De Gids. Jaargang 36
(1872)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 346]
| |
Bibliographisch album.Vogels van diverse pluimage, door C. Vosmaer. Leiden, A.W. Sijthoff. 1872't Was zondag en de lustige meimaand, - want in 't jaar 1300 en zooveel was de meimaand nog lustig, - lokte tal van wandelaars uit de poort, over de breede ophaalbrug, naar den buitenwal der oude, reeds toen oude stad, die ik Neurenberg zal noemen, om er een naam voor te hebben. Twee aan twee, of bij troepjes van meer kwamen de burgers daar aanwandelen, pratende over 't mooie weer, en over den nieuwen burgemeester, en over de uitzichten op vrede of oorlog, - in een woord de gesprekken voerende, die zekere Goethe van hen schijnt afgeluisterd te hebben om ze later in een drama: Faust genoemd, te gebruiken. Ik zat daar aan den voet van een steenen kruis, vreemdsoortig gebeeldhouwd en versierd met potsierlijke duiveltjes, die een ongelukkige onboetvaardige ziel achterna zaten en bij de haren trokken, - terwijl daarboven de gekruisigde met zijn akelige magerheid en uitgemergelde trekken het toonbeeld was van onuitstaanbare en zuiver lichamelijke pijn. Pratende, lachende, zingende trok de menigte langs mij heen, in 't voorbijgaan de muts even oplichtende voor 't beeld van den gekruisigde, maar zonder zich daardoor in hare vroolijkheid te laten stooren. Heerlijk scheen de zon, en deed de daken schitteren van de tallooze torentjes, die op den stadsmuur verrezen, en wierp een vroolijken gloed op de helmen der lansknechten, wien de wacht was toevertrouwd op den grooten ronden toren, waaronder de toegang tot de stad doorliep. In zondagschen tooi, en toch niet ploertig ‘op zijn zondags,’ want ieder droeg het kostuum van zijn stand, genoten de wandelaars 't heerlijke weer en dachten aan niets dan hoe zij den dag naar genoegen zouden doorbrengen. | |
[pagina 347]
| |
Zelfs Faust, die met gebogen houding, holle oogen en verwilderden grijzen baard zijne studeercel was ontvlucht, zelfs hij keek minder mismoedig, en had soms een vriendelijk woord over voor zijn famulus. Vroolijk bengelden ook de klokken in de spitse, met mosaïekdaken gekroonde torens der Lourenskerk en zongen de bas in het vreugdevolle zondagslied, dat natuur en menschheid alom aanhieven. Maar kijk, - wie was dat, die kort na Faust uit de poort kwam, met een blauw boek onder den arm? Een hooge zwarte hoed, - een zoogenaamd fantasiejasje, opstaande boorden, - een lichte pantalon en patentleeren laarzen, - alles naar de mode van 1872! Hoe kwám die daar? Droomde ik, of hoe had ik het? Met open mond staarde ik de vreemde verschijning aan, - en 't geen zij deed was wel geschikt om mij nog meer te verbazen. Zij nam het blauwe boek in de hand, sloeg het op en riep met luide stem, zoo luid, dat honderden bleven staan en omkeken: Gij ongelukkigen, Gij barbaren! Uwe levensbeschouwing is averechts, zij is onmogelijk! Gij verheugt U niet. Gij kunt niet vroolijk zijn! Want zie, Gij kent de Grieksche kunst niet: Over uw eenzijdig leven is ‘de rozenvingerige Eoos met haar goudgeel gewaad niet verrezen, voorafgegaan door de bloemenstrooiende Horen en de vreugde en bevalligheid scheppende Chariten; geen Apollon, geen Muzen, geene Harmonia bevolkte met dezen de aarde en den hemel; hier steeg Afrodite niet uit de zee; hier heeft Prometheus der menschheid 't vuur nog niet geschonken en haar van de theotyrannie verlost.’ Wel hebt Gij met het kristendom een niemand uitsluitende gelijkheid der menschen leeren kennen; maar dat kristendom, in een stal geboren, tusschen os en ezel, behoudt zoolang het onvermengd blijft een trekje van die omgeving. Eerst wanneer er denkers onder U zullen zijn opgestaan, die, de helleensche kultuur opnemende, des kristendoms eenzijdigheid en ruwheid zullen temperen, eerst dan zal het ook voor beschaafderen aannemelijk zijn. Maar nog leeft Ge onder de oude bedeeling: ‘De vier vreeselijke ruiters, die Johannes van Patmos zag uitgaan, de een op 't witte paard, met de kroon der wereldlijke macht, de tweede op 't roode ros, met het doodende geloofszwaard, de derde op 't zwarte, met de weegschaal voor dogma's en gewetens, de vierde op 't vale, de schrompelige dood - zij stormen nog over Europa, wegmaai- | |
[pagina 348]
| |
ende de vreugde en de vrijheid des levens, en de kristelijke Eros weent tranen en bloed drupt uit zijn hart. Zijn ideaal vermag het leven, de vreugdevolle blijheid niet te schenken, waarin natuur en geest, eenvoud en fijnheid, werkelijkheid en poëzie harmonisch samenstemmen, en vlucht naar asketische eenzaamheid of mystische kloostermuren’.... Ziedaar het beeld van Uw tijd: hoe vermeet Gij U nog te lachen en te zingen, en te meenen dat Ge gelukkig zijt!...... Dat de menigte deze nieuwe soort van boetprediking niet verstond, zal niemand verwonderen. Het vreemde kostuum trok hare aandacht een oogenblik, maar de algemeene indruk was, dat het eene aardigheid moest zijn en dat de spreker lof verdiende voor de bij uitstek leelijke wijze waarop hij zich toegetakeld had om de zondagsvreugde te verhoogen. Ik daarentegen wist wel beter: ik had wel meer iets dergelijks gehoord, - en schoon ik het een oogenblik geleden glad vergeten was, en mij te goeder trouw in de vroolijkheid om mij heen zat te verheugen, en in de blauwe lucht met haar witte wolkjes, en in de schilderachtige effecten van 't zonlicht op den stadsmuur en de boomen en menschen, - thans werd ik uit dien droom wakker geschud. De stem des roependen had dus meer invloed op mij dan op de eerzame 14de eeuwsche Neurenbergers: maar hare uitwerking was zonderling; - zij openbaarde zich meer buiten dan binnen mij. De stadsmuur kromp als 't ware een weinig in één, - hier en daar viel er wat kalk in de gracht, die nu in plaats van water niets dan moestuinen bevatte, - de lansknechten in den ronden toren zag ik nu in de poort staan, in 't blauwe uniform van beiersche infanteristen; achter mij hoorde ik op korten afstand een schelle fluit, keek om en had juist den tijd om voor een locomotief uit den weg te springen, die daar aan 't rangeeren was van waggons. Het vreemdste was echter, dat de wandelaars om mij heen van gedaante veranderden: in plaats van het schilderachtige, soms opzichtige, maar nimmer afzichtelijke kostuum, dat zij tot nu toe gedragen hadden, droegen zij nu allen een en hetzelfde model van zwarten hoed, zwarten of fantasiejas en gekleurden broek, - en men kan zich verbeelden, hoe hun dat stond! De eerste schepen der stad, die juist voorbijging, scheen er aan gewend en droeg het nieuwe tooisel met gemak, - maar de eerzame schoenmakers, | |
[pagina 349]
| |
timmerlieden en metselaars vonden zich veel te mooi en zagen er erg ploertig uit; - terwijl Faust nog minder lust in 't leven scheen te hebben, sedert hij zijn met bont omzoomden mantel had verwisseld met een versleten schoolmeestersrok. Het steenen kruis was omgevallen en in twee stukken gebroken, waarvan het onderste thans diende als stijl voor een kraam waar Lebkuchen en bier te koop werd geboden. Het bier zag er goed uit en ik liet er mij een glas van geven. In haar, die 't mij inschonk, herkende ik Gretchen. Vroeger had ik haar niet opgemerkt. Zij was nu een echte girl of the period.....
