hem daartoe aanzetten, zonder dat hij eenig bepaald uitzicht heeft om de verkregen bekwaamheden ooit in werking te kunnen brengen, terwijl ze voor hem voor het oogenblik in den regel meer hinderlijk dan voordeelig zijn. Het is het vermogen, dat op het slagveld ook den germgsten soldaat, kalm en bedaard, dood of verminking doet te gemoet gaan, met het gevoel of dit de meest eenvoudige, de meest gewone handeling van de wereld is. Het is het vermogen - om ons slechts te bepalen tot een enkel algemeen voorbeeld uit de allerjongste krijgsgeschiedenis - dat, in zijne veelzijdige werking, het Pruisische leger zoo machtig maakt, en dit leger in staat stelt tot het verrichten van daden, waarvan die geschiedenis slechts bij uitzondering gewaagt. Zonder dat vermogen hebben legerscharen, volmaakt uitgerust, en talrijk als het zand onzer duinen, niet de minste waarde. Maar wanneer wij met het oog daarop hebben gesproken van licht, warmte en zuurdeesem, zoo moet men niet vergeten, dat men van zuurdeesem alleen geen brood bakt, en dat licht en warmte in de oneindige ruimte slechts dáár planten en dieren in het leven roepen, waar de grondstoffen aanwezig zijn. Evenmin is het besproken vermogen, zonder de noodige bouwstoffen, uit zich-zelf in staat om een behoorlijk krijgswezen het aanzijn te geven. Dat die bouwstoffen ten onzent zoolang hebben ontbroken en nog steeds blijven ontbreken, nogmaals, daaraan draagt het Nederlandsche officierskorps geenerlei schuld. De eenige macht, die in staat is om die bouwstoffen beschikbaar te stellen, is...... de volksgeest, waarop in iederen staat in het eind toch alle macht berust en die dus ten slotte ook van alles de verantwoordelijkheid dragen moet. Het ‘feu sacré,’ dat bij het Fransche leger gedurende den laatsten oorlog in den regel bleek te zijn ontaard in ‘bengaalsch vuur’ en dat het onmogelijke soms mogelijk doet wezen, is bij het Nederlandsche leger nog niet uitgedoofd, dank zij den officieren. Maar zal dit zoo blijven? Het werkt toch ontzenuwend op alle leden die daartoe behooren, wanneer men zich sedert lange jaren als van de daken | |
[pagina 392]
| |
bij voortduring hoort toeroepen: ‘de staatsinstelling, waartoe gij behoort is gebrekkig, het leger kan aan zijne roeping niet meer beantwoorden, het geld voor het krijgswezen uitgegeven is nutteloos weggeworpen, en gij hebt daarvan ook uw penningske.’ De menschelijke natuur kan veel dragen, lang aan vele kwade invloeden weerstand bieden, maar ook dit heeft zijne grenzen en eindelijk komt de tijd, dat zij bezwijkt. Wanneer ‘ontmoediging’ dagelijksch brood is geworden, dan worden de krachtigste organismen spoedig gesloopt. - Indien bij een leger een zoodanig tijdperk is aangebroken, dan wordt aldaar het ‘après nous le déluge’ tot algemeene leus verheven en ‘eigenbelang’ de drijfveer aller handelingen. Men dient dan niet meer het vaderland, maar men is de nederige dienaar van den chef, die voor het oogenblik de beschikker is van het lot zijner onderhoorigen. Komt er een nieuwe chef, dan wijzigt men onmiddellijk al zijne inzichten en denkbeelden, volgens de intentiën van dezen nieuwen opperheer. De oude versleten afgod wordt zonder aarzelen van zijn voetstuk afgehaald en met des te meer minachting vergruisd, naarmate men hem vroeger slaafser heeft aangebeden, terwijl de nieuwe met eerbied en ontzag in zijne plaats wordt gesteld om op zijne beurt het lot van zijn voorganger te ondergaan. Plicht is dan een woord waarvan vele zich dagelijks bedienen, doch waarvan de ware beteekenis voor het algemeen even duister is als die van het tooverwoord abracadabra. Zoo stonden o.a. de zaken bij het Fransche leger tijdens het uitbreken van den jongsten oorlog.
