De Gids. Jaargang 36
(1872)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 233]
| |
Milaan in September 1871.I.Het was een inderdaad ontzettend warme dag toen wij met den spoortrein van Camerlata naar de hoofdstad van Lombardije zouden stoomen! Onze wagens waren op het brandende station reeds doorgloeid, en onze coupé was vol: een jeugdig Duitsch paar, dat eene Italiänische reise maakte, een martiaal uitziend kapitein der Bersaglieri, die naar Somma moest, waar zijn regiment gekampeerd lag: eene slanke en bleeke vrouwengestalte van middelbaren leeftijd, wier donkere oogen en fijne trekken, niet minder dan een uitgezocht toilet en innemende manieren, aan goeden huize deden denken; eindelijk haar vader, een grijsaard van 84 jaar, maar een verte vieillesse, met het voorkomen van een Engelsch aristocraat, zooals men ze vroeger nog wel zag, vriendelijk en blijmoedig, vormden het gezelschap. 't Was aangenaam en gezellig genoeg om van tijd tot tijd zelfs de warmte te doen vergeten. En toch, die heerschte niet alleen in onze coupé, maar ook daarbuiten over de achter ons als versmeltende bergen en heuvelen, over de zich meer en meer voor ons uitbreidende vlakte van Lombardije. De lucht was wolkeloos helder, en toch zweefde daarin als een zilverachtige nevel, die naar den gezigteinder en tegen de berghellingen in purperachtige tinten overging. De boomen, de heesters, de wijngaarden, lieten loof en ranken, wier frisch groen door een aschgraauwe stoflaag was overtogen, als aemechtig ter aarde hangen. Woningen en stedekes, die wij langs ijlden, toonden slechts witte muren, zorgvuldig gesloten vensters en stores, ontvolkte straten. Velden en beemden waren verlaten, de korenhalm neigde ter aarde, het gras scheen verzengd, de bloem zonder geur, het gele rijpende maïsveld als doortrokken van zonnegloed. Er heerschte een magt, die blijkbaar alles aan zich weet te onderwerpen; de warmte, de zon voerde hier thans heerschappij. | |
[pagina 234]
| |
Doch niet over verbeelding en herinnering, die ons terugvoeren naar schoone doorleefde tooneelen der jongste dagen, niet minder rijk aan warmte en zonnegloed, maar getemperd door de frischheid van kabbelende golven, de schaduw van hooge bergen en rotsen, de lommer van eeuwenheugend geboomte. Weer bevinden wij ons op dien wel niet hoogsten, maar toch meest vorstelijken der Zwitsersche bergpassen, de St. Gothard. Daar staat het groote, stevige gebouw, dat den reiziger een toevlugtsoord kan bieden, nabij het kleine meer, op welks donkerblaauwe wateren een boot wiegelt, waarvan de Zwitsersche kleuren wapperen. Toch moet ge aan de vrouw des huizes, die gij aan het portier van uw rijtuig ziet, in de taal van het zuiden uwe vraag rigten naar den naam van het aanvallige wicht, dat zij in hare armen heeft, terwijl dit blijk uwer belangstelling door de oude nevens haar staande grootmoeder wordt beantwoord met de opmerking, dat het pas ‘undici mesi’ is, en toch reeds zóó groot, zóó aanvallig, zóó veelbelovend! - Ach! moeders en grootmoeders zijn overal hetzelfde: tot op den St. Gothard toe! Maar donkere nevelen rijzen uit de diepte voor ons. Zij dwarrelen en draaijen in grillige kringen, in vreemde gedaantewisselingen, in zonderlinge mengelingen van licht en schaduw, doch, waar wij een oogenblik vreesden, dat zij de duistere geesten zouden blijken, die ons eerste intreden in het land van gloed en kleur, van die heerlijke eigenschappen moesten berooven, werden wij spoedig gerustgesteld, toen wij ze naar de hoogere bergspitsen zagen zweven, of zich als verdunnende rook in het donkerblaauw des hemels oplossen. Het gaat nu in snelle vaart bergafwaarts, langs 90 slingeringen of zigzag's, door het dal der Lawinen, het val Tremŏla, waar gij den stroom met donderend geweld in de diepte ziet storten, naar het kleine stadje Airōlo, in het Lentina-dal, dat wij nu verder tot Belinzona volgen. Gedurende minstens een 5 of 6 tal maanden is hier alles met sneeuw bedekt, die, naarmate de valwinden haar in kloven of ravijnen ophoopt, een hoogte van 20 en meer voeten bereikt. Dan gaat het vervoer van reizigers en goederen met sleden, want het is eene groote postroute, die zelfs des nachts bereden wordt. En toch duizelt ge bijna, bij het zien afdalen eener postdiligence, al is het op een lagchenden zomermorgen. Dat hooge, topzware gevaarte; die koetsier met zijn verbrand gelaat, breedgeranden hoed, zonderling kos- | |
[pagina 235]
| |
tuum, half uniform, half fantasie, op den verheven bok, vanwaar hij zijn 4 of 6 span, onder allerlei aanroepingen en geluiden, of onder het oorverdoovend geknal der lange zweep aandrijft en bestuurt. Zoo komt het krakend en daverend, hortend en stootend de slingeringen des wegs af en bij elken draai ziet men de koppen der voorpaarden als over den afgrond, om terstond weder de rigting van den dalenden weg te volgen. Zoo bruist het u tegen en stuift u onder verduisterende stofwolken voorbij, wanneer ge slechts zorgt tot op den uitersten rand des wegs daarvoor uit te wijken. Men denke zich zulke togten des winters, of des nachts! Waarlijk, het leven van den bergvoerman is niet gemakkelijk. Hij heeft veel te lijden, vooral zijne oogen, van stof en sneeuw. De zoon van den postmeester te Airōlo droeg een blaauwen bril en klaagde over zijn gezigt. Zijn opvolger te Faido klaagde niet minder en had zeer ontstoken oogen, waarvoor men daar echter geen raad van deskundigen kan inroepen. Maar al schijnt de genees- en vooral de oogheelkunde hier nog zeer ten achteren, het begin van alle klassieke studie, de kennis der Latijnsche taal, is er zeer algemeen. Verbeeld u onze verbazing, toen ik in het Posthuis te Bodio afsteeg en het hart van den vriendelijken ambtenaar met een paar woorden Italiaansch veroverde, maar weldra vernam, dat hij nog veel liever latijn sprak. Een postmeester te Bodio, een klein gehucht in het armoedige Levinadal, die latijn spreekt, en die u verzekert, dat hij geen allervreemdste exceptie is, maar dat latijn onder menschen van zijn leeftijd althans en van eenigszins fatsoenlijken stand eene soort van conversatietaal vormde! - Wij bevinden ons in het Zwitsersche kanton Tessin, waarvan de bevolking eigenlijk eene Italiaansche is. Op de volksscholen nu leerde men vroeger aan allen de moedertaal, niet het zuivere en goede Italiaansch, dat mijn zegsman de beleefdheid had te verzekeren dat door ons gesproken werd, maar een bijna onverstaanbaar patois. Voor elk, die iets meer werd dan veldarbeider of daglooner, was het bezoek eener tweede soort van scholen dan ook vereischte, en daar leerde men latijn, en vooral latijn als conversatietaal. Nu in de laatste jaren scheen er ook hier veel op het gebied van onderwijs te zijn voorgevallen en veranderd. Men heeft meer werk van de zuivere landtaal gaan maken en het latijn is daarmede aan de geleerden toegewezen. - Dit was wel goed in de kleine republiek, maar mijn zegsman scheen toch met | |
[pagina 236]
| |
zekeren weemoed aan zijne eerste liefde terug te denken. Zij was zeker bij hem onafscheidelijk van zijn besten tijd: van zijn jeugd en jongelingsjaren, van zijn schoonste herinneringen en liefelijkste verwachtingen! - Een republikein en een democraat was de postmeester in merg en been. Trouwens, de meeste Zwitsers zijn dit, en het is eene hunner sympathiën voor Holland en de Hollanders, dat zij zich dat verre gewest altijd nog in het licht van de worsteling tegen Spanje en van de republiek met haar glans en rijkdom voorstellen. Ook de postmeester te Bodio was met die roemrijke geschiedenis wel bekend. Maar, klaagde hij, ons volk is niet minder vrijheidlievend; ons land met zijne hooge, met sneeuw bedekte bergen is schoon, maar wij zijn arm. Die bergen, die rotsen, die diepe kloven en ravijnen, die Ticino thans zoo kalm en bekoorlijk, maar die 's winters buiten hare oevers treedt en onze schoonste beemden, de hoop des landmans vernielt, zijn de vijanden onzer welvaart. Honderden moeten jaarlijks naar vreemde landen, naar Italië, Frankrijk en vooral Noord-Amerika wegtrekken, om een bestaanmiddel te zoeken. Wolken pakten zich op de hoogere bergen zamen en omhulden hunne kruinen; blaauwe en graauwe avondnevelen schenen uit elk dal, uit elke bergkloof, uit iedere rotsspleet op te rijzen, bedekten het verschiet, omgaven ons meer en meer toen wij het oude Belinzona binnenreden, en aan het Hotel de Ville op de markt afstapten. Het is een stadje van ongeveer 2400 inwoners, vrij welvarend van uiterlijk en niet zonder bedrijvigheid, vooral door zijdeteelt en zijdespinnerijen. In de middeneeuwen had het groote beteekenis als krijgskundig punt, en vormde den sleutel van den grooten weg, die uit Lombardije naar Duitschland voerde. Schilderachtig verheffen zich op de drie rotshoogten even zoovele burgtruïnen als gedenkteekenen aan dien treurigen tijd, toen hier Milanezen en Zwitsers om het oppergezag streden: van dien nog treuriger, toen van den aanvang der 16e tot het einde der 18e eeuw, dusgenaamde Zwitsersche landvoogden een zwaar juk aan deze hunne onderdanen te dragen gaven. Thans is Belinzona een der drie hoofdsteden van het kanton Ticino. Want het deelt die eer met Locarno en Lugano, of liever dit is een uitvloeisel van de democratische gelijkheidszucht, die de voordeelen van zetel der regering niet voortdurend aan eene enkele plaats wil doen verzekerd blijven. Het bezwaar, | |
[pagina 237]
| |
dat men nu ook aan drie plaatsen openbare gebouwen moet hebben, om de kantonnale administratie in te kunnen vestigen, is opgelost, door het eenvoudig verhuren dier lokaliteiten gedurende twee jaar voor een vaak zeer verschillend doel. Zoo was dat gebouw thans te Lugano herschapen in het Hotel Washington. Waar de ambtenaar van 't kanton slapelooze nachten in 's lands dienst doorzwoegde, slaapt thans de vreemde reiziger den zwaren slaap der vermoeidheid. En, waar mogelijk de ministers en staatslieden van Tessin zaten te peinzen en te denken, bereidt nu de kok het maal voor den altijd hongerigen zwerver. Welke lotwisselingen in een drietal jaren! Intusschen is op den heeten dag en den nevelachtigen avond een zwoele en wolkelooze nacht gevolgd. Een nacht, zooals men ze alleen in het zuiden heeft, waarin het de hoogste opoffering is, ruste te zoeken. Van het balkon onzer kamer blikken wij in den zuiveren hemel, waaraan de sterren in onbegrijpelijken glans fonkelen, en die door hun gloed als met een zilveren tint wordt overgoten; onder ons fluistert als een ademtogt door de moerbezie- en olijfboomen, en doet ons van onzigtbare en onbekende bloemen en gewassen zoete geuren tegenstroomen; achter onze gaarde strekken zich andere boomgroepen, woningen, heuvelen en verre bergen uit, wier vormen zich met onzekere schaduwen vermengen, tot in steeds verder verschiet aarde en hemel in nevel of dieper schaduw zamensmelt. Geheel andere indrukken wachten ons aan de boorden dier heerlijke meeren, die door de zuidelijke hellingen der Alpen ingevat, in het noorden al de grootschheid der hooge bergwereld te aanschouwen geven, om daaraan meer zuidwaarts al de liefelijkheid van zachter vormen en kleuren te paren. Zwitserlands meeren bezitten zeker eene wonderbare aantrekkingskracht voor elk, die eens aan hunne boorden mogt toeven en gewiegd worden op hun blaauwen waterspiegel. Waar zekere vriendelijke gezelligheid, zekere welvarende huiselijkheid aan de boorden van Bodensee en Neufchatellermeer den geest onwillekeurig tot blijmoedigheid stemt, worden meer ernstige en verheven gevoelens gewekt door de kale en hooge rotswanden van het Wallenstätter, Brienzer en Vier-Woudsteder-meer. Daar geraakt men geheel onder dien alles overheerschenden, als betooverenden indruk van het Hoog-Gebergte, die zich in een karaktertrek der bergvolken, die van zekeren ernst, het omgekeerde van ligtzin- | |
[pagina 238]
| |
nige blijmoedigheid, openbaart. Hier kan men denken, peinzen, bewonderen en aanbidden: aan de boorden van Italië's meeren kan men droomen, zich luchtkasteelen tooveren, in stille verrukking dweepen, danken, dat Gods aarde plekken heeft te toonen, die men den Hemel zoude waardig keuren. De drie meeren, waarheen onze herinnering thans heenvoert, zijn Maggiore, Lugano en Como. Zij vormen het edelste drietal van alle Italiaansche Alpen-meeren, die, met inbegrip ook der minst beteekenende, een aantal van 440 bereikenGa naar voetnoot1. Het Lago Maggiore was den Romeinen bekend onder den naam van Lacus Verbanus, en ontleent zijn tegenwoordigen naam aan zijne uitgestrektheid. Zijn watervlak heeft eene uitgebreidheid van 200 vierk. mijlen (kilom.), terwijl die van Como slechts 142, die van Lugano 48 bedraagt. De lengte van dit meer is 64,600, de breedte van 3 tot 9000 meter, of, om duidelijker voor onze bevatting te spreken, het strekt zich 15 uren in de lengte en van een half tot 1½ uur in de breedte uit. Zijne lengte wordt door die van 't meer van Como overtroffen, die 80,660 meters bedraagt. Het meer Maggiore ligt 194, dat van Como 198, het daar tusschen gelegen van Lugano echter 272 meters boven het vlak der zee. De grootste diepte van het Lago Maggiore is 800 meters, terwijl die van Como slechts 588, die van Lugano 161 bedraagt. De drie meeren zijn in het bezit van stoomvaart, meest voor het gemak en genoegen der reizigers. Verkeer en scheepvaart dragen bepaald een karakter van weelde. Er is in de eigenaardige en platboomde vaartuigen, waaronder men er grootere heeft, die met een zeil voor den wind afgevoerd worden, slechts een gering vervoer van goederen en landvoortbrengselen, als hout, vruchten, enz. De kleinere vaartuigen worden veel voor vischvangst gebezigd, een tak van bestaan voor de schamele bevolking der vele plaatsjes aan de boorden van het meer. De booten worden dáár gebouwd en kosten nog van 60 tot 120 en meer lire. De betere soorten, netjes geschilderd, versierd en met banken, kussens en zonnetent voorzien, komen natuurlijk veel duurder te staan, en dienen voor de watertogtjes der vreemdelingen. De roeijers zijn meestal zeer geschikte lieden en, hetzij men ze naar het tarief betaalt, hetzij men accordeert, doen zij een zwaar werk voor betrekkelijk weinig geld. Een ruime boot met drie roeijers bragt ons in 5 | |
[pagina 239]
| |
uren van Bellagio naar Como, op het heetste van den dag, om des nachts in de koelte weder terug te keeren, voor 25 lire (ƒ 12.50), met inbegrip van drinkgeld. - Wij kozen die langzame vaart boven de snellere in de zeer volle stoomboot en raden haar elk aan. Dergelijke watertogtjes bieden bij heerlijk weder, bij groote warmte, een ondenkbaar genot, en doen de heerlijke oevertooneelen veel beter en naauwkeuriger aanschouwen. Pallanza is een niet onaanzienlijk en vrij welvarend plaatsje aan het meer Maggiore, waar zijn westelijke oever eene bogt vormt, die zich ongeveer ter diepte van 1½ uur, en ter breedte van 2 uren zuidwaarts uitstrekt. Men heeft hier dus eene prachtige watervlakte voor zich, ‘Een uitgestrekte vijverplas
Van blaauwe diepte, en klaar als glas!’