Er zijn oogenblikken in 's menschen leven, waarin de geest bevrijd wordt van de twee denkvormen, tijd en ruimte. Die oogenblikken dragen in deftigen stijl den naam van mijmering, in 't gewone spraakgebruik dien van soes: in zulk een oogenblik had op bovengemelde wijze mijn geest de indrukken dooreengeward, die hij uit de lezing van Vosmaer's Vogels van diverse pluimage had ontvangen. Tot de werkelijkheid teruggekeerd trachtte ik die indrukken weer wat uiteen te rafelen. Zij is de lezing wel waard, die nieuwe, of liever die vernieuwde pennevrucht van den biograaf van RembrandtGa naar voetnoot1. Een levendige overtuiging wordt er in steeds afwisselenden, meestal bevalligen vorm en in een frisschen ongedwongen stijl verkondigd. Soms is 't een aardige novelle, waarin de levensloop geschetst wordt van zekere Mona, een meisje uit de Romeinsche Campagna, levenslustig en hartstochtelijk, eerst gevallen zondares in 't atelier van een franschen rapin, daarna trouwe beminde van een boheemschen toonkunstenaar Anton Kolb, die haar naar zijn vaderland medeneemt, - waar zij door 't aanschouwen van hooger zedelijkheid, en onder den invloed van reinere kunst tot inkeer komt; heimwee drijft haar terug naar Italië, haar minnaar offert zijne toekomst op om haar 't leven te behouden; een laatste schok, - de ontdekking van een Mariabeeld, waarvoor zij gevallene als model heeft gediend, - doet haar besluiten Anton Kolb te verlaten en in een Gode gewijd leven boete te doen en rehabilitatie te zoeken: eene oplossing waarop | |
[pagina 350]
| |
men alleen zou kunnen aanmerken, dat zij den minnaar weinig moet hebben bevredigd. - Dan weer vinden wij onder Vosmaer's Vogels een paar Wandelingen door de wereld, geestige causeries over reizen, over beschaving, over de mythe van Arachne en Pallas Athene, waarin de schrijver een zinnebeeld ziet van de vrije kunst onzer dagen in haar voortdurenden strijd tegen de onfeilbaarheid der akademische regels; - dit alles naar aanleiding van eene herfstwandeling over de hei, waar de tourist o.a. kennis maakt met eene familie van keidelvers en houthakkers, die soms wel wat philosophisch redeneeren, maar die de Hr. Vosmaer toch als tegenstelling van 't leven in onze hedendaagsche steden goed weet aan te wenden, zonder in de moraal te vervallen van de Jahreszeiten van Haydn. Een uitvoerige verhandeling over Faust en Helena is het derde stuk van grooteren omvang in den bundel. De schrijver geeft daarna een kort overzicht van het tweede deel van Goethe's Faust, een interessante beoordeeling van het gebruik dat oudere en nieuwere dichters van Helena's beeld gemaakt hebben. Dat de Homerische opvatting boven alle andere in kunstwaarde uitmunt, toont de schrijver op goede gronden aan: alsmede, dat de overige dichtwerken die Helena tot onderwerp hebben, in waarheid en schoonheid toenemen, naarmate zij de Homerische opvatting naderen. - Eenige gedichten, ‘verzen in de vrije vormen, aan de grieksche koren ontleend’ gelijk de Hr. Vosmaer zich uitdrukt, vormen het slot van deze verzameling. Gedeeltelijk van lyrischen of van lyrisch-epischen inhoud, zijn zij eene poging om in onze taal hetzelfde gebruik te maken van de navolging der ouden, die Goethe, Schiller en Heine met zooveel geluk in 't Duitsch hebben beproefd. Het meest oorspronkelijke dezer gedichten is dat op Neerlandsch Maagd; in sommige der overige is de invloed van Heine (b.v. Zondagmorgen aan 't strand, - en Toewijding, waarvan ook eene welgelukte duitsche vertaling achter in den bundel voorkomt) ook op den inhoud zeer merkbaar. Met dit overzicht van 't geen het in hoofdzaak bevat verwijs ik den lezer naar 't boek zelf. Hoe verschillend ook in den vorm, zeide ik, is er toch eenheid in al die stukken: zij wordt er aan gegeven door de overal doorstralende overtuiging dat alle verschijnselen van de natuur en van 't maatschappelijk leven een aesthetische zijde hebben, die door ons | |
[pagina 351]
| |
kan worden opgemerkt en gewaardeerd. Niet het praktische, niet het nuttige, niet het doeltreffende van 't geen zich aan ons voordoet, geeft daaraan de eenige of hoogste waarde. Voor hem, die heeft leeren zien en gevoelen is schoonheid ook een onmisbare voorwaarde om 't geen hij ziet of ondervindt te genieten. En 't doel der beschaving in den waren zin des woords is den mensch tot de vatbaarheid voor dat genot te brengen. Het humanisme, zegt de Hr. Vosmaer, wilde ‘in de wetenschap veelzijdigheid, in het leven natuurlijk vrije en harmonische ontwikkeling van den geheelen mensch; en de nieuwe tijd, dit programma overnemende en voltooiende, voegt er bij: van elken mensch.’ Ziedaar wat de Hr. Vosmaer onder beschaving verstaat. Het hoofdbestanddeel er van, harmonische ontwikkeling, heeft hij bij de Grieken gevonden: hij schrijft dan ook aan de kennis der Grieksche kunst eene macht toe, die onze moderne levensbeschouwing zal louteren, reinigen, veredelen. Ik kan er in komen, - om 't zoo uit te drukken. Ik kan met den schrijver instemmen, als hij aldus van de Grieksche kunst spreekt: ‘Bij haar kunnen wij leeren de kunst van oprecht, vroolijk, frisch te zijn als de natuur; bij haar leeren wij die zekere maat, dat eurythmische, dat wij zoo noodig hebben, want er is altijd gevaar dat we in te veel details verloopen, dat onze gedachte den vormgrens overschrijdt of de vorm voortholt tot hij blijkt gansch ledig te zijn; bij haar merken wij dien fijnen vormzin op, die volkomen overeenstemming tusschen gedachte en uitdrukking; bij haar leeren wij die verheffing die het lage schuwt, die voornaamheid, die fierheid, die zich zelven en de kunst eerbiedigt.’ (bl. 189, in Faust en Helena). Volkomen waar; jammer maar dat de Hr. Vosmaer soms veel verder gaat in zijn vertrouwen op de macht der Grieksche kunst. O.a. in zijne voorrede. Want er is eene voorrede voor het boek, of liever eene soort van inleidend verhaal, op zich zelf genomen een aardig, geestig geschreven stuk. - De schrijver maakt aan 't strand kennis met Meneer en Mevrouw Buideldier, typen - of liever charges, nog droogstoppeliger dan Droogstoppel, - van het nuchtere, alledaagsch verstand, dat in alles slechts het praktische waardeert; bij hen logeert een Duitsch nichtje, dat juist het ideaal vertegenwoordigt van 't geen de Heer Vosmaer beschaving | |
[pagina 352]
| |
