| |
| |
| |
Modern oorlogsrecht.
Princip und Zukunft des Völkerrechts. Von Adolf Lasson. Berlin, 1871. Lücken im Völkerrecht. Betrachtungen und Vorschläge aus dem Jahre 1870. Von Adolf Trendelenburg. Leipzig, 1870. Middelen tot voorkoming van oorlog, door P. van Bemmelen. Utrecht, 1871.
I.
Wie lust gevoelen mocht al de boeken, brochures en tijdschrift-artikelen bijeen te zamelen, in de laatste twee jaren verschenen en rechtstreeks of zijdelings op het oorlogsrecht betrekking hebbende, zorge voor beschikbare ruimte, want de massa die hem wacht, is groot. Geen wonder; sedert de wapenen rusten zijn de pennen in beweging gekomen en tracht men zich rekenschap te geven van al de indrukken door de geweldige gebeurtenissen van 1870 achtergelaten. En die indrukken gelden niet alleen den algemeenen politieken toestand, zooals wapengeweld dien geschapen heeft, maar ook dit wapengeweld zelf, en de beginselen waarop het steunt. De herinnering aan het jongst verleden en de vrees voor de toekomst beiden, verklaren het duidelijk genoeg waarom juist nu de groote kwestie van het oorlogsrecht met al hare mysteriën en vragen zich telkens en telkens weder op den voorgrond dringt.
Natuurlijk staan de duitsche publicisten bij het beoordeelen van die vragen op een geheel eigenaardig standpunt. Van de bezorgdheid, welke men overal elders vrij algemeen kan waarnemen, zoo dikwijls er van toekomstige internationale betrekkingen sprake is, weten zij niets, en voor hen bestaat er dan ook geenerlei aanleiding om hunne sanguinische verwachtingen van de toekomst te temperen. ‘Fromme Wünsche? Deutsch- | |
| |
lands Zukunft soll sie erfüllen,’ is het motto van Trendelenburg's brochure, en reeds uit dat motto kan blijken in welken geest zijn geschrift is opgesteld. Geen wonder trouwens. Publicisten zijn zelden in dien zin cosmopolieten, dat zij de bijzondere belangen van hun vaderland vergeten en zich tot een werkelijk algemeen europeesch standpunt verheffen kunnen. Zoo ook moet het den duitscher moeite kosten te gelooven aan de onveiligheid van Europa wanneer Duitschland veilig is, en te twijfelen aan de heerschappij van het recht in ons werelddeel, zoolang zijn vaderland de weegschaal houdt.
Maar even natuurlijk als de tevredenheid in Duitschland is de bekommering elders. Ook zij, die aan de duitsche zaak hunne volle sympathie verpandden, erkennen het feit, dat het overwicht, aan een enkelen staat toegekend, vol gevaren is voor het europeesche volkenrecht, allermeest thans nu de egoïstische politiek van het laisser faire in Europa heerschappij voert en tot de laatste sporen van de vroegere solidariteit tusschen volken en volken heeft uitgewischt. Hoezeer zij het ook anders wenschen mogen, zij kunnen niet ontveinzen, dat de gebeurtenissen van 1870 meer zweemen naar de inleiding van een nieuw tijdvak, een tijdvak van geweld en bloed en tranen, dan naar den sluitsteen van een ouden toestand, welke, vermolmd als ze was, zijn treurig uiteinde verdiende, en eenmaal verdwenen, hoop en rust en vrede aan de wereld heeft teruggegeven.
Het standpunt door de jongste schrijvers over volkenrecht ingenomen, is, zoo als men ziet, uiteenloopend genoeg, en wordt, bewust of onbewust, schier geheel bepaald door de nationaliteit van hem, die zich met de behandeling van dat recht bezig houdt. Maar hoe ook onderscheiden, optimisten en pessimisten stemmen ten slotte toch samen in de overtuiging, dat de vragen van het oorlogsrecht tijdvragen zijn, terwijl zoo niet allen dan toch verreweg de meesten, de slotsom van het onderzoek omtrent die tijdvragen ingesteld, samentrekken in de woorden, welke den titel van Trendelenburg's brochure uitmaken: ‘Lücken im Völkerrecht.’ Inderdaad, de titel is karakteristiek genoeg. Het aan ruïnen vruchtbare jaar 1870 heeft meer verwoest dan enkel menschenlevens en volkswelvaart: ook de illusiën van een modern oorlogsrecht, aan de hooge eischen van onze negentiende eeuw passende, illusiën niet het minst onder den invloed van duitsche schrijvers zorgvuldig aangekweekt, zij zijn in rook opgegaan. Langer dan de ongelukkige invaliden,
| |
| |
die levende monumenten van den jongsten strijd, langer misschien dan de bouwvallen van ijzer en steen, in 1870 gewrocht, zal het gemitrailleerde en gehavende oorlogsrecht de tijden, welke Europa nu kort geleden met angst en beving doorleefde, in het geheugen terugroepen en ons stemmen tot matiging, zoo dikwijls wij lust mochten gevoelen tot een lofzang op de groote vorderingen, welke de negentiende eeuw ook op internationaal gebied tot stand zag komen.
‘Lücken im Völkerrecht!’ - glimlachen sommigen, - en de realisten, die ik hier bedoel, kunnen misschien nergens een beter orgaan vinden voor hunne denkbeelden dan in de merkwaardige brochure van Lasson - ‘maar stel u gerust, want de wonden waarover gij klaagt, zij zijn ten slotte minder bloedig dan gij u voorstelt. Ja, de gebeurtenissen van 1870 hebben deerlijk huisgehouden, maar vóór alles in de paragrafen van uwe handboeken, die zij zonder den minsten eerbied 't onderst boven keerden en stuk voor stuk plat schoten. Het verlies is intusschen zeer dragelijk, behalve voor de schrijvers misschien; en zelfs deze zouden ten slotte baat vinden bij de geleden schade, wanneer zij, hunne handboeken herlezende bij het licht der jongste gebeurtenissen, eindelijk eens tot het besef konden komen, dat zij van de volkeren-maatschappij, zoo als die in waarheid bestaat, tot nog toe niets hebben begrepen; dat zij, terwijl zij voorgaven werkelijke toestanden te beschrijven, den eersten plicht verzuimden, welke hun als zoodanig was opgelegd, den plicht om zonder vooroordeel de werkelijkheid te raadplegen; dat zij van recht droomden, daar waar voor het recht geen plaats is of ook maar immer zijn kan. De schuld voor de teleurstellingen in 1870 geoogst, moge voor alles op hun hoofd nederkomen.
Er zijn er intusschen niet velen, die dus oordeelen, en met Lasson durven volhouden, dat de banden, welke de staten onderling samenbinden, geen rechtsbanden zijn. De meesten erkennen dat aan het volkenrecht in het algemeen en aan het oorlogsrecht in het bijzonder, eene eigenlijk gezegde sanctie hapert, maar beweren, - en mij dunkt op goede gronden, - dat het al of niet bestaan van het recht niet alleen door die sanctie bepaald wordt. Zij beroepen zich op het rechtsbewustzijn van staten en onderdanen, en vragen of voor dat bewustzijn de regelen van het volkenrecht al of niet bindende regelen zijn? De groote ontwikkeling van het volkenrecht in de negentiende
| |
| |
eeuw is naar hunne overtuiging niet te verklaren, wanneer men den invloed betwist, welken een zuiverder rechtsbewustzijn op die ontwikkeling heeft uitgeoefend. Zij erkennen dat de schrijvers maar al te dikwijls dat wat volkenrecht is, verward hebben met hetgeen zij meenen dat het zijn moest, en dat de kloof tusschen theorie en praktijk, dus ontstaan, ten deele althans voor rekening komt van die schrijvers; zij stemmen toe, dat er termen genoeg te vinden zijn, om de handboeken, welke zich met de uiteenzetting van dit volkenrecht bezig houden, aan eene strenge revisie te onderwerpen; maar van die erkenning tot aan de bewering, dat er tusschen de volken onderling in het geheel geen bindende rechtsbeginselen bestaan, ligt een wereld. Aan die algemeen erkende beginselen willen zij vasthouden, terwijl zij het als de taak van de wetenschap beschouwen, de logische gevolgen in die beginselen opgesloten, te ontwikkelen en de praktijken, welke in het volkerenverkeer voorkomen, te veroordeelen of te verdedigen, al naarmate zij met die beginselen overeenstemmen of daartegen aandruischen. En dat die taak geene onvruchtbare is, daarvoor meenen zij een waarborg te vinden in de vele groote verbeteringen, welke het volkenrecht juist aan den invloed van de wetenschap te danken heeft.
Het hier aangewezen standpunt is o.a. dat van Bluntschli en van Trendelenburg; al helt de laatste ook veel meer over tot de richting van Lasson dan de eerste. Zij gelooven niet enkel aan het volkenrecht, maar, lettende op de gebeurtenissen van den laatsten tijd, ook aan de gebreken welke het nog altijd aankleven. Die gebreken moeten verbeterd worden en kunnen door eerlijke samenwerking van alle beschaafde staten, ook inderdaad voor een goed deel worden weggenomen. Met echt duitsche vlijt zetten zij zich daarom aan den arbeid om de scheuren en gaten, welke zij ontdekken, te stoppen, en dus naar vermogen de heerschappij voor te bereiden van een beter recht dan het tot nu toe geldende.