En daaruit rijzen nu, in zuidelijke rigting, vier rotseilanden op: de zoogenaamde Boromeische! ‘Als drijvende tuinen der Hesperiden, als vriendelijk getooide Najaden, opduikende uit de koele, blaauwe diepte der waterenGa naar voetnoot1,’ kwamen zij ons vóór 21 jaren voor, en van het terras van ons Hotel te Pallanza, gaven ze ons thans dezelfde indrukken. Maar het paleis, door Vitelliano Borromeo hier in 1671 gesticht, met zijne versierselen en schilderijen, zelfs de nog altijd met oranje- en citroenboomen, met oleanders en myrthen gekroonde terrassen van het Isola bella, waar Jean Paul ons in de eerste tooneelen van zijn ‘Titan’ verplaatst boeiden ons minder, en wij voelden ons veel sterker aangetrokken door het Isola Madre. Aan de zuidzijde heeft ook dit eiland zijne zeven terrassen, maar aan de noordzijde wordt men door een Engelschen parkaanleg verrast. Hier wandelt men in het midden eener tropische plantenwereld. Oranje en citroen, laurier en mirthe, olijf en altijd groene eik mengelen hun zoo verscheiden groen dooreen; reusachtige aloë's en magnolia's toonen hunne vreemde bloemen; de kruinen van ceder, pinie en cypres verheffen zich hoog in de lucht; het welig groeijende bamboesriet herinnert aan de oosterstranden, en het eigenaardige Japansche gras ligt als een matras over den bodem uitgespreid, terwijl de veelsoortige heesters en bloemen telkens door vreemde vormen en kleuren het oog trekken, en de avondlucht rondom ons met zoete geuren vervullen. Er is daar één plekje, waar | |
[pagina 240]
| |
men, onder slanke boomen gezeten, hoog boven het meer, zijn waterspiegel naar het oosten en zuiden, bij de dalende avondschemeringen, zich als in het oneindige ziet uitstrekken. Dat plekje, in zulk een avonduur, is wel: ‘Een plekje, waar men blijven
En woning maken woû:
Waar onze wenschen drijven
Met stille liefde en trouw.’
Het ‘andiamo’ (laat ons gaan) van onzen duitschen reisgenoot herinnerde smartelijk, dat er hier, ook voor het liefelijkste en zoetste, een tijd van komen en gaan is.
Of nu Lugano met zijn meer en omgeving inderdaad het allerschoonste punt onzer herinneringen vormt; of het de parel mag heeten, die hier tusschen de beide meeren van Maggiore en Como als in het goud gevat is zullen wij niet beslissen. Wij gelooven, dat Como voor ons het aantrekkelijkste blijft. Toch is Lugano bekoorlijk gelegen en geven de boorden van het meer gekronkelde en veel smallere meer, door steiler en hooger bergen ingesloten, daaraan een trek van grootschheid en ernst. Lugano zelf is een der welvarendste steden van het Zwitsersche kanton Tessin en telt bijna 6000 zielen. Het strekt zich boogsgewijze langs den oever en tegen de daarachter gelegen heuvelen en bergen uit. Over de stad, aan de zuid- of Italiaansche zijde van het meer, verheffen zich de steile, en deels met woud bedekte wanden van den Monte Caprino, die in zijne vele natuurlijke grotten, tegen het noorden gelegen, den Luganezen uitmuntende koele bergplaatsen voor hun wijn aanbiedt. Men heeft daarbij doorgaans kleine ‘Weinschenke’, die in den avond door spelevarende gezelschappen uit Lugano druk bezocht worden, en waar de ijskoude asti inderdaad verkwikkend mag smaken na de gloeijende hitte des daags. Zuidwaarts van Lugano, maar aan de noordzijde van het meer, verheft zich tot eene hoogte van bijna 2800 voet de Monte S. Salvadore, oostwaarts de Monte Bra. Beiden zijn te voet of met muildieren te beklimmen en leveren schoone uitzigten op, die echter door de hoogere bergen meer of minder beperkt worden. Wij volgen den goeden rijweg, die onder langs den Monte Salvadore en het meer, naar Bisone voert. Dit is een zeer onbeduidend gehucht aan zijne zuidzijde, dat men hier over een lange brug | |
[pagina 241]
| |
(2510 v.) bereikt. Men was reeds bezig de grondslagen voor een nieuwe en veel hechter brug te maken, ten dienste van den Gothard-spoorweg. De baan daarvoor was op vele plaatsen aan het meer niet slechts gereed, maar er waren reeds tunnels door enkele rotsgroepen gelegd. De Zwitsers hebben derhalve het reuzenwerk aangevangen, en de rigting van Milaan naar het Opper-Levina-dal schijnt reeds zoo goed als bepaald te wezen. Aan dezen weg lagen vele vriendelijke landhuizen en enkele groote zijdespinnerijen (filande di seta), die in volle werking waren. Het behoeft geen herinnering, dat de bevolking van Tessin en van Lugano catholiek is. Toch heeft zij veel van het vroegere catholicisme verloren. Reeds in 1848 werden de meeste kloosters afgeschaft, en sedert 1853 bleven er nog slechts twee over. Het beroemdste in Lugano was dat van S. Maria degli Angioli, in welks uitgestrekte gebouwen thans het prachtige Hotel du Parc gevestigd is. Het oude refectorium is in eene zeer ruime, rijk met gas verlichte eetzaal herschapen; terwijl voor den zij-gevel van het Hotel zich een fraaije Engelsche tuin uitstrekt, waar men des avonds, onder het genot van zeer goede muziek, gezellige en aangename oogenblikken kan smaken. De kleine stoomboot brengt u, na eene bekoorlijke vaart, aan de oostelijkste punt van het meer, waar het onaanzienlijke Porlezza en de Italiaansche Douane u wacht. Bont en woelig gedrang: mengeling van versleten uniformen der ambtenaren, van allerlei landsdragten der voerlieden, dragers en fachini's, die zich van uw goed, ja, bijna van uw persoon trachten meester te maken; zonderlinge wijze van visiteren in het donkere en smerige lokaal, welks ruimte althans heden geheel ontoereikend bleek voor de menigte van koffers, kisten en wat al andere middelen reizigers heden ten dage bezigen, om hunne ‘habseligkeiten’ mede te slepen. Een vriendelijk woord in het Italiaansch kan hier echter menig slot ongeopend doen blijven. Eindelijk zitten wij in eene kleine landelijke herberg, aan den oever van het blaauwe meer, aan een hoogst eenvoudig dejeuner, dat ons echter sterken kan voor den verderen togt. De weg voert over berg en dal, langs het gehucht Piano, met zijn kleinen blaauwen waterplas, door ooft- en olijvengaarden, langs akkers en boschstreken, vaak een wildernis van vruchtbaarheid en plantengroei, maar waar de sporen van menschelijke vlijt als overstelpt en onkenbaar worden gemaakt door de bande- | |
[pagina 242]
| |
looze weelderigheid der natuur. Zoo heeft ons driespan de laatste hoogte bestegen en ligt Menaggio, met zijne witte woningen, ligt het geheel eenige meer van Como als onder en voor ons. Bellaggio is zeker een der bekoorlijkste plekken aan dat heerlijke meer. Het is een klein plaatsje aan den zuidelijken voet van den rotsberg gelegen, die door de villa Serbelloni gekroond wordt. Deze rots, die zich steil ter hoogte van 800 v. uit het meer verheft, deelt den uit het noorden komenden waterspiegel in twee armen, van welke de oostelijke zich tot Lecco uitbreidt, de westelijke, waaraan Bellaggio ligt, naar Como voert. Het plaatsje is echt Italiaansch, met zijn slecht plaveisel van groote steenbrokken, met zijne huizen, wier tweede verdieping op arkaden rust, waaronder de open winkels en werkplaatsen zich bevinden. Hier ziet ge den ambachtsman, met zijne gebruinde trekken, druk bezig; kinderen, in schilderachtige lompen gehuld, spelen of klimmen langs de verstrooide rotsblokken in den blaauwen waterspiegel; ezels met manden en zakken beladen, versperren vaak den weg; elke opening in huis of kluis is zooveel mogelijk door stores of zeilen en matten tegen het gloeijend oog der zon beschut. Booten en barken noodigen u onder de schaduw harer zonnetenten, en gedienstige barcajuoli dringen u tot watertogtjes naar de heerlijke villa's, die hier overal het meer bezoomen. ‘Tiefe stille herrscht im Wasser,
Ohne regung ruht das Meer.’
Zoo glijden wij over de blaauwe diepte, en als de landschappen en tafereelen, die zich daaruit in zachter vormen weerkaatsen; als de toonen der verschillend, maar in volkomen harmonie gestemde kerkklokken, die in zachter galmen tot ons komen, rijzen de herinneringen aan Somma-Riva, Melzi, Giulia en Serbelloni voor onzen geest. Het is weer een trek van het den Italiaan aangeboren gevoel voor alles wat schoon is, liefelijk en welluidt, die gewoonte om al de klokken van kerken en kapellen, in een drie of viertal verschillende, maar zamenstemmende toonen te doen aanslaan. Nu vormen hare metalen tongen, van elken bergtop, uit elke kloof weergalmende, door den ochtendwind over den waterspiegel gedragen, en door die aanraking als het ware nog meer gezuiverd en verzilverd, een toonenwereld, wel geschikt om den | |
[pagina 243]
| |
geest hooger te stemmen; eene hymne waardig aan den morgen van dezen dag des Heeren. - Wij gevoelden thans de onbeschrijfelijke diepte van Uhland's woord, toen het laatste couplet van ‘des Schäfers Sonntagslied’ van de lippen van onzen duitschen reisgenoot klonk: ‘Der Himmel, nah und fern,
Er ist so klar und feierlich,
So ganz, als wollt' er öff'nen sich:
Das ist der Tag des Herrn!’
