De Gids. Jaargang 36
(1872)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 133]
| |
Bibliographisch album.Dr. W.J.A. Jonckbloet. Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde. Tweede Deel. Eerste helft. Groningen, J.B. Wolters. 1870Ga naar voetnoot1.Heb ik het voor een paar jaar niet gezegd, dat de Heer Jonckbloet in een volgend deel stellig nog menige bladzijde van onze geijkte litteratuur-geschiedenis ten vure zou doemen? Het is alzoo geschied: ten bewijze kan deze eerste helft van het tweede deel strekken. Meer bepaald de beschouwingen over Joost.... doch daarover later, commençons par le commencement, met de vraag naar den inhoud. Wij krijgen in zes hoofdstukken over 1o. Hooft en den Muiderkring; 2o. Verzet tegen de klassieke richting; 3o. Het politiek-kerkelijk drama; 4o. De Akademie en den Schouwburg; 5o. Vondel; 6o. Jan Vos. ‘Door gedurige rampen wordt het menschdom geoefend en genoopt, om onophoudelijk het allernuttigst gebruik van zijne vermogens te maken; en het is dus dat men niet zelden van de ongenade der natuur nog wenschelijker vruchten trekt dan van hare liefelijkste weldaden’: de geschiedenis van onze natie gedurende den tachtigjarigen oorlog is wel de beste commentaar op dezen text van Simon Stijl, en niet uitsluitend de zoog. histoire bataille, ook de Culturgeschichte van ons land te dier tijde in den uitgebreidsten zin des woords. ‘In hoc natura, quid efficere possit, videtur experta’, zegt Nepos van Alcibiades: het heeft er iets van of ons volk tijdens de XVIe en XVIIe eeuw der wereld te aanschouwen wilde geven, over hoedanige mate van stoffelijke, zedelijke en verstandelijke kracht het konde beschikken. Door het geloof in de vrijheid hebben onze vaderen bergen verzet en wonderen gewrocht. Onze handel breidt zich heinde en verre uit; onze scheepvaart geniet een ongekenden bloei; nijverheid, landbouw, veeteelt werpen overvloedig vrucht af; de bevolking neemt toe beide in dichtheid | |
[pagina 134]
| |
en welvaart. Wij hebben den moed onzen Landsheer, en die Landsheer was tevens Koning van Spanje, te smeeken om een nationalen regeeringsvorm en eene nationale staatkunde, en als ‘der Worte sind genug gewechselt’ door daden te toonen, dat het ons ernst is, te grijpen naar het zwaard. Wat meer zegt: uit te houden en vol te houden, totdat wij den weigerachtigen Landsheer. hebben verwisseld met een ander, en wederom met een ander, en, als Anjou en Leicester blijken ons niet te helpen, dan eenvoudig ons zelven te helpen, en op de puinhoopen van het oude staatsgebouw de Republiek der Vereenigde Nederlanden te stichten. En, terwijl daar wordt gezorgd, en gezwoegd, en gezweet voor den dag van morgen; terwijl de trom geroerd en de alarmklok geluid wordt; tijdens het woeden van den krijg en het barnen der gevaren, wordt er keurig gearbeid op het atelier; onverdroten gewerkt op het studeervertrek; onverdeeld genoten in schouwburgzaal en rederijkerskamer; smaakvol gereciteerd en gemusiceerd bij Roemer en bij Hooft. Eelt in de handen.......; bloed aan het zwaard.......; een vaderlandsch lied op de lippen......; haar op de tanden......; een vloek voor den Spanjool.. ..; Marnix en Vondel bewonderd....; Brederoo en Vos toegejuicht.....; Coster.....; Rembrandt, Frans Hals, van der Helst.......; hier een heiligdom der kunst, ginds een tempel der wetenschap: welk een volk! In een inleidend woord brengt de Hr. Jonckbloet een en ander ter sprake. Wij hebben geen recht te vorderen, dat door den beschrijver der letterkundige geschiedenis de achtergrond even fijn wordt uitgewerkt als de beelden en tafereelen zelven: de auteur kon dus volstaan met eene schets van het grootsche tooneel, waarop onze litteratuur speelt. De enkele penseelstreken van zijne hand zijn inderdaad teekenachtig en kenmerkend; voor hen, die de Tien Jaren van den Hr. Fruin niet hebben gelezen, bij uitstek leerzaam, voor wie beter hebben gedaan eene aangename herinnering. Zelfs van de wetenschappen, de classieke philologie bv. en de theologie, van de kunsten, als schilderkunst en muziek, neemt hij met grond niet meer notitie dan tot recht verstand van de geschiedenis der letterkunde direct noodig is. Op de prolegomena van algemeenen inhoud volgen eenige beschouwingen van zuiver litterarisch gehalte, eene caracteristiek van onze ‘fraaie letteren’ in het bloeitijdperk. Bij groote verscheiden- | |
[pagina 135]
| |
heid, ‘die zich niet alleen openbaart in de stof, die behandeld wordt, maar vooral ook in de wijze van opvatting en bewerking’, ziet de Hr. Jonckbloet den draad der eenheid in hare ‘aktualiteit’, d.i. in het uit 't leven gegrepen zijn, in den ‘kinderlijk vromen, godsdienstigen zin, die allerwege uit haar spreekt, en in het classieke waas, dat over de meeste vruchten gespreid ligt.’ Voorts, wat meer bijzonder den vorm betreft, geeft hij eenige opmerkingen ten beste over het vreemde en wonderlijke contrast van bombastische hoogdravendheid ter eene en onkiesche platheid ter andere zijde, en over de steeds voortschrijdende ontwikkeling tot bloeiens toe der taal (bl. 8 vlgg.), Een en ander wordt nauwkeurig toegelicht en verklaard - behoef ik het uitdrukkelijk te zeggen? - met de justificatoire bescheiden uit Hooft's Brieven, Barlaei Epistolae, Burman's Sylloge en Van Lennep's Vondel er bij. Dat alles strekt ter introductie in den Muiderkring, een der brandpunten van onze letterkunde in de XVIIe eeuw. Door hoevelen die kring, en voortreffelijk ook, moge zijn beschreven en geteekend, wij gaan belangstellend derwaarts op met den Hr. Jonckbloet. Niet alleen omdat de evenknie daar gericht zal houden over de evenknieën, maar omdat we er van overtuigd zijn, dat de Muiderkring der werkelijkheid en die der overlevering door hem goed zullen worden onderscheiden en uit elkaâr gehouden. Alleszins, si quis, bevoegd zal hij, dat weten we van hem, onpartijdig, onbevooroordeeld, niet vooringenomen keuren. En aan zoo'n criticus hebben we behoefte. Want waarlijk de Hr. A.C. Kruseman heeft gelijk: ‘onze geschiedenis gaat gebukt onder den leugen’ en ‘geen onderdeel onzer geschiedenis aan dat euvel manker dan die onzer letterkunde. Aan het vele goede zij niets te kort gedaan. Maar namen wij voor gangbare munt op wat de schrijvers, de een den ander getrouw napratend, ons van elkanders waarde toetellen, geen land had dan een schitterender litteratuur dan het onze. Ze spreken zelfs van onvolprezen glans, van opgehoopte schatten, van een gouden eeuw, van flonkersterren. Een bekwaam man te zijn en tegelijk een model van allerlei deugden te wezen, was daarenboven langen tijd schier synoniem. En tot nog niet zoo heel lang geleden was het geloof van het publiek nergens gedweeër, dan waar het de producten en anecdoten gold van onze letterkundige coryphaeën. Van onze dichters vooral. Men plagt er het lijdzaamst zwij- | |
[pagina 136]
| |