noemt. In zijne gesprekken met deze geheel ongelijksoortige wezens vindt de schrijver de gelegenheid om een groot deel van zijn aesthetische theorie te verkondigen; o.a. ook de historia scientiae, die hij toelicht door aanhalingen uit den Prediker, uit Jezus ben Sirach en uit Plato. Het denkbeeld, vereering van 't schoone, vindt hij alleen bij dezen laatste, - en nu is hij als 't ware niet meer te houden. Nu heeft voor hem geen andere levensbeschouwing meer recht van bestaan. De oud-testamentische wordt geheel verworpen. De kristelijke is eerst aanneembaar als zij door het hellenisme is gelouterd. 't Is, zegt de Hr. Vosmaer, als of de vroolijke lach eerst uitgevonden werd, toen de liefelijke beelden der Grieksche mythologie de wereld des geestes bevolkten. Vóór de helleniseering van 't kristendom dus (wat overigens de Hr. Vosmaer daarmee bedoelt is mij niet recht duidelijk, - maar 't is iets dat onmogelijk vroeger kan geschied zijn dan de zoogenaamde Renaissance, daar toen eerst de Grieksche kunst eenigzins bij de nieuweren bekend werd) vóór de helleniseering van 't kristendom kan er dus geen sprake zijn van een hoopvolle, frissche levensbeschouwing; het ideaal is ascetisme en mysticisme. Ziedaar wat ik niet kan toegeven. Hier heeft de liefde voor de Grieksche kunst den Heer Vosmaer eenzijdig gemaakt. Het ascetisme en het mysticisme in het middeneeuwsche kristendom zijn evenmin hoofdbestanddeelen daarvan als het stoïcisme of het cynisme bij de Grieken. 't Zijn richtingen, overdreven en eenzijdig volgehouden, die overal en altijd bestaan hebben en bestaan zullen, - zij vormen niet het wezen van de middeneeuwsche levensbeschouwing. Juist de twee elementen van dat kristendom, waartegen de Hr. Vosmaer zich met de meeste warmte verheft, het beginsel van autoriteit en het geloof aan een leven na dit leven, gaven aan die levensbeschouwing eene rust, een vertrouwen op de toekomst, een ‘vroolijk toevoorzicht’ (zooals 't in de tale Kanaän's heet) dat onze moderne levensbeschouwing, gehelleniseerd of niet, nog mist. Hoe ook is anders de vroolijkheid, de uitbundige levenlustigheid te verklaren die het volksleven der middeneeuwen kenmerken, en die ook door de kerk volstrekt niet tegengegaan werden: te midden van rampen en kwalen als waarvan wij ons nauwlijks een denkbeeld kunnen vormen: ('t is immers, dunkt mij, een uitgemaakte zaak, dat in weerwil van het paupe- | |
[pagina 353]
| |
risme, de materieele toestand der maatschappij beter is dan die der 14de eeuw). Trouwens, ook aan den sterken invloed van 't hellenisme op onze maatschappij valt wellicht nog te twijfelen. Smaak, schoonheidszin, moesten toch toegenomen zijn in de driehonderd, of wil de Heer Vosmaer 't liever, in de honderd jaren die verloopen zijn sedert onze maatschappij het grieksche schoonheidsidee in al zijne zuiverheid heeft teruggevonden. Maar waar ziet men dien gunstigen invloed? In een der stukken van dezen Bundel, Bouwvizioen getiteld, legt de Hr. Vosmaer zelf eene zeer weinig opgetogen stemming aan den dag over de producten onzer hedendaagsche bouwkunst: ‘Mijn wieg stond tusschen krullen-murenis het motto van dat vizioen. En in 't vizioen dat ik te Neurenberg had, is althans dit een onbetwistbare waarheid, dat onze hedendaagsche kleedrendracht smakeloozer is dan die der ongehelleniseerde middeneeuwen. - In de schilderkunst, in de toonkunst, zal men zeggen, is de smaak veredeld, - of schijnt hij althans voor veredeling vatbaar; maar juist in die kunsten moet de invloed der Grieken nietig, althans zeer indirect zijn, want er is geen enkel voortbrengsel van Grieksche schilderkunst of muziek tot ons overgekomen. Zou men niet veeleer aldus moeten redeneeren: In die kunsten, waarin de Grieken ons geen voorbeelden hebben nagelaten, is onze schoonheidszin vooruitgegaan, of gaat hij vooruit; en tevens is het een feit dat de moderne tijden een Rafaël, een Rembrandt, een Bach, een Beethoven hebben opgeleverd, maar geen Homerus, geen Sophocles, geen Fidias: - zou men, vraag ik, daaruit niet mogen besluiten, dat de smaak, het gevoel voor 't schoone wordt ontwikkeld, minder door de studie van 't grieksche ideaal, dan door die van de werken der geniën die nader bij ons staan, omdat zij even als wij het produkt zijn van den modernen tijd: - en dat dus het verschijnen van een heros der kunst niet alleen daardoor gezegend werkt dat er nieuwe kunstwerken ontstaan, maar ook door dat er vatbaarheid ontstaat om die kunstwerken te genieten? De Hemel beware mij voor de bedoeling, een aesthetische theorie te willen opstellen. Vragenderwijs slechts, en omdat de Hr. Vos- | |
[pagina 354]
| |
maer mij toeschijnt te overdrijven, geef ik deze oplossing voor beter. Toch wil ik die nog verdedigen tegen eene bedenking, die wellicht wordt opgeworpen: Goethe erkende in de Grieksche kunst de hoogste openbaring van het schoonheidsidee, en is dat wat hij was geworden door de studie van de Grieksche kunst. Ja, en neen! Om van die studie zoo te kunnen profiteeren, moet men al min of meer Goethe zijn: men moet, om zoo te zeggen, van nature, en niet slechts door studie een Griek zijn, om zich naar het Grieksche schoonheidsidee zoo volkomen te richten als Goethe gedaan heeft, b.v. in zijne Iphigenia en in de scene waar Helena in den tweeden Faust het eerst optreedt. Schiller, dien de Hr. Vosmaer in één adem met Goethe noemt, waar het den terugkeer geldt tot de Grieksche schoonheidsbron, zou misschien het beste bewijs opleveren van het non cuivis contingit. En dan blijft het nog de vraag, of de vereering van Goethe, ook bij de uitstekendsten van onzen tijd, niet meer op andere werken dan op de zooeven genoemde gegrond is. Men leze Carlyle daarover eens na. Overigens stel ik er prijs op te constateeren, dat ik met den Hr. Vosmaer slechts in gradu, niet in specie van gevoelen verschil. De studie der Grieksche kunst is en blijft onontbeerlijk, om de uit onzen schrijver hierboven aangehaalde redenen. Ik geloof slechts niet aan een merkbaren invloed van die studie op de moderne levensbeschouwing. Nog eene opmerking, eer ik eindig. De schrijver, die zoo krachtig protesteert tegen de menschen die overal iets nuttigs, iets praktisch willen zien, - de Hr. Vosmaer zal 't mij niet euvel duiden, zoo ik mij bij 't lezen van zijne voorrede verheugde hier eens een recht onpraktisch, - althans niet met een praktisch doel geschreven boek te zullen lezen. Het doet goed, onder de menigvuldige vruchten die de letterkundige fruitmarkt ons aanbiedt, iets sappigs, iets ijls, iets niet voedzaams te vinden. Vooral in deze warme dagen. Wat al niet litteratuur voor of over het Hooger, Middelbaar of Lager onderwijs, wat al niet zoogenaamd wetenschappelijke en zeker onverteerbare kost ziet men op de leestafel liggen van den bibliophaag onzer dagen? Zelfs romans moeten tegenwoordig een ‘tendenz’ hebben, of een kooper koopt ze niet. - Welnu, in dit opzicht hebben de Vogels van diverse pluimage, hoe genietbaar en smakelijk ook, mij teleurgesteld. Al zegt de schrijver in zijne in- | |