Somma Riva is eigenlijk een vrij eenvoudig en niet eens bijzonder goed onderhouden lusthuis, maar zijn ligging en park, alsmede enkele zich hier bevindende kunststukken, geven daaraan een inderdaad vorstelijken stempel. Deze villa is thans eigendom van den erfprins van Sachsen-Meiningen, schoonzoon van prinses Marianne der Nederlanden, die haar echter slechts van tijd tot tijd bezoekt. In de voorzaal heeft men boven, onder de zolder-architraaf het beroemde relief van Thorwaldsen, den zegevierenden intogt van Alexander in Babylon voorstellende. Het inderdaad prachtige gyps-afgietsel in een der zalen van het Quirinaal te Rome had ons vroeger reeds tot bewondering gestemd, daar het natuurlijk met volkomen getrouwheid des kunstenaars conceptie teruggeeft. Hier echter, waar men den eigen arbeid des meesters in wit marmer aanschouwt, waar daarbij de plaatsing oneindig veel gunstiger is, gevoelt men zich inderdaad geheel medegesleept door de klassieke schoonheid van dit werk. Elke groep, elke figuur is vol leven en natuur, heeft eene eigenaardige beteekenis, terwijl ze gezamenlijk als eene doorloopende schilderij vormen. - Canova leverde hier mede eenige uitstekende beeldwerken, waaronder vooral een Amor en Psyche den blik op verwonderlijke wijze boeit. In de villa Melzi, ongeveer 20 minuten gaans, zuidwaarts van Bellaggio, aan het meer gelegen, heeft men geen minder schoone kunstwerken. In de voorzaal aanschouwt men te waardeeren kopiën van oude borstbeelden, door Canova, en enkele goede standbeelden. De zalen en vertrekken zijn daarbij met fresco-schilderingen versierd, en veel rijker en beter onderhouden dan die op Somma Riva. Maar hoe ook op deze en andere villa's het oog bekoord en de geest beheerscht moge worden door de voortreffelijkste gaven van beitel of penseel, telkens keeren beide terug tot de natuur in hare rijkste volheid. Men dwaalt door de scheme- | |
[pagina 244]
| |
rende en koele paden van Somma Riva, waar men door de twijgen van olijf-, myrthe- en oranjeboomen steeds weder op den blaauwen waterspiegel neerziet; men wandelt door de slingerpaden van Melzi, waar tusschen magnoliën- en kameliaboomen, tusschen vreemdsoortige pijnboomen en reusachtige aloën, witte gedenkteekenen voor een Alfieri, Dante en andere groote mannen zich verheffen; en in de herinnering ruischen Mignon's woorden: ‘Kenst du das Haus? Auf Säulen ruht sein Dach,
Es glänzt der Saal, es schimmert das Gemach,
Und Marmorbilder stehn und sehn mich an:
Was hat man dir, du armes Kind gethan?
Kennst du es wohl?
Dahin! Dahin!.......
Zoo is de villa Giulia, aan den Lecco-arm van het meer gelegen, eigendom van den koning van België, eigenlijk eene lagchende bloemengaarde, waar de wonderbaarste kleuren en geuren u omgeven, waar Flora onbeperkt heerschappij voert. Anders is het met Serbelloni's rots. Hoog boven Bellaggio, op de zuidelijke helling, verheft zich het uitgestrekte landhuis, thans tot Hotel en Pension ingerigt en prachtig gelegen. Een rijweg voert in allerlei wendingen daarheen en nog verder naar boven. Wij volgen liever de slingerpaden, die door een pijnbosch naar den top leiden, waar men nog eenig oud muurwerk, overblijfselen wellicht van een vroeger kasteel of slot, aantreft. Hier blikt men tusschen het donkere groen der dennen in de diepte, op den zich oost- en westwaarts scheidenden waterspiegel. Nu zwerft de blik noordwaarts, waar steeds hooger bergen en rotsen het meer bezoomen, tot daar, waar de sneeuwtoppen der hooge Alpen zich als donderwolken in de lucht verheffen: dan volgt hij de meer eenzame en ernstige oevers van het Lecco-meer; dan wendt hij zich naar de lagchende, met steden en villa's beparelde boorden van den Como-arm, en overal is de indruk die van onbegrensde grootschheid en liefelijkheid. Een lang gerekt en gillend gefluit rukt ons op eens van Serbelloni's frissche en heerlijke rotshoogte naar het brandende station van Milaan, waar wij den trein verlaten om spoedig binnen de koele muren van het Hotel Cavour een goed verblijf te vinden. | |
[pagina 245]
| |
II.In den zomer van 1850 verkeerde Milaan in een hoogst treurigen toestand. In het vorige jaar toch was de stad het tooneel geweest van groote lotwisselingen. De koning van Sardinië, Carlo Alberto, had in den aanvang van 1849 den krijg met Oostenrijk hervat; zijne legers waren weder in Lombardije voortgerukt en Milaan had zich bij de nationale beweging aangesloten. Dat jaar was echter voor de onafhankelijkheid van Italië hoogst noodlottig. De volkomen nederlaag der Sardinische legers bij Novara, de daarop gevolgde troonsafstand van Carlo Alberto, de vrede tusschen Sardinië en Oostenrijk Van 6 Aug. 1849, het bezetten van Parma en andere staten door de Oostenrijkers, het einde der Romeinsche republiek, dat alles deed in Italië weder geheel den vroegeren toestand terugkeeren. Lombardije's hoofdstad deelde daarin. Op den middag van den 6den Augustus 1849 was Radetzky aan het hoofd zijner zegevierende troepen binnen de treurende en zwijgende stad getrokken, uit wier muren duizenden waren gevlugtGa naar voetnoot1. Het was geen wonder, dat wij een jaar later Milaan, evenals de meeste plaatsen in Lombardije, vol Oostenrijksche troepen vonden, en de sporen van diepe verslagenheid en verbitterden haat tegen den overwinnaar ons vaak duidelijk zigtbaar werden. Toch heeft de stad zich ook van dien schok weder eenigermate hersteld. Maar vooral na de gebeurtenissen van 1859, nadat zij met het Lombardijsche, door den vrede van Villa Franca, voor goed aan het nieuwe Italiaansche koningrijk was gekomen, is zij in bloei en luister toegenomen. Buiten de oude stadsvesten vonden wij overal, vooral noordwaarts naar het spoorwegstation, nieuwe huizen in smaakvollen aanbouw. Ook in de oude stad was veel verbeterd: de straten waren hier en daar verbreed en van trottoirs voorzien; voor rioleering en zindelijkheid was goed gezorgd. Prachtige huizen waren verrezen en fraaije winkels en magazijnen, wier veelsoortige waren achter de groote spiegelruiten waren uitgestald, trokken overal de oogen. Nergens treft u dit meer dan in de met glas overdekte galleria of passaggio Vittorio Emanuele. Het is eene overdekte winkelgalerij in den smaak der bekende Passage St. Hubert of | |
[pagina 246]
| |
du Roi et de la reine, te Brussel. Zij begint aan de Piazza del teatro, een niet zeer groot plein waaraan zich het beroemde Scala-theater verheft, en moet tot aan de Piazza del Duomo worden voortgezet, terwijl zij ongeveer in het midden door eene dergelijke galerij wordt doorsneden, die met haar eene soort van rotonde vormt. De galerij in België's hoofdstad zinkt echter bij deze als in het niet, zoowel door hare grootschheid van aanleg, als door de pracht en weelde van uitvoering. Aan de bovengedeelten der muren en aan de bogen van het glazen koepeldak der rotonde zijn allegorische muurschilderingen aangebragt, die vooral des avonds, wanneer hier honderden gasvlammen flikkeren, een zeer goed effect makenGa naar voetnoot1. Men vindt hier winkels van allerlei aard, vooral echter van toilet- en weelde-artikelen. Nabij de piazza del teatro heeft men een zeer druk bezocht Café, waar het inderdaad belangwekkend mag heeten zijn sorbetto of gelato te gebruiken en den digten menschenstroom gade te slaan, die zich hier des avonds op en neer beweegt. Telkens worden u allerlei voorwerpen te koop geboden, want de Italiaan is een geboren marskramer. Het geruisch, gewoel en gelach is verdoovend, en de warmte benaauwend. Talrijke groepen zoeken dan ook weder de betrekkelijk frissche avondlucht op de Piazza. Wij dringen ons door die druk rookende, pratende en gesticulerende gezelschappen heen, om een bezoek aan de Scala te brengen. Vóór 21 jaren had ik dezen schouwburg des daags gezien, bij het licht dat hier en daar door een half geopend vensterluik binnendrong. Het had toen iets ‘unheimliches,’ ‘spookachtig sombers,’ vooral omdat het beroemde tooneel - ten gevolge der oorlogsbezetting - voor onbepaalden tijd gesloten was. Nu zagen wij dien in zijn volle heerlijkheid, daar hij in September reeds elken avond geopend was, ten gerieve der vele vreemdelingen, die Milaan ter gelegenheid van de expositie bezochten. Wij woonden er de derde voorstelling bij van het Opera ballo, ‘il Guarany,’ muziek van den Cav. Carlos Gomes. Het stuk, waarvan het muziekaal gedeelte ons niet zeer boeide, was uitnemend geschikt om den onbegrijpelijken rijkdom | |
[pagina 247]
| |
van decoratiën en costumes, de diepte van het tooneel, waarop zich tot in verre verschieten mogelijk meer dan 200 personen gelijktijdig bewogen, de kunstvaardigheid der dansers en het uitmuntende van het corps de ballet te doen uitkomen. Nevens het S. Carlo theater te Napels en dat te Barcelona is dit het grootste in Europa. Het telt zes rijen loges; 18 aan weerszijde van de groote en prachtige koninklijke loge, die in het midden over het tooneel is aangebragt. Die loges zijn kleine vertrekjes, smal en diep met eene sofa ter weerszijde, meer geschikt, om onopgemerkt met elkander te praten, dan om een goed uitzigt op het tooneel te geven. Naarmate zij dan ook meer van het midden verwijderd zijn, hebben zij eigenlijk slechts eene goede zitplaats, voor hem namelijk, die hier komt om het stuk te genieten. Men beweert echter, dat dit laatste bij de Italianen weinig het geval is. De ingang en trappen, alsmede de gangen, corridors en couloirs zijn ruim en goed ingerigt, ofschoon ons dit alles in het vroegere koninklijke theater te Dresden ruimer en vorstelijker was voorgekomen. De zaal zelve en hare verlichting leverde echter een grootschen en indrukwekkenden aanblik op, wel geschikt om den geest op de vleugelen van muziek en verbeelding in dat rijk van idealen en illusiën te voeren, waarin hij juist hier zijn genot zoekt. Onder al de merkwaardigheden van de thans zoo levendige en zoo het ons voorkwam welvarende hoofdstad van Lombardije blijft de Duomo, de Cattedrale, toch de eerste en eenige plaats innemen. Na de hoofdkerk van Sevilla is zij het grootste kerkgebouw in Gothischen stijl. Gij treedt haar, met terzijdeschuiving van het zware voorhangsel, dat meest aan alle kerkdeuren in het zuiden gevonden wordt, door de hoofddeur binnen. Het is alsof een heilige eerbied, een diepe ernst u overstroomt. Die vijf schepen, door 52 hemelwaarts strevende pilaren gevormd, die hoog boven u gewelven en bogen dragen, zoo geschilderd, dat zij in het licht, 't welk door de gekleurde ruiten tot zachte schemering getemperd wordt, als doorzigtig gearbeid steenwerk zich vertoonen; dat marmer van bodem en van alles wat u omgeeft; die diepte en hoogte, die eenvoud en grootschheid, dat halfdonker en die stilte van het morgenuur, alles oefent een eigenaardigen, een stemmenden invloed uit op den geest. Eenvoud is een hoofdkenmerk ook van dit heiligdom, waarin men te vergeefs naar groote kunstschatten zoude zoeken. Het | |
[pagina 248]
| |
monument, dat Pius IV, oom van den heiligen Carlo Borromeo, zijnen broederen Giacomo en Gabriele Medici in 1564 deed oprigten, is een grootsch werk van Leone Leoni, dat de aandacht niet ontgaan zal. Zoo ook bewondert gij enkele fraaije reliefs van Buzzi in de kapel van Maria, enkele schilderstukken van F. Barocci en Lucci, hoogstens van tweeden rang. Als eene akelige merkwaardigheid staart ge het werk van Marco Agrate aan, het beeld van den heiligen Barthelomeus, die hier, met het oog op zijn marteldood, geheel anatomisch en zonder vel wordt voorgesteld, dat hem over de schouders hangt. Het is geen trotsch, maar een hoogst belagchelijk bijschrift: ‘non me Praxiteles sed Marcus fecit Agrates.’ Neen! zulk eene voorstelling kon in het brein van geen enkel Grieksch kunstenaar opkomen, allerminst van hem, wiens scheppingen steeds naar het ideale schoone streefden. Nog eens, men bewondert dezen tempel om zijn grootschheid en bouw. En deze toont zich niet minder heerlijk van het daarvoor gelegen plein. Met zijn koepel van 200 v., met zijn toren van 339 v. hoogte, met zijne 98 kleinere gothische torenspitsen, met zijne 4500 beelden, ware kunstwerken, staat hij daar. Een berg van wit marmer, schitterend in de stralen der zon, een sneeuwmassa zich afteekenend tegen den donkerblaauwen hemel! | |