gen toe te doen, wanneer het hoorde gewagen van dat tal onzer vroegere onovertroffene dichterlijke meesterstukken - onder muurvast besluit nogtans van ze nooit of nimmer te gaan lezen; men liet zich allerlei verhalen aanleunen van persoonlijke deugden en gebreken - op voorwaarde trouwens van ze met de meestmogelijke onverschilligheid te mogen in 't midden laten. En zoo hebben wij, volkomen volgzaam, langen tijd geduld dat hier en daar de historie onzer voorvaderen, ook in dit opzigt, verdraaid en verwrongen werd, hetzij tot idealen, hetzij tot carricaturen’:Ga naar voetnoot1 gulden woorden! De al te sterke wierooklucht in het Pantheon onzer dichters is vaak verstikkend - men leze maar eens de verzen ter eere van prulpoëet dezen of ter nagedachtenis van rijmelaar dien; het marmer heeft geduldig alle inschriften toegelaten tot de onzinnigste toe - men leze maar eens ettelijke lijkredenen op onze heroën met de pen! ‘Wie weten wil, wat deze onze magistraten op het gebied van den geest, deze soldaten met het wapen der taal, voor hun tijd beteekenden en nog waard zijn voor den onzen, die love hen niet uit de verte, maar leze ze van nabij’Ga naar voetnoot2: gulden voorschrift! Het is ongeveer van dezelfde strekking als een Engelsch voorschrift: ‘strike, but hear; pronounce, but read.’ Zooals ik opmerkte, de Hr. Jonckbloet is niet de man om zich in zake aesthetische critiek op sleeptouw te laten nemen door wien ter wereld dan ook. Van Roemer's woonkamer (zie Dl. I) op den Zeedijk te Amsterdam gaan wij alzoo naar de drostelijke zaal van het Muiderslot: § 217. De Hr. Jonckbloet kent de leden van den Muiderkring doorendoor, als die jaren lang met hen heeft omgegaan (getuigen zijne bewijsplaatsen): we verwachten ‘portraits contemporains.’ En? We hebben ze ook. Eenige weinig beteekenende bijzonderheden van chronologischen inhoud, die de schrijver zich kennelijk het genoegen niet heeft willen ontzeggen om in den text in te lasschen, ofschoon ze meer behooren tot het steigerwerk, - die daargelaten, is met name de beeltenis van Hooft uitmuntend geslaagd. Wie bij zijne Gedichten zijne Brieven heeft gelezen, niet bij wijze van bloemlezing enkele maar alle, zal me gereedelijk toestemmen dat het portret sprekend gelijkt, dat het opentop Hooft is. | |
[pagina 137]
| |
Levensgroot hangt de Satrapa daar voor ons met al zijn deugden en - met al zijn gebreken: § 222, 223 en 224. Zijne miskenbaar groot en veelzijdig talent; zijne uitnemende verdiensten voor ons proza en onze poëzie, inzonderheid voor den vorm, de taal en den stijl (zie vooral bl. 53 en vlgg.); zijne veelomvattende bronnenstudie en zijne eerlijke critiek; zijne weergalooze vlijt en volhardende ijver zoowel in wetenschappelijke nasporingen als in de waarneming zijner ambtsplichten: een en ander wordt naar eisch gewaardeerd. Ik stem het den schrijver toe (bl. 20): men staat verstomd van zoo groote, zoo uitgebreide, zoo onafgebroken werkzaamheid. En een geleerde ‘soes’, die altijd, althans wanneer hij niet als Drost fungeerde, in de perkamenten zat ‘noctesque diesque’, was Hooft toch allerminst, integendeel: ik heb me dikwijls afgevraagd, hoe hij bij al zijn werken nog zoo veel tijd heeft kunnen wijden aan het gezellig verkeer, dat zijn huis wel de zoete inval mocht heeten. Vondel's ‘Wiens vloer betreden wort, wiens drempel is gesleten
Van Schilders, Kunstenaers, van Zangers en Poëten’
is wel op Hooft mede van toepassing. Hij hield veel van menschenzien en converseerde vooral graag met - de groote luî. ‘Met al zijn gebreken’ zeide ik zoo even: de laatste volzin brengt me daarop. Van alle Hooft's kwaad was de wortel aristocratisme. Zelf ‘grand seigneur’ zijn, geridderd en geadeld natuurlijk, als ‘grand seigneur’ wonen en met de ‘grands seigneurs’ omgaan, familiaar en druk omgaan - vandaag dezen, morgen dien aan zijne tafel, - dat streelde hem bovenmate. Wij zouden er eens hartelijk om lachen, als Hooft alleen maar een beetje te βασιλικῶς was geweest in houding en manieren; als hij, zelf na veel geharrewar Eques geworden zich niet bij voorkeur had ingelaten met hen die ‘van 't volk waren’ maar liever ja uitsluitend den omgang gezocht had van ‘Satrapae, Equites, Advocati, Indiarum praefecti, Professores (heu! quanta nomina!)’; als het alleen bij de fijne vormen en het uiterlijke der aristocratie was gebleven en de voornaamheid zich daartoe had bepaald: edoch, dat is het geval niet. Op religieus gebied b.v. openbaart zich die voornaamheid in iets beschermends, iets patriarchaals. | |
[pagina 138]
| |
‘De siel van den poëet vertoont sich in sijn dichten’,
zegt hij ergensGa naar voetnoot1: ik houde hem aan zijn woord. In de Lijkklacht over P.D. Hasselaer schrijft hij met blijkbare instemmingGa naar voetnoot2: ‘In Godsvrucht docht u dat d' ontdeckte waerheit leeren
Best vordren konde', en 't al te diep grondeeren deeren’:
dus ‘niet te ver’ schijnt zijne leuze; verg. Brief 53 (uitgave Van Vloten) bl. 106, alwaar: ‘waer op ick hen t' antwoorde gaf, 't en waere my geenssins te doene om yemand tot den dienst des Woords aldaer te vorderen, die d' eenvoudighe huisluiden ontrusten mocht met hooghloopende questiën, de welcke (nae 't gevoelen van wederzijden) sonder perikel van de selve (overmits d' ongewisheit van 't menschelyck begrip) gescruteert conden werden, maer’ enz. enz. Dat is al heel ‘voornaam’ voor iemand van even vijf en dertig. Ook meen ik dat 's mans godsdienstige verdraagzaamheid stellig niet te verklaren is uit ware grootheid van ziel, evenmin - gelijk de HH. Van Lennep en Jonckbloet willen - uit ‘gemakzucht,’ want wat men Hooft kunne te laste leggen, ‘gemakzucht’ toch wel niet; ik zou liever denken aan eene zekere voornaamheid: in de questions brûlantes stelde Mijnheer de Ridder Hooft weinig of geen belang, en deswege zich zelven geen partij; zijne verdraagzaamheid heeft veel van hooghartige onverschilligheid. Op politiek gebied leidt die voornaamheid tot schuchterheid voor invloed van het volk op den gang van zaken. ‘Wel laet ik my voorstaen zoo veel te weeten, als dat de wightighe dingen beeter van bovenen naer beneden, volghends de wet des hemels, dan van ondren opwaerts gaen:’ schrijft hij aan Huyghens (Brieven III, bl. 27, no. 516), en niet alleen zal hij op dat stuk geen ketter zijn geweest, waar 't het goddelijk recht der regenten gold, maar gewis evenmin dien stelregel hebben verloochend, indien het volk toonde tegen goddelijkrechtelijke sleur en slendergang in van beneden naar boven te willen. Hooft zal zeker stellig geen handje geholpen hebben. Tot de ‘dankbare genoegens’ die de Drost smaakte, behoorde | |
[pagina 139]
| |
iets dat, jawel eene kleinigheid, maar toch almede kenmerkend is, namelijk het genot der zaligheid zich Amsterdammer van geboorte te gevoelen, en de weelde van het denkbeeld, dat God zijn Schepper hem had geformeerd tot een man en niet tot eene vrouw, dat Hij ‘nocht klip, nocht eiken,
Nocht leeuw te maken, maer een mensch van mij, besloot;
Jae gunstelijk de slib, waer af ick biek, niet goot
In onvolkoome vorm, gelijk de vrouwebeelde';
Maer vriendelyker als de vaeder die my teelde,
Mijn stof met rijpen raedt, hebt tot een man gekneedt,
Dien 't rijk des huisgezins te stieren is besteedt:’
(Ged. bl. 298).