Eindelijk is er nog een derde en inderdaad zeer populaire meening, vertegenwoordigd door hen, die, wanneer zij van harte instemmen met den kreet: ‘Lücken im Völkerrecht!’ toch met weerzin op het fransche en duitsche lapwerk neerzien. Ook zij gelooven aan een volkenrecht, maar tevens, dat wat men tot heden met dien naam bestempelde, den titel van recht onwaardig is. Het zoogenaamde volkenrecht behoeft, zal het aan
| |
| |
zijne bestemming beantwoorden, niet eene partiëele maar eene radicale hervorming, en zulk eene hervorming is ook allezins mogelijk, wanneer de beschaafde volken het maar ernstig willen. De jongste gebeurtenissen hebben de voorstanders van deze meening niet tot fatalisten gemaakt, maar veeleer tot vurige vredesapostelen. Terwijl zij vroeger den oorlog weinig anders dan uit boeken kenden, hebben zij den langgerekten strijd, welke in 1870 het hart van Europa en algemeen bekende streken teisterde, in zekeren zin medegemaakt, door dag aan dag van de gruwelen te lezen, welke hij met zich bracht. Welnu, de slotsom van die ervaring is geweest, dat er uit de diepste diepten van hun hart een protest opwelde tegen zooveel snoodheid en dat het nuchtere gezond verstand zich verklaarde voor de onmogelijkheid om de eischen van de moderne beschaving met die van het zoogenaamde moderne oorlogsrecht in overeenstemming te brengen. Als de openbare meening - zoo zeide men - den oorlog veroordeelt, en hieraan valt niet te twijfelen, dan kan deze zich op den duur ook niet in het volkenrecht handhaven. Het is er slechts om te doen, het publiek geweten wakker te schudden en de menschheid tot krachtige samenwerking aan te sporen; want eenmaal dat doel bereikt, zal er uit den boezem der maatschappij een drang naar vrede uitgaan, sterk genoeg om ten slotte over alle hinderpalen te zegevieren, door routine, militarisme en zoogenaamd staatsbelang opgeworpen. Bezield met die overtuiging, verrezen alom vredes-vereenigingen, welke alle één zelfde doel: afschaffing van den oorlog, nastreefden, al mochten zij ook onderling verschillen in de keuze der middelen, welke ter bereiking van dat doel moeten worden aangewend. Zeker, die vereenigingen brachten niets vreemds: schier na elken oorlog vindt men ze terug; maar men lette op het verschil. Waar vroeger enkelen toetraden, zag men thans in dorp en stad mannen van allerlei rang en stand, in vrij grooten getale
althans, het lidmaatschap aanvaarden, terwijl zij, die buitenstonden, al konden zij ook niet tot deelneming worden overgehaald, nu toch den spotlust bedwongen, waarmede men voorheen de vrienden van den vrede vervolgde. Niemand zal betwisten, dat ook dit feit zijne beteekenis had en althans van eene sterker reactie tegen het modern oorlogsrecht getuigde, dan zich vroeger nog immer openbaarde.
Toch is de oude onverschilligheid nog op verre na niet overwonnen, getuige het feit, dat, sedert er een einde kwam aan
| |
| |
den oorlog, de vredes-vereenigingen kwijnen en maar al te zichtbare teekenen dragen, dat ook voor haar het lot van hare voorgangsters is weggelegd. Intusschen, al treft haar dit lot, het doel dat zij najagen, zou daardoor nog niet veroordeeld zijn; immers de schuld kan behalve bij dit doel ook liggen bij de vereenigingen zelven, ook schuilen in het onpraktische der middelen, van welke zij zich bedienen. Zoo oordeelen velen, die, buiten de vredes-vereenigingen om, de zaak, welke zij verdedigden, tot de hunne maakten; die even als zij eene radicale hervorming van het volkenrecht allezins mogelijk achten; die het nog wel niet durven uitspreken, dat de oorlog voor goed uit onze maatschappij kan worden gebannen, maar toch meenen: vooreerst, dat men door internationale regeling dat doel zeer nabij kan komen, en ten andere, dat men ook zonder dergelijke regeling, door doeltreffende binnenlandsche wetten het oorlogsgevaar voor de toekomst althans aanmerkelijk kan beperken. Ook zij willen zich dus allerminst tevreden stellen met al die kleine verbeteringen, welke ten slotte het oorlogsrecht laten wat het is; zij eischen doortastende veranderingen, steunende op nieuwe beginselen, van welke zij aard en strekking in groote trekken ontwikkelen. Onder de bijdragen in die richting behoort o.a. de brochure van onzen landgenoot Mr. P. van Bemmelen.
Aan verschil van zienswijze omtrent dat wat ik zoo even eene van de grootste tijdvragen noemde, is alzoo geen gebrek. Van de realisten, die verlangen dat wij, ons schikkende in het onvermijdelijke, elk geloof aan volkenrecht zullen opofferen, tot hen die op intellectueel gebied in rechte lijn van den goeden abbé de Saint Pierre afstammen! Aan welke zijde ligt de waarheid? Zal de groote beweging, door den fransch-duitschen oorlog uitgelokt, tot niets leiden dan tot de overtuiging, dat er niets te veranderen en ook niets te verbeteren valt? Of is de voorspelling, welke Proudhon ruim tien jaren geleden, waagde: ‘La paix, selon toute probabilité, sera l'oeuvre du dixneuvième siècle’ hare verwezenlijking nabij? En zoo niet, zal men dan ten minste later van den fransch-duitschen oorlog dit goede kunnen zeggen, dat hij, even als die van 1855, geleid heeft tot wegneming van althans eenige der gebreken, welke nu nog het oorlogsrecht aankleven? Het antwoord op deze vragen, zal, behalve van de tijdsomstandigheden, voor alles afhangen van het meer of minder praktische en doeltreffende der ei- | |
| |
schen, die gesteld worden. De eerste voorwaarde, de tijdsomstandigheden, trekken wij hier natuurlijk voor memorie uit, want men kan te dien aanzien slechts gissingen wagen. Ieder gevoelt dat die omstandigheden op dit oogenblik niet gunstig zijn, maar niemand weet welke veranderingen zij reeds in korten tijd ondergaan kunnen. Anders echter is het gesteld met de tweede voorwaarde: wij staan voor eene praktische kwestie, en de oplossing, welke wordt aanbevolen, moet dus voor alles tegen den toets van de praktijk bestand zijn. Men moge de conclusiën van Lasson bestrijden, de methode, welke hij volgt, is ongetwijfeld de alleen bruikbare. Met protesten, met een beroep op de eischen van menschelijkheid en beschaving vordert men weinig; het bewijs moet geleverd worden, dat het wenschelijke ook inderdaad bereikbaar is. Het is
eene ernstige en naar ik meen ook zeer billijke grief, welke tegen de vredes-vereenigingen in het algemeen wordt aangevoerd, dat zij niet alleen in het leveren, maar zelfs in het zoeken van bewijzen voor hare stellingen zijn te kort geschoten. Kunnen zij komen tot het groote doel, 't welk haar voor oogen zweeft, zij wijzen ons dan den weg, welke daarheen leidt; kunnen zij het niet, zij wijzigen dan ook haar programma. Het onbereikbare na te jagen is een teeken, niet van kracht maar van zwakheid, en moet bijna altijd daartoe leiden, dat ook het bereikbare niet verkregen wordt.
Ik wensch eene korte bijdrage te leveren tot beantwoording van de bovengestelde vragen. Is opheffing van den oorlog denkbaar, en zoo neen, kan men ze dan althans tot eene zeldzame uitzondering maken, door zich neer te leggen bij een der vele plannen in den laatsten tijd met dat doel aanbevolen? Kan wijziging van de binnenlandsche wetgeving tot beveiliging van onzen staat tegen oorlogsgevaar iets wezenlijks bijdragen? En eindelijk: Mag men er in elk geval op rekenen, dat de naaste toekomst ons belangrijke verbeteringen van het oorlogsrecht, zooals het tegenwoordig wordt uitgeoefend, brengen zal? Bij de behandeling van deze vragen, hoop ik de hierboven ontwikkelde groote beginselen, welke de schrijvers over het volkenrecht in deze dagen verdeeld houden, van zelven terug te vinden.
| |
| |
| |
II.
Het is inderdaad een merkwaardig verschijnsel, dat die kreet: ‘Weg met den oorlog!’ maar niet populair kan worden in Europa, zij het dan ook dat nu veel meer stemmen dan vroeger geneigd zijn met dergelijken kreet in te stemmen. De menschheid heeft dikwijls genoeg voor den triomf van groote beginselen gestreden en geleden, dikwijls genoeg deze of gene hervorming op staatkundig of maatschappelijk gebied met hartstocht nagejaagd. Waarom blijft de mond, welke de leus: Vrijheid en gelijkheid, of de leus: Afschaffing van de slavernij, met zooveel warmte toejuichte, gesloten, zoo dikwijls de uitnoodiging vernomen werd om met den kreet: Afschaffing van den oorlog! in te stemmen? Men zal de verklaring van dit verschijnsel toch niet willen zoeken in het onvermogen van de menigte om de rampen te waardeeren, welke de oorlog met zich brengt? Zulk eene verklaring moge eenige beteekenis hebben in tijden, welke, midden in de weelde van een langgerekten en ongestoorden vrede, tot zelfs de herinnering aan den oorlog vergeten hebben; maar in onze dagen, in onze philanthropische, onze op rijkdom en welvaart beluste eeuw? Neen, er is niemand, er kan niemand zijn, wien die menschenslachting, die moedwillige vernieling van tallooze schatten, met zooveel moeite bijeengehoopt, onverschillig laat, niemand die het niet een zegen voor de menschheid zoude noemen, indien het konde blijken, dat inderdaad de laatste oorlog zijn laatste offer had gebracht. Niet alleen uit menschenliefde zou elkeen die uitkomst zegenen, maar ook uit eigenbelang, want van het verlies elders geleden, gevoelen wij sterker of minder sterk den weerslag; en daarenboven, uit de door den oorlog verwoeste streken klinkt ons een kerkhofstem te gemoet, welke dreigend fluistert: heden ik en morgen gij. Nog eens, in de oogen van de geheele beschaafde maatschappij is de oorlog een gruwel. Ligt de schuld van onze lauwheid dan in de eene of andere volkszonde, sterker dan onze wil, eene zonde, die ons verleidt
voort te gaan op een verkeerden weg, al weten wij ook dat ze naar een afgrond voert? Is de wereld verzot op militarisme, en wil zij den oorlog daarom niet opofferen, omdat met dien oorlog ook het militaire speelgoed zou moeten worden prijs gegeven?
| |
| |
Geen sterveling die het gelooft: de tijden van het militarisme zijn voorbij, en voor altijd; bij eene kleine minderheid moge de oude voorliefde voor den soldatenstand zijn overgebleven, met de groote meerderheid, die de kosten betaalt en onder de drukkende oorlogslasten zucht, is het anders gesteld. Zij haat het militarisme met een volkomen haat, en hare antipathie tegen den oorlog vindt juist in dien haat hare uitdrukking. Is het dan godsvrucht, zuivere piëteit, welke ons terughoudt aan den kruistocht tegen den oorlog deel te nemen? Staan wij op het standpunt van een Joseph de Maistre; zien wij in den oorlog een godsgericht; gelooven wij dat het ruw geweld de heerschappij van het recht verzekeren zal? Ook al ware de piëteit van onze eeuw duizendmaal grooter dan zij is, hoe in onze dagen dat geloof ongeschonden te bewaren! Moeten wij dan eindelijk de oorzaak zoeken in louter routine-geest, in vrees voor groote veranderingen, in onredelijken eerbied voor oude historische instellingen? Maar op die wijze verklaart men immers niets. De burgerlijke ongelijkheid, de slavernij waren ook oude historische instellingen, en toch heeft de wijding, door den tijd aan die instellingen gegeven, de moderne maatschappij niet belet haar met hartstocht te bestrijden en eindelijk te vernietigen. De gestelde vraag blijft dus nog altijd over: waarom daar zoo veel, hier zoo weinig hartstocht?