Zullen verder de Nederlandsche huisvaders niet alles gaan aanwenden om hunne zonen afkeerig te maken van het kiezen eener loopbaan, waaraan zoovele bezwaren zijn verbonden en ten opzichte der volgers waarvan men sedert zoolang steeds vergeet, dat de arbeider zijn loon waardig is? En de Nederlandsche jongelingschap-zelve zal deze zich geroepen gevoelen om zich te wijden aan eenen dienst, waarvan zij, als het ware, met de lucht inademt en uit dagbladen, tijdschriften, kortom, van alle kanten verneemt, dat deze in ons vaderland in verval is geraakt? Wat de jeugd dikwijls aantrekt: een sierlijk en in 't oog vallend gewaad, men kan gemachtigd worden een sierlijker en meestal doelmatiger te dragen dan dat van het leger, door deel te nemen aan een zoogenaamd weerbaarheidskorps. De maatschappelijke voordee- | |
[pagina 393]
| |
len, verbonden aan den uiterlijken glans van eene officiersbetrekking: men kan zich een officiersbrevet verwerven op dezelfde gemakkelijke en goedkoope manier. Zal dus de tijd niet spoedig komen, dat het ontbreekt aan de geschikte grondstof, zonder welke men geen goede en degelijke officieren vormen kan? Wat betreft de andere helft van ons legerkader, in het algemeen bekend onder den naam van dat der onderofficieren, dáár is het reeds zeer duidelijk dat de grondstof misschien in den letterlijken zin nog niet geheel ontbreekt, maar dan toch in buitengewoon geringe mate voorhanden is. Wat men er goeds in vindt, dat zijn in de eerste plaats diegenen, welke in dienst zijn getreden met het doel om officier te worden. Doch deze moet men als element voor het onderofficiers-kader geheel buiten rekening laten. Hun verblijf daarin is tijdelijk en van bijzonderen aard. Zij brengen er hun leertijd in door en zij zijn voor den werkelijken dienst meer te beschouwen als belemmerende lastposten, dan als ijverige dienaars. Zooals van zelf spreekt, is hun eenig streven om spoedig uit den onderofficiersstand te treden, hetzij als officier, of, niet slagende, om elders een goed heenkomen te zoeken. De zoogenaamde ‘mislukte officier’ is buitendien meestal een slecht onderofficier. Wat blijft er nu over? Eenige individuën, die in jeugdige opgewondenheid zich onder de zonen van Mars hebben geschaard, doch die, wanneer zij tot eene gevestigde positie willen geraken, zich haasten om na volbrachten diensttijd elders den strijd des levens te aanvaarden, verzekerd van op ieder ander gebied met minder bezwaren te moeten worstelen. Het regent bovendien requesten om reeds vóór volbrachten diensttijd in de burgermaatschappij te mogen terugtreden. En geen wonder! Wat is het uitzicht van den onderofficier, na jaren lang met trouw en ijver zijn plicht te hebben vervuld, een plicht, die goed opgevat, op den duur zwaar en afmattend is? Het is het lot, dat het paard op zijn ouden dag staat te wachten, de vilder uitgezonderd. Maar is eigenlijk niet dat van het paard te benijden, wanneer het door den vilder kort en goed wordt afgemaakt, vergeleken bij dat van den oud-soldaat, die versleten en gebrekkig, bedelend of in een liefdadigheidsgesticht zijn leven moet eindigen? Wij wenschen geenszins, dat de pensioenen beneden den rang van officier worden verhoogd. Het middel om hier verbetering aan te brengen is van geheel anderen aard. Aan- | |
[pagina 394]
| |