Waartoe dat alles? Omdat ik, eerlijk bekend, zóó hoog opzie tegen den Hr. Jonckbloet, dat mijn ongemotiveerde instemming en toejuiching van zijn werk mij zelven al even belachelijk voorkomt als mijn ongemotiveerde aanmerkingen en afwijkende oordeelvellingen aanmatigend zouden schijnen in anderer oog. Ik durf thans herhalen: ‘opentop Hooft:’ de meesterhand is overal in de teekening te herkennen. Alleen in de waardeering van Hooft als dichter kan ik het met den Hr. Jonckbloet niet geheel eens zijn. ‘Een talent zoo groot, dat hij zeker door niemand, ook niet door Vondel, zou zijn overvleugeld, indien hij evenveel tijd aan de beoefening der poëzie als aan het proza had gegeven,’ staat er bl. 19, en bl. 53 wordt voorspeld ‘dat hij als dichter steeds hoog zal aangeschreven staan,’ en beweerd ‘dat zijne verzen evenzeer door dichterlijken inhoud als liefelijke en vloeyende inkleeding uitmunten;’ terwijl meer bijzonder van de minneliedjes wordt gezegd, dat ‘Hooft ontegenzeggelijk vooral in die soort heeft uitgemunt. Sonnetten en zangen zijn de vormen waarin zijne lyrische en erotische poëzie is gehuld: voorts beweegt hij zich liefst op het gebied van wat men huiselijke poëzie zou kunnen noemen. Het karakter zijner ontboezemingen is dan ook vooral liefelijkheid. Slechts bij uitzondering is hij daar hoogdravend, maar altijd zoet en zangerig: de sonnetten zijn niet zelden pittig en zinrijk. Meestal slaat hij een natuurlijken toon aan en wordt slechts nu en dan gemaakt, vooral wanneer hij het liefelijke door opeenhooping van verkleinwoordjes tracht te verhoogen’ (bl. 57). | |
[pagina 140]
| |
Wat nu Hooft's lyrische poëzie betreft (over zijn tooneelarbeid krijgen we later): in de bekende en geroemde dichtsoort der Sonnetten, - ‘die zartesten und stolzesten der Lieder,’ getuigt A.W.v. Schlegel, - munt Hooft m.i. volstrekt niet uit. Onder veel klinkdichten, die weinig te beteekenen hebben, vind ik enkele die zich laten lezen, goed soms laten lezen, en maar een stuk of vijf, zes, die in alle opzichten voortreffelijk mogen heeten: zie b.v. in de genoemde uitgave, I, bl. 83, 109, 287, enz. ‘Liefelijkheid het karakter zijner ontboezemingen;’ ‘meestal een natuurlijken toon;’ ‘slechts nu en dan gemaakt:’ ik protesteer, en noem de Sonnetten, op enkele uitzonderingen na, gemaakt en onnatuurlijk, heel mooi en keurig en kunstig van vorm, maar vaak weinig meer dan geaffecteerd geklinkklank. Slechts zelden - gij kunt de keeren tellen - hoort gij de ‘vox humana’ en trilt er eene snaar in uw hart bij de lezing van die gedichtjes. ‘De kunst is bootserij,’ zegt Hooft ergens: zouden de Sonnetten ook eerder uit de pen dan uit het hart zijn gevloeid? De meeste zijn van erotischen inhoud: treedt hij daarin niet op in de gestaltenis meer van den galanten minnaar dan van den fijngevoeligen vriend; meer van den gladden eleganten poëet dan van den welsprekenden tolk van eene, van elke minnende ziel; meer van den amoureux met glacé-handschoentjes aan dan van den verliefde met open oog en open hart; meer van den rhetor der liefde dan van haar eenvoudigen maar bezielenden woordvoerder? Hoe zelden spreekt hij uit het hart tot het hart! Ik ben van meening, dat niet het oordeel, door Bodenstedt over de Sonnetten van Shakspere geveld, op die van onzen dichter van toepassing is, maar het vonnis dat aan die van Surrey, Watson, Spenser, Sidney enz. ten deel valt. ‘Reichthum der Bilder’ en ‘Anmuth des Ausdrücks’ en ‘wechselnder Wohlklang des Rhythmus’ en ‘äuszere Schönheit’..... het is alles goed en wel: verder ‘zierliche Gefühle’ en ‘melodische Seufzer’Ga naar voetnoot1 maar - die zoo koud laten als een steen. Zouden de Sonnetten van Hooft ook hierom wellicht zoo weinig kans op populariteit hebben, dewijl ‘es die Macht und Weihe der Persönlichkeit des Künstlers im letzten Grunde allein ist was den Kunstwerken | |
[pagina 141]
| |
ewiges Leben giebt’? John Bowring heeft het aan het rechte eind zou ik denkenGa naar voetnoot1: ‘compared with any thing that preceded this period, the works of Hooft are masterpieces.... if, however, Hooft be measured by a very exalted standard, he will be found wanting.’ Van de Zangen zal dan ongeveer hetzelfde gelden: ik heb geen lof genoeg voor den vorm; inderdaad Hooft toovert met de taal, maar goochelt, ofschoon minder dan in de Sonnetten, ook daar alweer dikwerf alle gevoel weg. Onder de rubriek, die door Van der Burgh Verscheyde Gedichten wordt genoemd, is er een De Hollandsche Groet (bij Leendertz, I, bl. 307) waarvan ik in appreciatie met den schrijver verschil. Hij noemt het een ‘gerekt stuk’ (bl. 59), dat toont, dat Hooft toen hij 't dichtte, ‘niet op zijn dreef was.’ Ik ben, na studie der feiten - in Wagenaar b.v. - waarop Hooft zinspeelt en vergelijking van het voorgevallene met 's dichters voorstelling, tot de conclusie gekomen dat De Groet met uitnemenden tact is samengesteld. Hoe kunstig is alles zóó gegroepeerd, dat het al strekt om op de hoofdfiguur niet alleen het volle licht te laten vallen, maar den persoon van Frederik Hendrik te doen uitkomen als de drijfkracht, de ziel van alles wat direct en indirect tot de inneming van 's Bosch heeft meêgewerkt. ‘Verstaet yemant - schrijft hij er zelf van, Brieven, II, bl. 4, no. 225, - dat dit bijgaende gedicht om zijne duisterheit te laet van den lezer begrepen zal werden, ick schut beide die slaeghen op deze sinspreuk: quae cito placent, haud diu placent:’ bij eene eerste lezing bevalt het minder, dat is zeker waar. De Bruiloftszangen met weinig mythologische sieradiën en veel zeldzame kieschheid; de vertalingen van ettelijke Psalmen en de Xe Satire van Juvenalis.... ik mag er niet bij stil staan, en behoef 't te minder, daar ik het in de waardeering van een en ander geheel met den Hr. Jonckbloet eens ben. Eene opmerking van algemeener strekking zij hier vergund. Als de schrijver aan den tooneelarbeid van Hooft is genaderd (§ 225 en vlgg.), geeft hij eenige aesthetische beschouwingen over drama, tragedie, enz., enz., die der lezing en overpeinzing dubbel en dwars waard zijn, en waartegen ik de laatste zou zijn om iets in te brengen. Maar ik had gaarne gezien - en velen stellig met | |
[pagina 142]
| |