Toch ligt het antwoord voor de hand: wanneer de groote menigte weigert zich te scharen onder de banier waarop de woorden: afschaffing van den oorlog! geschreven staan, dan zoeke men de reden van die traagheid louter in ongeloof. Het is ten slotte een zuiver praktisch bezwaar dat de menigte van samenwerking terughoudt; zij gelooft niet dat de oorlog kan worden afgeschaft en weigert deel te nemen aan het najagen van eene utopie, hoe begeerlijk en uitlokkend die op zich zelve ook zijn moge. De dag waarop het vredeverbond dat ongeloof vernietigt en de wereld overtuigt, dat het de realiteit en niet een droombeeld najaagt, op dien dag zal het zijne zaak gewonnen hebben en zullen uit alle landen waar onze beschaving is doorgedrongen, dichte drommen zich aan zijne zijde scharen en vol geestdrift met zijn vredelied instemmen.
Of het er spoedig toe komen zal? Ik twijfel er aan, want bedrieg ik mij niet, dan is de aarzeling van de groote menigte volkomen gemotiveerd en haar bezwaar een juist bezwaar. Ook naar mijne overtuiging is afschaffing van den oorlog zoo al
| |
| |
niet eene volstrekte utopie, dan toch een doel, slechts te verwezenlijken onder voorwaarden, op zich zelve wel zoo heilloos als de oorlog zelf. En de redenen liggen voor de hand. De staten vormen onderling eene maatschappij van rechtsbevoegde corporatiën. De rechten aan die corporatiën toekomende en onmisbaar voor haar bestaan, kunnen als alle rechten geschonden worden, en daarom één van beiden: óf men behoort eigen richting toe te laten, óf men dient te zorgen voor het instellen van eene internationale rechtsmacht, bevoegd om alle geschillen, welke tusschen staten oprijzen, te beslissen, en toegerust met zooveel macht als noodig is om de uitvoering van het gewezen vonnis te verzekeren. Eigen richting, dat wil zeggen den oorlog, te verbannen, en niet tevens te zorgen voor zulk eene internationale rechtsmacht zou eenvoudig zijn de staten rechteloos maken, en dus een toestand in het leven roepen, zelfs geen enkelen dag houdbaar.
Wie den oorlog wil verbannen moet zich dus eene internationale rechtbank laten welgevallen, maar als gevolg daarvan dan ook tevens goedkeuren, dat er aan de souvereiniteit van elken staat in het bijzonder een einde kome. Immers de rechter staat boven de partijen, en dus ook de internationale rechtbank boven de staten. Deze worden, in den eigenlijken zin van het woord, onderdanen: niet zij zelven meer zullen in hoogste instantie beslissen, welke hunne rechten zijn, en welke plichten zij hebben na te leven, maar de aanwijzigingen daaromtrent, zullen komen van eene hoogere macht, aan welker uitspraken men gebonden is. En men lette wel, dat het hier niet te doen is om eene theoretische onderscheiding, om de opoffering van een abstract begrip van souvereiniteit, maar om het prijs geven van eene zeer wezenlijke en bij uitnemendheid kostbare bezitting. Immers men zou geen stap gevorderd zijn, indien men zich bij het invoeren van eene zuivere internationale rechtspraak bepaalde en het uitvoeren der gewezen vonnissen aan de betrokken staten zelven overliet. De zwakken zouden bukken, even als zij nu bukken, maar de machtigen zich verzetten, even als zij zich nu verzetten, en hunne ongehoorzaamheid kleuren met eenig voorwendsel, dat dan wel niet moeilijker zoude te vinden zijn dan nu. De internationale rechtbank, zal zij doel treffen en werkelijk den oorlog verbannen, moet dus eene mogendheid zijn en over zooveel physieke macht beschikken als noodig is om de stipte naleving van hare uitspraken te ver- | |
| |
zekeren. Met andere woorden: wij moeten met eene confederatie van de europeesche staten, met de langzame samensmelting van alle volken tot één geheel genoegen nemen en om den oorlog onze onafhankelijkheid prijs geven. Hoe begeerlijk het doel ook zijn moge, wordt het tegen dien prijs niet te duur gekocht?
Het idé van eene confederatie van staten, welke in meerdere of mindere mate hunne zelfstandigheid behouden, is niet nieuw; en natuurlijk, want het moet onmiddellijk daar oprijzen waar men van gedwongen eeuwigen vrede droomt. Meerdere schrijvers hebben dat idé met liefde gekweekt, en kweeken het nog heden; ja wat meer zegt, Europa heeft wel niet de verwezenlijking van dat denkbeeld beleefd, maar toch een toestand gekend, uit een soortgelijk denkbeeld voortgevloeid. Het is goed zich dien toestand te herinneren: de wereld vergeet zoo spoedig de kwalen, welke ophielden haar te kwellen, en toch dezelfde oorzaken kunnen zoo licht dezelfde gevolgen opleveren. De staat van zaken in Europa was in de jaren 1814 en 1815 aan den tegenwoordigen niet ongelijk: groote en algemeene uitputting, eene dringende behoefte aan rust, ten einde den vreedzamen arbeid, zoo lang reeds afgebroken, ongestoord te kunnen vervolgen. De geesel van den oorlog moest voor goed gebannen worden uit de maatschappij, en men had hoop te slagen in dat grootsche doel, want zie, Europa ging eene geheele reconstructie te gemoet. De staten traden elkander nader dan ooit vroeger het geval was; maanden lang zaten hunne vertegenwoordigers bijeen om waarborgen te zoeken voor eene vreedzame toekomst en de groote gemeenschappelijke belangen op duurzame wijze te regelen. De gedachte aan eene groote volkerenfamilie, van welke de verschillende staten de leden waren, trad meer en meer op den voorgrond en zocht eindelijk naar een lichaam in dat Heilig Verbond, bestemd om den pas gelegden vriendschapsband duurzaam te bevestigen. En het resultaat? Het resultaat is geweest, het despotisme door sommige groote mogendheden uitgeoefend; de aanmatiging van deze om zich als hoofden van de volkerenfamilie voor te doen, en als zoodanig aan de andere leden de wet te stellen; de overheersching van de kleine staten door de groote; de interventiën in Italië, Spanje en Griekenland, tot dat eindelijk
onderlinge tweespalt het verbond verbrak en de volken met revolutionair geweld hunne oude zelfstandigheid herwonnen. Indien reeds
| |
| |
het louter abstract begrip van volkeren-eenheid tot zulke uitkomsten leidde, hoe zou het zijn indien immer de abstractie werkelijkheid werd?
Maar gesteld dat men zich dit alles getroostte, en dat de staten, begeerig naar vrede tot elken prijs, gewillig hunne souvereiniteit prijs gaven en zich tevreden stelden met eene zekere mate van zelfstandigheid; gesteld dat men er in slaagde, die zelfstandigheid duidelijk te omschrijven en dat die omschrijving - hoe onwaarschijnlijk ook - streng geëerbiedigd werd, zou men dan althans de zekerheid hebben, dat overal in Europa de heerschappij van het recht voor die van het ruw geweld in de plaats trad? Zouden de onderscheiden volken bij het oprijzen van geschillen, de beslechting van deze even veilig kunnen toevertrouwen aan den nieuwen europeeschen Areopagus als de individuën de handhaving van hun recht aan de daartoe aangewezen rechtbanken? Ik spreek niet van het bezwaar om in zulk internationaal gericht ook aan de kleinere staten eene plaats aan te wijzen, welke althans een zweem van invloed overlaat, maar doel alleen op de noodzakelijke partijdigheid zijner leden. Immers hier hebben wij niet te doen met rechters, die geheel vreemd aan de zaak, welke zij moeten beoordeelen, geen ander belang, geen andere roeping kennen dan zoo juist en zoo zuiver mogelijk recht te spreken. De leden van den grooten Areopagus heeten Duitschland, Frankrijk, Italië enz., dat wil zeggen de leden heeten staten, welker bestaan geen andere reden heeft dan de behartiging van hunne eigene belangen, welke zij niet kunnen en zelfs niet mogen prijs geven. Is het denkbaar, dat die staten zoo dikwijls hun geschillen worden voorgelegd, waarin hunne eigen belangen ten nauwste betrokken zijn, aan dat eigen belang het stilzwijgen zullen kunnen opleggen om enkel te vragen naar het objectieve recht? Zelfverloochening van individuën is eene deugd, welke zich, hoewel dan ook zeldzaam, in de wereld openbaart; maar zelfverloochening van staten? Wil men om dit bezwaar weg te nemen de individuën, die in den internationalen raad zitting nemen, in zekeren zin neutraliseeren en geheel onafhankelijk maken van het land dat hen afvaardigde? Maar hoe kan men dan gelooven, dat de staten zich, handen en voeten gebonden, zullen neerleggen bij eene uitspraak, waarbij tot misschien zelfs op hunne hoogste belangen niet is acht geslagen? Zijn het de gouvernementen zelven, die direct of indirect de vierschaar spannen, het beeld van de gerechtigheid in hunne vergaderzaal
| |
| |
zal zich dan van den traditioneelen blinddoek moeten ontdoen; zijn het louter individuën die recht spreken, het zwaard dat het bedoelde beeld houdt vastgeklemd, zal dan een papieren zwaard moeten zijn. En het ideaal van eene wereld waarin het recht heerschappij voert, zal als vroeger een ideaal blijven.