III.De Italiaansche Vereeniging voor Nijverheid werd in 1867 te Milaan gevestigd onder het eere-voorzitterschap van Prins Humbert, den troonopvolger, die ook hier weder zich aan het hoofd stelde van eene beweging, die de hoogste belangen des lands beoogde. Het doel der vereeniging toch was opwekking en verbetering van het industrieel leven in het vereenigd koningrijk, en daarmede uitbreiding van de volkswelvaart. Onder de middelen, die zij hiertoe aanwendt, zijn ook tentoonstellingen, maar beperkt tot sommige groepen of afdeelingen der nijverheid. Men meent hierdoor met minder kosten vruchtbaarder uitkomsten te zullen erlangen, dan door grootere en meer algemeene pogingen. Van haar ging het denkbeeld uit der nationale tentoonstelling te Milaan, die wel beperkt werd tot die groep, welke men constructie en alledaagsche kunsten (costru- | |
[pagina 249]
| |
zioni ed arti usuali) noemt, maar die wij spoedig zien zullen dat een grooten omvang heeft, terwijl het niet meer dan natuurlijk was, dat hierbij geheel Italië ter mededinging werd geroepen. Ten gevolge echter van de oorlogsgebeurtenissen in Noord-Europa in 1870 en in den aanvang van 1871 schijnt het lang onzeker te zijn gebleven, of dit binnenlandsche vredefeest wel zoude doorgaan. Eerst in Maart werd daartoe besloten en niettegenstaande den korten tijd, die overbleef, was men in staat den 1sten September in zeer voldoende localiteiten eene nijverheidstentoonstelling te openen, waaraan door industriëelen uit alle oorden van Italië werd deelgenomen. Het gebouw der tentoonstelling was geplaatst in het oostelijkste of oude gedeelte der publieke tuinen (giardini publici), die zich thans, met hare nieuwe uitbreidingen, als een bekoorlijk Engelsch park, van de Corso Venezia naar de Strada Manin uitstrekken. Noordwaarts worden zij begrensd door den nieuwen of buiten-Boulevard, die de porta Venezia aan de porta Nuova verbindt en waaraan de terreinen van het centraalstation palen. Zuidwaarts zijn zij bezoomd door de prachtige en hooge huizen van de Via Palestro, die haar begin neemt aan de zuidwestelijke punt der tuinen, waar zij met een ijzeren hek op het Cavourplein openen. Dit ontleent zijn naam van den grooten staatsman, wiens metalen standbeeld zich op een hardsteenen voetstuk in het midden daarvan verheft. Het tentoonstellingsgebouw staat in dien openbaren tuin op eenigen afstand van de Via Palestro, met zijn zuidelijken of hoofdgevel daarheen gekeerd. Deze werd ingenomen door de zeer ruime koffie- en restauratie-zaal, net en luchtig ingerigt, voor de feestelijke gelegenheid smaakvol met vlaggen, wapens en groen versierd, waar steeds de sofa's en zetels aan de kleine marmeren tafeltjes druk bezet waren, en het geniessbare zoowel als de bediening aller lof mogten verwerven. Uit deze zaal tradt men dadelijk in de tentoonstellingsruimte, eene zeer uitgestrekte vierkante zaal, door galerijen omgeven, die op kolommen rustten, en die haar licht hoofdzakelijk ook van boven ontving. Uit dit gebouw kwam men aan de oost- en westzijde door twee overdekte en mede tot expositie ingerigte doorgangen, in lange, smalle gebouwen, eigenlijk overdekte en gesloten gaanderijen, die zich van de Via Palestro ter zijde en achter het hoofdgebouw uitstrekten en dit, bij eigen vrijen stand, als het ware aan drie zijden omgaven. In die | |
[pagina 250]
| |
galerijen waren nu ruimten aangewezen voor politiedienst en brandweer, als ook voor bureaux en administratie. Verder waren zij oost- en noordwaarts door de grootere voorwerpen, vooral grondstoffen ingenomen, terwijl het eigenlijke hoofdgebouw voor de meer bewerkte en kostbare zaken bestemd was. De geheele inrigting kwam ons zeer doelmatig en niet kostbaar voor. Overal had men behoorlijk licht en lucht, terwijl de houten vloeren, even als in de groote wereldtentoonstellingsgebouwen te Louden en Parijs, door waterbesprenkeling vochtig en frisch werden gehouden. De plechtige opening had plaats in de groote zaal den 1sten September, des morgens te 11 ure, in tegenwoordigheid van Prins Eugène de Carignan, als vertegenwoordiger des Konings, van de Ministers Castagnola, Visconti Venosta en Correnti, van den Voorzitter der Italiaansche Nijverheidsvereeniging, de Senator Beretta, van verscheiden leden van Lands-Gewestelijk- en Stedelijk-Bestuur, van den Voorzitter der uitvoerende Commissie Guglielmo Fortes en van eene groote menigte belangstellenden. Het ontbrak natuurlijk niet aan toespraken en beleefdheden. De Heer Berretta bragt hulde aan het Huis van Savoye en den koninklijken Prins. Deze betuigde hiervoor erkentelijkheid. Castagnola, Minister van landbouw, nijverheid en koophandel, hield hierop eene aanspraak, waarna de jeugdige vorst de tentoonstelling geopend verklaarde. In de rede des Ministers moet men vele goede denkbeelden en nuttige wenken opmerken. Hij zag in tentoonstellingen prikkels om de bedrijvigheid der individuën op te wekken. Uit het zorgvuldig opmerken, uit het naauwlettend vergelijken van de tentoongestelde voorwerpen, kunnen de voortbrengers het vertrouwen putten, dat bemoedigt; den naijver, die tot krachtige besluiten voert; terwijl de natie er de juiste kennis door verkrijgt van de krachten, die de nijverheid des lands bezit. Om die voordeelen echter op de overvloedigste wijze te erlangen, moeten deze kampplaatsen der nijverheid, op algemeene en groote schaal, niet te dikwerf geopend worden. Zij ontaarden dan te ligt in reusachtige kermissen, waar nieuwsgierigheid en genotzucht den hoofdtoon aangeven, nuttige studie en oefening op den achtergrond treden. Algemeene tentoonstellingen van alle voorwerpen van nijverheid moeten slechts met belangrijke tijdruimten plaats hebben. De voortbrengers moeten zich daarop langzamerhand voorbereiden door plaatselijke, of meer beperkte | |
[pagina 251]
| |
inlandsche tentoonstellingen. De laatsten zullen in diepte van onderzoek en opmerking winnen, wat zij in omvang mogten verliezen. De Minister wees in dezen zin op de tentoonstelling te Napels, van voorwerpen betrekking hebbende op zeevaart en visscherij. Wel was zij internationaal, maar beperkt tot een bepaalden tak van nijverheid. Hij wees op de 55e plaatselijke tentoonstelling in zijn geboortestad Chiavari, eene waarlijk niet groote plaats, aan de golf van Genua, maar waar men sedert 1791 niet had opgehouden, door dergelijke plaatselijke tentoonstellingen te trachten het publiek leven en den algemeenen welstand op te wekken en te bevorderen. Vereenigingen uit den boezem des volks, uit de nijvere standen zelven uitgaande en in deze rigting werkzaam, zouden de omvangrijke en moeijelijke taak der regering vereenvoudigen en gemakkelijker doen worden. Deze toch moet, waar het economische onderwerpen geldt, binnen de grenzen der voorzigtigheid blijven. Haar hoofdtaak is het wegnemen van bezwaren, die aan eene vrije ontwikkeling van den bijzonderen ondernemingsgeest in den weg staan, terwijl zij de ware economische vooruitgang aan den ijver der burgers zelven moet overlaten en aanbevelen. Wij achten de hier vooropgestelde denkbeelden inderdaad van algemeene waarde, al zijn wij tevens overtuigd, dat daarin een nationale geest doorstraalt. Die veelvuldige, die partieele exposities; het feestelijke en schitterende daaraan verbonden; de vaak overdragtige toespraken, vlaggen en vuurwerken zelfs, hangen zamen met het kleurige en fleurige van zuidelijke streken; met het levendige, prikkelbare en verbeeldingrijke van meer zuidelijke bevolkingen. De nijverheid draagt van dat alles de kenmerken. Hoe zoude hare uitingen, hoe zouden de middelen om haar aan te moedigen die kunnen ontberen? Wij zeiden reeds, dat de tentoonstelling zich bepaalde tot voorwerpen van ‘constructie en alledaagsche zaken,’ maar daarbij toch een grooten omvang had. Men zal dit erkennen en tevens wat beter kunnen oordeelen over de ware beteekenis dezer onbestemde woorden, wanneer wij wijzen op de hoofdafdeelingen der tentoonstelling en der daaronder gerangschikte voorwerpen. De eigenlijke meer wetenschappelijke indeeling scheen die in 8 klassen, die elk weder in sectiën verdeeld waren. Hierbij kwam in den officiëelen catalogus nog eene onderverdeeling van A tot M, die ons van geen ander nut scheen, | |
[pagina 252]
| |
dan een welligt wat meer soortelijk bijeenvoegen van voorwerpen, die vaak tot zeer verschillende klassen behoorden. De 1e klasse telde in 5 sectiën Bouwmaterialen, als ruwe stoffen, natuurlijke en kunststeenen, bewerkte marmersoorten, teer, kalk, cement en asphalt; bewerkte houtsoorten, zooals ingelegde vloeren (parquets) enz.; allerlei soorten van metalen voor bouwkundige constructiën; modellen van ovens en fornuizen; modellen en werktuigen om bouwstoffen te bewerken, en toestellen, om de duurzaamheid en het weerstandsvermogen van materialen te bepalen. De 2e klasse telde in 4 sectiën toestellen en middelen voor verwarming en verlichting, als ovens ten dienste der nijverheid, economische kagchels, enz.; werktuigen tot het verkrijgen van stoom; toestellen voor de voortbrenging, de zuivering en en het gebruik van gas, zoowel voor verlichting als voor verwarming; eindelijk allerlei soorten van lampen, lantaarns, gasbranders, enz. De 3e klasse telde 2 sectiën en omvatte alles wat tot het vervaardigen van aardenwerk (arte ceramica) behoort: als grondstoffen, tegels, terra cotta, majolica, porcelein; glaswerk, spiegels en allerlei kleinere glaswaren. De 4e klasse omvatte in 4 sectiën meubelen, huis- en bouwkundige versierselen, waaronder men aantreft; noodzakelijke en weeldemeubelen in hout en ijzer; behangsels van papier en stoffen, matten en tapijten, passement en kordonwerk: versierselen van beeld- en snijwerk; huishoudelijk gereedschap, brandkasten, veiligheidssloten, mechanieke schellen, enz. De 5e klasse omvatte Metaalwerken en toonde in 6 sectiën voorwerpen van goudsmeêkunst en ijzer en staalwaren; proeven van galvanoplastiek, en van verschillenden wijzen van vergulden en verzilveren; wigten, maten, horlogewerk, gezigts-, gehoor- en wiskundige werktuigen, telegrafen, en werktuigen voor ingenieurs: chirurgische voorwerpen; wapens, spaden, snijwerktuigen en jagtbenoodigheden: eindelijk ook muziekinstrumenten. De 6e klasse leverde in 6 afdeelingen geweven stoffen en haarwerk, kleedingstukken voor beide seksen; modeartikelen, als kunstbloemen, haarversierselen; manshoeden, zadelmakerswerk; parfumeriën, welriekende oliën, vernissen, enz. (arti del imbalsamotore). De 7e klasse was die der Huiselijke nijverheid, en bevatte in 4 sectiën alles wat op wasschen en bleeken betrekking heeft: | |
[pagina 253]
| |
zeepen, middelen tot ontsmetting van goed, enz.; toepassingen daarvoor van was, stearine en vetten; grondstoffen en toestellen voor de bereiding van voedsel, grondstoffen en toestellen voor pharmaceutische oogmerken. De 8e klasse was voor de boekdrukkunst en daaraan verwante vakken, en men vond daar in 3 sectiën: drukwerk, karakters en inktsoorten; houtsnede, steendruk en photographie; eindelijk ook boekbinderswerk. Men telde in het geheel 1148 inzenders, waarvan zeer verre het grootste aantal in Noord-Italië, en met name te Milaan te huis behoorden. Werd het hierdoor reeds aanstonds duidelijk, waar op dit oogenblik de nijverheid van het koningrijk vooral gevestigd is en zoude de zaak hiermede een bijna locaal of gewestelijk karakter hebben gekregen, toch was er belangstelling genoeg uit andere plaatsen en oorden getoond, om het denkbeeld eener nationale tentoonstelling te handhaven. Bijna alle grootere steden van het schiereiland waren niet slechts door hare wapens en vlaggen, maar ook door meerdere of mindere voortbrengselen harer nijverheid hier vertegenwoordigd. Milaan, Turijn, Bergamo, Lodi, Verona, Venetië, Genua en vele minder belangrijke plaatsen hielden de eer op van noordelijk Italië; Florence, Rome, Ancona, Pisa, Livorno, hoofdzakelijk die van Midden-Italië, terwijl Napels, Reggio in Calabrië, en nog een enkele andere plaats van de deelneming van het zuidelijk schiereiland deden blijken. In het oog vallend en onbevredigend was de zeer geringe deelneming van de koningin der Adriatische Zee en van het heerlijk Sicilië, welk laatste eiland niets leverde. Ongelijke verdeeling van de nijverheid; hare nog betrekkelijk weinige uitgebreidheid in een rijk van 26 millioen zielen; hare in vele opzigten nog weinig ontwikkelde toestanden, waren zoo vele verschijnselen, die elk eenigzins deskundig bezoeker zeker terstond in de oogen moesten springen. En toch is deze tentoonstelling zeker door niemand bezocht zonder een gevoel van bevrediging over het betrekkelijk vele en goede, dat hier op menig gebied geleverd werd; over de blijkbare ontwikkeling, die zich in menig opzigt vertoonde; over de goede verwachtingen, die men daaruit voor de toekomst mogt putten. Wij erkennen gaarne, die tentoonstellingsgaanderijen en zalen niet als deskundigen, maar slechts als belangstellende beschouwers te hebben doorwandeld. Natuurlijk, dat het uitwen- | |
