De Gids. Jaargang 36
(1872)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 210]
| |||||||||||
Belasting in arbeid en belasting in geld op Java.In eene brochure van den Heer Mr. C. Sandenbergh Matthiessen, getiteld: ‘Het koloniaal vraagstuk van het uur’ ('s Gravenhage, 1866), zegt die schrijver onder andere: dat de hinderpalen, die tot nog toe uitbreiding en verbetering van den landbouw en ontwikkeling van het handelsverkeer in den weg hebben gestaan, voornamelijk zijn geweest (en zij zijn het, helaas! nog) heerendiensten en gemeente-bezit. Nadat de Hr. Matthiessen dan vooropgesteld heeft, dat alle gedwongen werk langzaam en slecht, en bij betaling duur is, dat geen belasting tot zooveel misbruiken aanleiding geeft als die in arbeid, dat de heerendiensten ten gevolge hebben gehad (en nog hebben zij het) vrijstelling van den een ten nadeele van den ander, dat zij onvatbaar zijn voor contrôle, laat hij volgen: ‘ieder inlander moet in de gelegenheid zijn zich voor geld niet van een gedeelte der verplichte diensten te ontslaan, maar voor des noods veel geld te verwerven de geheele vrije beschikking over zijn tijd.’ Hoewel ik het met den schrijver volkomen eens ben, voor zoover de eerste stellingen aangaat, zoo kan ik mij echter niet vereenigen met die, in de laatst aangehaalde woorden vervat. De Heer Matthiessen wil den inlander de gelegenheid openen de geheel vrije beschikking over zijn tijd te verwerven, hetgeen dus zeggen wil, dat men hem moet laten kiezen zijn belasting òf in arbeid òf in geld te betalen, en dat men het aan ieder individu moet overlaten dat te doen op de wijs, die hem het voordeeligst toeschijnt. Hij wil dus hetzelfde als de Heer Thor- | |||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||
becke, namelijk: bevoegdheid voor ieder, die thans verplicht is om diensten te presteeren, om die jaarlijks af te koopen tegen een door den Gouverneur-Generaal telken jare voor iedere residentie vast te stellen som (de Waal, Aanteekeningen, IX, blz. 412). Hij wil hetzelfde als de Heer Duymaer van Twist, die den 25sten November 1859 in het Parlement zeide: ‘Ik stem toe dat een geheel vrije arbeid op Java onmogelijk is, zoo lang er nog eenige heerendiensten bestaan; maar moet daarom het begin zijn afschaffing van alle heerendiensten? Ik geloof het niet.’ Waarna hij dan vraagt: of het middel niet te vinden zou zijn in een regeling van de wijze waarop men heerendiensten zou kunnen afkoopen. Op die vraag antwoord ik: ik geloof het niet. Meer anderen, die ook jaren lang op Java bij het binnenlandsch bestuur gediend hebben, vinden met mij de theorie der afkoopbaarstelling zeer schoon, maar beweren dat zij practisch onuitvoerbaar is. Vroeger heeft mij, even als den Heer Keuchenius, ‘het denkbeeld van een afkoopbaarstelling zeer toegelachen.’ Maar daar de bezwaren aan de verwezenlijking daarvan verbonden, in mijne oogen hoe langer hoe menigvuldiger zijn geworden, naar gelang ik den inlander en zijn huishouding en onze wijze van bestuur beter en grondiger heb leeren kennen, ben ik van een voorstander der afkoopbaarstelling in een bepaalden tegenstander ververanderd. Een regeling, dat wil zeggen, een goede regeling, der afkoopbaarstelling, acht ik onmogelijk. Met den Heer Mijer zie ik ‘bezwaar in de wijze waarop de contrôle zou worden uitgevoerd, de contrôle over een groot aantal dienstplichtigen, over de te betalen gelden, over de werkelijk gepresteerde diensten in eene dessa, want veel zou aan de inlandsche hoofden moeten worden overgelaten, de administratie zou omslachtig zijn en ook met het scherpste toezicht zou er veel aan den strijkstok blijven hangen.’ (de W., Aant. IX, blz. 427.) En dat bij den Heer Mathiessen dit bezwaar ook wel eenigszins weegt, meen ik hieruit te moeten opmaken, dat hij op blz. 7 zegt: ‘zoodra die afkoopbaarstelling goed geregeld is,’ en op blz. 13 nog eens: ‘indien de afkoopbaarstelling der heerendiensten goed geregeld is.’ Die goede regeling staat op den voorgrond, en indien zij dus onmogelijk mocht zijn, hetgeen ik vermeen, moet er van worden afgezien. Ik zie geen kans om een regeling der afkoopbaarstelling van de verplichte dien- | |||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||
sten zóó te maken, dat zij goed werkt en in de praktijk niet aanleiding geeft tot dezelfde en even groote onbillijkheden en misbruiken als de heerendiensten zelven. Nu zegt wel de Heer Thorbecke: ‘dat men bij een dergelijke verandering moeilijkheden zal ontmoeten;’ nu beweert wel de Heer van Twist, ‘dat de zaak van zoo groot belang is, dat men zich niet door eenige administratieve moeilijkheden moet Iaten afschrikken’ (de W., Aant. IX, blz. 421), en dat stem ik volmondig toe; maar men zal niet maar eenige moeilijkheden bij een regeling ontmoeten. Zij zullen zoo vele zijn, zij zullen zoo belangrijk wezen, dat zij een goede regeling beletten, en daarom geloof ik ook dat het 't best is er voor goed van af te zien. De Heer v.d. Linden moge nu al beweren, na toegegeven te hebben, dat de zaak moeilijkheden zal hebben, dat, ‘wanneer men het ernstig wil, zij te overkomen zullen zijn,’ dit laatste is eene phrase en bewijst niets. Ik vraag hem, hoe lang heeft men ernstig gewild een vliegmachine te maken en hoever is men er meê gevorderd? Met den Heer v.d. Putte, lid der Eerste Kamer, verklaar ik de aflossing der heerendiensten in geld niet praktikabel (de W., Aant. VIII, blz. 263). En waarom? Wil men de diensten, waartoe de inlander verplicht is, afkoopbaar stellen, dan dient men toch eerst te weten, hetgeen nog niet is uitgemaakt: Wie heerendienstpligtig zijn, op wie de gemeentediensten rusten, en wie aan de gedwongen cultuurdienst moeten deelnemen; want dat zijn de verplichte diensten, die te zamen den inlander beletten over zijn geheelen tijd vrij te beschikken. Met den Heer Kappeyne vraag ik: is afkoopbaarstelling doenlijk, zonder dat wij weten, wie de plichtigen zijn, en zonder bekend te wezen met den aard en duur der diensten? En even als hij, blijf ik mijzelven het antwoord schuldig op de vraag: ‘wie moet koopen en wat moet worden afgekocht?’ Wat de heerendiensten aangaat (en daar zullen wij ons vooreerst bij bepalen, om daarna de gemeente- en cultuurdiensten te behandelen), zou men mogen verwachten, dat men in het Gouvernements Besluit, dat deze diensten regelt, ook zou kunnen vinden, welke inlanders tot persoonlijke diensten worden verplicht. Dat is echter niet zoo. Het Gouvernements Besl., dd. 2 Juni, No. 1 (dat, waarop de in werking zijnde regeling der heerendiensten berust) zegt namelijk: | |||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||