[pagina 355]
| |
leiding dat al deze schepselen ‘onbewust of met opzet uit een zelfde liefde en een zelfden afkeer, uit een zelfde beschouwing en beoefening van 't leven’ zijn ontstaan, - dat onbewuste had ik er maar uitgelaten. Het laat zich niet rijmen met het zeer kennelijk doel, dat in den geheelen bundel doorstraalt. De Hr. Vosmaer heeft een praktisch boek willen schrijven, al is 't ook om te bewijzen dat men niet al te praktisch moet zijn. De toon, waarin de meeste stukken, ook die in dichtmaat, geschreven zijn (uitgezonderd de novelle onder het opschrift Mona) herinnert te dikwijls aan een polemisch betoog, - waarin, dit zij er bij gezegd, de scherpste pijlen altoos worden afgeschoten op die arme kristelijke autoriteit, waaronder de schrijver nog zeer onlangs moet hebben gebukt, daar hij er nog zoo boos op schijnt te zijn, - en zulk een toon is allerminst die van iemand, die door geheime daemonische kracht tot het uiten eener profetie wordt gedreven. Wellicht had de weglating van de inleiding hierin al verandering gebracht; dan had de lezer zelf de éénheid van 't boek in de éénheid van des schrijvers overtuiging gezocht en gevonden: nu weet hij vooraf waar de schrijver heen wil en dat neemt veel weg van 't genot der lezing. Le mérite de l'imprévu is althans geheel verdwenen; - en soms komt onwillekeurig de gedachte op: Kom, dit of dat weten we al, dat hebt Ge al in uwe inleiding gezegd. Intusschen, dit is een lichte schaduwzijde, die niemand moet weerhouden een boek te lezen waarin een man die veel over kunst nagedacht heeft, zich ook als kunstenaar doet kennen in de mededeeling van zijne gedachten.
Ischl, Juli 1872. J.A.S. | |
[pagina 356]
| |
Archivio per l'antropologia a la etnologia pubblicato dai Dr. P. Mantegazza e F. Finzi. Firenze, 1871.Het is een opmerkelijk en verblijdend verschijnsel, dat de ontwikkeling der wetenschappen sedert eenige jaren in Italië een goeden gang heeft genomen. De gebeurtenissen, die ten gevolge gehad hebben, dat Italië ‘één geworden is tot aan de Adriatische zee,’ zijn voor een deel het uitvloeisel van dien geest van vrijheid, die voor de ontwikkeling der wetenschap noodig is, en zijn zelf weêr oorzaak, dat die geest zich ontwikkelen kan. Zóó zien we dan ook Italië niet lang achterlijk blijven, waar het geldt de ontwikkeling der wetenschap van den mensch. Vóór eenige jaren ging van Frankrijk uit een streven tot bevordering der anthropologie, dat spoedig ook in andere landen van Europa weêrklank vond. Tot op den tijd, dat zoodanig een streven ook in ons land - ook op dit gebied achterlijk - zich openbaart, verheugen we ons al vast, dat ook in Italië de bedoelde studiën met ernst ondernomen worden. Wanneer men ten onzent ze maar zal gaan waardeeren, moet maar nader blijken. Vóór eenige jaren achtte wijlen Prof. J. van der Hoeven, wien de schrijver dezer regelen daarover sprak, den tijd nog niet gekomen. Moge dat spoedig beter worden! Intusschen aanvaarden we met genoegen de gelegenheid om den inhoud van het tijdschrift, aan het hoofd dezes vermeld, te bespreken. Die inhoud zelf biedt nog al verscheidenheid aan. Geen wonder trouwens, omdat er al weinig is, dat niet meer of minder na den mensch zelf raakt en dus gebragt kan worden tot de wetenschap, die zijne studie bedoelt. Zóó vinden we hier na eene uitstekende inleiding, waarin eene schets gegeven wordt van den tegenwoordigen staat onzer kennis op anthropologisch gebied, eene studie van sociale psychologie, waarin door Dr. A. Herzen - zeker den zoon van den anti-russischen redacteur van de Kolokol - het vraagstuk van den vrij en wil besproken wordt. Verder eenige craniologische studiën. Daaronder sommige van meer algemeenen aard zooals de studiën van Mantegazza over de afmetingen van het groote achterhoofdsgat, alsmede over den inhoud van de oogholte vergeleken met de afmetingen van den schedel en die vergelijking doorgevoerd zoo- | |
[pagina 357]
| |
wel bij talrijke exemplaren uit verschillende menschenrassen als bij dieren. Andere craniologische stukken hebben meer bepaald de studie van een menschenras of volk ten doel, b.v. eene uitstekende studie over de schedels der Etruriërs door prof. A. Zannetti; zoo is ook meer bepaald ethnologisch de studie van prof. Giglioli over de Tasmaniërs, waarin bijeenverzameld is al wat we over dezen kleinen thans uitgestorven menschenstam weten, waarvan drie vertegenwoordigers op bijgaande platen zijn afgebeeld. De archaeologie wordt, behalve door kleinere stukjes, vertegenwoordigd door een stuk, behelzende een overzigt en beschouwing van de steenen wapens en werktuigen, in den omtrek der Baltische zee verzameld, die vroeger aan den Koning van Italië behoord hebben. Verder als statistische onderwerpen, een onderzoek naar de verhoudingsgetallen der beide seksen bij geboortestatistieken en de oorzaken daarvan, en: over de vruchtbaarheid en sterfelijkheid van het menschelijk geslacht in verschillende deelen van Italië; stukken als van prof. Degubernatis over Oostersche theocratiën en studiën over de godsdiensten van het verre Oosten, bijv. over het Boeddhisme, e tutti quanti. Een rijke inhoud voorwaar! en goed geschreven stukken, waarvan het ondoenlijk, en ligt ook niet bijzonder nuttig zijn zou hier een overzigt te geven, waaraan we echter eenige korte beschouwingen wenschen vast te knoopen, in afwachting van gelegener tijd waarop reeds lang gehoopt is, om al de zaken, die hier slechts even aangestipt zullen worden, uitvoeriger te kunnen behandelen, uitvoeriger dan ook geschieden kon in mijne Beginselen der Volkenkunde (Haarlem, Erven F. Bohn 1871). Terwijl de inleiding door Prof. Finzi een voortreffelijk overzigt geeft van hetgeen tegenwoordig in anthropologische dingen meest algemeen geloofd wordt, had ik gaarne eenige plaats ten minste geschonken willen zien aan afwijkende meeningen, die hier of daar voorgedragen zijn. Twijfelingen, afwijkende meeningen zijn het vooral die de wetenschap vooruitbrengen. Of het dáárom is, dat zij menigmaal eene bijzondere aantrekkelijkheid hebben? In eene inleiding als de bedoelde, zouden ze daarom gerekend kunnen worden, op hare plaats te zijn, omdat zij eenigermate een programma leveren van onderzoekingen voor de toekomst. Ik veroorloof mij eenige aan te geven. Bijna algemeen wordt heden ten dage geloofd | |