Eindelijk nog dit: hoe dikwijls er ook rechtskwestiën oprijzen tusschen staten, de geschillen daarover worden zelden, zoo ooit, althans de wezenlijke aanleiding van den oorlog. Dergelijke geschillen mogen hun gewicht hebben, vaak met groote bitterheid van weerskanten bepleit worden, een oorlog zijn ze niet waard en met den tijd volgt eene schikking. Alleen ter bevordering van hetgeen zij hunne belangen wanen, grijpen de volken naar de wapenen. De oorlog is of het gevolg van eene binnenlandsche politieke noodzakelijkheid, of de vrucht van een groot buitenlandsch staatkundig vraagstuk, waarin twee of meerdere volken te recht of ten onrechte voor zich eene levenskwestie zien. Het zoogenaamde Alabama-geschil tusschen Engeland en Noord-Amerika, hoe gewichtig ook op zich zelf, wordt jarenlang gerekt, zonder ooit ernstige vrees op te leveren voor het uitbreken van vijandelijkheden; terwijl de minste inbreuk van Rusland op de zelfstandigheid van Turkije allicht genoeg zou zijn om den strijd te doen ontbranden. De westersche mogendheden zien rustig toe, dat Pruissen de rechten van Denemarken vertrapt, al steunen die rechten ook op een tractaat, dat zij zelven gewaarborgd hebben; en misschien zou Engeland geen vierentwintig uren vrede houden indien het bleek, dat ook de zelfstandigheid van België door dat zelfde Pruissen bedreigd werd. Deze feiten, waaraan ook Trendelenburg herinnert, zijn dunkt mij wel geschikt om de laatste illusiën aangaande de bestaanbaarheid van eene internationale rechtbank weg te nemen. Wat baat het of deze al de eigenlijk gezegde rechtskwestiën beslist, wanneer de politieke vraagstukken, die welke alleen den oorlog in hun schoot verborgen houden, aan hare jurisdictie ontsnappen? Of moet die jurisdictie zich ook tot dergelijke vraagstukken uitstrekken? Moet een algemeene Areopagus beslissen of bijv. eene uitbreiding van Rusland tot aan de Middellandsche zee, de natuurlijke ontwikkeling, het handelsbelang, den
politieken invloed, misschien wel het bestaan van Engeland bedreigt? Zoo ja, dan zal men toch wel willen toegeven, dat er nog meer uitzicht bestaat Engeland uit de rij der onafhankelijke staten te schrappen dan het over te halen om de beschikking over
| |
| |
zijne eigene toekomst dus vrijwillig in handen van anderen neder te leggen.
Mijne slotsom is derhalve deze: afschaffing van den oorlog kan slechts verkregen worden onder voorwaarden, welker verwezenlijking Europa met nog grooter onheilen zou bedreigen, dan de oorlog zelf is.
| |
III.
Aangenomen, dat men met bovenstaande conclusie instemmende, het noodzakelijk bestaan van den oorlog erkenne, dan blijft nog altijd de vraag over, wat men in de toekomst van de ontwikkeling van het volkenrecht te wachten of te duchten heeft? Moet men alle hoop op eene betere regeling der betrekkingen in de staten-maatschappij vaarwel zeggen, of bestaat er mogelijkheid de plaats, nu nog door den oorlog ingenomen, allengs nauwer te begrenzen, en zoo ja, hoe? Moet men hulp zoeken bij deze of gene kunstige organisatie, of enkel 't zij van toenemende zedelijkheid, 't zij van meer algemeene volksvrijheid, hulp en baat verwachten?
't Is juist bij het behandelen van deze vraag, dat zich dat merkwaardig verschil van meening openbaart, waarop ik reeds hierboven gewezen heb. Van de volstrekte pessimisten, die elke gedachte aan verbetering verre van zich werpen, tot de gelukkige idealisten, die, al behouden zij den oorlog in theorie, toch kans zien hem feitelijk ongeveer onmogelijk te maken, zijn hier alle richtingen vertegenwoordigd; merkwaardig bewijs inderdaad van de weinige overeenstemming omtrent de grondslagen van het volkenrecht, ook in de wetenschappelijke wereld.
Bepalen wij ons kortheidshalve tot de uitersten en zien wij vooreerst, hoe de pessimisten oordeelen. Geen beter middel om dat oordeel te leeren kennen dan inzage te nemen van het reeds aangehaalde werkje van Lasson: Princip und Zukunft des Völkerrechts. De schrijver is een man van talent, uitnemend bedreven in de kunst om de zwakke zijde in het betoog zijner tegenstanders op te sporen en bloot te leggen, en toegerust met meer zaakkennis dan noodig is, om zijne eigen stellingen te tooien. Het boekje schijnt veel weerklank te hebben
| |
| |
gevonden in Duitschland, althans te oordeelen naar de gunstige recensiën, welke mij onder de oogen kwamen. De schrijver is blijkbaar de tolk van meeningen, welke op dit oogenblik in het machtige keizerrijk zeer op den voorgrond treden; en geen wonder, want die meeningen strekken niet slechts om te rechtvaardigen wat daar geschiedde, maar ook om aan Duitschland in de naaste toekomst zijne franches coudées te verzekeren; ruimte genoeg om te doen wat het, onder welke omstandigheden dan ook, zou wenschen te doen. Steunende op de hier verkondigde theoriën, is er schier geen wensch zoo stout, voor welken men op gronden, aan het volkenrecht ontleend, in het vervolg de ooren zou behoeven te sluiten. Het is niet onbelangrijk met een enkel woord na te gaan, hoe de tegenwoordige heeren en meesters van Europa, bij monde hunner wetenschappelijke woordvoerders, het volkenrecht verklaren, en welke geruststellende waarborgen zij ons hebben aan te bieden voor de handhaving van recht en vrijheid in de toekomst.
Vóór alles gaat de onbetwistbaar juiste verklaring, dat wanneer ziek zijn eene ramp is, het in handen vallen van kwakzalvers nog als veel grooter ramp behoort te worden aangemerkt. Toegepast op het volkenrecht, wil die stelling zeggen, dat men zich tot nog toe bij de beoefening van die wetenschap veel te veel aan illusiën overgegeven en daarbij het oog gesloten heeft voor de werkelijkheid. En toch op die werkelijkheid komt het aan, want alleen hij die haar grondig kent is in staat wezenlijk praktische middelen aan de hand te doen om de gevaren daarin opgesloten, zoo al niet weg te nemen, dan althans te temperen. De raad is zeker niet overbodig, allerminst voor de duitschers zelven, die vroeger, in de dagen hunner verdeeldheid, toen zij zich met een veel bescheidener rol in Europa tevreden stelden, zeker niet het minst hebben gezondigd tegen de leer, welke hier verkondigd wordt.
En wat leert nu de werkelijkheid? In de eerste plaats dit, dat zoolang er onderscheid bestaan zal tusschen volken en volken - en dit onderscheid is vermoedelijk onuitwischbaar - er ook eene veelheid van staten zijn moet. Immers, elk volk zoekt een hem passend staatswezen, en vindt dit slechts daar waar het staatswezen met het oog op zijne eigenaardigheden is ingericht en zijne ontwikkeling tot doel heeft. Worden meerdere onderling aanmerkelijk verschillende volken in één staat samengevoegd, dan zal die staat misschien voor beiden, maar ze- | |
| |
ker voor één van beiden niet deugen, omdat hij niet tegelijk uiteenloopende doeleinden kan najagen.
Het naast elkander staan van meerdere staten is alzoo onmisbaar, en even onmisbaar een zeker verband tusschen de staten onderling. Maar dit verband is niet zoo innig, dat het ten slotte zoude kunnen leiden tot de oplossing der staten in eene hoogere eenheid, van welke zij de meer of minder zelfstandige leden zouden zijn. Ware dit laatste het geval, die hoogere eenheid zou zich zelve moeten openbaren als een staat, dat wil zeggen niet enkel als een bepaald geformuleerde wil, maar ook als eene macht, sterk genoeg om den bijzonderen wil der enkele staten te beheerschen en deze ook tegen hun zin te dwingen in hare richting. Van dit alles vinden wij echter in de werkelijkheid geen spoor; de staat is eene bij uitnemendheid egoïstische verschijning; hij bestaat voor zich zelven en voor zich zelven alleen. ‘De wil, dien men staat noemt, vindt binnenslands eene grens, juist in het bepaalde van het doel, dat hij najaagt; maar daar buiten strekt hij zich onbeperkt uit over alles wat dit doel kan dienen in den ganschen omtrek der natuur.’ Bij gemis van een onderling rechtsverband kan er alzoo van oorspronkelijke rechten en plichten tusschen staten geen sprake zijn; maar evenmin van eischen van zedelijkheid, welke zij tegenover elkander behooren te eerbiedigen. Immers, de staat is wel persoon, maar enkel rechtspersoon, geen mensch. Hij kan zich niet willekeurig nieuwe doeleinden stellen, maar is en wil slechts voor het eenmaal bepaalde doel. Wel wordt de wil der staten door den wil van bepaalde menschen vertegenwoordigd; maar eigenlijk zijn het deze menschen niet die handelen: de staat handelt door hunne tusschenkomst. ‘De vertegenwoordiger van dien staatswil, die het onveranderlijke richtsnoer voor zijne daden niet zoekt in het belang van den staat, maar in zijne subjectieve opvatting van zedelijke geboden, zou even trouweloos en verraderlijk handelen als de vertegenwoordiger van eene naamlooze vennootschap, die op kosten van zijn lastgeefster
weldadigheid pleegde, de schuldenaren van hunne verplichtingen ontsloeg en slechts luisterende naar zijne eigen opvatting van zedelijkheid, niet het doel van de maatschappij diende, maar met hare middelen een ander doel.’
Ofschoon van binnen door het hem gestelde doel streng bepaald, is dus de staat tegenover de buitenwereld een onbeteu- | |
| |
gelde, louter zelfzuchtige wil. Daar er voor hem noch zedelijke plicht noch rechtsorde bestaat, welke hij heeft te gehoorzamen, zoo dient hij slechts zijn eigen voordeel: en daar elke staat hetzelfde doet, zoo is een zich telkens hernieuwende strijd het onvermijdelijk resultaat van dergelijken toestand: strijd om het bezit van uitwendige goederen, strijd om meerderheid en opperheerschappij, strijd ook ten gevolge van den verschillenden aard der volken. ‘Een volk, dat het vreemde niet kan haten, is een erbarmelijk volk, zijne zelfstandigheid onwaard en noodlottig bestemd om geplunderd en beroofd te worden.’
Intusschen, hoe groot de onderlinge verwijdering ook zijn moge, het ontbreekt niet aan gemeenschappelijke belangen, en gelukkig dat die belangen zich uitbreiden naarmate de beschaving toeneemt. Het eerste en het gebiedendste algemeen belang is vrede, want sedert de oude ijverzucht verdween, welke de leer predikte, dat de grootheid en het geluk van eenigen staat slechts gekocht kunnen worden door de vernedering van andere staten, is men gaan inzien, dat om van vreemde rijken voor ons zelven al de voordeelen te trekken, welke zij ons kunnen brengen, een vreedzaam verkeer met deze onmisbaar is. Daarom willen wij vrede, en om dien vrede te behouden onderwerpen wij ons aan tal van regelen en voorschriften, welke als voorwaarden van dat vredelievend verkeer gelden kunnen. Wel leidt die onderwerping tot eene zekere beperking van onze vrijheid, tot de verplichting om soms een oogenblikkelijk belang prijs te geven, maar deze omstandigheid verandert niets aan het zuiver egoïstisch karakter, dat den grondslag uitmaakt, waarop alle betrekkingen tusschen volken en volken steunen. Immers, de staat is wel louter zelfzucht, maar verstandige zelfzucht, en welbegrepen eigenbelang eischt vaak de opoffering van een oogenblikkelijk voordeel, ten einde grooter voordeel deelachtig te worden. Zoo zal de staat, ook al eischt zijn belang anders, in den regel eerlijk willen zijn tegenover anderen, want zonder eerlijkheid geen wederkeerig vertrouwen, en zonder dat vertrouwen geen mogelijkheid om vreedzame betrekkingen te onderhouden.