‘dat het beginsel, dat de heerendienstplichtigheid op den grond rust, gehandhaafd wordt, waar het in werking is’. Doch, waar ik ook op Java geweest ben, nergens heb ik een beginsel in werking gezien. En hoe zou het ook kunnen, daar niemand een antwoord kan geven op de volgende vragen, een antwoord, dat dan toch de grondslag van het beginsel zou moeten zijn: Rust de heerendienstplichtigheid alleen op erfbezitters, onverschillig of zij bouwland hebben al dan niet? Zijn bezitters van bouwland zonder erf heerendienstplichtig? Zijn de diensten afhankelijk van de uitgestrektheid der bouwlanden of erven? Is de dienstprestatie dezelfde voor bezitters van sawahs en van andere soort van bouwgronden? Behoort men in iedere dessa, waar men bouwland of een erf heeft, heerendiensten te presteeren, of alleen in die der inwoning? Welke grondbezitters zijn vrij van het presteeren van heerendiensten? Ik wil er geen meer stellen; doch wanneer ik beweer, dat deze en meer anderen niet alleen in verschillende residentiën, in verschillende regentschappen, maar zelfs in verschillende dessa's van één regentschap anders worden beantwoord, dan overdrijf ik niet, en daarom durf ik beweren, dat er geen beginsel dienaangaande bestaat. In deze dessa toch rusten de heerendiensten alleen op de sawahbezitters en helpen de tegal- en erfbezitters slechts mede bij zwaar werk (soenbang-soeroeng): in eene andere dessa rusten op de sawahbezitters alleen de dagelijksche, de bijzondere diensten, en nemen de bezitters van andere bouwgronden alleen deel aan de algemeene diensten; in deze dessa weder rusten alle diensten zoowel op de sawahbezitters (gogol) als op de niet sawahbezitters (kĕndon), doch komen de eersten tweemaal uit tegen de laatsten éénmaal; in weder een andere dessa zijn de niet-sawahbezitters van alle diensten finaal vrijgesteld en worden die allen door de sawahbezitters alleen gepresteerd. Deze voorbeelden zijn nog te vermeerderen, maar waartoe? Ik geloof, dat zij voldoende zijn voor mijn bewering, dat er geen beginsel in werking is De waarheid is dan ook, dat de heerendiensten worden opgelegd aan hen, die het dessahoofd goedvindt. Hij is het, die het beginsel uitmaakt; want daar de dessa door het Gouvernement als een collectieve eenheid wordt beschouwd en het hoofd | |||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||
als de representant er van, spreekt men slechts met hem, gelast men slechts hem om te zorgen, dat er op dien en dien dag zooveel dienstplichtigen zijn, en laat men het aan hem over om te waken dat die er komen. Het gevolg daarvan is, dat in verschillende dessa's de heerendiensten verschillend zijn geregeld, afhankelijk van het zielental, de uitgestrektheid, het aantal en den afstand der tot de dessa behoorende gehuchten, den aard van het landbezit, den invloed en het gebruik of misbruik van gezag van het dorpshoofd, enz., enz. En ik sprak hier nog maar alleen van heerendienstplichtigheid, die op den grond zou rusten. In verschillende regentschappen echter heeft het grondbezit niets met de heerendienstplichtigheid te maken en wordt de persoon daarmeê belast. En zulks met goedkeuring van het Gouvernement, want onmiddellijk na de aangehaalde woorden uit het Gouvernements Besluit, dd. 7 Juni 1870, No. 1, leest men toch deze: ‘waar inheemsche gebruiken of instellingen een anderen grondslag aanwijzen, wordt daarin voor 's hands geen verandering gebracht.’ Het Gouvernement, dat in 1864, bij de vorige regeling, kategorisch bepaalde (bij Besluit van 3 Sept.): ‘de heerendienstplichtigheid rust op den grond, niet op den persoon,’is nu verplicht een concessie ten aanzien van dat beginsel te doen, omdat het in de zes jaren die verloopen zijn gezien heeft, dat, niettegenstaande dat bepaalde voorschrift, het beginsel verschillend ‘naar gelang der inheemsche gebruiken of instellingen’ (wij zagen reeds wat deze zijn) werd toegepast. Doch wat is nu die ‘andere grondslag’? Ik weet het niet. Ook daar, waar de heerendienstplichtigheid afgescheiden is van het landbezit, mis ik voor een regeling iederen grondslag. Hier toch zijn inwonenden vrijgesteld, daar niet; hier deelt de werkbare zoon van een weduwe in de heerendiensten, daar niet; hier treffen de heerendiensten ook de Hadji's, daar niet; hier zijn vreemdelingen vrijgesteld gedurende een zeer korten, daar voor zeer langen tijd, enz., enz. Men ziet, dat ook hier iedere grondslag ontbreekt en, zoo als ik zoo even zeide, ook hier is de heerendienstplichtigheid afhankelijk van de oorzaken en invloeden, die ik daar opsomde. Met het bovenstaande hoop ik voldoende te hebben aangetoond, dat nergens een beginsel omtrent de heerendienstplichtig- | |||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||
heid bestaat, dat nergens is uitgemaakt wie heerendienstplichtig is: en, dat dient toch eerst te geschieden, daargelaten nog, dat art. 57 van het Regeeringsreglement het voorschrijft en wel in deze woorden: ‘in elk gewest worden de aard en duur der persoonlijke diensten, waartoe de inboorlingen verplicht zijn, de gevallen waarin en de wijze en voorwaarden waarop zij kunnen gevorderd worden, door den Gouverneur-Generaal geregeld in overeenstemming met de bestaande gebruiken, instellingen en behoeften.’ Het gaat toch niet aan, het aan de inzichten van de verschillende hoofden van de gemeente of aan de gemeente zelve over te laten, wie dienstplichtig is aan den Souverein. Dat de gemeenten zelven beslissen over den aard der gemeente-dienstplichtigheid is natuurlijk, maar dat in deze dessa iemand wèl en in een andere niet heerendienstplichtig zou zijn, al naar gelang de gemeente dat zou goedvinden, mag toch niet bestaan. Dat de belasting aan den Souverein afhankelijk zou gesteld worden van de verschillende inzichten van gemeente-hoofden of gemeentebesturen, mag niet toegelaten worden. En dat toch geschiedt nu. Is dus een regeling, zooals art. 57 voorschrijft, nu reeds noodig bij de betaling van de belasting in arbeid, het behoeft wel geen betoog, dat zij onontbeerlijk is, wanneer men die afkoopbaar stellen wil. Doch stel eens, dat die regeling gemaakt is; dat het Gouvernement een beginsel aangenomen heeft, en dat consequent doet toepassen, dat men dus weet wie dienstplichtig is; dan rijst de vraag: voor hoe lang zal men de diensten afkoopbaar stellen: voor een maand? voor een jaar? voor vijf jaar? voor den geheelen levensduur van den dienstplichtige? Voor één maand gaat niet aan. De diensten zijn niet in alle maanden even zwaar: bij een maandelijkschen afkoop zou men zien, dat de dienstplichtige zich afkocht, wanneer ze het meest drukten, bij het in orde brengen van een weg b.v., en slechts dan persoonlijken arbeid verrichtte, als die het lichtst was. Een maandelijksche afkoop gaat dus niet. Evenmin een afkoop voor den geheelen levensduur. Daargelaten toch, dat men dan voor ieder individu de sterftekans zou moeten gissen (van berekenen is geen sprake, bij gebrek van een burgerlijken stand), zou men niet weten hoeveel men moest laten betalen, omdat niet te voorzien is, hoever men over eenige jaren zal gevorderd zijn met de ‘trapsgewijze vermindering’, zooals art. 57 van het | |||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||