[pagina 254]
| |
dig schoone en sierlijke dan het meest den blik trekt. En die hoedanigheden weet niet slechts de Italiaansche kunstenaar, maar ook de werkman aan vele voorwerpen, zelfs van meer dagelijksch gebruik, aan meubelen, aardewerk, huissieraden en bouwkundige ornamenten toe te voegen. Zoo had men verschillende modellen van kamerameublement, met zijden of stoffen behangsels, met meubelgordijnen, tapijten, sofa's, causeuses en stoelen, geheel in denzelfden geest, waarin vorm en kleur als zamenstemden. Soms eenvoudiger, soms zeer kostbaar, waren zij voor den noordlander wel wat schitterend. Spiegels in kristallen en zwaar vergulde lijsten gevat; tafels en tafeltjes met allerlei gesteente rijk ingelegd; meubelen in meer antieken smaak. Zoo leverden de gebroeders Ferioli te Milaan schrijflessenaars met verguld brons versierd en andere meubels met ingelegde houtsoorten; Ferrario te Milaan een trumeau van zwart hout met brons en daarbij behoorende pendule, candelabres, paardengroep en tafels met bronzen ornamenten. Ons mahoniehout schijnt in 't algemeen voor meubelen hier minder gezocht. Ook voor vloeren zag men prachtig parketwerk, in verschillende houtsoorten of in steen, bij wijze van mozaiek. Natuurlijk dat het klimaat en de inrigting der woningen deze industrie van meer beteekenis maakt, en tot grooter volkomenheid brengt dan die van tapijten en wollen of haren vloerbedeksels. Van matwerken zag men daarentegen zeer goede en fraaije soorten. Onder de kleinere voorwerpen en ornamenten had men er zeer keurige van olijvenhout. Dit gele met bruine strepen en vlammen bedeelde hout is hiervoor zeer geschikt en laat zich door een kunstvaardige hand in groote fijnheid bewerken. Zie die vaas slechts voor visitekaartjes, die tot de doorschijnende dunheid van glas is uitgewerkt. Zij komt uit Bellaggio, waar deze nijverheid schijnt te bloeijen en ook de grondstof, het prachtigste olijvenhout, niet ontbreekt. Wij hebben toch zelven daar vóór weinige dagen zeer schoone voorwerpen gekocht, zoo men verzekerde, vervaardigd uit olijvenhout op den heerlijken rotsberg van de villa Serbelloni gegroeid. Stroohoeden en vlechtsels van stroo vormen mede eene eigenaardige landsnijverheid. Zij hoort vooral te huis in Toskane, waar bepaalde graansoorten er de grondstof voor leveren. Deze zijn vooral het winterkoren en de rogge. De stroovlechtsels vormen eene huiselijke nijverheid, waarvan men te Fiesole bij | |
[pagina 255]
| |
Florence keurige proeven kan te zien krijgen. Stroohoedenfabrieken heeft men in die stad, en te Prato en Pistoja. De fabrieken van Milaan vooral hadden eene menigte muziekinstrumenten, vooral piano's en pianino's geleverd, wier uiterlijk en toon zeer voldoende scheen. Het ontbrak niet aan proefnemingen en het oor werd in de groote zaal vaak niet minder dan het oog gestreeld. Er waren ook vele pianino's, die door draaijende mechaniek werden in beweging gebragt, eigenlijk een soort van groote en zeer volkomen draaiorgels, wier volheid en omvang van toonen echter geen oogenblik mogen doen denken aan het ongelukkige instrument, dat in onze straten vaak het gehoor der voorbijgangers verscheurt. Men zag hier vele en goede voorwerpen, meubelen, brandkasten, ledikanten, wiegen, sofa's, enz., van ijzer. De groote fabriek la Vittoria te Milaan en ook het Stabilimento Nazionale aldaar, leverden veel goeds, zoo ons scheen tegen zeer billijke prijzen en onder wezenlijk klassieke benamingen. Waar toch elders zoude men ijzeren ledikanten vinden onder den naam van Letto Leonardo da Vinci, Beccaria, Parini, Gallileo, Alfieri, Ariosto en Cavour, mannen, die wel eens menigen nacht slapeloos op hunne legersteden hebben doorgebragt! Een Letto Roma alla Capuccina of een Letto Lombardo zoude minder vreemd klinken, daar het aan eene eigenaardige inrigting van die landen doet denken, ofschoon wij van dit laatste niets bemerkten. Ook de nachtelijke rustplaatsen schijnen meer en meer een wereldburgerlijk karakter te krijgen. Wij voelden ons zeer aangetrokken door het porcelein, glasen aardewerk, welke takken van nijverheid inderdaad met goed gevolg schijnen te worden beoefend. Apresani en di Silverio uit Milaan, andere inzenders uit Florence, hadden fraaije verzamelingen ten toon gesteld: eet- en dessert-serviezen voor 12 en meer personen; theeserviezen, fruitschalen, vazen in verschillende soorten; alles in keurige en smaakvolle vormen en soms met uitstekend schilderwerk voorzien. Bij de meeste dezer voorwerpen, en ook bij zeer vele anderen, waren de prijzen gevoegd, iets wat bij dergelijke tentoonstellingen zeer doelmatig schijnt. Zij toch moeten niet alleen eene mededingende vergelijking tusschen het deugdelijke en fraaije uitlokken, maar ook tusschen de verschillende prijzen, waarvoor de voorwerpen kunnen geleverd worden. Men zag hier dan ook menig blijkbaar deskundige of belanghebbende naar de prijsopgaven grijpen | |
[pagina 256]
| |
of die in zijn zakboekje opschrijven. Voor den vreemdeling, die aan geheel andere voorwerpen gewoon is, die over vorm en bewerking niet oordeelen kan, heeft de vermelding van prijzen slechts eene betrekkelijke waarde. Is dat prachtige complete theeservies, met trekpot, melkkan, suikerpot en 12 koppen en schoteltjes, in rijken etruscischen stijl, met 175 lire (± ƒ 87) duur betaald? Wij dachten het zeker niet te duur. Wij zagen eetserviezen voor 12 personen van 45 tot 250 lire (van ƒ 23 tot ƒ 125). Het duurste, uit de fabriek van Apresani, was weder van etruscisch porcelein, en bestond uit 36 borden, 12 soepborden, 12 dessertbordjes, 6 ovale schotels, 1 vischschaal, 2 groote platte schalen, 1 saladebak, 1 soepterrine, 2 overdekte schalen, 2 open zoutvaten, 2 fruitschalen op hooge, 4 op lage voetstukken en 12 eijerdopjes. Men ziet uit deze vermelding, wat men in Italië onder een compleet servies verstaat, en dan kwam ons de prijs (250 lire), met het oog op vorm en bewerking, goedkoop voor. Eene andere afdeeling, die zeker de aandacht verdiende, vele schoone oogen aantrok en zoete begeerlijkheid en vurig verlangen in menig Italiaansch harte heeft opgewekt, was die der bijouteriën, der versierselen van goud en edele gesteenten, of van die koralen, cameeën en mozaieken, die door de schoonheid, kunst en gratie harer bewerking een bijna hooger waarde bezitten, dan de zeldzame gave der natuur in parel of edelgesteente hun aanbieden. Milaan, Venetië, Genua, Florence, Rome en Napels, het noorden, midden en zuiden waren op dit gebied in ernstige mededinging. Franconieri uit Napels en Bigatti uit Florence leverden bewonderenswaardige zaken, waaronder een deel der juweelen van Italië's veelbeminde vorstin, la principessa Margherita. Een paradijsvogel, in brillanten, robijnen en parelen, was inderdaad verblindend rijk en prachtig. Uit Rome en Florence had men fraai goudwerk in etruscischen smaak, en die oude Etruskers - wij hebben dit vroeger reeds opgemerkt - hadden een zeer goeden smaak. Napels schonk vooral fraaije parures en sieraden van koraal, alsook voorwerpen van schildpad. De koraalvisscherij is vooral te huis te Napels en verder te Genua, Livorno en Cagliari. Ruim 300 vaartuigen, met 3000 tonnen inhoud en door 3000 zeelieden bemand, worden daarin gebezigd. Het snijden en polijsten der koralen heeft vooral te Napels en in de omgevingen dezer stad plaats en brengt de jaarlijksche waarde dezer zee- | |
[pagina 257]
| |
voortbrengselen op ongeveer 5 millioen lire. Daarentegen waren de cameën meer in Rome te huis en verdienden inderdaad alle bewondering. Rome en Florence wedijverden in mozaiekwaren, versierselen en schilderijen, tafeltjes, elk in haar eigenaardig soort. Bij al deze kostbaarheden mogen niet vergeten worden de kunstbloemen, de verschillende kapsels, haarwerken en hoofdtooisels, waarmede het schoone geslacht zich heden ten dage in alle beschaafde landen der wereld nog bekoorlijker tracht te maken, waarin men ook in Italië niet achterlijk is gebleven, maar waar het, even als elders, toch zeer van een gemeenschappelijke fransche origine getuigt. Ook de fijne zeepen, oliën en reukwerken behooren hier te huis en nemen in de Italiaansche nijverheid geen onbeduidende plaats in. Bologna is bekend voor vele dezer artikelen, die er in groote verscheidenheid en volkomenheid worden vervaardigd. Ja, Italië heeft zelfs zijn eau de Cologne gekregen, of liever, iets veel voortreffelijkers! Zie slechts gindsche kleine springende fontein, waaruit zich een wonderbare geur verspreidt. Zie den vluggen knaap, die met zuidelijke levendigheid uit een flesch aan elken voorbijganger eenige droppelen van zijne kostbare essence tracht op te dringen! - Het is het acqua di Milano, dat ons in weidsche annonces wordt aangeprezen, als zamengesteld uit de meest ‘toongevende aromatische en gezondste plantaardige bestanddeelen, waaraan het zijne groenachtige kleur en geurige eigenschappen ontleent.’ Het is voortreffelijker dan het Keulsche of elk ander reukwater, voor het toiletgebruik. Maar niet alleen daarvoor, ook als middel tegen kiespijn, tegen den invloed der malaria, ter genezing van wonden, ja zelfs, met water gemengd, als een verkwikkende en maagversterkende drank, verdient het aanbeveling. O toovervocht! wanneer zullen uwe stroomen ook ons, arme noordlanders, komen verkwikken en verjongen! Een zeer goede afdeeling vormden de rijtuigen en het lederen zadelmakerswerk. Vele rijtuigen kwamen ons in vorm en inrigting sierlijk en doelmatig voor. Milaan schijnt weder de hoofdzetel dezer nijverheid. Dat het den Italiaan hierbij niet aan vindingrijkheid ontbreekt, toonde de Landau Mainetti. Men weet, dat dit rijtuig bestemd is om naar verkiezing open of gesloten gebruikt te worden. Dit wordt mogelijk, door de achterste helft der kap naar achteren, de voorste naar voren te doen nederslaan, of tot elkaar te doen toevallen. Dit gaat echter | |
[pagina 258]
| |
met moeite gepaard, zoodat bijna altijd het rijtuig moet stilstaan, om den koetsier hiertoe gelegenheid te geven. Het vraagstuk voor de rijtuigfabrikanten was dus: eene mechaniek te vinden, waardoor de koetsier, zonder zijn zetel te verlaten, of den gang van het rijtuig te doen ophouden, de kap zou kunnen doen op- en neergaan. Op de Wereldtentoonstelling te Parijs hebben de Engelschen Morgan Fuller en Roch, de Pruis Henning, modellen geleverd, om hierin te voorzien, maar die onvoldoende bleken. Mainetti schijnt den steen der wijzen te hebben gevonden. Hij heeft naast den zetel des koetsiers een kruk aangebragt, die door dezen met groot gemak en al voortrijdende wordt gedraaid, terwijl de daardoor in beweging gestelde mechaniek de kap naar verkiezing doet rijzen en dalen, zonder dat ook de binnenzittende personen daarvan iets merken of eenige moeite hebben. Blijkt deze inrigting voortdurend goed, zoo schijnt daarmede dit belangrijk vraagstuk van rijtuigbouw behoorlijk opgelost. In allen gevalle is de vinding van Mainetti voor belangstellenden, ook aan deze zijde der Alpen, nader onderzoek waardig. Wij willen intusschen met onze lezers niet langer door die drukke en warme zalen rondzwerven, waar dat onophoudelijk staren op nieuwe zaken en voorwerpen geest en ligchaam eindelijk in een staat van onmagt dreigt te brengen. Genoeg, dat wij het tentoonstellingsgebouw verlaten kunnen met de overtuiging van veel schoons en goeds te hebben gezien; met den indruk, dat er in het jeugdig koningrijk op het gebied der nijverheid wel teekenen van leven en vooruitgang zijn waar te nemen. | |