mij - dat ook andere dichtsoorten op dergelijke wijs waren behandeld, het Sonnet bv., het Herderspel, de Comedie, en van een en ander zoowel aard en wezen als inrichting en metrum, enz., enz., waren getoond. Voor de geleerden moge dat alles gesneden brood zijn, voor den oningewijde, zal de Hr. Jonckbloet me toestemmen, is het dikwijls weinig meer dan ‘verba et voces praetereaque nihil,’ die hij hoorende niet verstaat, vreemd geld waarvan hij gehalte en betrekkelijke waarde niet kent. Evenals met zooveel gebruikelijke termen wordt er met de aesthetische benamingen geschermd - in de lucht. Roman bv., hoe weinigen van hen, die het woord uitspreken, hetzij met het accent op de tweede, hetzij, wat slim is, met 't accent op de eerste syllabe - hetzelfde wat den naam van Renan ook wel overkomt -, hoe weinigen gebruiken het met kennis van de zaak, en hebben zich ooit afgevraagd wat de eischen zijn van dat genre. En zoo gaat 't met de meeste namen der soorten van dicht en ondicht. Zeer zeker is het te betreuren voor het onderwijs, maar toch ook buiten de school zal men met meer belangstelling en meer vrucht lezen, en grooter, edeler genot smaken, naarmate men inniger vertrouwd is met de eischen van het genre, waartoe eenig letterkundig voortbrengsel behoort. Immers ‘stomme’ bewondering is niet het ware? Dan genoeg: te liever vestig ik de aandacht van den Hr. Jonckbloet op dat punt, nu hij door hetgeen hij geeft, klaar en helder als het is, ons letterlijk doet watertanden naar meer dergelijke beschouwingen van zijne hand. Zou het - ik stel de vraag alleen, werk ze niet uit - ook beter zijn om, bij de tentoonstelling der litterarische kunstschatten van eenig volk, ze niet naar de tijdvakken, synchronistisch, te groepeeren, maar soortsgewijze, naar de genres, en, wat er na de renaissance in elk daarvan goeds en schoons is voortgebracht, successievelijk te behandelen en af te handelen? Onze epische, lyrische, dramatische, didactische poëzie, onze romantiek, onze historiographie zouden, naar mij voorkomt, op die wijze geëtaleerd niet alleen fijner afgeteekend en scherper onderscheiden, maar tevens lichter overzien en elk in harer eigenaardigheden juister beoordeeld worden. Dan reeds genoeg: ik keer nog even tot Hooft terug om afscheid te nemen. Indien 's mans lyrische poëzie hem - wat den inhoud betreft - slechts luttel aanspraak geeft op den naam van ‘doorluchtig hoofd der Hollandsche poëten’, zijne - ik geef het den Hr. Jonckbloet | |
[pagina 143]
| |
gaarne toe - zijne dramatische stukken Theseus, Achilles, Granida, Geraerdt, Baeto nog veel minder, althans niet quâ drama's, dan blijven nog over zijn blijspel en zijn proza. ‘Hooft heeft zich vooral beroemd gemaakt als historieschrijver’ (§ 234); ‘hij schrijft als kunstenaar, en de vorm weegt hem daarom even zwaar als de inhoud’ (t.a. pl.): wie zal dat tegenspreken? En de Warenar? Noemt De Groot het ten onrechte ‘een translaat, 't welk het origineel in veele deelen overtreft’? Voldeed het aan het publiek voor één enkele opvoering, of blijkt het gunstig oordeel niet een volkswaan van één avond maar een welgegronde meening te zijn geweest? De dubbele fout (§ 253, bl. 153) blijft wel altijd eene dubbele fout, maar ik vind met den Hr. Jonckbloet, dat Hooft's vertaling van de Aulularia hooger staat dan die van Brederoo van de Eunuchus: en als we zien hoe gemakkelijk anderen b.v. Isaacus van Damme, die eenvoudig ‘Plauti Amphitruo heeft overgheset (niets meer) in de Nederduytsche tale’, er zich van afmaakt, kunnen wij Hooft's bewerking niet hoog genoeg aanslaanGa naar voetnoot1. De beschouwing over den gastheer en de gasten van den Muiderkring, waarover mijn bestek me verbiedt uit te weiden, - voor Barlaeus verwijs ik naar des Hrn. De Jager's aankondiging in den Tijdspiegel van Januari -, wordt besloten met deze woorden: ‘de laatste eigenlijke scholier van Hooft was Jan Wagenaar; maar het valt niet te ontkennen, dat er waarheid steekt in het verwijt, dat hij veelal zijn voorbeeld met looden schoenen natreedt’: is dat geheel juist? Of zou de Hr. Potgieter niet een germanus discipulus van den Drost wezen? Mij dunkt, zijn Hollandsch laat zich uitnemend met Hooft's ‘harnasduits’, zooals hij zijn eigen taal in een brief aan Huygens noemt (I, bl. 259), vergelijken, en komt er dichter bij dan Wagenaar's trant, die er m.i. zoowat niets van heeft. Mag Hooft als vertegenwoordiger der classieke richting worden aangemerkt (bl. 95), zij het dan ook minder doctrinair dan zijne genooten, ook de romantische (ik durf na Geel's Gesprek op den Drachenfels de tegenstelling nauwelijks meer wagen, en vind bl. 98 en 99 van den Hr. Jonckbloet - eerlijk gezegd - bijzonder wei- | |
[pagina 144]
| |
nig afdoende ter kenmerking van het onderscheid) had de hare, met name Brederoo en Coster. Beide worden op hunne beurt voorgeroepen. Eerst Brederoo met zijn treurspel op den regel: ‘De vrunden moghen kijven, maar moeten vrunden blijven’, Rodderick, een treurspel, ‘waarin geen enkel tragisch moment is (bl. 105), een treurspel, dat door den Hr. Ten BrinkGa naar voetnoot1, hoezeer met toegevendheid bejegend, toch quâ tale zeer ongunstig wordt beoordeeld. Ik zie evenmin kans te opponeeren tegen de stellingen dier Heeren als ik de Griane zou willen verdedigen: en dit volstrekt niet, omdat ik ten opzichte van 't laatste het eens ben met hen die beweerden in Brederoo's dagen, dat hij “teghen 't gebruyck der Griecken, Latijnen en Fransche hier in had ghevoeght een Tijdt van meer als twintigh Jaren, daer sijlieden selden meer daghs namen, dan een Etmael, twee, of minder”Ga naar voetnoot2, maar omdat de dichter zich hier kennelijk op een terrein bevond, dat hij nimmer als meester zou betreden. ‘Gaet voort, gaet, Bred'ro, voort, met veel bevalligheden
Naar hoogher eeren spoor’,
roept hem een der lofdichters op de Griane toe: is de tragedi-comedie’ van Den Stommen Ridder beter? ‘Misschien heeft Breederoô deze Tragikomoedie slechts als studie beschouwd en haar in porte-feuille gehouden, gelijk hij met zijn spel van Het daghet uyt den Oosten heeft gedaan’Ga naar voetnoot3: zooveel is zeker, dat ze best in portefeuille had mogen blijven. Maar van die porte-feuille gesproken: hoe lang is ze daarin gebleven? ‘Van de eerste regels af - zegt de Hr. Jonckbloet (bl. 115) - ligt er over het geheele stuk een waas van zwaarmoedigheid, genoegsaam om te overtuigen, dat in die donkere laatste levensdagen het geheele stuk geschreven werd.’ De Hr. Ten Brink beweert het tegendeel, en terecht, meen ik. Wel is het waar dat ‘der wereld valschheid, der vrouwen grilligheid, de wanhoop der minnepijn, zooveel thema's zijn, die ieder oogenblik wederkeeren’ (Jonckbloet): maar had Brederoo geen on- | |
[pagina 145]
| |
gelukkige liefde ook op jeugdigen leeftijd gehad?Ga naar voetnoot1. En tegenover de omstandigheid dat ‘het meesterschap over de lyrische dichtvormen, dat hier zoo luide zich kond doet, niet naar jeugdigen studietijd kan verwijzen’, staat hetgeen de Hr. Ten Brink bl. 217 en vlg. mededeelt. A propos van hetgeen bl. 14 van Den Stommen Ridder (uitgave 1638) voorkomt, vraag ik of die naam van Margriete - ‘Myn waerde Margareet, al sydy doot, en vart
Van myn ghesicht, ghy zyt doch nimmer uyt myn hart!’