Reg. Regl. voorschrijft. Blijft dus over een afkoop voor den duur van iedere nieuwe regeling, dus 5 jaar, en een jaarlijksche afkoop. Daar men nu bij een vijfjaarlijkschen afkoop den inlander toch zeker ieder jaar ⅕ van de som zou laten betalen, kan men even goed een jaarlijkschen afkoop aannemen. Want wil men hem de som in eens laten opbrengen, dan vrees ik dat slechts weinigen daartoe in staat zullen zijn en men dus de meer gegoeden zou bevoordeelen ten koste van de minder gefortuneerden. Wanneer men toch rekent, dat het Gouvernement zich het recht toekent om 52 dagen arbeid van den inlander te vorderen, en dat het dagloon thans op Java ƒ 0.30 is, dan zou de afkoopsom voor 5 jaar niet minder dan ƒ 78 bedragen. En hoeveel inlanders zouden bij machte zijn om dat geld bijeen te brengen zonder vee of andere onmisbare zaken te verkoopen? Dus, nu eens aannemende, dat men tot een jaarlijksche afkoopbaarstelling overging, dan rijzen de twee volgende vragen, en in het gemis eener bevredigende beantwoording daarvan zit de groote moeilijkheid, zoo niet de onmogelijkheid van een goede regeling. Aan wie zal hij die som moeten betalen? Hoe zal voorzien worden in het afgekochte werk? Het gemakkelijkste antwoord hierop is: de afkoopsom wordt in 's lands kas gestort, en zij die niet afgekocht hebben, presteeren het werk voor hun gelukkiger dessagenooten; doch dat kan niemand willen! Het batig slot op die wijs nog te vermeerderen, zou een ieder tegen de borst stuiten. Even gemakkelijk is het te zeggen: het dessahoofd ontvangt de afkoopsom en moet dan maar zorgen, dat het afgekochte werk door anderen wordt verricht. Doch daargelaten nog dat men zoo doende het hoofd van de gemeente verlaagt tot een koelie mandoer, door hem op te dragen koelies te zoeken om ten behoeve van den Staat het werk te verrichten, dat door sommige gemeenteleden is afgekocht, is een petinggi, die vrijwilligers zoekt, geheel onbestaanbaar. Het is duidelijk, dat hij òf de afkoopsom in zijn zak steekt en zonder betaling het werk door de overige ingezetenen laat doen, òf dat hij dezen of genen nolens volens daartoe prest en hem dan met een kleinigheid afscheept. Doch het is voor hem ook onmogelijk te zorgen, dat hij steeds vrijwilligers heeft, zooals men gemakkelijk inziet, wanneer men slechts bedenkt dat de weg, die onderhouden worden moet, het wachthuis dat moet worden bezet, enz., soms op palen afstand van de dessa liggen. Voor | |||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||
iederen dienst zou hij dan wel één of meer handlangers mogen hebben, die niets ander deden, dan vrijwilligers zoeken. En wat zou gebeuren moeten, indien die eens geen vrijwilligers voor een of ander werk kan krijgen? Moet dan dit of dat inlandsch hoofd maar een paar pantjens minder of in het geheel geen pantjens hebben? Moet dan dit of dat wachthuis gedurende een paar nachten maar onbezet blijven? Moeten de brieven aan de verschillende inlandsche ambtenaren dan maar een paar dagen blijven liggen, zonder geëxpedieerd te kunnen worden? Moet de weg, die zoo hoogst noodig reparatie vereischt, dan maar in denzelfden toestand blijven? En stel weder eens, dat de petinggi komt zeggen, dat hij al het geld aan afkoopsommen ontvangen, reeds besteed heeft voor vrijwilligers, moeten die afgekochte diensten dan maar gedurende de rest van het jaar niet verricht worden? Wil men het geld niet aan het dessahoofd geven, aan wien dan? Laat het bij den ondercollecteur storten, dat doet niets ter zake. Daardoor zal voorkomen worden, dat de petinggi zich verrijkt, maar niet dat er stagnatie in de dienst komt; de laatste bezwaren zullen daardoor niet worden opgelost. Want Resident, Regent, Controleur of Wedono kunnen toch niet voor vrijwilligers zorgen! Ziedaar de groote bezwaren, die ik tegen de afkoopbaarstelling heb; ik zie geen kans om de afgekochte diensten goed en geregeld te doen verrichten; ik beken gulweg, mij niet in staat te gevoelen een goede regeling te maken (d.i. niet alleen goed op het papier, maar ook goed in de daad), en daarom ben ik tegen de afkoopbaarstelling. Wat ik dan wil? De heerendiensten behouden? Neen! verre van daar! Ik wil met den Heer van Hoëvell (de W., Aant., VIII, blz. 243) ‘afschaffing’ van alle heerendiensten ‘langzamerhand’, maar ‘met niet al te kleine stappen’. Slechts voor één geval zou ik ze willen behouden, namelijk: ‘wanneer zulks bij rampen van hooger hand, dan wel tot afwending van algemeen gevaar tijdelijk’ dringend ‘noodig mocht zijn’; doch overigens zou ik de heerendiensten, de belasting in arbeid aan den Staat, geheel willen afschaffen en die vervangen door een belasting in geld. Tegenstanders hiervan beweren voornamelijk: ten eerste, dat men den arbeid, die nu in heerendienst geschiedt, niet zal kunnen doen verrichten door vrijwilligers, en ten tweede, dat de bevolking het benoodigde geld niet zal kunnen opbrengen. | |||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||
Dat zijn hun twee hoofdargumenten voor het behoud der heerendiensten. Wat nu het eerste betreft, zoo zal ik zoo duidelijk mogelijk aantoonen, hoe ik zou willen voorzien (en ik ben er van overtuigd, dat daarin zoo te voorzien is) in iederen dienst, die nu in gedwongen arbeid wordt verricht. Wat dan vooreerst de algemeene diensten betreft, die zijn, om het meergenoemd Gouvernements Besluit te volgen, de aanleg, het herstel en het onderhoud van a.b. Groote en binnenwegen. Dat zou ik willen aanbesteden. Sommige personen zeggen: dat gaat niet: er zullen zich geen aannemers voordoen. Maar ik beweer, dat, wanneer men het oordeelkundig aanlegt, er niet alleen gegadigden zullen komen, maar er zelfs concurrentie zal ontstaan. Waarom zou die uitbesteding niet gaan, terwijl men nu reeds ziet uitbesteding van voeding aan de gevangenen, van het leveren van gras aan postpaarden, het bouwen van een brug of huis, het leveren van koelies aan de gouvernements pakhuizen, het transport van zout daaruit naar de reê en vandaar weder naar verschillende oorden in den Archipel, het vervoeren van gouvernements reizigers, enz., enz., enz.? Waar zou ik eindigen, indien ik alles wilde opsommen, wat nu bij uitbesteding geleverd wordt? Het onderhoud van den weg van Buitenzorg naar Batavia wordt ook uitbesteed en aangenomen, en waarom zou niet even goed als dat en als al die uitbestedingen, die ik verder opsomde (of ook nog niet vermeldde), het onderhoud van den weg op andere plaatsen dan tusschen Batavia en Buitenzorg kunnen geschieden? Er is niet de minste reden om aan de mogelijkheid te twijfelen. Maar men moet het oordeelkundig aanleggen. Men moet niet te groote perceelen aanbesteden; zij mogen mijns inziens niet grooter zijn dan 2 of 3 posten, ten einde concurrentie op te wekken; men moet geen bepalingen maken, waarin het bon vouloir van de ambtenaren een groote rol kan spelen; geen moeijelijkheden in den weg leggen bij het uitbetalen van de aannemingssom in termijnen, enz. Hier zal het wat goedkooper zijn, daar wat duurder; hier zal het wat gemakkelijker gaan, daar wat moeilijker, maar slagen zal men. c. Bruggen en duikers, die aan de groote post- en binnenwegen zijn gelegen. Het onderhoud, het herstel en de aanleg van groote bruggen ziet men nu reeds in vrijwilligen arbeid door aannemers geschieden; het is dus aan geen twijfel onderhevig, | |||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||