IV.Toch valt het gemakkelijk op te merken, dat Italië meer nog een landbouwend en handeldrijvend dan een industriëel land kan genoemd worden. Twee voor de nijverheid onmisbare artikelen zijn hier betrekkelijk duur, daar ze voor het grootste deel uit den vreemde moeten worden aangevoerd: steenkolen en ijzer. Steenkolen of antraciet schijnt Italië weinig te bezitten en daarvan althans geene ontginningen te hebben. Andere brandstoffen zijn mede schaarsch en duur, daar de hoeveelheid brandhout, die in de laatste jaren ingevoerd werd, driemaal zoo groot is als de uitgevoerdeGa naar voetnoot1. IJzer is hier en | |
[pagina 259]
| |
daar in rijkelijke hoeveelheden voorhanden, vooral in het eiland Elba, dat twee derde der geheele productie van het koningrijk oplevert. Toch is de invoer van vreemd ijzer vrij aanmerkelijk en overtreft verre den uitvoer. De tentoonstelling gaf - zooals wij reeds opmerkten - overtuigende bewijzen, dat vooral Lombardije en het Venetiaansche de gewesten zijn, waar de industrie den grootsten omvang heeft gekregen, waar alzoo de grootste fabrieksbevolking leeft. Het kan dus ook wel geen verwondering baren, dat het vraagstuk van den dag, dat der arbeiders, ook hier de gemoederen in beweging brengt. Toch schijnt het nog minder direct gevaar te dreigen en zal het mogelijk ook voor de toekomst niet dien omvang erlangen, dien het reeds in bepaald groote fabrieklanden heeft. MaestriGa naar voetnoot1 rekende, dat in 1868 van de bevolking van 26 millioen zielen ruim een derde tot de landelijke, slechts een achtste tot de fabrieksbevolking kon geteld worden. Daarbij zijn de fabrieken, vooral de zijdespinnerijen, nog zeer verdeeld over de kleinere steden en plaatsen, ja zelfs over het land. De fabrieksbevolkingen in grootere steden, als Genua, Livorno, Napels en Venetië, zijn vermengd met andere bestanddeelen, vooral met zeelieden en visschers, klassen, waarbij overal, ook in Groot-Brittannië, de zucht tot socialistische beschouwingen en maatschappelijke hervormingen zich minder sterk openbaart. In de grootere steden van Opper- en Midden-Italië, in Turijn, Milaan, Florence schijnt het gevaar het grootst. Daar wil men dan ook door allerlei nuttige instellingen, als spaarbanken, spaarkassen, vereenigingen tot onderlinge hulp, enz., het kwaad bestrijden. Noord-Italië, (Piëmont, Ligurie, Lombardije en het Venetiaansche) telde in 1868 68 spaarbanken, waarin ongeveer 50 millioen lire, door ruim 206,000 inbrengers, waren gedeponeerd. Lombardije bezat hiervan echter 41 banken, met 165,000 inleggers en een kapitaal van ruim 40 millioen lireGa naar voetnoot2. Bekwame mannen in Italië, even als elders, schijnen echter overtuigd, dat de denkbeelden en leeringen, die aan de bestaande beschaving en ontwikkeling een einde willen maken, die dus tegen de maatschappij gerigt zijn, alleen met vrucht kunnen bestreden worden door betere en algemeene kennis van de wetten, die werkelijk aan den bloei en de ontwikkeling der maat- | |
[pagina 260]
| |
schappij ten grondslag liggen. Aan uitbreiding van onderwijs en betere begrippen onder het volk wordt gearbeid. De besten doen het in den zin, waarin Michele Lessona het deed in zijn bekend werkje: ‘Willen is kunnenGa naar voetnoot1,’ waardoor hij zijne medeburgers, met gestadige verwijzing naar de voorbeelden van groote landgenooten, poogde op te wekken tot deugd en arbeidzaamheid. Ook de bekende Cesare Cantù leverde hiertoe weder twee uitstekende bijdragenGa naar voetnoot2. In de eerste is het een soort van dagboek van zekeren Savino Sabini, in 1815 te Napels geboren, waarin hij zijn eigen leven, redeneringen met anderen en denkbeelden verhaalt. Cantù is daarvan in het bezit gekomen, heeft hier en daar de zaken wat beter zamengevoegd, aaneengeschakeld, maar toch zooveel mogelijk de lotgevallen en begrippen van dit kind des volks tot het volk laten spreken. Het heeft iets, wat aan het leven van een Benjamin Franklin herinnert. Van een armen straatjongen, die niets leerde, van een waren Lazzaroni, is Savino door allerlei lotwisselingen eindelijk een bekwaam en goed ontwikkeld werkman geworden, die een vaste en eervolle plaats in eene groote fabriek heeft verkregen, gezien is bij zijn meester en medewerklieden, met zijne Mariantonia gelukkig leeft en ten slotte nog de wereldtentoonstelling te Parijs bezoekt en in brieven zijne indrukken over hetgeen hij daar van de Europesche nijverheid zag, mededeelt. Er spreekt uit dat geschrift en ook uit het andere door ons genoemde volksboek een regt goeden geest en men vindt er zeer juiste economische denkbeelden in. Het Italiaansche volk moet zich niet langer laten medeslepen door voorbeelden en opruijingen van het buitenland, ‘maar eigen gevoel van regt en billijkheid ontwikkelen; het gemeene en onware bestrijden, in politiek en in letterkunde; den wil versterken, het karakter vormen;’ het moet worden opgeleid ‘tot moed en berusting, tot arbeid en waardigheid’Ga naar voetnoot3. | |
[pagina 261]
| |
Moed voor de toekomst mogen de lagere klassen, de werkende standen ook in Italië putten uit de beschouwing van het verledene. Allen zullen erkennen, dat de toestanden verbeterd en veranderd zijn, misbruiken en gebreken, die men vroeger onvermijdelijk achtte, hebben opgehouden. De werkman ziet zijn verstand verhelderd; zijn zucht naar kennis uitgebreid; zijn gevoel van eigen waarde verhoogd. Velen wedijveren in manieren, uiterlijk en kleeding met hunne meesters. De maatschappij laat zich aan hunne hervorming gelegen liggen, is bedacht op allerlei instellingen om hen te helpen en vergoeding voor veel leed te schenken. Zeer juist noemde Gladstone de 19de eeuw die der werklieden. En wie zal bepalen, hoe ver zich deze pogingen nog kunnen uitstrekken? Het komt er op aan of de economisten, de staatslieden, en vooral de werklieden zelven daaraan de juiste rigting zullen weten te gevenGa naar voetnoot1. Het is echter geen goede rigting wanneer de laatsten zich verzetten willen tegen het invoeren van nieuwe werktuigen. in de meening, dat die haar broodeloos maken. Deze toch dienen slechts om de voortbrenging goedkooper te maken, en hiervan trekken immers de talrijkste klassen hun grootste voordeel? Het is geen goede rigting, door werkstakingen de arbeidsmarkt te willen dwingen. Savino hoort het plan zijner makkers, om het werk in de groote fabriek te staken, tenzij men hun een aanzienlijk verhoogd dagloon geve. De eigenaar roept hem en enkele der meer bezadigden te zamen en verhaalt hun, dat hij, eens werkman als zij, zich door vlijt en spaarzaamheid een kapitaal heeft verworven, thans in de fabriek, de grondstoffen, de dagloonen te vinden, waaruit zij allen hun bestaan trekken. En nu toonde hij hun met de pen in de hand aan, dat, als hij hunne loonen verhoogde, hij zijn voortbrengselen ook niet meer zoude kunnen verkoopen tegen dien prijs, waardoor hij kon blijven mededingen met het buitenland. Hij zoude het er dus moeten bijleggen en met verlies werken, of de fabriek sluiten. Maar het volk bleef bij zijn eisch: ‘verhooging of geen arbeid’Ga naar voetnoot2. De eigenaar riep nu van elders werklieden, maar dezen werden met geweld belet te arbeiden. Men geraakte dus in oproer en | |
[pagina 262]
| |
verzet, tot politie en militaire magt de orde herstelden. Toen begon langzamerhand de arbeid weder, maar er was veel vernield, vele bestellingen afgezegd; de zaak kwijnde. Fabrikant en werklieden ondervonden nog lang de kwade gevolgen van gedwongen loonsverhooging en werkstaking. Het beeld is uit het leven gegrepen, maar het is van algemeene en hooge beteekenis. Wij hebben allen ‘regt om te leven,’ maar ‘in het zweet onzes aanschijns.’ Arbeid en inspanning is de verhevenste maatschappelijke deugd, ons vonnis, maar ter zelfder tijd onze wedergeboorte. De mensch, die niets doet, is op het punt van kwaad doen: ledigheid bewerkt ondeugd en kwade hebbelijkheden, stemt den geest tot boosheid, terwijl de arbeid de beschermengel is van goede zeden: naauwelijks toont hij zich aan de deur, of de armoede vliedt door het venster. Het is een zegen Gods, dat wij in een wereld geplaatst zijn, waar men werken moet om te leven. De arbeid spoort den mensch aan tot ontwikkeling, tot kracht van wil om bezwaren te overwinnen. Het effen, stilstaande water bederft; komt het van boven, baant het zich een weg over de rotsen, zoo wordt het zuiver, frisch, en zet werktuigen in beweging. Arbeiden, individueel arbeiden, maar niet als een werktuig, als een redelijk, zelfbewust, met kennis toegerust wezen, daarin ligt de toekomst van den werkman, van den werkenden stand. ‘Wat ik u heb aan te raden is, dat de werkman zich niet beschouwe, of laat beschouwen, als een werktuig, bestemd om een zeker aantal bewegingen te verrigten; dat zijne opleiding zich niet bepale om hem slechts tot een vervaardiger van spijkers of schoenen te maken, maar om zijn verstand te scherpen, zijne vermogens te verheffen; dat hij aan zijn handenwerk pare het denkbeeld van pligt en deugdelijkheid, waardoor hij van zelf een afkeer zal krijgen van alles wat onjuist en onvolmaakt is en steeds trachten beter te doen en tot grooter volkomenheid te gerakenGa naar voetnoot1. Den dus ontwikkelden arbeider zal het zelden aan arbeid haperen en hij zal vooruitkomen, even als Savino, al gaat het met bezwaren, en al komen er soms dagen en oogenblikken, dat het water als het ware aan de lippen raakt. Savino kende ze, en zij hadden er hem eens bijna toe gebragt om zijn vader- | |
[pagina 263]
| |
land te verlaten en, als zoovele zijner landgenooten, zijn geluk in verre landen te gaan beproeven. Maar, gereed om zich te Genua in te schepen, verneemt hij, hoevelen armer en ongelukkiger uit den vreemde zijn teruggekomen dan zij daarheen gingen. Een zijner vroegere meesters bood hem op nieuw arbeid aan en herinnerde hem, ‘dat, zoo hij iets worden wilde, hij het middel daartoe in zichzelven had, namelijk, den ernstigen wil om te arbeiden.’ Savino had nood gekend, zoo groot, dat hij zelfs een oogenhlik het woord zijner moeder vergeten had, een woord, dat hem anders altijd was bijgebleven: ‘God ziet u.’ Door een valsche beschuldiging uit zijn dienst gejaagd en zonder eenige hulpmiddelen of vooruitzigten, begeeft hij zich peinzend naar den stroom, met het voornemen om aan zijn leven en lijden een einde te maken. Maar, in 't oogenblik dat hij gereed is zijn vreeselijk opzet te volvoeren, treft de noodkreet: help! zijn oor. Een aanvallig kind schijnt aan den moederarm ontsnapt en worstelt in de golven, terwijl de moeder wanhopend, maar te laat, ter hulpe snelt. Zonder bedenken stort hij zich in de baren, redt de kleine, brengt haar naar den oever en legt haar aan het moederhart. Men denke zich dit tooneel van dankbaarheid en verrukking! Zoo had de vloed hem opgenomen, maar niet als de moordenaar van zichzelven, niet als een, die den post hem door God aangewezen, lafhartig verliet, maar als iemand, die een pligt en meer dan een pligt vervult; die aan een ander nog een weldaad kan bewijzen; die zich zegeningen kan waardig maken! Is het te verwonderen, dat hij verklaren kon, dat na dien tijd de hoop hem nooit meer heeft verlatenGa naar voetnoot1? En waartoe dit verhaal uit het leven des werkmans? Als of dit in verband staat met het sociale vraagstuk en de lotsverbetering der arbeidende klassen in het algemeen? Wij gelooven, dat het daarmede in heel wat naauwer verband staat dan zeer velen meenen. Het leert, dat er in den mensch nog een andere dan ligchamelijke en verstandelijke kracht moet spreken om hem overal en altijd tot moed en berusting, arbeid en eigenwaarde op te voeren: de kracht van hoogere, van godsdienstige en zedelijke beginselen. Eene kracht, die het individu moet bezitten, in zichzelven moet aankweeken en versterken: die men niet door vereenigingen, associatiën en vergaderingen | |
[pagina 264]