- niet eene vingerwijzing is, dat de Hr. Ten Brink te ver gaat als hij, waar in Brederoo's Nederduytsche Poëmata (bl. 56) die naam voorkomt, - ‘Margriete, lief! myn hart en wensche van myn leven!
So ghy alleen niet zyt myn hoop en myn vriendin’....
- beweert, dat ‘immers Margriete hier een naam zijner fantazie is’Ga naar voetnoot2. De andere representant van de romantische richting is dokter Coster. Het lust mij niet bij elke figuur stil te staan en bewonderend uit te roepen: ‘pulchre, bene, recte’: de Hr. Jonckbloet heeft er slag van zóó te schrijven, dat zijne introductie van de personen der auteurs noodwendig uitlokt tot nadere kennismaking met hunne werken. Wie zal b.v. Coster, als hij er een machtig worden kan, niet eens ter hand gaan nemen? Met bijzonder veel genoegen zal elk stellig bl. 133 en volgg. lezen: ze loopen over het kluchtspel der XVIIe. eeuw of, want immers niet uitsluitend van de XVIIe. eeuw? - liever over ons kluchtspel in het algemeen. Vast gehecht aan hetgeen vóór de Renaissance in die dichtsoort was gepraesteerd, wordt onze Klucht nagegaan door den schrijver tot ver over de grenzen van het zoog. bloeitijdperk onzer letterkunde. En meer bijzonder worden de vragen gesteld, 1o. waaraan het is toe te schrijven, dat eene plant als het comisch drama, die hier den weelderigsten grond had om te tieren, niet al- | |
[pagina 146]
| |
leen niet gekweekt, niet gesnoeid, niet geleid, maar zelfs moedwillig ontworteld is; 2o. wat de reden is, dat in onze meeste, ja alle mag ik wel schrijven, kluchten parlage geregeld de plaats vervult van hetgeen in een drama niet mag ontbreken, nam. actie. Voor het antwoord moet ik verwijzen naar de Geschiedenis zelve. Alleen dit: het zal me benieuwen, of ook bij anderen eene bedenking oprijst, die bij mij is opgekomen naar aanleiding van den op bl. 168 gestelden volzin: ‘zoo het al toegegeven moet worden, dat het komische drama, wegens het aangestipte nationale gebrek (dat van vinding nam., van scheppend vermogen), zich waarschijnlijk niet tot de volmaaktheid zou verheven hebben, het valt toch niet te loochenen, dat het, door de meest beschaafden en geletterden gesteund en gekweekt, zich binnen de mogelijke sfeer niet alleen had kunnen handhaven, maar zelfs ontwikkelen. En wie weet wat er zoodoende nog van zou gegroeid zijn.’ Dit laatste vat ik niet: hoe kan de schrijver hier vergeten, dat hij twee bladzijden vroeger het gemis aan fantasie (waaraan hij o.a. de ontstentenis van actie in onze tragedies toeschrijft) een gebrek genoemd heeft ‘onzer Hollandsche natuur eigen’? Die ‘meest beschaafden en geletterden’ waren toch immers even goed Hollanders met eene Hollandsche natuur? Op grond van hetgeen hij op die plaats betoogt, en naar waarheid dunkt me, zou ik eerder de stelling wagen, dat, ook zelfs al had ons nationaal drama niet onder de plak gezeten van de Latijnsche muze (bl. 170), er toch van onze tooneelpoëzie op den duur weinig zou zijn terecht gekomen. De Latijnsche muze mocht anders de zondebok worden ook van hetgeen ze niet heeft bedreven: iets wat vooral in dezen tijd gevaarlijk zou zijn. Behoef ik hierbij te voegen, dat de inhoud der kluchten van Coster (bl. 135 vlgg.) en van Brederoo (bl. 139 vlgg.) even smakelijk voorgedragen als degelijk gecritiseerd wordt? Jammer wederom, dat de vis comica te bekend verondersteld wordt dan dat de schrijver meent ze te moeten verklaren in aard en wezen Nog moet mij, op het gevaar af van voor bekrompen en deftig en ‘jufferachtig vies’ door te gaan, de opmerking van het hart, dat de meeste kluchten hier en daar, erger dan ruw en crû, bepaald gemeen, zelfs onzedelijk zijn; wil men ze verdedigen met een ‘it is to be attributed to the age,’ het is mij goed en wel, mits men mij toegeve, dat ze tegenwoordig op niet hooger dan bas-comique behooren te worden geschat. | |
[pagina 147]
| |
De IIIe. § handelt over het politiek-kerkelijk drama, en doet ons kennis maken met de Iphigenia; den Palamedes; de Leeuwendalers en den Lucifer. Om me niet aan de crambe repetita te branden, zal ik den Hr. Jonckbloet ook in deze beschouwingen niet volgen, maar volstaan met op te merken, dat, zoo de Palamedes en de Lucifer er quâ politieke tendenz-stukken wat sobertjes afkomen, de reden hierin ligt dat de schrijver den inhoud bekend veronderstelt; en mocht hij dat niet? Had hij, wat het laatstgenoemde betreft, den Hr. Beets te antwoorden op hetgeen door hem tegen zijne beschouwingen (ook die van den Hr. Van Lennep) op bl. 137 en vlgg. van de Verscheidenheden (II) wordt aangevoerd? Drie bezwaren heeft de Hr. Beets tegen de opvatting van die twee heeren: ‘ook kost het mij eenige moeite om te gelooven, dat Vondel er op uitgaande om eene politieke allegorie te schrijven 1o. daartoe in de Heilige Schrift en de kerkelijke overleveringen de stoffe gezocht, en het tooneel in den hemel geplaatst zou hebben; 2o. een feit zou hebben gekozen, hetwelk, ofschoon zeer geschikt om in het algemeen den geest des opstands van zijne verfoeielijke zijde voor te stellen, nogthands in zijn beloop en afloop zoo weinig gelijkheid vertoonde met de bepaalde gebeurtenis welke hij op 't oog had; 3o. in de uitvoering van zijn plan zoo weinig geslaagd zou zijn, dat twee eeuwen hebben moeten verloopen eer het door iemand werd bemerkt of zelfs vermoed.’ Ik zou met alle bescheidenheid (den hoed af) willen vragen of alvast het eerste bezwaar wel gegrond is. Als Joost zelf bekent Lucifer te hebben gesteld ‘ten spiegel van alle ondanckbaere Staetzuchtigen’Ga naar voetnoot1, kan het niet langer bevreemden, dunkt mij, dat hij daarbij meer bepaald één persoon, zekeren wel bekenden staatzuchtige, heeft op het oog gehad. Het bevreemdende zal toch wel hierin zijn gelegen, dat Vondel het hemelsch treurspel heeft gebruikt om aardsche feiten te bespreken, niet hierin, dat hij, na eenmaal dien stouten schoen te hebben aangetrokken, en er in 't algemeen blijkbaar niets verkeerds in ziende, het hemelsch treurspel gebruikt om meer bijzonder het aardsche feit van onzen opstand te behandelen, te hekelen liever. Men kan er m.i. over twisten welken opstand, welke revolutie Vondel heeft bedoeld; maar, als dan wordt uitge- | |
[pagina 148]
| |
maakt dat hij, onder het masker van kampioen tegen elke revolutie, kennelijk het goed recht van onzen opstand aanrandt, is de exceptie, dat hij tot zoo iets het hemelsch treurspel niet kan hebben gebruikt, niet meer ontvankelijk. Eenmaal het hemelsch treurspel gebruikende om tegen opstand te waarschuwen in het algemeen, is hij op een weg, dien hij onze revolutie tegen Philips hekelende niet verlaat. Bovendien, beroept hij zich niet op het voorbeeld van Sir Richard Baker, die immers Lucifer en al den handel der oproerige Geesten ook vrij breed in ondicht had uitgestrekenGa naar voetnoot1? Het tweede bezwaar weegt, dunkt me, ook niet zwaar genoeg om aan den Lucifer het karakter van politieke allegorie te ontzeggen; evenmin als het een reden is om de identiteit van Palamedes en Oldenbarneveldt te ontkennen, omdat de eerste gesteenigd, de tweede onthoofd wordt, kan het een afdoend bewijs zijn tegen de HH. Van Lennep en Jonckbloet, dat beloop en afloop van het hemelsche en die van het aardsche drama niet in alle deelen overeenkomen. Op het tertium comparationis zal ook hier de klem moeten vallen: gelijk- en gelijkvormigheid in de details, in alle details is toch wel geen vereischte, kan dat zelfs nooit wezen, omdat de allegorische voorstelling, gelijk in casu, zelve altijd iets traditionneels heeft, waaraan de kunstenaar, de dichter, tot zekere hoogte gebonden is. Wat het derde punt aangaat, ja, dat is zeker heel vreemd. Edoch - Joost was na den Palamedes ook heel voorzichtig geworden: ‘En sprak ik klaerder spraek, ik zorg zij zou me dreigen,
Met breuk en boeten, of te leveren aen den beul.