dat heerendienst hierbij gemist kan worden. Mogen er al uitbestedingen mislukken, dan ligt de schuld niet aan gebrek aan ondernemingsgeest, maar aan de bepalingen van het bestek en voorwaarden in verband met de comptabiliteitswet. d. Wachthuizen, langs de groote en binnenwegen geplaatst. Hoewel ik geen voorstander ben van wachthuizen en er nog meer zou willen opgeheven zien dan in de laatste jaren is geschied (het waarom daarvan behoort hier niet te huis), beken ik dat sommige dienen te blijven bestaan. Ook de aanleg, het herstel en onderhoud daarvan kan uitbesteed worden. Te M..... onder andere werd dat reeds door den Assistent Resident bij onderhandsche aanbesteding aan een paar javaansche metselaars gedaan. e. Districtsgevangenissen en f. Inlandsche schoollocalen, waarin onderwijs van Staatswege gegeven wordt. Ook dienaangaande geldt hetzelfde wat ik met betrekking tot de vorige diensten heb gezegd. Het Gouvernements Besluit, dat ik hier gevolgd heb, maakt onder IX, 2e a, nog wel melding van het aanleggen, herstellen en onderhouden van dijken, dammen en waterwerken, maar behandelt dat onderwerp niet bij IX, III, A, zooals de zoo even aangegevene, en toch vordert het eene speciale vermelding en beschouwing. Het onderhoud van waterwerken (daaronder versta ik dammen, dijken en wat dies meer zij) zal moeilijker bij aanneming gaan dan dat van wegen, omdat de risico daaraan verbonden zeer groot is, en men niet kan berekenen wat het zal kosten. Ik spreek nu niet van kleine waterkeeringen en dijkjes; - voor het onderhoud daarvan zal men aannemers genoeg bekomen; - maar van het onderhoud b.v. van een gedeelte van den dijk langs de Kedirie-rivier. Stelt men den aannemingstermijn zeer kort, dan zal niemand er aan denken; want één bandjer, één klein gat in den dijk kan den aannemer duizenden kosten. Stelt men den termijn zeer lang, ten einde dat gevaar over verscheidene jaren te verdeelen, dan zal de concurrentie luttel zijn en een enkele aannemer een exorbitante betaling eischen. Men zou nogtans voor een 5tal jaren het herstel en onderhoud van enkele groote dammen, enkele strekkende ellen van een belangrijken dijk kunnen uitbesteden; en mocht men daarin niet slagen, dan ze door den Waterstaat, die ook bij uitbesteding altijd contrôle zou moeten uitoefenen, in vrijwilligen arbeid doen herstellen en onderhouden. Slechts bij dijkbreuken zou, ‘tot afwending van algemeen gevaar,’ de | |||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||
bevolking tijdelijk geprest moeten worden, ten einde behulpzaam te zijn in het herstel. De algemeene diensten heb ik hiermede afgehandeld; ik zal thans tot de bijzondere overgaan. a. Het bewaken van 's lands pakhuizen. Daar meest alle pakhuizen in de kom van de gemeente liggen, worden zij nu reeds niet dan hoogst zelden door dienstplichtigen bewaakt. Mocht het hier of daar noodig zijn, dan stelle men een waker aan op een vaste maandelijksche bezoldiging. b. Het bedienen der niet verpachte overvaarten. Kan of wil men geen behoorlijke bruggen over de rivieren, die men nu nog per pont over moet, dan kan men toch, om daarbij de heerendiensten af te schaffen, twee wegen inslaan:
Mocht een en ander bezwarend zijn voor de reizigers en vooral voor de in de nabijheid wonende bevolking, dan zou de Staat in de betaling van het personeel of door een vaste bijdrage kunnen tegemoet komen. Doch dit zijn détails: het hoofdbeginsel, afschaffing van de heerendienstplichtigheid voor dezen dienst, behoort niet tot de onmogelijkheden. c. Het bezetten van wachthuizen. Ik wil niet het nut betwisten van het bezetten van enkele wachthuizen, maar de wijs waarop dat tot nog toe wordt gedaan, is ondoelmatig. Nimmer toch worden dieven door wachtvolk opgepakt, en ik vraag het aan de voorstanders van het behoud der wachthuizen: zou 1 pCt. van de délicten, die ter kennis van het bestuur komen, door de orang-gardoe zijn aangebracht? Ik geloof het niet; ik beweer ten minste, dat het een hoogst zeldzame uitzondering is, als een orang-gardoe als zoodanig voor politie, landraad of rechtbank van omgang als getuige optreedt. De meeste wachthebbenden gaan in de gardoe slapen en zien zij, toevallig wakker zijnde, soms iemand met een rund voorbijgaan, dan laten zij hem stil loopen, tenzij het gestolene hun eigen vee mocht zijn. En waarom zouden zij zich ook vermoeien om hem op te pakken? Zij hebben er niets dan last van; zij moeten vele malen achtereen voor den petinggi, den mantri aris, den wedono, den djaksa, den regent, den politierechter, den landraad komen, palen afstands heen en weêr afleggen, meest zonder | |||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||
of anders tegen onvoldoende betaling, en stellen zich nog bij eventueele vrijspraak aan weêrwraak van den beschuldigde bloot. Ik zou nu de wachthuizen willen doen bezetten door bezoldigde politiebeambten, die door een goed tractement er belang bij zouden hebben als zoodanig te blijven fungeeren. Van zulke lieden mag men verwachten, dat zij niet voor niets in het wachthuis zullen zitten, en één op die wijs bezet wachthuis zal meer helpen dan tien op de tegenwoordige manier. d. Het doen van diensten bij inlandsche hoofden. Met den Heer Kappeyne (de W, Aant., IX, blz. 462) zeg ik, dat deze dienst de schadelijkste van alle gedwongen diensten is. Dat die, ‘zoowel voor zoover ze in het verrichten van arbeid als in huldebetoon bestaan, het uitvloeisel zijn van diep in den volksaard gewortelde overoude gebruiken, daarom ook den inlander niet zwaar vallen en tot zekere hoogte vrijwillig worden volbracht’ (de W., Aant. IX, blz. 447), is onwaar; dat beweren pleit slechts voor de totale onbekendheid van die ‘verscheidene leden’ met den Javaan en hetgeen op Java in de dessa's voorvalt. Dit