[pagina 358]
| |
aan de herkomst van het oorspronkelijke Indo-Germaansche volk uit Azië; zóó algemeen is dat geloof, dat de meening al vrij wel zonder verder onderzoek door den één van den ander afgeschreven wordt, zooals de één den ander napraat. En zooals het bijna altijd in soortgelijke gevallen gaat - wat tegen de gangbare meening pleit, wordt weinig geteld of voor nader onderzoek ter zijde gelegd; wat daarentegen de heerschende meening schijnt te bevestigen wordt zeer op den voorgrond geplaatst. En zóó kan men b.v. bij Pictet (Les origines indo-européennes, etc.) lezen, waar de oer-Ariërs eerst gewoond hebben, welke kennis het moedervolk reeds bezat, hoe de stammen, waarin dit volk zich gesplitst heeft, hun weg genomen hebben om naar die streken van Europa en Azië te komen, die thans door hen bewoond worden; in welke volgorde die verschillende verhuizingen plaats vonden enz. Jammer maar, dat het geographische gedenkstuk, waarop Pictet voor een groot deel steunt - het dikwijls besproken eerste hoofdstuk van den Vendidad - volgens de onderzoekingen van Michel Bréal eene dergelijke beteekenis niet kan hebben. Van de methode gezwegen, waardoor somtijds een uitkomst verkregen wordt als deze (bij Victor Hehn met vele andere teregt gewraakt in Kulturpflanzen und Hausthiere, S. 44 6en passim), dat de naam van de kers te verklaren is uit het sanskriet waarin kakarasa of karasana de beteekenis zou hebben van ‘quel suc! quelle saveur! dans le sens laudatif.’ Hehn zegt hierbij: ‘Wir führen diese Etymologie nur an pour égayer la matière, und weil sie für das ganze zwei Bände starke Büch characteristisch ist.’ Of wat zal men anders zeggen waar de Grieksche naam van het tin, κασσἵτερος, uit het Sanskrict verklaard wordt met de beteekenis: hoe rekbaar! terwijl toch het tin zich volstrekt niet door buitengewone of gemakkelijke rekbaarheid onderscheidt. Of daarom de verklaring van F. de Rougemont aannemelijker is, dat de Grieksche naam voor het tin, die uit die taal zelf niet te verklaren is, zooveel is als metaal der Chaldeërs-Chalyben - aan de Z.W. kust der Zwarte Zee - doet er minder toe, zoolang aan dien oorsprong niet zoo diep gaande gevolgtrekkingen vastgeknoopt worden voor den oer-Arischen oorsprong van het woord voor tin. Men kan met Sanskriet veel doen, zooals bekend is; misschien evenveel als met de Celtische talen gedaan wordt door Dr. C.F. Riecke in die Urbewohner und Alterthümer Deutschlands en vooral ongeloofelijk | |
[pagina 359]
| |
sterke proeven in het vak geleverd worden door Dr. W. Obermüller in zijn Deutsch-Keltisches historisch-geographisches Wörterbuch. Maar wanneer voor den Griekschen naam van het tin geen beter verklaring uit het Sanskriet gevonden kan worden, dan een der vele door Pott en anderen voorgesteld en meegedeeld bij Pictet (l.c.I.. p. 178) - dan moet men dien naam wel voor onverklaard, misschien voor niet-Arisch houden. De vraag is van eenig gewigt, omdat de meest gangbare meening ten aanzien der Ariërs is, dat ze uit Azië in Europa komende, hier eene oorspronkelijke bevolking vonden van weinig ontwikkeling en die alleen beenderen en steen gebruikte als grondstof voor wapenen en gereedschappen. Finnen - in ieder geval Toeraniërs, om met Max Muller te spreken - zouden die oorspronkelijke bewoners geweest zijn, en de overblijfselen daarvan zouden nog te vinden zijn in de Lappen en Finnen van Noord- en Oost-Europa, alsmede in de Basken van Zuid-West Europa, terwijl elders in dit werelddeel deze oorspronkelijke bevolking of door de ingedrongen Ariërs verjaagd, of vernietigd, of met hen zamengesmolten zijn zou. Er is een tijd geweest, dat deze Finsche hypothese - naar ik meen van Rask afkomstig - door Pott (in Ungleichheiten der menschlichen Rassen) en anderen dood gedaan was. Later en in de laatste dagen is zij weder gaan opleven ten gevolge van craniologische onderzoekingen door Pruner Bey gedaan op menschelijke overblijfselen uit den voorhistorischen tijd in Europa. Wel heeft Broca in de Bulletins de la société d'Anthropologie het tamelijk afdoende bewijs geleverd, dat Pruner Bey zich hier, even als in andere vraagpunten, meer door vooropgevatte meening heeft laten leiden, maar het groote gezag van Quatrefages, die in dezen Pruner Bey volgt, maakt dat men de Finsche hypothese thans niet meer voor afgedaan houden kan. - Finnen zouden dan voor de Ariërs, die met bronzen wapens voorzien en dus beter gewapend geweest zouden zijn, hebben moeten wijken. Voor de bronzen wapens en werktuigen was behalve koper, dat genoeg voorkomt, tin noodig, dat niet zoo veelvuldig gevonden wordt, zoodat de geschiedenis van het tin een belangrijk hoofdstuk is uit de geschiedenis der beschaving, en dit metaal volgens de opmerking van Mullenhoff in zijn Duitsche Alterthümer, de Galliërs in den stroom der beschaving gebragt heeft, zooals het barnsteen de Germanen. En om in de juiste verhouding koper | |
[pagina 360]
| |