Al deze overwegingen en neigingen leiden tot een geheel stelsel van regelen en gebruiken, dat naar eene algemeene rechtsordening zweemt, en daarom in zekeren zin, als tegenstelling van het recht binnen de grenzen der staten geldende, volkenrecht mag heeten. Men zorge slechts bij de
| |
| |
gedeeltelijke overeenstemming, welke werkelijk bestaat, niet te vergeten het groote verschil dat overblijft, en dus ook niet op het volkenrecht de attributen over te dragen van het eigenlijke recht, welke het eeuwig vreemd moeten blijven. De verbazende begripsverwarring op het internationaal gebied heerschende, eene verwarring welke de vruchtbare moeder is geworden van allerlei onhoudbare theoriën, vloeit vooral hieruit voort, dat op het hier bedoelde onderscheid niet gelet wordt. Het verstaat zich dan ook van zelf, dat zoodra een hooger belang zich doet gelden, de staat alle volkenrechtelijke regelen en verbintenissen kan schenden, althans wanneer er geen ander middel bestaat om tot opheffing van die regelen te geraken. Onder deze stilzwijgende voorwaarde worden alle internationale verplichtingen opgelegd en aangenomen.
Ziedaar het eigenlijke volkenrecht, wanneer men, met hoe weinig grond dan ook, aan dat woord recht wil vasthouden. Het omvat de regelen, meestal formeele voorschriften, welke in het verkeer tusschen staten gelden, en vormt een modus vivendi, door het eigenbelang der staten geschapen, en waaraan deze gebonden blijven, zoolang ze niet met hunne levensbelangen in strijd geraakt. Maar van dit gedeelte van het volkenrecht moet men geheel afscheiden alle overeenkomsten tusschen enkele bepaalde staten getroffen en bestemd om de bijzondere betrekkingen van deze, zooals zij zich op een gegeven oogenblik historisch openbaren, te regelen. De verplichtingen uit deze overeenkomsten voortvloeiende, hebben een zeer eigenaardig karakter en zijn geheel onderscheiden van die, welke hier boven bedoeld werden. Door welke beginselen worden die bijzondere betrekkingen beheerscht? De vraag is van gewicht, want telkens weder is het om de toepassing van die beginselen te doen. De wederzijdsche betrekkingen mogen op een gegeven oogenblik juist geregeld zijn; door de schuld van niemand, enkel door den natuurlijken groei der staten, ontstaan er wijzigingen in den tegenwoordigen toestand, welke nieuwe regeling noodig maken.
Het antwoord op de gestelde vraag, kan niet van het standpunt van het recht of van de zedelijkheid gegeven worden, want de staat kent dat standpunt niet. Om zijne betrekkingen tot anderen, voor zoover deze zijn zelfbehoud raken, te regelen, blijft den staat geen ander middel over dan zijne macht, waarmede hij den vreemden, schadelijken wil tracht te breken en
| |
| |
eigen wil te handhaven. Het probleem om tusschen staten eene zekere ordening te herstellen, is alzoo een probleem van mechaniek. Twee staten staan tegenover elkander als twee physieke krachten. Beiden zijn personen, met intelligentie begaafd, en die intelligentie tot eigen voordeel aanwendende; maar tusschen beiden bestaat geen ander verband dan het gemeenschappelijk belang, en geenerlei voorschrift beperkt elks zelfzucht. Beiden streven er naar zich te handhaven, en kunnen dit doel slechts bereiken door hunne macht. Elk van beiden weet, dat de ander, zonder te letten op de schade welke hij hem berokkent, datgene doen zal, wat hem zelven voordeelig is, zoover namelijk zijne macht reikt. Wil hij zich voor schade vrijwaren, dan moet hij de andere macht verzwakken, of deze althans beletten van zijne macht gebruik te maken. De verhouding is wederkeerig dezelfde: van beide kanten tracht men elkander zooveel mogelijk afbreuk te doen, totdat het evenwicht van macht hersteld is.
Zoo ligt de zaak waar slechts twee staten in aanmerking komen, en zoo ligt zij ook, hoewel schijnbaar meer ingewikkeld, wanneer het om regeling van betrekkingen tusschen velerlei staten te doen is. Tegenover den oppermachtigen, die allen bedreigt, hebben de kleine en zwakkere staten een gemeenschappelijk belang. dat hen leidt tot vereeniging, ten einde met vereende krachten het dreigend gevaar te weren. Is de coalitie sterker dan de oppermachtige staat alleen, dan zoekt deze op zijne beurt naar bondgenooten, en zoo treedt coalitie tegenover coalitie, totdat het evenwicht hersteld, en dus de vrede tijdelijk verzekerd is, namelijk voor zoolang als het evenwicht gehandhaafd blijft. Waar alzoo verschillende staten op elkander werken, daar moeten zij er toe komen, of om tegen elkander op te wegen, of de overmachtige verslindt de anderen. Er is geen andere keus: òf het stelsel van evenwicht, òf de wereldmonarchie. Kleine staten kunnen alzoo dan alleen volkomen zelfstandig tegenover groote bestaan blijven, wanneer zij er in slagen bondgenooten te vinden, welke hunne weerkracht aanvult. Maar hij alleen vindt bondgenooten wiens bestaan waarde heeft voor anderen. En ziedaar dan tevens aangewezen, waarom staten althans een zekeren omvang moeten bezitten om zich te kunnen handhaven. De staat die ook als bondgenoot geen gewicht meer in de schaal kan leggen, om wiens bestaan zich alzoo niemand meer bekreunt, moet noodzakelijk spoorloos ver- | |
| |
dwijnen, zoodra hij in eene crisis van strijdende belangen betrokken wordt.
De beginselen hier met een enkel woord aangestipt, hebben in het statenverkeer nooit volkomen zuiver gegolden. Menschelijke hartstochten en dwalingen komen tusschen beiden, en leiden vaak tot handelingen met die beginselen in strijd. Maar die handelingen, geheel aandruischende tegen de natuurlijke orde van zaken, houden op, zoodra de menschen, die de staatsaangelegenheden leiden, het zich tot taak stellen, om de waarachtige belangen van den staat tot eenig richtsnoer hunner handelingen te maken. Trouwens, onnatuurlijke handelingen zijn op den duur onbestaanbaar; zij mogen leiden tot eene tijdelijke afwijking van de natuurlijke orde, de geschiedenis van alle tijden leert, dat de ontwikkeling der volken-maatschappij ten slotte door geen andere regelen wordt beheerscht, dan die hier werden aangegeven.
Vraagt men nu naar de beteekenis van de staatsverdragen, welke de hier bedoelde machtsbetrekkingen tusschen de staten regelen, dan moet natuurlijk het antwoord zijn, dat die verdragen slechts redelijk kunnen heeten, zoolang zij de machtsverhouding tusschen de contracteerende partijen zuiver en juist uitdrukken. Is dat niet langer het geval, dan worden die tractaten onrechtmatig, en is het niet enkel geoorloofd die ter zijde te stellen, maar moet de staatsman daartoe komen, wanneer hij zijne plichten tegenover zijn eigen staat werkelijk wil naleven.
De voorgaande uiteenzetting verklaart tevens de beteekenis van den oorlog. Is door den natuurlijken loop der zaken, door ontwikkeling hier en door achteruitgang elders, de machtsverhouding tusschen de staten onderling feitelijk eene andere geworden dan die, welke de bestaande tractaten aanwijzen, dan zal het maar zelden mogelijk zijn op vredelievende wijze tot erkenning van die voorgekomen verandering te geraken. Welke staat toch zal vrijwillig afstand doén van de voordeelen, welke de bestaande tractaten hem verleenen? De oorlog wordt dan het natuurlijk middel, niet om rechtskwestiën te beslissen, maar om duidelijk te constateeren aan welke zijde de betwiste overmacht bestaat. Is dit eenmaal gebleken, dun is ook van zelf het oogenblik aangebroken om door nieuwe tractaten de machtsverhouding te regelen, zooals de feiten die hebben aan het licht gebracht.
| |
| |
Het doel van den oorlog is alzoo werkelijk herstel van den vrede: het zoeken naar een bruikbaar, onbetwist uitgangspunt voor nieuwe onderhandelingen. Maar juist omdat dit het doel is, hebben de strijdvoerenden in tijd van oorlog een gemeenschappelijk belang, even goed als vreedzame staten dit hebben onder normale omstandigheden, en dit gemeenschappelijk belang is herstel van den voor beiden onontbeerlijken vrede. Om daartoe te geraken moeten zij zich dus ook in oorlogstijd niet van alle banden en plichten ontslagen achten, maar zoo handelen, dat wederinvoering van vrede later, als het pleit omtrent de overmacht beslist zal zijn, niet onmogelijk worde. De oorlog heeft alzoo zijne eigene regelen en gebruiken, welke partijen uit zuiver éigenbelang naleven; hoewel altijd onder het groote voorbehoud, dat voor alle volkenrechtelijke regelen geldt, dat namelijk geen hooger staatsbelang het ter zijde stellen van deze regelen vordere.
Ziedaar de gedachtengang van onzen schrijver in korte woorden samengevat. Ofschoon hij er blijkbaar op uit is zijne stellingen zoo scherp mogelijk uit te drukken en daaraan soms het voorkomen te geven van paradoxen, zoo is het toch dunkt mij niet te loochenen, dat hij in hoofdzaak de waarheid aan zijne zijde heeft. De bedenkingen, welke zijn boekje uitlokt, betreffen minder hetgeen daarin gezegd, dan wat daarin verzwegen of althans niet duidelijk genoeg wordt uitgesproken. Dat de staten slechts voor zich zelven bestaan en leven, en dat dus het verband tusschen de volken onderling enkel op zelfzucht steunen kan, is niet alleen een historisch feit, maar ook eene innerlijke noodzakelijkheid. Ze te laten leven voor een belang, dat het hunne niet zijn zou, is onmogelijk, zoolang dat vreemde belang niet beschikt over zooveel macht als noodig is om zich met geweld aan den weerbarstigen staat op te leggen. Men moge soms in proclamatiën gewagen van oorlogen, ondernomen ten behoeve van ideeën, aan het belang van den strijdvoerende vreemd, in de praktijk komt iets dergelijks niet voor: en gelukkig, want minder dan andere zouden dergelijke oorlogen te rechtvaardigen zijn.