Want waerheit (dat 's al oud) vindt nergens heil noch heul,’
zegt hij in den Roskam. Ik geef den Hr. Beets toe, dat de dichter - benauwd om er in te loopen, meen ik, zoo hij zichtbaar trof, - in een ander uiterste is vervallen, en door schijnbaar niemand te willen kwetsen zijn wit zóó ver heeft voorbijgeschoten, dat hij geheel misgeschoten heeft. Van de Academie en den schouwburg (§ IV) geeft de schrijver een flinke voorstelling: oorsprong, geschiedenis, localiteit, inrichting, | |
[pagina 149]
| |
tooneeltoestel der stichting; acteurs en actrices; costuums; publiek... dat alles komt achtereenvolgens ter sprake. Wij kunnen ons nu even goed orienteeren in den Hollandschen schouwburg der XVIIe eeuw als de Engelschen door Malone's History of the English stage dat kunnen in Blackfriars en Globe. Wellicht zouden nog enkele kleine bijzonderheden te putten zijn uit de Historie van den Amsterdamschen schouwburg (Amst., 1772, met platen), maar ik wensch daarbij niet stil te staan: ik haast me om te komen tot Vondel (§ V). Vondel: ik wil wel bekennen, dat ik hem op het oog had bij de voorspelling, waarvan ik in het begin van dit opstel sprak. Brandend van nieuwsgierigheid om den Hr. Jonckbloet over Vondel te hooren, héb ik § V verslonden...., daarna gelezen en herlezen, vooral de critiek van 's dichters tooneel-poëzie, waarin het zwaartepunt der paragraaf ligt. De Hr. Sybrandi - want ik stem den Hr. Jonckbloet (bl. 303) toe, dat des Hrn. Van Lennep's ‘beoordeelingen in den regel loftuitingen’ zijn - had in zijne keurige Verhandeling over Vondel en Skakspeare als TreurspeldichtersGa naar voetnoot1 reeds veel gegeven, dat met de ‘brommende loftuitingen’ van de pruiken-critiek in strijd was, maar of die Verhandeling niet algemeen genoeg bekend is, ‘communis sors’ der genootschappelijke werken die niet afzonderlijk worden uitgegeven, dan wel of ze niet genoeg bij de studie van Vondel is gebruikt - hoe het zij, ze had beter effect kunnen doen dan ze heeft gedaan: ook ging de schrijver m.i. niet ver genoeg; zijn oordeel is te gunstig uitgevallen. Op de vraag: heeft Vondel met zijn drie-en twintig oorspronkelijke drama's (de Leeuwendalers niet medegerekend) ‘als treurspeldichter het meesterschap bereikt en den uitbundigen lof verdiend, dien men hem heeft toegezwaaid’ (bl. 254)? - geeft de Hr. Jonckbloet dit antwoord: ‘het onpartijdig oordeel, hoe sterk overigens met Vondel ingenomen, moet erkennen, dat hij geen dramatisch dichter was’ (bl. 256), als wien, wel bekend met de theorie, het ontbrak 1o. aan vormkracht of scheppend vermogen (t.a. pl.); 2o. aan kennis van het eigenlijke wezen van het drama in het algemeen (bl. 257), en aan inzicht in het karakter van het tragische in het bijzonder (t.a. pl.); 3o. aan kracht om zich los te maken uit het gareel der bijbelsche tradities (bl. 258) en het juk der Aris- | |
[pagina 150]
| |
totelische eenheden af te werpen (bl. 259). Het is alzoo niet de kwestie, of Vondel's tragedies quâ letterkundige voortbrengselen quâ dichtstukken waarde hebben; of hij een en ander karakter goed heeft geteekendGa naar voetnoot1; of zijn reizangenGa naar voetnoot2, welke hors d'oeuvres overigens ook, prachtig zijn quâ kunstproducten op zich zelf beschouwd; of naast elken eindeloos gerekten, ellenlangen monoloog niet eenige levendige, geanimeerde dialoog te stellen is; of er geen heerlijke beschrijvingen, aangename vertellingen...... enfin, of er niet verbazend veel moois in is, dat is de kwestie niet, daar is, zou ik zeggen, geen kwestie over aanhangig, allen zijn het daarover eens. De vraag is of Vondel goede treurspelen heeft gedicht, die als zoodanig den toets kunnen doorstaan. Ik voor mij aarzel geen oogenblik me aan de zijde te scharen van den schrijver, die m.i. een even billijk en onpartijdig als waarachtig getuigenis aflegt. Met de uitspraken van den criticus voor mij, heb ik al de drie-en-twintig stukken herlezen om hem naar vermogen te controleeren: ik kan niet anders zeggen dan dat hij in allen deele gelijk heeft; alleen voor de Jephta zou ik eene exceptie willen maken. Bezien we enkele wat meer van nabij. Van Vondels zoogenaamde treurspelen zal aangaande Pascha, Hierusalem Verwoest, Samson, De Maeghden, Koning David in Ballingschap en Koning David Hersteld, wel niet betwijfeld worden, dat ze weinig meer dan ‘gedialogiseerde voorstellingen der geschiedenis’ zijn, evenmin als aangaande den Salomon, die iets van eene preek op rijm heeftGa naar voetnoot3. En wat is de Peter en Pauwels anders dan een ‘hoogst gebrekkig’ stuk quâ tragedie; de Salmoneus anders dan een sterk sprekend bewijs van.... 's dichters welwillendheid om 't zijne bij te brengen, ten einde de kosten van den tooneeltoestel (gebruikt voor Lucifer) goed te maken? Van den Faëton zie ik geen kans een vereerender getuigenis te geven dan de Hrn. Sybrandi (bl. 35) en Jonckbloet (bl. 304): ‘waar is hier de tragedie?’ vraagt de laatste. De hoofdpersoon is eenvoudig een waaghals, die geen greintje achting verdient, evenmin als zijn tegenhanger Joseph, die benauwd is | |
[pagina 151]
| |
om zich aan koud water te branden. Neen, eene edele figuur is noch de Joseph van Joseph in Dothan noch die van Joseph in Egypte. Immers interesseeren ons de kromme sprongen, die de koopluî hem in het eerstgenoemde stuk laten maken, evenmin als zijne oudemannetjesachtige moralisatiën, die alleen dienst kunnen doen in eene jongelingsvereeniging van de bekrompen soort, in het laatstgenoemde. Flauwer vent, wijzer gek is wellicht nooit gepromoveerd tot niet meer of minder dan hoofdpersoon van eene tragedie, die toch wel iemand zal moeten wezen, die... maar dat is bekend genoeg. Wie heeft ter wereld ooit zoo iets gehoord? De Voester van Potiphar's vrouw zegt tot Joseph ergens, hem begroetend: ‘Ick wensch, tot heil van 't huis, u allerhande spoet,
Begaefde jongeling, te vroegh verwart in zorgen.