geldt ook voor die, ‘weder andere leden,’ die beweren, dat ‘die diensten samenhangen met de begrippen en volkszeden van den Oosterling’ (de W., Aant VIII, blz. 236). Ik voor mij zeg met de nota A, behoorende bij de ontwerpbegrooting voor N.I. voor 1867 (de W, Aant. VIII, blz. 343): ‘de verplichte diensten aan de inlandsche hoofden zijn in geenendeele op den ouden adat gegrond. Zij zijn niet anders dan een misbruik, ontstaan toen de oude Javaansche bezoldigingen werden vervangen door de Nederlandsche, die zoo laag gesteld waren, dat de betrokken ambtenaren wel genoodzaakt waren datgene wat de Staat hun te weinig gaf, op de schier zonder contrôle aan hen overgeleverde bevolking te verhalen. Volgens de oude Javaansche instellingen, zooals die thans nog gelden in Soerakarta en Djokjokarta en in de Afdeelingen Madura en Sumanap, verkrijgt ieder ambtenaar zijn vastgestelde bezoldiging in geld of land, dan wel in beide. Daaruit moet hij voorzien in al zijn behoeften, personeel daaronder begrepen, zonder eenige bijzondere rechten op zijn onderhoorigen te mogen uitoefenen. Niet voor private, maar alleen voor sommige openbare aangelegenheden, geldt de heerendienstplichtigheid. Geen der vorsten, prinsen of grooten beschikt tot persoonlijk gebruik over eenig individu, dat zich daartoe niet geheel vrijwillig leent tegen loon in geld of land.’ Dat de Heer Baud | |||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||
heeft kunnen zeggen: ‘dat die diensten niet zoo bezwarend zijn als men zich gewoonlijk verbeeldt’, kan ik begrijpen, daar hij minder bekend was met het schromelijk misbruik, dat niet op het papier maar facto er van gemaakt werd. Maar het is mij letterlijk onverklaarbaar, hoe hij ooit heeft kunnen gelooven, dat ze ‘zoo weinig drukkend zijn, dat, al liet men aan de bevolking, welke er nu aan onderworpen is, de keuze (wel te verstaan, wanneer de overige heerendiensten zullen zijn afgeschaft, die door of in naam van het Gouvernement worden opgelegd) om die diensten niet meer te bewijzen, zij ze vrijwillig zou bewijzen.’ En geen woorden kan ik vinden om mijn verbazing uit te drukken hierover, dat de Heer Baud in allen ernst heeft durven beweren, ‘dat de bewoners van zijnen grond of de dessa, hem (het inl. hoofd) daartoe (het eischen van dienstplichtigen) afgestaan, het hunnerzijds als een voorrecht (ik onderstreep) beschouwen, op die wijs (d.i. door gedwongen, onbetaald, op uren afstand van hun woning te gaan werken) in de nabijheid van hun hoofd te zijn.’ Doch, al zouden de inlandsche hoofden als zoodanig ook al recht mogen hebben op dienstplichtigen; als gouvernements-ambtenaren, dat zij nu zijn, hebben zij het niet. Zij hebben alleen aanspraak op de bezoldiging in geld en arbeid, hun door het Gouvernement toegekend, dat het eerste vermeerdert en het laatste vermindert, al naar gelang het dat goedvindt. Wanneer nu het Gouvernement zich het recht toekent, het aantal dienstplichtigen ten behoeve van een zekere categorie van landsdienaren te verminderen, heeft het dan ook niet het recht dat tot nul te reduceeren? Evenmin als de Heer Zijlker (de W., Aant., IX, blz. 451) vrees ook ik, dat de bevolking voor het behoud van zulke afgedwongen heerendiensten op bevel en ten profijte van hare hoofden, het zwaard zal trekken of daartegen in opstand zal komen. En met hem zeg ik: ‘was deze gehechtheid zoo groot als sommigen verzekeren, en gevoelde de gemeene man zich werkelijk zoo gelukkig onder dat stelsel van gedwongen diensten, dan zou hij die ook naar hartenlust vrijwillig aan de hand kunnen houden.’ Dat, zooals de Heer van Nispen beweert, door die gedwongen diensten een band tusschen de hoofden en bevolking gevormd wordt, is een hoogst verkeerde opvatting. Zoo ook is het voorwaar een zonderlinge stelling: ‘dat de hoofden er zeer op gesteld zijn, dat zij het ontnemen er van als een gevoelige krenking van hun gezag zou- | |||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||
den aanmerken, naardien hun invloed op de bevolking zeer zou verminderen.’ (de W., Aant., IX, blz. 432.) ‘Ik’, zoo sprak de Heer Sloet (de W., Aant., VIII, blz. 138), en ik zeg het hem volmondig na, ‘geloof juist het tegendeel te mogen aannemen; dwang en druk verwekken geen prestige maar baren afkeer en haat in het Oosten zoowel als in het Westen. Ik geloof dat de Regenten (en ook andere inlandsche hoofden) zullen winnen in genegenheid bij de Javanen, in genegenheid, die de eenige grondslag is van allen zedelijken invloed, wanneer hem de gelegenheid benomen wordt om dag op dag de Javanen met heerendiensten te kwellen.’ Trouwens de meeste inlandsche ambtenaren zijn thans niet meer op heerendienstplichtigen gesteld; zij hebben er weinig of niets aan en loopen nog de kans van met dwangarbeid in den ketting bij misbruik gestraft te worden. 's Morgens om zes uur à half zeven gaat de kĕmit van huis en komt, daar hij soms 4 à 6 paal te loopen heeft voor hij bij het hoofd is, dikwijls eerst tegen acht uur aan; dan moet hij wat rusten na zulk een wandeling, vóórdat hij aan den arbeid kan gaan, moet 's middags weêr rusten, gevoed worden en om 4 uur à half vijf weêr vertrekken, ten einde om zes uur te huis te kunnen zijn. Nu begrijpt een ieder, dat in dien korten tijd, gedwongen en onbetaald, zoo goed als niets wordt verrigt! Ik geloof dan ook niet, dat de inlandsche ambtenaren er tegen zouden hebben, dat de pantjens afgeschaft werden en hun een vergoeding gegeven werd, berekend tegen ƒ 6 per maand voor iederen pantjen. Eenige jaren geleden heeft men hetzelfde gedaan met de Raden Aria's, zoons van wijlen den Panembahan van Pamakassan en, hoewel toen, vóórdat die maatregel in werking kwam, een paar dien liever niet hadden gezien, zoo zou er thans geen enkele meer een pantjen per dag willen hebben tegen inhouding van ƒ 6 per maand. Sommige ambtenaren hebben dan ook reeds vrijwillig afstand gedaan van hun pantjens, en ik ken een Regent, die aan de Regeering had willen verzoeken om intrekking van alle pantjens tegen de meergemelde vergoeding, als de Resident, die meende dat de Regeering zulks niet goed zou opnemen, hem daarvan niet teruggehouden had. Ik zal over dezen dienst niets meer zeggen, maar beweer, dat geen redenen van staatkunde zich voordoen, welke het behoud er van vorderen, en dat de hoofden liever vermeerdering van tractement zouden hebben, dan de beschik- | |||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||