Moet men dus aan Lasson toegeven, dat er eigenlijk geen volkenrecht bestaat? Zeker niet, en zijn geheele strijd tegen dat woord ‘recht’, dunkt mij een kinderachtig woordenspel. Omdat souvereine staten niet van anderen afhangen en er van nature tusschen hen en andere staten geen rechtsverband be- | |
| |
staat, daaruit behoeft toch zeker niet te volgen, dat het scheppen van zulk een verband, wanneer zij daartoe vrijwillig, uit eigen machtsvolkomenheid en enkel door eigenbelang gedreven, mochten willen besluiten, eene onmogelijkheid is. De regel, welken zij zich, vrijwillig of stilzwijgend, als bindenden regel stellen, is ook voor hen een bindende regel, al mogen de middelen om zijne naleving te verzekeren, gebrekkig zijn, ja soms geheel ontbreken. Het bestaan van het recht hangt niet van de rechtsvordering af, al ontleent het daaraan meestal al zijne praktische waarde.
De staat, welke de verplichting, vrijwillig aanvaard, niet naleeft, pleegt mijns inziens onrecht; maar dat wil zeker niet zeggen, dat dergelijk onrecht onvoorwaardelijk moet worden veroordeeld. Wanneer men zelfs in het privaat- en staatsrecht aan de zoogenaamde noodweer eene plaats inruimt; namelijk erkent, dat er gevallen zijn, waarin de mensch ongestraft het recht moet kunnen ter zijde stellen, ten einde te kunnen verdedigen dat wat meer waard is dan het recht zelf, dan zal men er wel niet aan denken die noodweer aan de staten in hun onderling verkeer te betwisten. Hen te dwingen de heerschappij van het recht te verkiezen zelfs boven hun eigen bestaan, zou louter dwaasheid zijn. 't Is waar, de omstandigheid dat de belanghebbenden zelven beslissen, of en wanneer er voor hen aanleiding bestaat om zich op de noodweer te beroepen, maakt het volkenrecht bij uitstek broos en verklaart zijne onvolkomenheid, maar ontneemt daaraan niet het karakter van een recht.
Laten wij echter dat geschil over woorden en namen rusten: de hoofdgedachte van den schrijver aarzel ik niet tot de mijne te maken; en toch zou ik meenen dat het door hem ingenomen standpunt in hoofdzaak valsch is. Het verschil ligt echter niet in zijne opvatting van het wezen van het volkenrecht, maar in zijne begrippen van de eischen eener verstandige binnenlandsche politiek; begrippen, welke hij wel niet uitwerkt, maar toch duidelijk genoeg laat doorschemeren. Heffter ging zeker veel te ver, toen hij in de Inleiding van zijn Volkenrecht beweerde, dat strijd tusschen dat recht en de verstandigen politiek niet denkbaar is, en dat eene correcte politiek nooit kan doen of billijken wat het volkenrecht verwerpt; maar de gedachte van Lasson, dat er een principieele strijd bestaat tusschen de belangen van de groote volkeren-maatschappij en die van elken staat in het bijzonder, is zeker niet minder onwaar; en toch,
| |
| |
op die gedachte is het laatste gedeelte van zijn betoog bijna geheel gebouwd. Het streven naar uitbreiding van macht is voor hem in zekeren zin de eerste wet van het welbegrepen staatsbelang, en toch kan dit slechts bij uitzondering waar zijn, namelijk dan, wanneer die uitbreiding eene behoefte is om den staat het genot te verzekeren van deze of gene onmisbare levensvoorwaarde, of wel wanneer zij moet dienen om het gevaar waarmede anderen dreigen te keeren. Het eerstgenoemde geval nu wordt inderdaad meer en meer eene zeldzaamheid: de tijd, waarin handelsnaijver tot afsluiting van zeeën, rivieren en markten leidde, is voorbij, waarschijnlijk voor altijd, en daarmede vervalt voor den staat eene der natuurlijkste aanleidingen om naar uitbreiding van macht te streven. Men behoeft niet meer door overmacht te dwingen wat vrijwillig wordt toegestaan: een mede-aandeel in het genot der natuurlijke voordeelen aan andere staten toegekend. Zeker, dergelijke gevallen kunnen en zullen zich ook nog in de toekomst voordoen, al ware het slechts omdat er nog vrij wat tractaten overblijven, door de overmacht opgesteld, welke tusschen volken en volken onnatuurlijke grenslijnen hebben getrokken; maar zij behooren tot de zeldzaamheden, en kunnen dus allerminst het streven naar uitbreiding van macht tot het algemeene richtsnoer maken van elke staatkunde, slechts op de strenge behartiging van haar welbegrepen eigenbelang bedacht. De hoofdaanleiding om vermeerdering van eigen macht te zoeken, kan dus slechts liggen in de tweede oorzaak, welke ik noemde, namelijk in het gevaar, waarmede anderen dreigen. Maar nu is het duidelijk, dat die anderen, dus dreigende zonder dat zij daartoe door eene inwendige noodzakelijkheid gedrongen worden, voor zich een incorrecte politiek volgen; dat zij gedreven worden door den hartstocht, de eerzucht of ijdelheid hunner hoofden, niet door een welbegrepen eigenbelang. Laat die incorrecte politiek varen en de aanleiding voor anderen om
naar uitbreiding van macht te streven, heeft opgehouden te bestaan. Wat men ook zeggen moge, als in Europa eene wijze staatkunde de volken noopt om hunne weerkracht tot een maximum op te voeren, kan men bijna altijd zeker zijn, dat althans een enkele staat aan eene onwijze staatkunde de voorkeur geeft, en naar eene machtsuitbreiding streeft, welke voor dien staat geen noodzakelijkheid is en dus tegen zijn welbegrepen eigenbelang aandruischt. De beste waarborg voor de ongekrenkte heerschappij
| |
| |
van het volkenrecht in de toekomst, een waarborg, welke wel niet de schennis van dit recht buitensluit, maar haar toch tot een minimum terugbrengt, ligt alzoo in het goed bestuur van elken staat in het bijzonder, en dat bestuur moet beter worden, naarmate de volksvrijheden zich ontwikkelen en de geregeerden zelven meer invloed op de handelingen van den staat uitoefenen. Gelukkig bespeuren wij die ontwikkeling schier overal, en ziedaar onze troost voor de toekomst, de grond, waarop ook onze verwachting steunt, dat de betrekkingen tusschen de staten onderling meer en meer door zuivere rechtsbeginselen zullen worden beheerscht. Deze verwachting is wel is waar eene zeer gematigde, maar dan ook, naar ik meen, eene zeer gewettigde: immers zij gaat te rade met de praktijk en de geschiedenis, en droomt evenmin van eene onmogelijke algemeene volkeren-maatschappij als zij aan de bijzondere staten eischen stelt, met de waarachtige natuur van die staten in strijd.
Ik geef aan de hier ontwikkelde geruststellende verwachtingen van de toekomst verre de voorkeur boven de wenken, welke Lasson in het laatste hoofdstuk van zijn boek tot waarborg voor het behoud van den vrede aan zijne lezers ten beste geeft. Deze wenken zijn, dunkt mij, het zwakste gedeelte van het gansche betoog; want deels komen zij neer op raadgevingen, welke juist van het standpunt waarop de schrijver zich geplaatst heeft, weinig of geene waarde hebben: den raad bijv. om het volkenrecht meer en meer te codificeeren, om regelmatig internationale politieke congressen samen te roepen, enz.; en gedeeltelijk behelzen zij adviezen, welke niet licht de algemeene instemming der volken zullen wegdragen. Volgens Lasson behooren de staten aan hunne weerkracht de grootst mogelijke uitbreiding te geven en zich steeds tot aan de tanden te wapenen. Maar ook slechts eene gebrekkige wapening vordert tegenwoordig schatten, welke kleine staten niet kunnen opbrengen, en vandaar is het volkomen natuurlijk, dat de tegenwoordige tijd tot het vormen van groote staten overhelt. Voor kleine staten blijft niets anders over dan òf onderlinge confederatie, òf onderwerping aan de hegemonie van machtige naburen, òf gedwongen neutraliteit: en zelfs dit laatste is nog maar een halve maatregel, want natuurlijk dat als de gewaarborgde neutraliteit met het eigenbelang van dezen of genen grooten staat in botsing komt, de waarborg weinig zoude afdoen. Het best ware
| |
| |
dan ook - en dit is een ander en vermoedelijk niet het minst welgemeende advies van den schrijver - de kleine staten eenvoudig op te ruimen, en zoodoende een twistappel van de machtigen en een altijd dreigend oorlogsgevaar weg te nemen. Het middel is radikaal; men wil den inhoud van goud- en zilversmidswinkels tusschen de roovers verdeelen om hen van diefstal terug te houden.
De lezer is zeker maar half gerustgesteld, wanneer hij aan het slot van al deze adviezen verneemt, dat Europa nu met meer vertrouwen dan vroeger een tijdvak van duurzamen vrede mag te gemoet zien. Immers in Duitschland en Italië hebben groote staten, wier grenzen met die der nationaliteiten samenvallen, en die zich zelven genoeg zijn, de plaats ingenomen van de zich souverein wanende duodecimo-staatjes. Vooral op de waarborgen, welke Duitschland voor het behoud van den vrede oplevert, wordt sterke nadruk gelegd: misschien met recht, maar toch alleen op deze voorwaarde, dat er tusschen de leiders van Duitschland en onzen schrijver, in de opvatting der eischen van eene verstandige binnenlandsche politiek niet al te veel overeenstemming blijke te bestaan.