en tin zamen te smelten voor het verschillend gebruik voor wapens en werktuigen, moest men eene zeer uitgebreide kennis hebben van de eigenschappen dier alliages. Allen onbewezen meeningen! Waarom kon men niet in den eersten tijd in plaats van tin, eenvoudig zijn erts, het tinsteen gebruikt hebben, dat misschien aangevoerd werd van de plaatsen waar men het het eerst vond, evenals men in den bloeitijd der Romeinen zinkerts gebruikte, om het koper (zooals men het noemde) te verbeteren. Men kende toen het zink nog niet als metaal en wist niet dat men handelende, zooals men deed, eigenlijk een alliage maakte En inderdaad schijnt mij zóóveel ten minste door de onderzoekingen van Wibel (Cultur der Bronzezeit) waarschijnlijk geworden te zijn. Deze wijst er op, dat ook het koper, waar men het in Europa als kunstprodukt vindt, sporen vertoont van met tin, resp. tinsteen, behandeld geweest te zijn. En wat de meening betreft, dat het brons over het geheel eene constante zamenstelling zou gehad hebben van ongeveer 10 pCt. tin op 90 pCt. koper, wat er dan op wijzen zou, dat men de beide metalen vóór het zamensmelten zuiver voorhanden had - die meening wordt stellig niet gesteund door de scheikundige onderzoekingen van Wibel (l.c.), van Bisschoff (das Kupfer in der vorchristlichen Zeit) en van von Bibra. Evenmin zal men in de aangehaalde werken steun vinden voor de meening, dat de zamenstelling van het brons gewijzigd werd naar de bestemming daarvan. En wat te zeggen van de met zooveel nadruk beweerde stelling, dat het koper of het brons zooveel eer bekend geweest is dan het ijzer? Waar men geschikte ertsen bezat en wel zuurstofverbindingen van koper of van ijzer, geloof ik niet, dat de afscheiding van het laatste metaal in de praktijk zooveel meer moeijelijkheid opgeleverd zal hebben, dan die van het koper. Misschien is het ook wel voornamelijk de omstandigheid, dat koper iets gemakkelijker uit zijne zuurstofverbinding vrij te krijgen is, die aanleiding gegeven heeft tot de verbaasdheid, waarmeê men gezien heeft, dat zelfs Negerstammen in Afrika met hunne eenvoudige hulpmiddelen ijzer - en zeer bruikbaar ijzer - weten te bereiden. Zelfs in Griekenland ruilde men in den tijd der Odyssee, toen bronzen wapens en werktuigen nog aan de orde waren, brons (koper? messing?) van elders voor ijzer in, waarvan men dus zeker meer had (Od., I, 184). In Egypte is ijzer almede | |
[pagina 361]
| |
vroeg bekend geweest en misschien vroeger dan koper of brons, al is het dat men dit ijzer kreeg van meteoorsteenen, zooals de koptische naam voor ijzer, volgens Brugsch, beteekent ‘steen des hemels.’ (Chr. Petersen Ueber das Verhältniss des Broncealter zur historischen Zeit bei den Völkern des Alterthums.) Zóó diende in Noord-Amerika in den vóór-Columbischen tijd het koper, dat gedegen voorkwam aan het Lake Superior, tot het vervaardigen van verschillende voorwerpen zonder dat het metaal daartoe zelfs gesmolten werd. Stellig was het in de geschiedenis der metallurgie een grootere stap voorwaarts om koper en ijzer ook uit hunne zwavelverbindingen af te scheiden, dan om het ijzer uit zijne zuurstofverbinding vrij te krijgen, nadat men dit voor het koper geleerd had. Nog vele andere afwijkende meeningen had ik gaarne vermeld gezien. Ik stip nog eenige aan. Wat de punten van overeenkomst zijn tusschen de Indo-Germaansche talen is door tal van beroemde schrijvers vrij voldoende toegelicht en die overeenkomst zelf is gemakkelijk te begrijpen, wanneer men de bekende onderstelling van gemeenschappelijken oorsprong aanneemt. Minder goed toegelicht zijn de punten van verschil tusschen de genoemde talen, en toch blijkt nu reeds uit een arbeid, waarin dat voor Latijn tegenover Grieksch gedaan is, dat langs dien weg verrassende uitkomsten te bereiken zijn, zoodat deze beide talen niet meer in zoo naauwe betrekking tot elkander gerekend kunnen worden te staan, als men tot nog toe gemeend heeft. Maar hoe die punten van verschil ontstaan zijn - door den invloed van verschillende omstandigheden, waarin verschillende volkeren verkeerd hebben, of door den invloed der oorspronkelijke talen van verschillende vóór-Arische volkeren, waarmede de Ariërs zich in Europa vermengden? Dit alles ligt nog in het duister en ziet men al hier en daar de laatste mogelijkheid erkend (b.v. bij Dieffenbach in Originen Europaea, bij Pott in Ungleichheit d. menschlichen Rassen en in Anti-Kaulen), zij wordt bijna terstond weêr vergeten. Nog eene afwijkende meening, die voor eenige jaren door Bodichon geopperd is: er behoort streng onderscheid gemaakt te worden tusschen de blonde en de bruine bevolkingen van Europa. Inderdaad deze meening zal - wanneer ik mij niet zeer vergis - een leidend beginsel worden voor de anthropologie. In overeenstemming | |
[pagina 362]
| |
juist met de weinige veranderlijkheid der natuurlijke kenmerken van de menschenrassen waarvan ik in mijn boven aangehaald werkje ettelijke bewijzen bijbragt, en nog eene reeks van andere te leveren is, houd ik de uitspraak voor niet te gewaagd, dat er meer familie-overeenkomst bestaat tusschen de blonde bevolkingen van Europa en Azië (Ariërs en Finnen) onderling, dan tusschen deze en de bruine Zuid-Europeërs, die, al spreken ze Arische talen, nader verwant zijn aan de andere volkeren, die om de Middellandsche zee heen wonen (Berbers, Semieten) (verg. d'Omalius d'Halloy des Races Humaines). Blonde Semieten schijnen mij eene contradictie in adjecto en zóó geloof ik ook niet, dat de Hycsos, al geschiedt dit bijna algemeen, voor Semieten gehouden mogen worden, wanneer het waar is, dat zij op de Egyptische monumenten als een blondharig volk afgebeeld worden. Ik heb trouwens bij Chabas: les Pasteurs en Egypte, ook geen steun gevonden voor de Semitische afkomst der Hycsos. Even als men van eene bijzondere Flora en Fauna der landen om de Middellandsche zee heen spreekt - zal men dus mijns bedunkens eene bijzondere variëteit van het Kaukasische ras in deze landen hebben aan te nemen. En wijl er tot het bestendig worden van een variëteit een ras of soort noodig is, dat de landstreek, waarin die variëteit enz. gevonden wordt, moeilijk over te trekken grenzen hebbe, zal men in vervlogen tijden dergelijke geographische voorwaarden te zoeken hebben, waar de tegenwoordige tijd die niet meer oplevert. Dáárin ligt mede het aantrekkelijke van studiën, als onlangs door Dr. H.H.v. Zouteveen geleverd zijn over de veranderde verdeeling van land en water over de aardoppervlakte. Nog één punt om daarmede te eindigen, hoewel nog zoo veel aan te stippen was. Er is en er wordt veel gecoquetteerd met de hooge oudheid van het zoogenaamde brons- en steen-tijdvak, het tijdvak van holenbeer, rendier, enz., in Europa. Dat schijnt ook bestemd om anders te worden. Men zal meer en meer erkennen, dat al een vrij hooge graad van beschaving bereikt was, vóór men kennis had aan metalen. De steenen werktuigen van zeer verschillende bestemming, afgebeeld en beschreven in Nilsson's Steinalter; gebruiken als de besnijdenis en het balsemen bij de Egyptenaren, waarbij steenen werktuigen gebruikt werden, getuigenis afleggende van den ouden oorsprong dier gebruiken, - waarschijnlijk ook de | |