Ick wensch u goeden dagh.’
En wat denkt gij, dat de slungel antwoordt? ‘Ick u een kuischen (sic) morgen.’
Met walging wenden we ons van zoo'n snuiter af: die ‘kuische morgen’ blijft ons bij geheel het stuk door. Als de Hr. Sybrandi van Adonias (of ‘de rampzalige kroonzucht’) en de Gebroeders zegt, dat ze ‘veel tragischer’ zijn dan de Salomo (bl. 33), kan ik niet met hem meegaan: 1o. omdat de Salomo volstrekt niet tragisch is, en dus deze ‘comparatio’ heel erg ‘claudicat,’ en 2o. omdat ik het geheel eens ben met den Hr. Jonckbloet, die Adonias' karakter niet alleen keurig ontleedt maar zonneklaar aantoont, hoe Adonias had kunnen of, beter nog, moeten zijn om eene tragische figuur te wezen. Niet alleen afbrekend en sloopend, ook opbouwend (het zij in 't voorbijgaan gezegd) en daardoor bij uitstek leerzaam, gaat de criticus hier te werk. Van De Gebroeders zegt de Hr. Sybrandi het volgende: ‘het is daar geheel eene hoogere vergeldende magt, die de oorzaak is van het lijden der Gebroeders, eene magt, waartegen het menschelijke vermogen verre te kort schiet, die ons diep doordringt van een huiverend mededoogen met de ongelukkigen, die onder hare slagen vallen, omdat wij het levendig gevoelen, dat dezelfde onzigtbare magt ook over ons gebiedt, en dat ook wij aan hare onontwijkbare uitspraken zijn onderworpen’ (bl. 33): het is eene echte Schicksal- | |
[pagina 152]
| |
tragedie, dat stem ik toe, maar dat ‘huiverend mededoogen’ is niet het echt tragische medelijden. Waarom niet? Omdat de factor der zelfverblinding of zelfmisleiding te eenen male ontbreekt. Adam in Ballingschap: Eva met haar ‘dertle snoeplust’ maar die ‘licht wort quytgeschouden,’ met haar geëmancipeerde praatjes van ‘kom, kom, allemaal gekheid,’ kan alvast moeilijk zondigen ‘par le défaut de ses qualités,’ om deze eenvoudige reden dat ze geen qualités heeft; met Adam is het nog iets anders: ‘O, welck een strijt! Hier staet het vrouwebeeld; daer Godt:’
hij ziet blijkbaar geen uitweg, of de eene of de andere moet z.i. eenzijdig worden opgeofferd en verloochend; jammer dat hij wat later zeggende: ‘Hoe kan ick Gode en u behaegen in dees zaeck!
De hooghste wijsheit vint in troubreuck geene smaek,’
aan zijn strijd alle karakter van ‘een strijd van het eindige en eenzijdige tegen het oneindige en volmaakte’ (Jonckbloet bl. 64) ontneemt door het letterlijk met de voorzienigheid op een accoordje te gooien. ‘Onder zijne (Vondel's) hand heeft noch het dramatisch, noch het tragisch element op den gang der gebeurtenissen het noodige overwicht verkregen. De mensch wordt hier meer als speelbal der helsche machten voorgesteld dan als slachtoffer van eigen hartstocht’ (bl. 305): volkomen waar. Wat aangaat den Noah of Ondergang der eerste Weerelt, ongaarne zou ik de bewering, die bl. 307 door den Hr. Jonckbloet wordt uitgesproken, tot de mijne maken: ‘het geheele menschelijk geslacht, gedurende eene eeuw tot berouw aangemaand, eindelijk om zijne ongerechtigheden van den aardbodem weggevaagd, dat is ongetwijfeld eene bij uitnemendheid tragische gedachte:’ tragisch? of is het veeleer een verschrikkelijk idee, een melancholiek denkbeeld? Ik meen het laatste, voooral ook op grond van hetgeen de schrijver als echt tragisch pleegt te stempelen: maar dan .... enz. enz., atqui ergo. En de Zungchin of Ondergang der Sineesche Heerschappije (Vondel is eene specialiteit in Ondergangen, zooals men bemerkt)? Doch daar zijn allen het over eens, Sybrandi, Van Lennep, Jonckbloet... Ik zou willen vragen, of daarin iets wordt waargenomen van het- | |
[pagina 153]
| |
geen naar tragisch zweemt; en dan die keizer en die keizerin, die zich met hun kouseband aan een pruimeboom verhangen: het is fijn, inderdaad. Men moet kousenkooper zijn, om in een dergelijk verbruik van kousebanden aesthetisch genot te vinden. Voor den Gijsbrecht zij het me vergund naar Witsen Geysbeek te verwijzenGa naar voetnoot1, wiens critiek, wat het stuk in zijn geheel betreft, veel waars inhoudt. Ik kan mij met zijne conclusie best vereenigen: ‘het ware schoone bestaat geenszins in enkele schoonheden, maar in de evenmaat en harmonie des geheels. Een treurspel, en ieder ander gedicht, kan vele enkele schoonheden bezitten, maar toch een slecht geheel, en dus een gebrekkelijk kunstwerk zijn, en hiervan is juist deze Gijsbrecht een overtuigend bewijs.’ (bl. 195). En na de even heldere als nauwkeurige uiteenzetting van de hoofdgedachte en van het karakter des hoofdpersoons van den Lucifer, geloof ik dat de Hr. Jonckbloet niet bevreesd behoeft te zijn, dat men zich langer zal laten ‘verleiden om uit sleur of zucht tot naspraten den Lucifer een dramatisch meesterstuk te noemen’ (bl. 288): satire in dramatischen vorm zal beter wezen, een naam, die ook op den Palamedes past, weshalve ik dat stuk voorbijga, omdat het alleen om het kleed waarin de satire is gestoken tot 't drama behoort. ‘Hoogeren lof - zegt de Hr. SybrandiGa naar voetnoot2 - kunnen wij toekennen aan de Batavische Gebroeders, zeker mede onder de beste stukken van onzen dichter te rekenen. Het vaderlandsche onderwerp, gekozen uit de dagen, toen de Romeinen, ontrouw aan het geslotene verdrag, de Bata ieren onderdrukten, doet ons met genoegen bij hetzelve verwijlen. De dood van Julius Paulus en de gevangenneming van Burgerhardt maakt de stoffe des treurspels uit, maar is naauw verbonden met den geheelen toestand des lands en de verdrukking der natie; zoowel de bijzondere personen als de geheele zaak boezemen belangstelling, medelijden en vrees in.’ ‘Belangstelling:’ ik heb er niet tegen; ‘medelijden en vrees:’ medelijden met de edele figuren van Paulus en Civilis, vrees voor.........? Aristoteles zou de Batavische Gebroeders stellig geen goede tragedie hebben gevonden: waar is daar de gerechte | |
[pagina 154]
| |