Komen wij tot hen, die ik zooeven de optimisten noemde, de schrijvers die wel toegeven, dat het niet geheel mogelijk is den oorlog uit het volkenrecht te bannen, maar die toch vasthouden aan het geloof, dat door deze of gene internationale regeling het altijd dreigend oorlogsgevaar tot een minimum zou kunnen worden teruggebracht. Natuurlijk dat de plannen welke zij in overweging geven, niet weinig uiteenloopen: sommige zijn uiterst bescheiden, maar dan ook niet in staat grooten invloed op de praktijk uit te oefenen, - het plan van Trendelenburg bijv. om de staten bij algemeene internationale overeenkomst te verplichten geen oorlog te beginnen, dan na voorafgaande kennisgeving en na het verstrijken van zekeren termijn in die overeenkomst te bepalen; - anderen zijn zoo excentriek, dat het zelfs niet noodig is ze te bestrijden, bijv. het plan van zeker schrijver in het Weekblad van Administratief recht, die in vollen ernst betoogt, dat de staten zich moeten verbinden om bij voorkomende oorlogen van weerskanten een gelijk getal soldaten in den strijd te brengen. Maar er zijn in den laatsten tijd, zelfs hier te lande, ook ernstiger plannen ontwikkeld,
| |
| |
en daarbij denk ik meer in het bijzonder aan de voorstellen van den Heer Lorimer, hoogleeraar in het volkenrecht te Edinburgh, door hem ten vorige jare in de Revue du droit international medegedeeld, en aan de plannen die onze landgenoot Mr. P. van Bemmelen onlangs in zijne brochure: ‘Middelen tot voorkoming van oorlog’ heeft blootgelegd.
Wat bedoelen die plannen?
Professor Lorimer vraagt zich af, waarom tot nog toe alle pogingen om eene europeesche staten-organisatie tot stand te brengen, schipbreuk leden, en hij vindt het antwoord in twee redenen. Vooreerst deze, dat al die plannen eene definitieve organisatie bedoelden, en zulk eene is in strijd met de natuur. Ook de staten hebben hunne natuurlijke ontwikkelingswetten, aan welker gezag zij zich niet kunnen onttrekken. Zelfs al mocht, wat nog nooit het geval was, de grensregeling der europeesche staten op een gegeven oogenblik volkomen natuurlijk en zuiver zijn, dan nog zou zij dit niet blijven. De nationaliteiten vervormen zich in den loop der tijden; kleine volken gaan allengs geheel of gedeeltelijk op in grootere volken, wier hoogere cultuur hen aantrekt: de grens wordt in dat geval feitelijk verplaatst, en moet dus ook rechtens verplaatst worden; of de tractaten, welke die grens aanwijzen, worden onrechtmatig en op den duur onhoudbaar. Ze nog te verdedigen is strijd voeren voor de letter tegen den geest, welke bij het stellen van de overeenkomst voorzat. De schotsche hoogleeraar, zoo als men ziet, oordeelt hier niet anders, en mij dunkt niet minder juist dan de duitsche publicist, wiens gevoelen ik hier boven mededeelde. De tweede reden waarom vroegere plannen niet slaagden, komt hierop neer, dat zij alle staten op den voet van volkomen gelijkheid en met denzelfden invloed in de organisatie wilden opnemen, ofschoon zulk eene gelijkheid feitelijk niet bestaat en groote staten dus ook onmogelijk aan kleine volken denzelfden politieken invloed kunnen toekennen, als zij zelven willen uitoefenen.
Beide deze gebreken nu zijn vreemd aan zijn voorstel van een internationaal congres, gegrond op het beginsel de facto. Elke staat zou op dit congres, dat jaarlijks op eene geneutraliseerde plaats moet samenkomen, door twee afgevaardigden worden vertegenwoordigd; maar het getal stemmen door die afgevaardigden uit te brengen, zou afhangen van het gewicht der
| |
| |
staten, in wier naam zij optreden. De schrijver erkent volmondig, dat het verbazend moeilijk is, dat betrekkelijk gewicht te bepalen, maar toch gelooft hij, dat de gegevens om daartoe te geraken, niet geheel ontbreken. Meer bijzonder zoude hij gelet willen hebben op de bevolking, het bedrag der inkomsten, na aftrek van die voor rentebetaling noodig, de waarde van inen uitvoer, en zoo mogelijk ook de verhouding, waarin het getal van hen die lezen en schrijven kunnen, staat tot het cijfer der volslagen onkundigen in elk land, ten einde zoodoende althans eenigermate ook met de intellectueele kracht der staten rekening te houden. Elk lid van het hier bedoelde congres zou, in verhouding tot het getal stemmen dat het uitbrengt, geld en manschappen moeten beschikbaar stellen, opdat de besluiten van het congres desnoods gewapenderhand kunnen worden ten uitvoer gelegd. Indien eenige staat den oorlog begint zonder dat de goedkeuring van het congres verkregen is, worden zijne gemachtigden van de volgende zitting uitgesloten en het gedrag van dien staat tijdens de afwezigheid dier gemachtigden, door de vergadering beoordeeld. Zuiver nationale kwestiën worden niet aan het oordeel van het congres onderworpen, maar wel de burgeroorlogen, blijvende de vergadering bevoegd zelve te bepalen wanneer eenige opstand dus het karakter van een burgeroorlog aanneemt. Naast het congres zou eene internationale rechtbank staan, belast met de taak om de eigenlijke rechtskwestiën te beslissen; behoudens hooger beroep op het congres zelf.
Ziedaar de grondtrekken van het eenvoudige plan. Met het uitwerken der bijzondere voorschriften houdt de schrijver zich niet bezig, misschien wel geleid door de overtuiging, dat de invoering van dit of dergelijk plan zich nog wel eenige jaren zal laten wachten, en dat men dus voorshands aan de hoofdbeginselen ruimschoots genoeg heeft.
Bij gemis van die uitwerking is intusschen de bedoeling van den schrijver niet volkomen duidelijk. Begrijp ik zijn plan wel, dan laat hij het recht der staten om zelven te bepalen wanneer zij oorlog moeten voeren onverkort; ofschoon de bijgevoegde bepaling, dat het congres beschikt over de noodige legermacht om zijne besluiten desnoods gewapenderhand ten uitvoer te leggen, eenigen twijfel zou kunnen doen ontstaan omtrent de juistheid van deze mijne opvatting. Vermoedelijk echter zal men die legermacht behoeven voor het doen uitvoe- | |
| |
ren van andere besluiten over al die internationale kwestiën, welke geen oorlogskwestiën zijn.
Mij houdende aan deze opvatting erken ik gaarne, dat het plan van prof. Lorimer zich door zijne bescheidenheid kenmerkt, in zooverre als hij althans in oorlogszaken de vrijheid der staten eerbiedigt. Maar juist die bescheidenheid ontneemt dan ook aan het plan zijne groote beteekenis voor de praktijk: want ik kan mij niet voorstellen, dat het, in dien zin toegepast, het uitbreken van een enkelen oorlog zal tegenhouden. Immers de belangen welke voor alle staten bij de beslissing der vraag vrede of oorlog? in aanmerking komen, zijn zóó overwegend, dat het bijkomende nadeel van gedurende één jaar van het congres te worden uitgesloten, wel geen gewicht in de schaal zoude kunnen leggen, en zulks te minder, omdat, althans waar het groote mogendheden geldt, de uitsluiting wel eens aan het gezag van het congres meer nadeel zou kunnen toebrengen dan aan het gezag der uitgeslotenen. Verbeeld u een internationaal congres, in naam van Europa rechtsprekende, maar zonder medewerking bijv. van Frankrijk en Duitschland. Zou het, doelende op den overwinnaar in den niet gesanctionneerden oorlog, later geen aanleiding hebben de fransche Akademie na te zeggen:
‘Rien ne manque à sa gloire; il manquait à la notre.’
Trouwens prof. Lorimer rekent meer op het gezond verstand dan op het eigenbelang, en vermoedt, dat men de uitspraak van een congres, geconstitueerd naar zijn plan, zal verkiezen boven ‘le verdict des batailles.’ Ik twijfel er aan, want bij ‘le verdict des batailles’ staat een vraag op den voorgrond, welke het beter kan uitmaken dan het best georganiseerde congres, namelijk de vraag: aan welke zijde de overmacht berust? - en om het antwoord op die vraag is het ten slotte de strijdvoerenden hoofdzakelijk te doen.
Het plan van Mr. van Bemmelen is meer uitgewerkt dan dat van den schotschen hoogleeraar en reikt in een zekeren zin ook veel verder. De schrijver acht het denkbeeld van een europeesch statenverbond en een internationalen Areopagus eene utopie; maar gelooft daarentegen, dat men zeer wel zou kunnen komen tot een vredeverbond tusschen de beschaafde mogendheden, welke, zonder iets van hare souvereiniteit prijs te geven, zich vereenigen om onder elkander het behoud des vredes te bevorderen en daartoe een permanent vredescongres bijeenbrengen.
| |
| |
De deelnemende mogendheden kunnen hare onderlinge geschillen aan de beslissing van het congres onderwerpen; maar zij verbinden zich in elk geval om, eer zij elkander beoorlogen, het voorwerp van den krijg, de reden van den voorgenomen oorlog aan het congres mede te deelen en zijne bemiddeling in te roepen. Leidt deze niet tot het gewenschte doel, dan zal de oorlog voortgang hebben, tenzij de verbonden staten, met uitzondering der betrokken partijen, eenstemmig verklaren, dat er voor den oorlog geen voldoende grond bestaat, in welk geval zij dien verbieden. Barst ze toch uit, dan wordt de wederspannige partij in den internationalen ban gedaan, dat wil zeggen, elk diplomatiek en volkenrechtelijk verkeer wordt met die partij afgebroken. Tot dit einde zal de vereenigde land- en zeemacht der bondgenooten het grondgebied van den gebannen staat afsluiten, kusten en zeeplaatsen blokkeeren, alle marine- en handelschepen, welke men zonder bloedstortend gevecht tusschen de equipages kan machtig worden, in beslag nemen, de landgrenzen door groote troepenontwikkeling bewaken, allen in- en uitvoer verbieden, enz. Biedt de ongelukkige tegenstand, dan volgt - als namelijk drie vierden der bondgenooten daarmede instemmen - de militaire bezetting; dat wil zeggen, de bondgenooten bewegen zich voort ‘met groote overmacht’ - dit laatste wordt uitdrukkelijk gestipuleerd - om aldus tegenstand te velde te verijdelen. Zij beschieten of bombardeeren geen vestingen (vermoedelijk omdat dit weinig zou passen bij een zoo vredelievend doel), maar bezetten de groote middenpunten van bevolking, zoo ze open, of sluiten ze af, wanneer ze bevestigd zijn. Zij nemen al wat tot den krijg kan dienen, met inbegrip van staats-, provinciale- en gemeentekassen en verordenen overal zware geldheffingen, ten einde dus de zenuw van den oorlog weg te nemen. Zij wagen geen bloedige ontmoetingen, ook niet om sneller hun doel te bereiken.....