gezien dat middel tevens ten bate zal strekken voor het algemeen, ook uit een niet-militair oogpunt, zoo zullen wij herhalen hetgeen daaromtrent vroeger door ons gezegd is. Beneden den rang van officier, is het voor geen leger wenschelijk, dat de militair langer diene dan 10 à 15 jaren. Men opene hun dus het vaste vooruitzicht om na 10 à 15 jarige ijverige en trouwe plichtsbetrachting, te kunnen terugkeeren in de burgermaatschappij, door hen alsdan in het genot te stellen van die rijks,- provinciale- en stedelijke ambten, welke evenredig zijn aan hun stand en kunde. Voor vele van die betrekkingen zijn zij door hunne bijzondere opleiding uitnemend geschikt. Bijna voor elken tak van bestuur zou men onder hen de meest geschikte en eerlijkste dienaren vinden. Tegelijkertijd verkreeg men op die wijze rijke stof voor de oprichting van een voortreffelijk onderofficierskader bij de schutterijen. In Pruisen geeft men ons ten dezen opzichte een navolgingswaardig voorbeeld. Door het verleenen van burgerambten aan de goede onderofficieren, na een bepaald getal dienstjaren, is men daar bij machte om het mindere legerkader steeds in den meest gewenschten toestand te houden en tevens de landwehr (men make hiervan toch nooit een Hollandsch woord) behoorlijk te encadreeren. De eigenlijk gezegde, en indien hij aan zijne roeping voldoet niet genoeg op prijs te stellen en zeer achtenswaardige onderofficiersstand is thans bij het Nederlandsche leger in verval. Voor een leger is dat een groote ramp. Wat zal het gevolg wezen indien de hervorming van ons krijgswezen zoolang wordt uitgesteld, totdat men van het geheele legerkader zal moeten getuigen, dat het in verval is geraakt? - Het is er verre af, dat wij voorstanders zouden wezen van de dwaze meening, volgens welke er verschil bestaat tusschen burger-eer en krijgsmans-eer. In den waren zin bestaat daartusschen niet het minste verschil. Maar iedere stand, ieder beroep heeft zijne eigenaardige traditiën; zoo ook de militaire stand. Die traditiën moet men niet gering achten; ze hebben eene onschatbare waarde. Hij, die er mede spot, handelt even roekeloos en onzinnig als hij, die uit een overdreven modernisme iets verwerpt alleen omdat het oud en eerbiedwaardig is. Indien de militaire traditiën van eer, plicht, zelfverloochening, orde en tucht eenmaal uit een leger zijn verdwenen - bouw | |
[pagina 395]
| |
dan de hechtste forten, geef schatten uit voor het aanschaffen van het uitmuntendste oorlogsmaterieel, roep de gansche weerbare bevolking onder de wapenen, en het zal toch niets baten. De oude, niet genoeg te waardeeren militaire traditiën, onmogelijk in reglementen vast te stellen, in geen boeken te vinden, komen niet terug dan nadat ze door vreemde krijgslieden weder op den eigen bodem zijn overgeplantGa naar voetnoot1. Frankrijk kan dit getuigen. Welke voordeelen heeft het in den laatsten oorlog Frankrijk aangebracht, dat, na den smadelijken ondergang van zijn leger, zulk een groot deel der burgerij zich heeft aangegord om den vijand, voet voor voet, het voortdringen te beletten? Die ongeoefende legerscharen zijn, niettegenstaande alle betoonde dapperheid, telkens als zeepbellen uiteengespat tegenover de geoefende en uitmuntend aangevoerde, geregelde korpsen van het Duitsche leger. Uit elk materieel oogpunt heeft Frankrijks volkswapening aan dat land niets dan nadeel berokkend, en hoeveel menschenlevens zijn er niet gewelddadig door afgesneden. Aan Frankrijk zal echter dat burgerbloed, voor het oogenblik schijnbaar nutteloos geplengd, in de toekomst rijke vruchten opleveren. Zon- | |
[pagina 396]
| |
der die uiterste krachtsinspanning zou het aan Frankrijk thans aan het besef, aan den moed ontbreken, om zich uit de diepe vernedering weder omhoog te heffen, ten einde gelouterd door de zware beproeving en gebruik makende van de toen ontvangen harde lessen, weder langzaam tot den ouden bloei te komen. Met de Duitsche mannen, wier lijken Frankrijks velden vruchtbaar maken, zal er ook wel iets van de Duitsche degelijkheid zijn achtergebleven, terwijl de talrijke Fransche krijgsgevangenen uit Duitschland nog wel iets beters zullen hebben thuis gebracht, dan haat tegen den overwinnaar. Frankrijk had aan zulke eene loutering groote behoefte. Maar de beproeving, die Frankrijk kan doorstaan, is voor Nederland te zwaar. De ramp, die Frankrijk te boven komt, is voor Nederland: vernietiging. Wanneer wij door zorgeloosheid, onverschilligheid, plichtverzuim, alles samen te vatten in ‘verslapten volksgeest’ aan eene groote mogendheid de gelegenheid openstellen om ons in eens op te slikken, dan valt het zeer te betwijfelen of wij, als een andere Jonas, ooit weder het daglicht zullen aanschouwen. | |