king (op de wijs zooals zij dat nu hebben) over een bepaald aantal dienstpligtigen. e. Het leveren van gras voor de paarden op de stations der Regents- of binnenlandsche posterij zou ik willen aanbesteden. Even als bij de Gouvernements-posterijen zouden zich voldoende aannemers opdoen. Dat men op den gebruikelijken voet (dat is: de levering in heerendienst) voort gaat en doet wachten op de voorgenomen nadere regeling, is alleen toe te schrijven aan finantieele bezwaren. De binnenlandsche posterijen zullen de uitgave niet kunnen dekken en het Gouvernement zal moeten bijpassen. Thans moet de bevolking, die nimmer van postpaarden gebruik maakt, te gemoet komen in de uitgaven, die zij, welke zich van dat transportmiddel bedienen, zich niet willen getroosten. Is dat regtvaardig? Omdat de Gouvernementsambtenaren en Europesche particulieren rijden, maar niet genoeg betalen willen om de uitgave daaraan verbonden, te bestrijden, moet de bevolking dat maar doen! De billijkheid brengt dus meê die belasting zoo spoedig mogelijk af te schaffen. f. Het overbrengen van brieven zou ik willen doen geschieden door bepaalde postillons, even als zulks geschiedt bij de gouvernementsposterij. Het lijdt niet den minsten twijfel of men zal meer dan voldoende postillons kunnen krijgen. g. Het vervoer van gouvernementsreizigers en goederen kan zeer goed in vrijwilligen arbeid gaan, wanneer maar voldoende betaald wordt. Zooals het nu geregeld is, stelt het Gouvernement een tarief vast, en nu zegt het aan de bevolking: wilt gij tegen dien prijs de goederen van mij of mijn ambtenaren vervoeren? Zoo neen, dan doet gij het toch maar; dan gelast ik u het te doen. Ik vraag weder: is dat regtvaardig? Omdat het Gouvernement niet genoeg betalen wil, moet de bevolking gedwongen doen, waartoe zij vrijwillig niet genegen is. Laat het Gouvernement de tarieven verhoogen, ze regelen naar de verhouding tusschen vraag en aanbod, en nergens zal men meer noodig hebben de bevolking te dwingen om tegen een niet voldoend loon gouvernementsgoederen of die van de ambtenaren, die het Gouvernement verkiest op reis te zenden, te transporteeren. h. Het vervoer van gevangenen van de districtshoofdplaatsen naar die der Afdeeling, zou ik daar, waar zulks nu in heerendienst plaats heeft, willen doen geschieden door bezoldigde politiedienaren, die men voldoende zal kunnen bekomen. Zoo zou ik voor | |||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||
i. het bewaken van districtsgevangenissen, waar het nu noodig is daarvoor heerendienstplichtigen op te roepen, betaalde wakers in dienst willen stellen. k. Het bewaken der waterwerken. Thans worden bij waterwerken, wier gestadige bewaking in zekere tijden van het jaar noodig is, om, bij voorbeeld bij plotseling opkomenden hoogen waterstand, schade of vernieling te voorkomen, wanneer daartoe de handenarbeid van eenige personen noodig is, dagelijks een voldoend aantal dienstplichtigen gereed gehouden. In stede daarvan zou men betaalde vrije wakers kunnen nemen, terwijl alleen, wanneer het ‘tot afwending van algemeen gevaar’ noodig mocht zijn, de bevolking tot den arbeid geprest zou mogen worden. Ziedaar de wijs, waarop ik in de diensten zou willen voorzien, wanneer de heerendiensten eens waren afgeschaft. Men ziet dus, dat men geen vrees behoeft te koesteren, dat het nu gedwongen, voor niet geleverd werk, niet vrijwillig tegen betaling zal kunnen geschieden; dat er geen grond is om aan te nemen, dat daarom het behoud van de heerendiensten noodzakelijk is. De voorstanders beweren echter nog, dat men geen voldoende vrijwilligers voor al die diensten zal kunnen krijgen. Ook die vrees is stellig ongegrond. Daargelaten, dat men bij een afschaffing der heerendiensten over meer bevolking dan thans zal kunnen beschikken, heeft men tot het presteeren van hetzelfde werk slechts een derde noodig van de mannen, die thans uitkomen, daar één vrije arbeider zeker zooveel als drie gedwongen doet. Trouwens de quaestie over vrijen arbeid is te lang geleden uitgemaakt, dan dat men daarvoor nu nog argumenten behoeft bij te brengen. Wanneer men in vele oorden van Java bij alle takken van landbouw en industrie honderden vrijwilligers ziet werken, dan kan men in ernst niet twijfelen aan de mogelijkheid ze ook te bekomen voor het volbrengen der af te schaffen heerendiensten. Doch het zal geld kosten. En wie zal dat opbrengen? vragen nu de tegenstanders, de behouders der heerendiensten. Voor een groot deel de inlander, is mijn antwoord, waarop zij dan repliceeren, en hier kom ik aan het tweede hoofdargument tegen de afschaffing, dat de inlander geen geld heeft om een equivalent voor de afgeschafte diensten op te kunnen brengen. Maar ook dat betwist ik. Nu reeds zou hij met gemak in den tijd, dien hij nu aan heerendiensten besteedt, meer kunnen verdienen, dan zijn belasting voor de afschaffing zou bedragen. En dan natuurlijk nog meer. De weg zal onderhouden moeten worden, | |||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||
bruggen zullen moeten worden gebouwd en hersteld, de postpaarden zullen gras gebruiken, de brieven en gevangenen zullen moeten worden vervoerd, enz., alles even als nu. Verschillende gelegenheden worden dus op alle plaatsen geopend om het noodige geld te kunnen verdienen. Het Voorloopig Verslag over het Regeerings Reglement, van Maart 1853, meldt dat reeds toen vele leden van gevoelen waren, dat de zin van den Javaan om voor een matig loon te arbeiden, meer en meer bleek, en toen reeds waren er leden, die meenden dat het op den duur uit een geldelijk oogpunt voordeeliger zou zijn den arbeid aan publieke werken te betalen, dan daaraan gedwongen onbeloonde diensten te besteden; en dat is 20 jaar geleden! Sinds dien tijd is het eerste al meer en meer gebleken, en gelukkig heeft ook de laatste meening langzamerhand meer veld gewonnen. De rekening van den Heer de Waal op blz. 327 van de VIIIe Aanteekening, die hierop neêrkomt, dat de Javaan ƒ 72 per jaar zou moeten betalen om den door hem in dien tijd gepresteerden arbeid te restitueeren, is volgens mijn bescheiden meening onjuist. Het Gouvernement kent zich het recht toe, een Inlander 52 dagen 's jaars voor niet te doen arbeiden; nu, met den Heer de Waal aannemende, dat het dagloon, dat wil zeggen het loon waarvoor men iemand kan krijgen, om vrijwillig een dag te werken, 35 centen bedraagt, dan zou men met een jaarlijksche belasting van 52 × 35 cs., of ƒ 18.20, per thans dienstplichtig hoofd, in vrijen arbeid dat gedaan moeten krijgen, wat nu gedwongen geschiedt. En nu reken ik nog dat een vrije arbeider niet meer werkt dan een heerendienstplichtige. Wanneer men nu met den Heer de Waal aanneemt, dat de eerste slechts 1 ½ maal zooveel werk presteert als de laatste, dan is toch reeds à plus forte raison de berekende som voldoende. Doch men zal zeggen: men heeft een heirleger ambtenaren noodig om de belasting te innen, het werk te contrôleeren, administratie te houden, enz. Goed! Maar daarentegen zullen ook een massa personen belasting moeten betalen, die nu vrijstelling van dienst genieten, omdat zij dat werk thans uitoefenen en dewijl dat hun als heerendienst wordt aangerekend. Ik bedoel al die leden van het dessabestuur, al die vrienden en familieleden van het dessahoofd, al die mindere beambten, die billijker of onbillijkerwijs thans vrij zijn van heerendiensten. En was ƒ 18 niet voldoende (waaraan ik twijfel), dan zou de bevolking met genoegen nog meer opbrengen, ten einde van alle verplichte diensten te zijn | |||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||