De scherpzinnige lezer moge het ontbrekende zelf aanvullen; ik waag het niet verder te schrijven, om niet, ofschoon ik meestal woordelijk citeer, in een charge te vervallen. Dergelijke charge zou onbillijk zijn tegenover Mr. van Bemmelen, die eerlijk genoeg is zelf te verklaren, dat zijn plan gebrekkig is en allicht door een beter zou kunnen worden vervangen. Toch hecht hij aan de hoofdgedachte en meent daarvan voor de toekomst iets goeds te mogen verwachten. ‘Het is onmiskenbaar,’ - zegt hij - ‘dat het Staten-Vredeverbond en permanent vredecon- | |
| |
gres een veelvoudigen en sterken invloed ten gunste des vredes zal uitoefenen. Reeds het feit, dat men lid is van een verbond tot onderlingen vrede, moet eene neiging tot vrede kweeken. Men wil ongaarne de spelbreker zijn onder de verbondenen.’ Spelbreker! Het woord is goed gekozen, want men zou werkelijk gaan meenen, dat het ernstig leven van staten en volken slechts een louter spel bedoelde, dat zich gewillig plooide naar de voorschriften van een reglement, hier of daar uit tijdverdrijf bijeengebracht. Ik sta inderdaad verbaasd over het forsche geloof, dat in de hier afgeschreven verklaring ligt opgesloten, en vraag mij zelf af, met welke periode van de geschiedenis men dan toch is te rade gegaan bij het ontwerpen van een soortgelijk plan?
Gelukkig intusschen, dat men voor de verwezenlijking van zulk een plan niet veel vrees behoeft te koesteren, noch nu noch over honderd jaren, tenzij men mocht gelooven aan de mogelijkheid, dat alle besef van hetgeen hun eigenbelang medebrengt, plotseling aan alle europeesche staten, groote en kleine, zou kunnen ontvallen. Menschen mogen vredebonden sluiten, staten zeker niet, om de zeer eenvoudige reden, dat behoud van den vrede voor hen geen hoofdzaak is en ook nooit worden kan. Hun is het voor alles te doen om vrijheid en zelfstandigheid; kunnen zij die in vrede genieten, des te beter; maar zoo niet, dan is de oorlog geen te groote opoffering om die belangen bij uitnemendheid te handhaven. Een vredeverbond tusschen staten zoude zijn eene overeenkomst waarbij deze corporatiën, welker hoogste reden van bestaan in de handhaving van haar recht gelegen is, zich verbonden onvoorwaardelijk afstand te doen van het eenige middel, dat de natuur haar onder sommige omstandigheden gegeven heeft om het doel van haar bestaan te beveiligen en te verdedigen. Tot zulk eene verbastering zal het in Europa nooit komen.
De Heer van Bemmelen noemt het eene deugd van het door hem aangeprezen stelsel, dat het de soevereiniteit der verschillende staten eerbiedigt. Vooreerst is dit maar zeer betrekkelijk waar, want zoodra het stelsel toelaat, dat de gezamenlijke staten aan een hunner het voeren van oorlog verbieden, kan men toch niet loochenen, dat de souvereiniteit van het land, door zulk een verbod getroffen, wordt opgeofferd. 't Is zoo, het geval zal niet licht voorkomen, want het is genoeg, dat één enkele staat weigert tot het verbod mede te werken, om dit
| |
| |
onmogelijk te maken; maar wat bewijst dit anders, dan dat het plan als middel om den vrede te verzekeren, volstrekt geen waarde heeft? Hoe zelden gebeurt het, dat bij het uitbreken van een oorlog alle staten, niet in den strijd betrokken, ook onverschillig zijn omtrent de uitkomst, en zijn zij het niet, dan zorgen zij natuurlijk, dat de oorlog voortgang hebbe, opdat zij zonder eenig gevaar voor zich zelven en met behoud van alle voordeelen aan de neutraliteit verbonden, het resultaat dat hun ter harte gaat, verwezenlijkt mogen zien. Immers men vergete niet, dat de staten, die beslissen moeten, ten slotte met niets anders te rade gaan en kunnen gaan dan met hun eigenbelang. Verbeeld u dat bij een dreigenden oorlog tusschen Rusland en Duitschland, Frankrijk de vraag te beslissen krijgt: of de gelegenheid, welke zich voordoet om zijn erfvijand zoo al niet te vernietigen dan toch te verzwakken, al of niet ongebruikt zal worden gelaten? Verbeeld u, Engeland, Oostenrijk, Denemarken, om van andere staten niet te spreken, alle machten, welke slechts bestaan ter verdediging van hare eigen belangen, in een soortgelijk geval geroepen om die eigen belangen ter zijde te stellen en een ander belang te behartigen, dat zij als zoodanig niet kennen. Maar aangenomen, dat er voor geen enkele mogendheid, groot of klein, eenig bijzonder motief te vinden is, 't welk haar belet tot het verbod van den oorlog mede te werken, zou het dan voor den staat, welke den oorlog wil, zoo moeilijk zijn voor eene enkele mogendheid zulk een motief te scheppen? Immers, wat men van die mogendheid vergt, is niet eene altijd gevaarlijke deelneming aan den strijd, maar enkel het gedoogen dat de oorlog voortgang hebbe, en aan dit gedoogen kan geen enkel gevaar verbonden zijn. Voor kleine mogendheden in het bijzonder, zou het onder den drukkenden invloed van naburige groote staten op oorlog belust, bijna niet doenlijk zijn in haar veto tegen den oorlog te volharden. Al werd dus het plan van
Mr. van Bemmelen door geheel Europa goedgekeurd, dan nog zou het naar mijne overtuiging het getal oorlogen in ons werelddeel ook niet met één enkelen verminderen.
Misschien zie ik de zaken te donker in; maar gesteld dat ik mij vergis, wat dan nog? Men zal dan alleen dit uitwerken, dat geen oorlog in de toekomst meer mogelijk is, wanneer het belang van de twee staten, welke den strijd willen, met het belang van alle andere staten in strijd is. Heeft men nu echter om
| |
| |
dit prachtige resultaat te verzekeren, een vredeverbond noodig? Zal het gewenschte doel onder die omstandigheden ook niet zonder reglement verkregen worden? Van eene executie als Mr. van Bemmelen beschrijft, heeft Europa in '13 en '15 voorbeelden opgeleverd; toen had men inderdaad die duidelijk geopenbaarde botsing tusschen den wil van één en het belang van alle anderen, en mij dunkt, dat bij die gelegenheid de gecoaliseerde mogendheden het bewijs gaven, hoe zij zich ook zonder reglement weten te redden, zoodra zij duidelijk inzien wat haar wezenlijk belang eigenlijk vordert. Een van beiden altijd: het algemeen belang, dat van den oorlog niet weten wil, bestaat of het bestaat niet. In het eerste geval wordt zonder voorafgaand verbond het gewenschte resultaat volkomen zeker verkregen; in het laatste geval leidt het verbond tot niets. De fout van alle plannen en ontwerpen als hier bedoeld worden, komt naar mijne meening altijd hierop neer, dat zij uitgaan van de valsche stelling, als zouden de staten ter eere van reglementen kunnen doen of laten, wat zij zonder die reglementen zouden laten of doen. ‘Les garanties de mon temps - zeide Frederik de Groote - sont, comme l'ouvrage de filigrane, plus prôpre à satisfaire les yeux qu'à être de quelque utilité.’ Welnu wat in de dagen van den grooten koning waar was van garantie-verdragen, en van die verdragen waar blijft, ook nog in het jaar des Heeren 1872, geldt nog veel meer van de hier bedoelde internationale reglementen. Om een garantieverdrag ter zijde te stellen, zal men zich veelal moeten onttrekken aan het nakomen van eene plechtige verbintenis, terwijl het toepassen van een internationaal reglement, als hier bedoeld wordt, overeenkomstig de bijzondere inzichten en belangen van elken staat, altijd een onbetwistbaar recht zou moeten blijven. Zoolang dit nu het geval is, zal de waarde van dergelijk internationaal reglement althans niet
grooter zijn, dan de waarde van het stuk papier, waarop het geschreven staat.
Moet ik, afgescheiden van de hier ontwikkelde bedenkingen tegen het hoofdbeginsel, dat aan het plan van Mr. van Bemmelen ten grondslag ligt, nog wijzen op de praktische bezwaren aan zijne tenuitvoerlegging verbonden? Mij dunkt, ik kan mij van zulk eene taak veilig ontslagen achten, ook omdat die bezwaren, reeds bij de eerste lezing van het plan, duidelijk genoeg in het licht vallen. Dat eene executie als de schrijver bedoelt, moet geschieden met groote overmacht van wapenen,
| |
| |
om zooveel mogelijk allen tegenstand af te snijden, is een natuurlijke eisch, welke zich gemakkelijk laat neerschrijven; maar het verwerven van die overmacht in elk bijzonder geval zou meer moeite kunnen kosten, althans wanneer de executie eene groote mogendheid mocht treffen. Meent men het ernstig met zulk een plan, dan zou het in de eerste plaats daartoe moeten leiden, dat, overeenkomstig de wenschen van Lasson maar lijnrecht in strijd met de bedoelingen van alle vrienden des vredes, alle europeesche staten zich tot de tanden wapenden en voortdurend dus gewapend bleven. Immers eene bedreiging met executie, afkomstig van staten niet of niet voldoende voor den oorlog uitgerust, zou eenvoudig belachelijk moeten heeten.
Mijne eindconclusie is deze: alle pogingen om door eene meer of minder kunstige internationale regeling het oorlogsgevaar voor de toekomst af te wenden, zijn even ijdel als het droombeeld van eeuwigen vrede zelf, omdat zij zonder uitzondering berusten op eene volledige miskenning van de verhouding, zoo als die werkelijk tusschen souvereine mogendheden bestaat. Zoolang men zich in dergelijke plannen verdiept en elders heil zoekt, dan in hetgeen ik hierboven eene correcte binnenlandsche politiek noemde, zal men zich langs een dwaalweg voortbewegen en ten slotte tot resultaten komen, welke het nuchtere gezond verstand altijd als geheel onvoldoende en bijna altijd als belachelijk zal brandmerken.
Wil dit alles nu zeggen, dat er tot tempering van het oorlogsgevaar en verbetering van het oorlogsrecht niets gedaan kan worden? Waarlijk niet, al geloof ik ook dat men zich met zeer bescheiden eischen zal moeten tevreden stellen. Maar eer men het mogelijke bepaalt, diende in elk geval te worden aangewezen wat werkelijk onmogelijk is.
Leiden, Juni 1872.
J.T. Buijs.
(Slot volgt.)
|
|