[pagina 363]
| |
gebruiken bij de ara maxima van Jupiter Sancus in Rome (zie Michel Bréal in Hercule et Caeus) getuigen alle in dien zin. Bijzonder leerzaam te dezer zake zijn twee opstellen van O. Fraas, in Archiv fur Anthropologie, alsmede een stuk van Dr. Thurnam in Memoirs of the Anthropol. Society of London, Vol. II, waarin deze betoogt, dat de bevolking, die het brons in Engeland invoerde, geene andere was dan wel de daarheen - waarschijnlijk een paar eeuwen v.C. - van het vaste land overgekomen Belgae. Maar genoeg om te betoogen, dat in een overzigt van den tegenwoordigen staat der anthropologie eene ruimere plaats toegekend had mogen worden aan de vermelding der afwijkende meeningen, die waarschijnlijk bestemd zullen zijn, om het meeste bij te dragen tot de ontwikkeling der wetenschap.
Zaandam, Juni 1872. Dr. A. Sasse. | |
Cervantes Reis naar den Parnassus, door J.J. Putman, Kan. Deken en Pastoor te Utrecht. Utrecht, Dekker en van Vegt. 1872.De Spanjaarden hebben maar één enkel boek en daarvan is nog wel het doel den draak te steken met alle andere boeken, zoo beweerde Montesquieu. Maar wanneer de geestige Franschman, in plaats van zulk een dwaas oordeel te vellen over den don Quijote, een ander werk van Cervantes het doodvonnis genoemd had van bijna alle Spaansche dichters van zijn tijd, dan zou hij zeker een juister uitspraak gedaan hebben. Immers barder satyre op de poetasters van zijn omgeving heeft wel nooit iemand in 't licht gegeven dan Cervantes in zijn Reis naar den Parnassus, en ik twijfel er zelfs aan of in onze dagen van vrij scherpe kritiek iemand 't licht wagen zou om zóó, met open vizier, op te treden tegen zijne medearbeiders op 't gebied der letteren. Apollo roept de ware dichters naar den Parnassus om de brekebeenen van daar te verjagen en hij zendt Mercurius in een galei, van veelsoortige verzen gebouwd en getuigd, om Cervantes te halen, die de medestrijders tegen den wansmaak moet kiezen. Dat is de vorm, | |
[pagina 364]
| |
aan Cesare Caporali's Viaggio in Parnaso ontleend. Maar de inhoud is natuurlijk geheel oorspronkelijk. Al wat Spanje in die dagen aan Muzenzonen telde, en dat aantal was vooral toen in het zangerig Spanje verre van klein, wordt gewogen en...... meestal te licht bevonden: en, hoe wanhopig de ‘Struggle for life’ ook onder die hooggestemde zielen moge zijn, hun ondergang is al spoedig beslist. Die vierschaar verschaft ons een beknopt maar volledig overzicht van de Spaansche poëzie van dien tijd, maar weinig nog zou ons dat baten, indien de gelukkige vertolker van dit gedicht niet met korte trekken de verschillende personen voor ons had geschetst, zoodat ze althans niet geheel als vreemdelingen voor ons verschijnen. Zonder die noten zou het stuk weinig waarde voor ons hebben, terwijl het ons nu juist door die mededeelingen een blik gunt in tijden en toestanden, waarin de meesten onzer zich zeker verre van t'huis gevoelen. Toen dit gedicht in 1614 verscheen, maakte het weinig opgang. Maar Cervantes had alles van zijn meesterlijk proza, niets echter van zijn gebrekkige poëzie te verwachten, zoo betuigde hem immers vrij rond en open reeds zijn uitgever, toen hij te vergeefs iemand zocht om zijne comedies te drukken. Niet een fraai gedicht alzoo wachte men hier, noch een oorspronkelijken vorm, maar een juiste en geestig geteekende schets van de Spaansche poëzie in dagen toen dat land zoo rijk was aan mannen van talent, dat de meeste standaardwerken van stijl en taal en van gelukkige opvatting zoowel als van een meesterlijk en vaak ironisch weergeven der sociale toestanden, waarop de Spanjaard nog altijd trots mag zijn, ons steeds tot dat tijdperk terugvoeren. Vooral echter bewondere men in het vierde gedeelte de gelukkige en humane wijze waarop hij zich beklaagt over de miskenning welke hij dulden moest, ten spijt van de vele inderdaad uitnemende geschriften waarmede hij de letterkunde van zijn land verrijkte. Brandmerk die klacht niet met den schimpnaam van ijdelheid. Zoo iemand toch recht had tot klagen over ondank van den tijdgenoot, dan was 't Cervantes. Arm geboren in 1547, studeerde hij ijverig om zijn brood te verdienen en verwisselde moedig de pen met het zwaard, toen geleerdheid hem weinig anders beloofde dan het lot van een knecht. Maar de oorlog voerde hem als slaaf naar Algiers, en toen hij na een bijna duldeloos vijfjarig lijden weer in 't vaderland terugkeerde en al- | |
[pagina 365]
| |
daar met moeite een sober ambt verkreeg, bragt die betrekking hem al spoedig in de gevangenis van la Mancha, alwaar hij het eerste gedeelte van zijn don Quyote schreef, dat ondankbaar land wereldberoemd makende door het tot de geboorteplaats van zijn held te verheffen. Ook dat meesterstuk mogt hem geen genade doen vinden in de oogen van den tijdgenoot, ja een ellendeling waagde 't zelfs het tweede deel daarvan te leveren en er hem op 't grievendst in te smaden. Is de wrevel alzoo niet verklaarbaar tegen die ‘idioten en arroganten,’ welke hij in zijn Reis naar den Parnassus verweet wel de verdiensten van een waarachtig groot man te kunnen verguizen, maar zelf niet anders dan prulwerk te leveren! In zijn later bijvoegsel tot die reis misduidde hij, met minder recht, 't den tooneelspelers zijne rollen niet te willen vervullen, welk gedeelte de heer Putman echter niet heeft opgenomen. Maar hoe ijverig Cervantes ook met de pen aan Spanje's grootheid bleef arbeiden, miskenning bleef toch zijn deel. Op denzelfden 23sten April van 't jaar 1616 waarop Engeland zijn Shakespeare verloor, zag Spanje arm en ellendig en verlaten den zoon ten grave dalen wiens naam altijd 't eerst genoemd zal worden zoolang er van groote mannen van dat eens zoo roemruchtig land sprake zal zijn, en die een type geschapen heeft 't welk overal ter wereld bekend is, waar de beschaving ook maar even doorgedrongen is. Op dien grooten man weder eens de aandacht te vestigen van ons publiek, dat was voorzeker het doel van den vertolker van dit gedicht, en ik hoop dat velen hier te lande zullen deelen in den dank, dien ik hem voor die poging hiermede toebreng.