V.Dat men dus de hervorming van ons krijgswezen niet langer verschuive. Nog is het oogenblik daar, dat wij zelf de grondbeginselen voor de verdediging van ons grondgebied kunnen vaststellen. En zooals wij meenen, in 't kort, reeds te hebben aangetoond, men wijde daarbij uitsluitend alle zorgen aan de levende strijdmiddelen. Al het overige komt dan van zelf in orde, indien men slechts het noodige geld wil beschikbaar stellen. Naar evenredigheid van den rijkdom der Nederlanders, zullen daartoe niet zulke verbazend groote geldelijke offers geeischt worden. Van een anderen eisch, die der zoogenaamd algemeene dienstplichtigheid, zal de inwilliging zeker meer tegenstand ontmoeten. Toch is het dringend noodzakelijk, dat ook aan dien eisch worde toegegevenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 397]
| |
Die eisch is niet zwaar. Algemeene dienstplichtigheid! Het woord alleen is een wanklank voor elken deftigen Nederlander, die, tengevolge zijner anti-militaire begrippen, of liever, onbekendheid met alle militaire zaken, zich van alle krijgsinstellingen eene zeer scheeve voorstelling heeft gevormd. De Nederlandsche huismoeder gaat eene huivering door de leden, wanneer zij er aan denkt, dat hare zonen eenmaal den eenvoudigen soldatenrok zouden moeten dragen. Wanneer wij in eene vergadering onzer deftige huisvaders en huismoeders de lastige taak moesten vervullen om de algemeene dienstplichtigheid te verdedigen, wij zouden geen betere inleiding weten, dan het stellen der volgende vraag: Wat is u liever - over eenige jaren Neêrlands zonen te zien oproepen naar vreemde oorden, waar men eene andere taal spreekt dan de uwe, om ingevolge de krijgswetten des overweldigers te worden geschaard onder zijne vaandels, ten einde uitgedost in hetzelfde gewaad, waarvan de dragers, uw geboortegrond ontheiligende, het werktuig zijn geweest ter vernietiging | |
[pagina 398]
| |
van ons volksbestaan, gevoerd te worden naar verwijderde slagvelden en er het leven te offeren in den strijd voor belangen, die het alsdan doode Nederland niet meer aangaan - of, verkiest gij daarboven uwe zonen te zien plaats nemen in de gelederen van hen, aan wie de heilige taak der handhaving van Neêrlands eer, van Neêrlands bestaan tegenover vreemd geweld is opgedragen? De keuze zou niet moeielijk en spoedig gedaan wezen, altijd in de veronderstelling, dat men van de noodzakelijkheid van het doen dier keuze vooraf overtuigd is. Wij nemen aan, dat men de goede keuze, overtuigd van de noodzakelijkheid daarvan, heeft gedaan. En steeds dezelfde vergadering van deftige huisvaders en huismoeders voor oogen hebbende, zoo zou het ons nu niet moeielijk vallen om onze alsdan willige en zeer belangstellende hoorders tot het innige besef te doen komen, dat het offer, hetwelk hun in hunne zonen wordt afgeëischt voor de eer en het behoud van het vaderland, volstrekt niet zwaar is. Wij zouden daartoe wijzen op het uit een militair oogpunt groot verdedigingsvermogen van den vaderlandschen bodem, waarvan, hetgeen ten onrechte veelal wordt voorbijgezien, juist door de ontwikkeling der oorlogskunst veel meer partij te trekken is dan vroeger. Wij zouden alzoo bij de vergadering trachten over te planten ons onwankelbaar geloof, dat door tijdige voorbereiding, waarbij beleid en wilskracht den toon aangeven, ons volk in staat kan gesteld worden om aan het wapengeweld, ook van den machtigsten vijand, met hoop op gunstig gevolg het hoofd te bieden. Wij zouden aantoonen, dat het bij den rijkdom der materieele strijdmiddelen, ons door de natuur aangeboden, wanneer deze