vrijgesteld. Zeide de Heer van Swieten reeds op den 1sten December 1865 in de Tweede Kamer, ‘dat de bevolking van Malang den Controleur daar ƒ 25 per jaar had geboden om vrij te zijn van heerendiensten’, ik kan de verklaring afleggen, dat ik, na een verblijf van circa een jaar aldaar, bij het onderzoek naar het grondbezit, tot de overtuiging ben gekomen, dat in het algemeen dáár iedere dienstplichtige gaarne die som tot het genoemde doel zou opbrengen. En niet alleen dáár, maar ook op verscheidene andere plaatsen, zou zeker de tijding, dat afschaffing van heerendiensten en invoering van een hoofdgeld van ƒ 25 's jaars, als beginsel aangenomen was, zeker met genoegen door de bevolking worden vernomen. En een dergelijke som zou dan toch zeker voldoende zijn om alle heerendienst door vrijwilligers, bij uitbesteding, aanneming, vaste beambten, of op welke andere wijs ook, te doen verrichten. Maar mocht ook die dan al niet toereikend wezen, waarom dan den Javaan alléén die belasting te laten opbrengen. Europeanen, Chineezen, Arabieren, enz., maken immers ook gebruik van den weg, worden immers ook door politie beschermd; waarom die dan ook niet bij een gedeelte der lusten ook een gedeelte dier lasten opgelegd? Men zegt: de Europeaan betaalt reeds genoeg belasting; maar welke dan, die de Inlander niet betaalt? Inkomende regten? ook die betaalt de Inlander in niet geringe mate. Wanneer men eens nagaat hoeveel van de ingevoerde katoenen stoffen door Inlanders verbruikt, en hoeveel daarvan aan inkomende rechten geheven wordt, dan zal men verbaasd staan over de kolossale som. Verponding? Ook de Javaan betaalt belasting (landrente) voor het gebruik van den grond en zeker meer dan de verponding. Belasting op paarden en rijtuigen? Ook die belasting wordt van den Inlander geheven en is zeker voor hem zwaarder dan voor den Europeaan; want mag gene al geen ƒ 6 per jaar opbrengen, voor een rijtuig betaalt hij ƒ 100 en voor een ongelukkige bendie, die soms niet eens de waarde heeft van een jaar belasting, ƒ 50, waarvan de Europeaan is vrijgesteld. Men kan zeggen: de Chinees, Maleier, Arabier en iedere vreemde Oosterling betaalt belasting op het bedrijf (de Europeaan niet), maar dat betaalt de niet landbouwende Inlander ook, en toch is hij daarbij nog dienstplichtig. De billijkheid eischt dus, dat de op Java verblijf houdende nietinlanders ook een billijke som als directe belasting betalen en dat niet alles alleen door de Javanen wordt opgebracht. | |||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||
Ik geloof, dat ik met het bovenstaande bewezen heb, dat het mogelijk is om alle diensten, die nu nog onbetaald gedwongen worden gepresteerd, in vrijen arbeid verricht te krijgen en dat voldoende geld gaarne zal en kan worden opgebragt om dat te bekostigen. De voornaamste argumenten van de tegenstanders meen ik dus voldoende te hebben wederlegd. Andere, b.v. dit: dat art. 57 slechts van vermindering der heerendiensten spreekt en dat het dus niet zou strooken met dat voorschrift, wanneer men ze geheel introk (d.W., Aant., IX, blz. 412), bewijzen weinig; want als men het over het nuttige van afschaffing eens is, kan dan de Wetgevende macht art. 57 niet veranderen? Is dat dan voor alle eeuwigheid geschreven? Het argument, dat art. 57 wil, dat men trapsgewijze vermindere en kome tot afschaffing van de daarbij bedoelde persoonlijke diensten en dat, wanneer men die nu ging vervangen door een belasting in geld, men die opbrengst dan ook om de 5 jaren trapsgewijs zou moeten verminderen, want dat men anders niet zoo mild zou zijn als art. 57 (de W., Aant., IX, blz. 428), brengt mij in de gedachte het antwoord van iemand, die van een vriend ƒ 1500 leende, onder voorwaarde die som in 5 jaar terug te geven en wel: het eerste jaar ƒ 500 en ieder volgend jaar ƒ 100 minder, doch die, toen zijn crediteur, het bezwarende daarvan inziende, hem zeide, dat hij die som bij 15 jaarlijksche aflossingen van ƒ 100 ieder zou kunnen teruggeven, de aanmerking maakte, dat deze conditie niet zoo mild was als de vorige, want dat er nu geen trapsgewijze vermindering plaats had, hetgeen bij de vorige regeling wel was in acht genomen. Dergelijke redeneeringen zijn geen argumenten en kan ik dus laten rusten. Ook is het nu de zaak niet om de wijs te gaan onderzoeken, waarop die geldelijke belasting zal worden geheven. De vraag is hier slechts: kan de bevolking het geld opbrengen? wil zij dat doen? is het mogelijk op een andere wijs in de afgeschafte diensten te voorzien? En zijn die vragen bevestigend beantwoord, is men het daarover eens, wil men den door mij voorgestanen maatregel gaan toepassen, dan eerst kan de wijs om die heffing in de billijkste verhouding, op de minst kostbare en bezwarende manier te doen opbrengen, ter sprake komen. Het verdeelen van wegen en waterwerken in rijks- en provinciale, het oprichten van waterschapsgemeenschappen, het heffen van een belasting van de sawahbezitters voor het gebruik van het water, enz.. enz., en andere dergelijke zaken, zijn | |||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||
onderdeelen van het stelsel, waarover voorstanders er van nog in gevoelen kunnen verschillen, maar die hen, wat de hoofdzaak betreft, nooit tot andere gedachten zullen brengen en die wij dus voorloopig buiten behandeling kunnen houden. En resumé: ik wil dus met den Heer van Hoëvell (de W., Aant., VIII, blz. 243) totale afschaffing van alle heerendiensten èn omdat zij drukkend zijn èn omdat de ondervinding geleerd heeft ‘dat, wanneer die heerendiensten worden vervangen door vrijen arbeid; wanneer die arbeid behoorlijk wordt betaald; wanneer gewaakt wordt, dat die betaling in de rechte handen komt’ (bij de door mij aangegeven wijzen om in de behoeften te voorzien, behoeft men geen vrees te koesteren dat zulks niet zal geschieden) ‘en dat zij, eenmaal in de rechte handen gekomen, daar niet wederrechtelijk worde uitgenomen’ (ook dat zal zeer gemakkelijk zijn, wanneer de hoofden, ten gevolge van de afschaffing der heerendiensten, verhinderd worden de bevolking willekeurig te behandelen en misbruik van gezag te maken), ‘in dat geval het Javaansche volk vrijwillig doet datgene, waartoe het thans, bij het