| |
erlangt; die niet minder gebouwd is op de erkenning van 's menschen plichten jegens God, den medemensch en de maatschappij, als op dat van de regten, die hij tegenover de laatste mag laten gelden. ‘In gezond verstand en goed hart’ heeft Cantù deze denkbeelden mede overal neêrgelegd en tracht hij in een reeks korte opstellen zijne landslieden eenige begrippen te geven van de maatschappij en hare ontwikkeling, van de natuurlijke wetten der voortbrenging, van 's menschen regten en pligten, van de ongerijmdheden van het communisme en socialisme, van de heiligheid en onmisbaarheid van het eigendomsregt, van de werklieden en de werkstakingen, van onderwijs en opvoeding, van armoede en rijkdom, en vooral van godsdienst en zedekunde. Ook hier is veel, ja wij aarzelen niet te zeggen, het meeste niet slechts uitnemend geschikt voor Italië en het Italiaansche volk, maar voor alle landen, en voor die talrijke klassen, die overal, in een meer en meer ontwakend gevoel hunner stoffelijke kracht, er het hoogste belang bij hebben om waarlijk goeden raad en waarachtige verstandige en onbaatzuchtige leiding te krijgen. ‘Leed en gebreken,’ zoo besluit Cantù zijn arbeid, ‘zijn er altijd geweest en zullen er wel altijd blijven, maar de ondervinding leert, dat godsdienst, eigendom, familieleven, arbeid, ontzag voor de maatschappelijke instellingen, de bronnen zijn van den openbaren en bijzonderen welstand. Noch in kleine, noch in groote aangelegenheden, noch in huiselijke, noch in staatkundige, hebben geweld of bedrog ooit iets duurzaams uitgewerkt.’ Slechts met die beginselen kan men tot eene wezenlijke beschaving, tot een deugdelijk staatsleven geraken. Moge dit de toekomst van het jeugdig koningrijk zijn en zijne edelste mannen zich daartoe niet te vergeefs hebben ingespannen! | |
V.Gelijktijdig met de nijverheidstentoonstelling was er eene andere op het gebied der nieuwe Italiaansche kunst in de zalen van het Brera Paleis geopend. Dit gebouw, vroeger het collegie der Jezuïten, is eigenlijk aan wetenschappen en kunsten gewijd. Men vindt er eene prachtige boekerij met vele kostbare handschriften, en verder in 13 zalen de dusgenaamde Pinacoteca, die meer dan 400 schilderijen en prachtige fresco's bevat, welke men met groote omzigtigheid van de muren van oude kloosters heeft weten af te nemen. De directie der tentoonstelling was nu op het allerongelukkigste denkbeeld gekomen, om in die zalen de nieuwere kunstwerken op te stel- | |
[pagina 265]
| |
len, die dus de oude stukken gedeeltelijk bedekten, en zeer feitelijk die in een ongunstig licht stelden en hunne bezigtiging hier en daar moeijelijk maakten. Thans echter scheen deze geheele inrigting slechts te dienen, om den onmetelijken afstand tusschen Italië's oude en nieuwe kunst te scherper te doen uitkomen. Waar wij op het gebied der nijverheid vooruitgang zagen, werd men hier slechts aan verval, aan jammerlijken achteruitgang herinnerd. Kunstenaars uit verschillende plaatsen van Italië hadden hier een 350 tal stukken te zamengebragt. Men zag er landschappen, familietafereelen, portretten, enkele geschiedkundige stukken, en zeer vele van die dusgenaamde fantasie-stukken, die onder zekeren vorm een of ander afgetrokken denkbeeld moeten voorstellen, dat niemand uit de eigenaardigheden van het stuk, ja, naauwelijks uit de omschrijving in den catalogus kan opmaken. Zoo waren er voorstellingen van de verschillende jaargetijden; zelfs van enkele maanden; ja van uren van den dag, die zich door niets kenmerkends onderscheidden; voorstellingen, die meer bepaald de werking van een onzer zintuigen moesten aangeven, als de reuk (l'odorato), het gezigt (la vista), maar of onbeduidend, of te zinnelijk werden. Zoo had men er l'indifferente (de onverschillige), la solitaria (de eenzame), maar voor de uitdrukking der laatste is het toch niet voldoende, dat er slechts ééne en geen twee figuren op het doek staan. Men zag eene Giovine Veneziana in aspettazione, waarbij het moeilijk raden bleef, wat zij eigenlijk verwachtte. Men aanschouwde er eene jeugdige moeder, die hare eerstgeborene bij de min opzoekt: maar wie zou het 't kind aanzien, dat het een eerstgeborene was? Ook de meeste landschappen, zelfs de voorstellingen van Italiaansche streken en natuurtooneelen, kwamen ons voor zeer verre beneden de inspiratie te blijven, die dit land zijnen zonen steeds zoude moeten inboezemen. Armoede aan fantasie, alledaagschheid van opvatting, dikwerf groote bontheid en hardheid van kleuren, gemis aan keurigheid in teekening, waren, naar ons gevoelen, zeer algemeene gebreken. Ons lust het niet een enkelen naam hier te vermelden, daar wij eigenlijk geen enkel stuk aantroffen, dat ons meer dan zeer middelmatig toescheen. Het was ons inderdaad eene bittere teleurstelling zulk een verval der kunst te aanschouwen in het groote land van de eerste en edelste geesten op dit gebied, en in het bijzijn hunner onsterfelijkste scheppingen. Hier toch ziet gij Rafael's Spozalizio, de verlo- | |
[pagina 266]
| |
ving van Josef en Maria, elk door vijf speelgenooten vergegezeld, door den hoogepriester. Het denkbeeld en zelfs enkele der bijzonderheden zijn ontleend aan den vroegeren arbeid van zijn leermeester Perugino, die in 1495 dit onderwerp in een altaarstuk behandelde, 't welk in den dom te Perugia geplaatst werdGa naar voetnoot1, waar men beweerde den werkelijken verlovingsring te bezitten en te bewaren. Rafael's werk dagteekent van 1504, en het was als het ware de eerste schrede op zijn van elke school volkomen onafhankelijken weg. Forster getuigt er van, ‘dat noch zijn meester, noch een van diens andere leerlingen in de verte in staat zoude geweest zijn, zulk een stuk te leveren, waarover de geheele tooverkracht der schoonheid in lijnen en massa's, in vorm en kleur, in houding en belichting, in gebaren en bewegingen, zoo is uitgestort. Met deze schilderij heeft Rafael zijn zelfstandigheid gewonnen en de eerste plaats onder de hem omgevende kunstenaars ingenomen’Ga naar voetnoot2. Ook de voorstelling van Abraham en Hagar, door Guercino, dien meest zelfstandigen volgeling der school van Bologna, is een keurig kunststuk. Gentile Bellini's prediking van den heiligen Marcus; Palma Vecchio's aanbidding der Koningen; Guido Reni's Petrus en Paulus; Sassoferrato's Madonna met Kind; Ferrari's marteldood der heilige Catharina; Borgognoni's Hemelvaart van Maria, en vele andere stukken getuigen hier luide van Italië's onvergankelijken roem op dit gebied, en doen deze galerij een waardige plaats naast de kunstverzamelingen van de Acadēmia delle belle arti te Venetië en van die te Bologna innemen. Wij spoeden ons echter naar het hoogste heiligdom der kunst, het refectorium van het vroegere klooster van S. Maria delle Grazie, nevens de kerk van dienzelfden naam, in de nabijheid der Porta Vercellina gelegen. De kerk dagteekent van de 15e eeuw, en is gedeeltelijk, vooral de koepel, een werk van Bramante. Zij bezit enkele goede fresco's van Gaudenzio Ferrari en Luini. Het refectorium is eene langwerpig vierkante zaal, hoog van verdieping, waarin het licht van de beide | |
[pagina 267]
| |
zijden invalt. Het was eene holle, ledige, verwaarloosde, vuil en somber uitziende ruimte, geschikt voor een pakhuis of bergplaats, daarvoor ook vroeger gebezigd, ja, bij ons bezoek te Milaan voor 22 jaren, voor een kavalleriestal ingerigt. Maar aan het einde der zaal, tegen den achtermuur, ziet ge een verwonderlijk tafereel. Een gedekte tafel strekt zich daarlangs uit: een gezelschap van mannen is daaraan gezeten, in bonten tooi gekleed, in de levendigste bewegingen en houdingen onderling sprekende, en toch aller aandacht weder gevestigd op één, die in het midden aanzit, en wiens weemoedige kalmte en liefdevolle waardigheid daarmede in treffende tegenstelling is. En dat gezelschap bevindt zich in eene zaal, waar men diep inziet en aan welks einde men door de geopende deuren in een ver en groenend landschap blikt, waaruit zich in 't verschiet de tinnen en koepels eener stad verheffen. Er is bij de eerste aanschouwing in dat geheele tafereel zoo iets wegslepends, in die eindelooze diepte, waar de blik in verdwaalt, zoo iets natuurlijks, dat men moeite heeft zich bij nader treden te overtuigen, dat het hier slechts de betoovering onzer zinnen door de hoogste kunst geldt. Wij staan voor het laatste Avondmaal van Leonardo da Vinci, zijn grootste meesterstuk, en waarschijnlijk ook wel het hoogste, wat de kunst ooit heeft voortgebragt of voortbrengen zal. Ook aan ons werd de waarheid van Coindet's zeggen bevestigd: ‘Quiconque étudie cette admirable fresque est étonné de l'impression qu'elle produit malgré son étât de dégradation; et plus on la contemple, plus cette impression devient profonde’Ga naar voetnoot1. Inderdaad, wat zien wij hier eigenlijk? Niets meer dan eenige verzwakte omtrekken van een vroeger volkomen vorm; eenige verkleurde en verbleekte tinten van eene vroegere prachtige kleurschakering. - De geschiedenis van dit kunstwerk leert het ons en is daarom eene zoo droevige. Volgens Bossi zoude Leonardo 16 jaren aan dit stuk hebben gearbeid en wel van 1481 tot 1497. Maar reeds spoedig na de voltooijing bleek het, dat de muren van het Refectorium zeer vochtig waren, een gebrek, dat door de groote overstrooming te Milaan, in 1500, zeer veel erger werd. De schilder zelf, een groot voorstander van nieuwe hulpmiddelen en procédés bij zijne kunst, had bij dit werk de in Italië toen nog niet lang bekende olieverwen gebruikt, en die op den kalkwand aangewend. Eindelijk | |
[pagina 268]
| |
werkten de dampen der warme spijzen, die hier dagelijks werden opgedragen, zeer ongunstig op de kleuren. Zoo was het reeds in het midden der 16e eeuw zeer beschadigd en vond men hierin welligt eene aanleiding om verdere geheele verwaarloozing te verontschuldigen. In de 17e eeuw plaatsten de monniken midden in de muur eene deur, om direct uit de kloosterkeuken in de eetzaal te kunnen komen, waardoor de voeten van het Christusbeeld en van enkele der Apostelen geheel werden weggenomen, terwijl het hameren en kloppen groote stukken kalk en kleuren deden afvallenGa naar voetnoot1. Nog erger dan dit alles waren de dusgenaamde pogingen tot herstel of restauratie, in 1725 door zekeren Belotti, in 1770 door Massa aangewend, waarbij het stuk met dusgenaamde waterverwen werd opgefrischt, of hier en daar met een ijzer afgeschrapt. Zal men er zich over verwonderen, dat hierna in oorlogstijden het Refectorium in een paardenstal, in een hooimagazijn, in eene bewaarplaats van militaire goederen werd herschapen? De Oostenrijksche en de Italiaansche regering hebben al het mogelijke gedaan om niet slechts verder verval tegen te gaan, maar ook te redden en te herstellen, wat mogelijk was. Latere kleuren werden verwijderd, eerste omtrekken en tinten teruggevonden en hersteld. Toch heeft men hier dus slechts met een bouwval, een schaduw van vroegere heerlijkheid te doen. Maar desniettegenstaande maakt deze compositie, aan deze plaats, met hare heerlijke groepeering, bouwkundige symmetrie, hare vrijheid in beweging en houding, met hare grootschheid van uitvoering, steeds een magtigen indruk. ‘Nog altijd,’ zegt Grimm, ‘schijnt Leonardo's geest over dit werk te zweven,’ en voelt men zich in de oogenblikken der bewondering gedrongen tot de erkentenis, dat deze de schoonste en verhevenste compositie is, die ooit door een Italiaansch meester werd geschapenGa naar voetnoot2. Men kan over dit stuk in bijzonderheden treden, zonder vrees van voor de meesten, die het niet zagen, onverstaanbaar te worden. Wie toch heeft wel niet eens eene gravure, of plaat gezien, die dat beroemde laatste Avondmaal voorstelde? Hoe groot toch het verschil tusschen de beroemde kopergravure, die Raphael Morghan in 1800 naar teekeningen van Matteini leverde, en die voor de beste wordt gehouden, en de | |
[pagina 269]
| |