behoorlijk verbeterd en aangevuld zijn door de kunst, niet eens noodig is dat alle strijdbare zonen voor de verdediging des lands het zwaard aangorden. Wij zouden uitleggen, dat ook dan wanneer de geheele jongelingschap zich zou moeten oefenen in het krijgsmansberoep, noch de tijd voor die oefening noodig, noch de wijze waarop die oefening moet plaats hebben, voor hen eene hinderpaal behoeft te zijn op de loopbaan, die zij zich gekozen hebben. Wij zouden doen uitkomen dat het meerendeel van hen gedurende dien oefeningstijd zal kunnen verblijven in de plaats hunner inwoning en dat zij tot het volbrengen daarvan in geen geval zich ver van hunne haardsteden zullen moe- | |
[pagina 399]
| |
ten verwijderen, zoodat zij niet onttrokken worden aan het toezicht van ouders of voogdenGa naar voetnoot1. Wij zouden in het oog doen vallen, dat, aangezien zelfs bij de tegenwoordig gebrekkige samenstelling van het leger het tijdelijk vertoef in de gelederen daarvan, in den regel, op elk der dienstplichtigen eene zeer gunstige uitwerking heeft, dit dus nog in veel hoogere mate het geval zal wezen, indien ook de kern der natie aldaar is vertegenwoordigd; alleen de grondbeginselen van orde en tucht, die aan ieder jongeling gedurende zijn soldatentijdperk worden ingeprent en die hij in de burgermaatschappij terugvoert, zijn niet genoeg te waardeeren. Wij zouden eindelijk vragen of het billijk en rechtvaardig is, dat alleen de armen hunne zonen, die zij moeielijker kunnen missen, tijdelijk voor den krijgsdienst moeten afstaan, terwijl de ruimer bedeelden deze belasting voor eene luttele som gelds afkoopen? Ten slotte zouden wij voorspiegelen, dat wanneer eenmaal in alle oorden van ons vaderland de oorlogstrompet schetteren zal, zonder twijfel ieder man, die een beetje hart in het lijf draagt, naar de wapenen zal grijpen, maar dat, wanneer al | |
[pagina 400]
| |
die mannen ongeoefend en ongeordend zijn, de uiterste krachtsinspanning en de grootste heldenmoed vruchteloos zullen blijken, en dat bij dien wanhopigen en nutteloozen worstelstrijd het getal der bloedige slachtoffers voorzeker het drievoud zal bedragen van wat er noodig is, om het vaderland voor den ondergang te behoeden, indien men zich tijdig en ernstig daartoe heeft voorbereid. Hiermede zouden wij de door ons voorgestelde vergadering sluiten.
Wanneer thans ons krijgswezen nog niet op een behoorlijken voet is geregeld, dan moet, naar ons gevoelen, de oorzaak daarvan alleen worden gezocht, in de bij het Nederlandsche volk omtrent militaire aangelegenheden algemeen heerschende onverschilligheid, waardoor onwetendheid en dientengevolge on- en bijgeloof ook op dat gebied den boventoon voeren. Niet minder dan voor 300 jaren, is echter ook nog thans ons gansche volk volkomen bereid om, met Oranje aan het hoofd, voor zijne vrijheid en onafhankelijkheid goed en bloed ten offer te brengen, zoodra het gevaar hun klaar voor de oogen staat. Het komt er dus maar op aan, hen te brengen tot de vaste overtuiging, dat, bij het hoogere standpunt, waarop heden ten dage ook de oorlogskunst is geraakt, men niet meer kan wagen, om, evenals vroeger, alle krijgstoerustingen uit te stellen totdat de vijand op de grenzen verschijnt, maar dat men zich thans tijdig, met inspanning van alle krachten, moet voorbereiden, wil men in staat zijn om den heiligen plicht, die op ieder volk in tijden van oorlog rust, te volbrengen. Elke poging die wordt aangewend om ons volk tot die overtuiging te doen komen, is lofwaardig. Zelfs dan, wanneer die pogingen zwak en gebrekkig zijn, stichten zij nut. Men lokt er nadenken en gedachtenwisseling door uit over een onderwerp, dat, ofschoon het met de hoogste en dierbaarste volksbelangen in nauw verband staat, tot nu toe bij voortduring, als zonder urgentie, tot een gelegener tijd ter griffie wordt gedeponeerd.
Februari 1872. L.J.M. Glasius. |
|