stelsel van heerendiensten, door dwang wordt gebracht,’ èn, voeg ik er bij, omdat zij gaarne het geld kan en zal opbrengen om dien vrijen arbeid te betalen. Ik geloof, mijn systeem betreffende de afschaffing der heerendiensten volledig te hebben ontwikkeld, en dus te kunnen overgaan tot de tweede soort van de verplichte diensten, namelijk de gemeentediensten. Dienaangaande zegt het Gouvernements Besluit van den 7den Juni 1870, No. 1, dat zij aan geen rechtstreeksche regeling van bestuurswege onderworpen worden, en ten overvloede wordt nog bij het behandelen van iedere soort van heerendienst melding gemaakt, dat die niet op de gemeentedienst betrekking heeft. Zoo leest men onder III A, bij a, b, 2e al.: ‘Daaronder zijn niet begrepen de kleinere wegen, die slechts de gemeenschap tusschen de dessa's onderling en tusschen deze en de groote postwegen daarstellen, waarvan het onderhoud komt ten laste van de betrokken gemeenten’; bij c: ‘dezelfde werken (bruggen en duikers) in de dessa-wegen gelegen zullen vallen onder de zorg der betrokken gemeenten’; bij d ‘langs de dessa's of in de dessa's zelven gelegen en tot handhaving der gemeentelijke veiligheid gevorderd wordende, blijft hun aanleg, herstel en onderhoud (dat der wachthuizen) voor rekening der betrokken gemeenten’, enz., enz. Duidelijk heeft hier dus een strenge | |||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||
afscheiding tusschen heeren- en gemeentediensten tot grondslag gelegen. Ook is ‘inmenging van europeesche of inlandsche ambtenaren, met het doel om de gemeentelijke diensten uit te breiden of te verzwaren, uitdrukkelijk verboden.’ Het bestuur heeft alleen het ‘toezicht’ te houden, ‘dat ze binnen billijke grenzen blijven’. En terecht. Zoo lang de bevolking nog namens het bestuur gedwongen wordt allerlei werkzaamheden te verrichten, noemt zij alles pekerdjaän-negri, en zou iemand die van pekerdjaän-dessa sprak niet begrepen worden. Naarmate wij door heeren- en cultuurdiensten en overdreven inmenging in het dessaleven de autonomie der dessa's hebben onderdrukt; naar gelang wij de gemeenten in den Staat hebben opgelost; is bij de bevolking het onderscheid tusschen dienst ten behoeve van den Staat en de gemeente vervallen. Het is dus noodzakelijk, dat thans nog toezicht op de gemeentediensten wordt uitgeoefend, omdat het dessahoofd dikwijls van zijn macht misbruik maakt en die diensten daardoor de grens van het billijke overschrijdenGa naar voetnoot1. Doch bij een afschaffing van heerendiensten, bij een afschaffing van willekeurige beschikking over de personen namens den Staat, zal de bevolking niet meer gemeentediensten presteeren, dan zij zelve wil. Zij zal dan het dessahoofd niet langer beschouwen als een ambtenaar van het Gouvernement, die op de onderste sport van de ambtelijke hierarchie staat, maar als het hoofd van de gemeente. Zij zal de leden van het gemeentebestuur dan niet meer aanmerken als de bedienden, de ondergeschikten van het dessahoofd, maar als de vertegenwoordigers der gemeenteleden, wier plicht het zal zijn, niet de bevolking naar den weg te leiden, naar den Wedono te zenden, enz., maar met het dessahoofd over de belangen der gemeente te raadplegen en hem in het bestuur ter zijde te staan. En dan kan men de mate en regeling der gemeentediensten gerust aan het dessabestuur toevertrouwen, omdat, zooals de Heer van Hoëvell zegt, ‘als zulk een bestuur diensten oplegt, het in het belang van de gemeente is en de ingezetenen zelven er contrôle in hebben.’ | |||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||
Wanneer bij een afschaffing der heerendiensten is uitgemaakt, welke wegen tot de gemeentewegen zullen behooren, welke leidingen gemeente-waterwerken zullen zijn, enz., dan kan men het gerust aan iedere gemeente overlaten in het aanleggen, onderhouden en herstellen daarvan te voorzien, hetzij door persoonlijken arbeid, hetzij door het opbrengen van een gemeentelijke belasting daartoe. Interventie van Staatswege zal dan alleen noodig zijn om b.v. botsingen te voorkomen tusschen de belangen der verschillende gemeenten, om de verhouding te regelen tusschen de rijks- en gemeentepolitie en dergelijke zaken meer; maar met het inwendig bestuur zal men zich niet meer in te laten hebben. Sommige politieke antagonisten hoor ik reeds uitroepen: Waar wil hij heen met zijn Westersche begrippen van afscheiding van gemeente en Staat? Ik antwoord: daarheen, dat men de inlandsche maatschappij teruggeeft, wat men haar door heeren- en cultuur-diensten ontnomen heeft: het gemeenteleven, want dat bestond vroeger en bestaat nog in alle Oostersche landen, waar niet dezelfde fouten zijn begaan als door ons bestuur op Java. Ik kom nu tot de derde categorie van de verpligte diensten, namelijk de kultuur-diensten. In de laatste jaren heeft men verschillende Gouvernements cultures zien intrekken; de suiker-cultuur gaat binnen eenige jaren denzelfden weg op, rest dus alleen nog maar de kofficultuur. Ik zal alleen kortelijk vermelden wat ik zou willen dat hiermede geschiedde, omdat de argumenten daarvoor reeds zoo herhaaldelijk zijn uiteengezet, en ik geen betere bewijsgronden weet aan te voeren. Ik zou dan willen:
| |||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||
Of de Staat op die wijs de geldelijke voordeelen zou bekomen, die hij thans geniet? Dat is bij mij niet aan den minsten twijfel onderhevig; doch ik herhaal het, de gronden voor die bewering zijn door zoo veel verschillende personen, zoo duidelijk en zoo dikwijls in publieke geschriften verdedigd, dat ik die thans niet behoef te herhalen. In het waar belang van de Kolonie, en derhalve ook van het moederland, acht ik dus noodig:
In 1862 zeide de Minister Uhlenbeck (de W., Aant., VIII, blz. 261): ‘het is de wensch, het streven van het in dit jaar opgetreden Kabinet, dat langzamerhand in Indië een toestand worde geboren en ontwikkeld, waardoor de belasting, welke door den Inlander thans ten deele in arbeid wordt opgebracht, van hem in haar geheel in geld kunne worden geheven. Doch men beoogt geenszins eene vermindering van inkomsten. Wanneer de Inlander kan worden ontheven van meer dan één band, waardoor hij thans wordt verhinderd zooveel tijd als wenschelijk is, te besteden tot het voortbrengen van waarde, en hij voor zijnen arbeid eene meer geëvenredigde belooning geniet, kan en moet ook van hem trapsgewijze geldelijke belasting worden geheven: hij zal tot de betaling in staat zijn.’ Sinds de Heer Uhlenbeck die woorden sprak zijn tien jaren verloopen. En hoever is die wensch vervuld? hoever is men in dat streven gevorderd?.... Zal men in 1882 dezelfde vragen moeten doen met de kans op een even weing bevredigend antwoord?....
Den Haag, Juni 1872. Van Vleuten. |
|