verste navolging in steendruk en houtsneê, die wij dikwerf tot in de kast eens uitdragers aantreffen, wezen moge, zij allen geven toch eenig denkbeeld van de algemeene compositie van het oorspronkelijke: zij getuigen hoe algemeen deze conceptie is doorgedrongen en met onze voorstellingen van 's Heeren afscheidsmaaltijd als vereenzelvigdGa naar voetnoot1. Maar dit neemt niet weg, dat de meeste van dergelijke reproductiën, waar het op de bijzonderheden, waar het op de uitdrukking van gelaatstrekken en gebaarden, waar 't op het werkelijke schoone en verhevene aankomt, Goethe's oordeel bevestigen, dat het ‘geheel vreemde, fabriekmatige producten’ schijnen. In het Refectorium vonden wij een kunstwerk, dat we ons later te München aanschaften, 't welk inderdaad de aandacht verdient en door de geheele wijze van uitvoering geschikt is, om aan den kunstminnaar een beter begrip en juister waardeering van Leonardo's arbeid te geven. De titel toont reeds aan wat men hier ontvangt. ‘Das Abendmahl des Herrn. Christus und die Zwölf apostel. Nach den im Besitze ihrer Königlichen Hoheit der Frau Grosherzogin von Sachsen-Weimar befindlichen Original Pastel bildern von Leonardo da Vinci, gezeichnet von Johannes Niessen, conservator des Museums Walras-Richartz in Cöln.’ De Heer Friedrich Brückmann, te München, de bekende uitgever van Kaulbach's ‘Goethegallerie’, heeft de genoemde teekeningen door de uitnemendste photographiën vermenigvuldigd en alzoo in genoemd Album voor een grooter publiek toegankelijk gemaakt. Een bekwaam kunstenaarGa naar voetnoot2 verklaarde dan ook van dit werk: ‘dat zelden eene zoo heerlijke gave den vrienden der kunst werd aangeboden; daar deze bladen ons kennis doen maken met een reuzengeest en een reusachtig tijdperk,’ en dat de getrouwe opvatting en navolging van Leonardo's werk hier bijeen gevonden werd,’ in wiens ziel ‘sich Christlicher tiefe mit antieker Zucht’ vereenigde. De geschiedenis der zaak is deze. De oorspronkelijke kartons of schetsen van de borstbeelden van het avondmaal zijn bewaard gebleven. Het zijn elf bladen graauwachtig papier, | |
[pagina 270]
| |
waarop met pastel de gestalten van Christus en de apostelen met wonderbare zachtheid staan geschetst. Die bladen kwamen, door verschillende Italiaansche handen, eindelijk in Engeland. De schilder Thomas Lawrence verkreeg er 8, die later in de uitnemende kunstverzameling van onzen Koning Willem II overgingen. Bij zijn dood werd zijne dochter, de tegenwoordige Groot-Hertogin van Sachsen-Weimar Eisenach, daarvan eigenaresse. De drie andere teekeningen (Christus, Thaddeus en Simon) bevinden zich nog in Engeland in het bezit van particulieren, terwijl wij in de Brera te Milaan ook nog een schets van den Christus, van Leonardo's hand, mogten bewonderen. Daar nu echter de gekleurde pastelteekeningen voor geen photographischen afdruk geschikt waren, is de Heer Niessen op het denkbeeld gekomen, ongekleurde copiën te maken, maar zoo volkomen van uitvoering, dat ze als het ware de oorspronkelijke kunnen vervangen. Hij schijnt daarin, naar het oordeel van bevoegden, gelukkig te zijn geslaagd. Maar hij deed meer. Hij heeft ook de drie ontbrekende teekeningen daaraan toegevoegd. Hij heeft die daarvoor op nieuw geconstrueerd naar de bestaande kopiën van Oggione, Vespino en Capriasca, en wat het Christusbeeld betreft vooral naar Leonardo's eigen schets in de Brera. Tienmaal heeft hij dat Christusbeeld geteekend en eindelijk de meest voldoende voor dit album afgestaan. Zal men zich over die steeds herhaalde pogingen van den navolger verwonderen, wanneer wij weten, dat Leonardo zelf herhaaldelijk klaagde: ‘het hoofd van Christus den Verlosser kan ik op aarde niet met die schoonheid en aanvalligheid vinden, die het kleed heeft moeten wezen zijner godmenschelijke natuur?’ Ons komt het voor, dat Niessen in 's Heeren gelaat wel heeft teruggegeven, wat nog als in duistere schaduwen uit Leonardo's werk aan den muurwand spreekt, en voor ons gevoel niet beter is uit te drukken dan met deze woorden van Stolz: ‘in wonderbaar zwaarmoedige rust zit de Heer te midden van die twaalf onrustige veel bewogen mannen. Onbegrijpelijk diep is in zijn houding en op zijn gelaat eene gemoedsstemming te lezen, als of hij nu reeds (na het uitspreken van dat woord: ‘voorwaar, ik zeg u, dat een uwer mij zal verraden’), alles geleden had en gestorven was, maar die smart en dat leed nog voor den doode voortschemerden als de pas ondergegane zon. Het is, alsof de liefde tot den mensch, en de smart, om van hem de grootste snoodheid te ondervinden, in hem zich hebben ver- | |
[pagina 271]
| |
eenigd en zijn hart gebroken, zonder echter daarin eenige bitterheid te hebben doen opkomen, of de trekken eener alles vergevende en oneindige liefde te hebben kunnen wegnemen. Wel teregt zegt Coindet, dat dit Christusgelaat ‘goddelijk is door vrede, zachtheid en weemoed.’ En hiertegen nu de hoekige, scherpe trekken des verraders. Men heeft allerlei verhalen, hoe de kunstenaar langen tijd, onder de diepst gezonken menschen, ja tot in kerkers toe, naar een type voor den Judas zoude gezocht hebben. Wij gelooven het niet, want het was hem zeker niet te doen om slechts trekken en vormen eener dierlijke laagheid en gezonkenheid te vinden. Judas was toch ook een geroepene, een volgeling des Heeren geweest, en dus zeker niet zonder edelen aanleg en hoogere beginselen! Maar hij viel, en in die hand, die den geldbuidel omklemt, heeft de kunstenaar met een meestertrek de naaste aanleiding tot zijn val aangegeven. In dat half omgekeerd vooruitleunen over de tafel, waardoor hij het zoutvat omwerpt, en in dien duisteren scherpen blik ziet men de ontzetting van een nog niet geheel ingeslapen geweten. Heel wat anders dan een ‘kunstgreep’ (Coindet noemt het ‘un artifice’ p. 62), veeleer een trek van verheven kunstgenie zien wij in de houding van den verrader, die geheel in schaduw is, terwijl al de andere jongeren en vooral de Heer zich in het volle licht bewegen. De gevallen jonger wordt hier het kind der duisternis; nacht bedekt zijn ziel, diepe schaduw bedekt zijne trekken, 't is of hij den disch reeds den rug toekeert en zoo straks door die geopende deuren zal wegsnellen, waar het immers ook ‘nacht is!’ Het mag opmerkelijk heeten, dat van dezen grooten meester, ongeveer een tijdgenoot van Michel Angelo en Rafael, buiten dat ééne stuk, zoo weinig is tot ons gekomen. Buiten het cenacolo zijn er nog slechts een paar andere fresco's van zijne hand te vinden, en ook van zijne olieverw-schilderijen, althans van die, wier echtheid niet wordt betwist, zijn er nog maar enkelen overGa naar voetnoot1. Hiertoe rekent men zijn eigen portret, in de zaal der schilders te Florence in de galerij der Uffizü, ofschoon Von Lübke ook de echtheid van dit stuk in twijfel trekt. Brückman's album | |
[pagina 272]
| |
geeft daarvan eene keurige photographische reproductie, die door hare fijnheid en uitvoerigheid wel aan de manier van den grooten meester herinnert. Verder heeft men in de Uffizü eene aanbidding der wijzen; eene heilige familie, en een Johannes in de woestijn, die aan hem zelven worden toegekend. Al het verdere, wat op zijn naam in verschillende verzamelingen voorkomt, zoude volgens Dr. Sighart hoogstens naar zijne denkbeelden zijn uitgevoerd, maar niet door hem geschilderd. De hoofdreden van een en ander is zeker de mindere vruchtbaarheid van zijn penseel geweest, en deze minder snelle scheppingskracht was een uitvloeisel van zijn meer peinzend, steeds naar het hoogere en betere zoekend gemoed. Leonardo dacht lang over zijne onderwerpen; behoorde tot diegenen, die vaak den schijn van weinig doen, van geringe werkzaamheid op zich laden: die daardoor het ongeduld van den oppervlakkigen beschouwer gaande maken. Zijn begunstiger Lodovico Sforzo, Hertog van Milaan, en de prior van het klooster waarin hij zijn meesterstuk zoude scheppen, beschuldigden hem van langzaamheid en dralen. Maar hij verdedigde zich met de verklaring: ‘dat groote geesten dikwerf dan het meest scheppen, wanneer zij het minst arbeiden, in die oogenblikken namelijk, waarin zij hunne denkbeelden ontwikkelen, of nieuwe opvatten.’ Daarbij begon hij dikwerf, maar scheen nooit zichzelven te kunnen voldoen, verwierp het aangevangene en poogde weder iets beters, iets hoogers daarvoor in plaats te stellen. Aan een enkel portret besteedde hij vier geheele jaren; voor elke beeldtenis maakte hij tallooze studiën. Maar daardoor juist kreeg menig stuk van zijn hand een volkomenheid, eene voleindiging, die er nog eene geheel eenige waarde aan schenken. Zoo bezit de Louvre in zijne Monna Lisa een beeld van de volkomenste natuurlijkheid en schoonheid: onovertrefbare harmonie in alle trekken, oogen die leven, en dien teederen, droefgeestigen, een weinig weelderigen blik, die Leonardo's vrouwenhoofden zoo bekoorlijk maakt. Er heerscht daarin iets tusschen de te zinnelijke uitdrukkingen van Titiaan's penseel en het te hemelsche van Rafael's gestaltenGa naar voetnoot1. Leonardo werd in 1452 te Vinci, een klein kasteel in het heerlijke Arno-dal, geboren, genoot een voortreffelijke opleiding, terwijl later Milaan, Florence en Rome de oorden waren, | |
[pagina 273]
| |
waar hij al zijn kracht en werkzaamheid ontwikkelde. Hij stierf in den vreemde, te Amboise in Frankrijk, waarheen hij zich op de dringende uitnoodiging van Frans I begeven had, den 2den Mei 1519. Wij zullen hier in geene bijzonderheden over zijn leven en werken treden, maar willen bij hem - evenals wij het vroeger reeds bij Michel Angelo en Rafael deden - wijzen op de wonderbare vereeniging van gaven en talenten, die in dezen eenen mensch gevonden werden. Met uitstekend gevolg beoefende hij de wiskunde, de natuurkunde in haar geheelen omvang, natuurlijke-historie, plant- en dierkunde, scheikunde, sterrekunde en werktuigkunde, waarbij hij in zekeren zin de eerste mag genoemd worden, die voor de beoefening dezer onderwerpen den experimentelen weg volgde. ‘Ik’ (zegt hij) ‘zal eerst eenige proeven vooropstellen, daar het mijn beginsel is, met de ervaring aan te vangen en daaruit aan te toonen waarom de ligchamen gedwongen zijn, naar deze of gene wet op elkander te werken.’ Hij maakte ontdekkingen op het gebied der werktuigkunde (mechanica), der waterweegkunde (hydrostatica) en der gezigtskunde (optica). Hij was bekwaam ingenieur, die, even als Michel Angelo, vestingwerken wist aan te leggen, kanalen en waterleidingen te ontwerpen, kerken en koepels, onder anderen die van den Duomo te Milaan, te bouwen. Hij gaf zelfs, profeet der toekomst, middelen aan de hand om de Apennijnen en Alpen te doorboren! Hij was beeldhouwer en ertsgieter, die een ruiterstandbeeld van Frans Sforza ontwierp en vervaardigde, dat aller bewondering wegdroeg. Hij was een groot dichter en een uitmuntend toonkunstenaar, die verscheidene instrumenten bespeelde, en bij de toonen eener door hemzelven verbeterde lier zijne eigene liederen op onovertrefbare wijze voordroeg. Hij was daarbij van der jeugd af en tot op hoogen ouderdom een model van mannelijke schoonheid, van aanvallige behendigheid en buitengewone ligchaamskracht. Uitstekend ruiter en paardenmenner was hij niet minder bedreven in het gebruik der wapenen. Sierlijk danser en door manieren en vormen uitstekend hoveling, had hij tevens de spierkracht om hoefijzers en klokken met de hand alleen te verbreken. Van de vruchten van zijne geleerdheid, kennis en onderzoekingen getuigen die 13 folio deelen, waarvan er 12 te Parijs, 1 te Milaan bewaard worden, door zijn eigen hand keurig en fijn geschreven en met tallooze afbeeldingen en figuren toegelicht. In de Ambrosiaansche bibliotheek hield | |
[pagina 274]
| |
het zoogenaamde codice atlantico, zijne verzameling van handschriften, ons geruimen tijd bezig. Kan men zich in dat alles verdiepen zonder door verbazing te worden aangegrepen over zulke tijden en zulke menschen! Zoo biedt Lombardije's hoofdstad - even als de meeste steden van het schiereiland - de meest afwisselende tooneelen, de rijkste verscheidenheid van genot, de stof voor de meest aangename en heerlijke herinneringen. Wij roepen haar liefst een ‘tot wederziens!’ toe, daar het trotsche Genua met zijn paleizen, en de onbeschrijfelijk schoone oostelijke boorden van zijn golf, door de blaauwe baren der Middellandsche zee bespoeld, ons wachten.
W.R. Boer. |
|