M. | |
[pagina 366]
| |
't Fingertje naast den duum en Neeltjes Nôl, Texelsche Vertellingen door D. Dekker. Enkhuizen, J. Groot. 1871.Ook op letterkundig gebied zwaait de mode eilaas! haar schepter, en hier niet minder dan elders heeft zij hare gehoorzame trawanten. Zij, die toongevers moesten wezen van den goeden smaak, verlagen zich vaak tot slaafschen oogendienst van de publieke opinie, in deze als overal wuft en ondoordacht. Tot de mode-artikelen van den dag behooren zeer zeker de dusgenaamde verhalen uit 't volksleven, een genre, dat buiten kijf zijn grooten opgang dankt aan zijne eerste bewerkers. Natuurlijk heeft men ten onzent daaraan meêgedaan; te meer, omdat het veld ter bearbeiding hier al bijzonder ruim is, dank zij ons nog althans scherp geteekend provincialisme. Onder de nederlandsche bewerkers van dit genre behoort de auteur van het boekje, aan 't hoofd dezer regelen genoemd. Hij geeft ons sinds eenigen tijd kijkjes in 't Texelsche volksleven, die in den regel niet onverdienstelijk zijn. Zijne wijze van voorstelling is levendig; hij teekent soms schilderachtige binnenhuisjes, en weet gemeenlijk zonder eenig effekt-bejag te boeien door ongekunstelden eenvoud. Een ieder begrijpt dus al aanstonds, dat hetgeen boven van den dienst der mode gezegd werd, niet juist op hem van toepassing is. Roeping, geenszins de mode, voerde hem mijns erachtens in die richting. En toch - ook de beste kan falen, zij het veelal onbewust - tot op zekere hoogte doet de Hr. Dekker mede aan den dienst der mode, en dit is mijn grief tegen hem. Hij zou namelijk niet zoo vruchtbaar zijn, als volksverhalen heden ten dage een minder courant artikel waren op de letterkundige markt. Wat ik bedoel, is dit: sommige van zijne Texelsche vertellingen hebben niets eigenaardigs dan 't dialekt, dat de personen, die daarin handelend opgevoerd worden, spreken. Geen enkele karakteristieke trek teekent Texelsche toestanden of de bewoners van Texel. Het eerste verhaal van 't tweetal, dat naast mij ligt, heeft dat gebrek; wij hebben hier een zeer alledaagsche oplichtershistorie, waarvan verre- | |
[pagina 367]
| |
gaande domheid 't slachtoffer wordt, maar zonder daardoor bijdrage tot de kennis te erlangen der lokale eigenaardigheden of der bijzondere volkstype, waarop de titel toch stellig recht gaf te hopen, en waaraan Neeltje Nôl dan ook beantwoordt. Ook bij vroegere ontmoetingen gaf de Hr. Dekker soms aanleiding tot die opmerking; hier was, dacht mij, gelegenheid ze ter sprake te brengen en zijne aandacht daarop te vestigen. Het zou jammer wezen, als onze schrijver zijn onmiskenbaar talent ter wille van een speculatieven uitgever misbruikte, als ook hij zich leende tot den aanvoer van modeartikelen. Bepaalt hij zich wezenlijk uitsluitend tot grepen uit het Texelsche volksleven, zijn pen moge minder vruchtbaar zijn, de voortbrengselen zullen daardoor winnen. Wie zooals hij het eigenaardig volkskarakter van zeker land of zekere streek in romantischen of novellistischen vorm wil beschrijven, mag slechts zoodanige personen en toestanden in zijn verhalen opvoeren, die inderdaad iets karakteristieks hebben. Eene vergelijking moge 't goed recht dezer op- of aanmerking te beter in 't licht stellen. Tegen de schrijvers van de in onzen tijd zoo gezochte historische romans, bestaat van bevoegde zijde voornamelijk deze grief, dat hunne helden en heldinnen meerendeels geene personen zijn uit den tijd, waarin zij moeten geleefd hebben, maar slechts de kleederdracht dier dagen ontvingen. Daarmede te willen volstaan gaat niet aan, naar men terecht zegt; hun spreken, denken, handelen, moet geheel den geest van 't verleden, dat hier opgevoerd wordt, ons te binnen brengen. Welnu even juist als deze eisch, even gegrond is ook die andere, dat zoogenaamde volksverhalen door iets meer zich doen kennen, dan door het uiterlijk vernis der eigenaardige spreektaal, die ik in deze zoo wat op éen lijn stel met de kleederdracht, opzichtens de historische romans. Ware de Hr. Dekker eenvoudig novellist, ik had niets te geven dan een woord van lof voor beide vertellingen. Nu hij door de vlag, die zijn lading voert, hoogere aanspraken heeft, is mij niet slechts 't recht gegeven, maar ook de plicht opgelegd, andere eischen te stellen. Wat hij belooft, dient hij ook te geven. Een opmerkzaam lezer nu moet, hoe tevreden ook overigens, na de kennismaking met dit tweetal beweren, dat de rekening niet volkomen sluit, en over zeker tekort klagen. | |
[pagina 368]
| |
Zonder twijfel haast zal de auteur bij eenig nadenken de eerste zijn, die mij volkomen gelijk geeft. Vergis ik mij daarin niet, dan staat het vast, dat bij een volgende gelegenheid, waarop hij zich weer in 't publiek vertoont, mijne aan- of opmerking alle kracht zal verloren hebben. Ik houd mij overtuigd, dat willen voor den Hr. Dekker in deze ook kunnen is.
Zierikzee, 22 Mei 1872. J.H.C. Heijse. |
|