straf, gevolg van het pecceeren door overdrijving van eenige prijzenswaardige deugd? Πϱῶτον μὲν δῆλον, ὅτι οὔτε τοὺς ἐπιεικεῖς ἄνδρας δεῖ μεταβάλλοντας φαίνεσϑαι ἐξ εὐτυχίας εἰς δυστυχίαν (οὐ γαρ ϕοβερο͂ν οὐδὲ ἐλεεινὸν τοῦτο, ἀλλὰ μιαρόν ἐστιν) οὔτε,’ enz., enz., zegt AristotelesGa naar voetnoot1. Het is treffend de lotgevallen van Paulus en Civilis te lezen, maar treffend en tragisch zijn twee. Hetzelfde, is dat ook niet van toepassing op Maria Stuart? Op haar kan bovendien worden aangemerkt dat ze niet slechts - en dat moet elke tragische figuur - διαφέρει ᾽ἀρετῇ καὶ δικαιοσυνῃGa naar voetnoot2, maar te hoog staat: de Hr. Jonckbloet noemt haar ‘volkomen schuldeloos en heilige martelares van het geloof’ (bl. 277), m.a.w. eene onmogelijke tragische figuur. Rest de Jephta, waarover ‘tot linguae tot sententiae’. De Hr. VerwijsGa naar voetnoot3, vindt, dat ‘hoezeer naar alle regelen der kunst geknipt, Vondel's Jephta verre bij andere zijner treurspelen ten achteren staat’; de Hr. BeetsGa naar voetnoot4 noemt het een ‘overschoon stuk’, roemt het als ‘voortreffelijk’, als ‘het volmaaktste in zijne soort van al de treurspelen die uit Vondels pen gevloeid zijn.’ De Hr. Jonckbloet vindt 't zwak, ja erger dan dat; ‘'t was Vondel genoeg, zegt hij, door de voorstelling van het schuldeloos geofferde lam en van de wanhoopskreten van vader en moeder het zenuwgestel (sic) der toeschouwers te schokken’ (bl, 295), en ‘wat den stijl aangaat, die is lager bij den grond dan gewoonlijk bij Vondel het geval is: de veelvuldige redekavelingen zijn grootendeels alledaagsch en plat.’ De Hr. Sybrandi beschouwt het als een der meest tragische stukken van JoostGa naar voetnoot5. Ik kan het met de afkeurende beoordeelaars niet eens zijn; herhaalde lezing heeft mij van het tegendeel overtuigd. ‘Bij den bekrompen, stijfhoofdigen soldaat is van eigenlijken zielstrijd geen spraak’ (bl. 294): dus luidt des Hrn. Jonckbloet's vonnis over Jephta. Zonder uit het stuk bewijzen bij te brengen, teekent de Hr. Sybrandi den hoofdpersoon gewis veel meer naar het leven: de eenendertigste bladzijde is der lezing dubbel waard. Het zij mij vergund op een paar sterk sprekende plaatsen de aandacht te vestigen ter ca- | |
[pagina 155]
| |
racteriseering van Jephta. Filopaie, zijne gemalin, noemt hem een ‘braven helt’, dien zij mint als ‘den appel van haer oogen’; de Hofpriester roept uit: ‘Wat heeft zijn deught ons menighmael gebleken!’
Hij gordt het zwaard aan tegen de Ammonieten, ‘onschuldigh tot slaen geperst’, gelijk de Slotvooght getuigt, en onversaagd, niet roekeloos, vertrouwend op het bondgenootschap van Jehova, wordt hij ons voorgesteld als een edele kampioen, een ‘brave helt’: zijne echtgenoot mocht het gerust zeggen. Na den slag stijgt hij van zijn ros, en is zijn eerste werk God te danken, ‘die d'overhant hem gunt.’ Ifis, zijne dochter, spreekt met kinderlijken eerbied van haar vader; de ontmoeting tusschen haar en hem, na de overwinning, geeft van haar allerteederste gevoelens te hemwaarts blijk. En hij houdt innig veel van haar: hij kan niet aan het offer denken, of wanhoop maakt zich van hem den ‘vroomsten en oprechtsten rechter’ meester. ‘Ter weerelt leeft geen droever man en vader’,
is zijne gevoelvolle klacht: hij is ten einde raad. Als echtgenoot en vader verschijnt die ‘bekrompen, stijfhoofdige soldaat’ in een liefelijk licht, als een inderdaad ‘liebenswürdiger Mann.’ En die man heeft de bekende gelofte gedaan en houdt - niet stijfhoofdig, zou ik denken, maar - al te angstvallig aan den letterlijken zin dier gelofte vast; al te scrupuleus: daarin schuilt zijne feil. Al heeft hij in het oogenblik, zoo noodlottig voor zijne toekomst, niet aan zijne dochter gedacht, niet aan haar kunnen denken zelfs, de gelofte is gedaan, hij is er niet van af te brengen, dat hij zijn woord eerlijk en onvoorwaardelijk gestand behoort te doen. ‘Vóór 't zweeren stont ick noch op mijn geheel.
Toen hadde ick keur te zwijgen, of beloven’:
is zijne taal, en ‘Mijn eed staet vast. De Godtheit heeft gehoort
Hem wijden wat mij 't eerste uit mijne poorte
Gemoeten zou.’
| |
[pagina 156]
| |
Hij heeft maar ééne gedachte: de gelofte moet worden vervuld. Al argumenteeren Hofpriester en Priester en Wetgeleerde honderd uit, hij, overdreven helaas en zoodoende eenzijdig, houdt vol: ‘De wetbelofte is vast bij Godt gestelt,’
en ‘Mijn heilige eedt is mij een wet geworden.’
Wie hem ook poogt te ontslaan van het nakomen der gelofte, ‘ontsloegh’ hem slechts zijn ‘geweten’! De verkeerde opvatting van de gelofte met de beste, loffelijkste bedoeling gedaan, hij kan haar niet afleggen; arme verblinde, waar doolt hij heen? De Hofpriester heeft gelijk: ‘Maer 't licht van 't brein is hier te dicht besloten’.
Stipt, te stipt; getrouw aan de gelofte, te getrouw, naar de letter en niet naar den geest der woorden, wordt hij het beklagenswaardig en ongelukkig slachtoffer van zijne overdrijving, van zijne eenzijdigheid, van eene feil die ‘le défaut de ses qualités’ mag heeten. Nog eens: ‘een bekrompen, stijfhoofdige soldaat’, niets meer? Hoor ten slotte de Hofpriester over hem: ‘De vader sterft de doot, in 's dochters smert,
Dies trapt hem, schoon gij recht hebt, niet op 't hart.
Hij heeft al 't lant, den godsdienst eerst, verdaedight,
Het priesterdom behantvest, begenadight,
Uwe inkomst, noch uw tienden noit besnoeit
In oorloghslast. Gij zaeght hem noit vermoeit
In 't ijveren, en menighmael in tranen,
Of blijdelijck de feest, en nieuwe maenen
Toejuichen, met de vreught in 't aengezicht.
'k Verzwijgh hoe hij de wetschool bouwt en sticht,
En luistert naer den mont der wetgeleerden,
Afkeerigh van waenwijzen en verkeerden.’
Genoeg, er moge op den Jeptha quâ, drama aan te merken zijn, iets dat ik niet tegenspreek; maar dat Jeptha zelf geen echt tragische figuur zou wezen, is eene stelling waarmede ik geen vrede heb. Ik meen daarmede te kunnen volstaan. Eere den Hr. Jonckbloet die, scherp onderscheidend maar juist daardoor zoo uitnemend | |
[pagina 157]
| |
betoogend; metende met een maatstaf even juist als billijk; onmeedoogend critiseerend maar tevens onpartijdig en onbevooroordeeld waardeerend; alles trachtende te schatten op den rechten - dus niet kunstmatig opgedreven - prijs; die, zeg ik onzer nationale letterkunde op den duur een beteren dienst bewijst dan zij, die òf verkeerd òf eenvoudig volstrekt niet motiveerend altijd roemen, niets dan roemen, en..... bij nader inzien toch zullen blijken ons knollen voor citroenen te hebben aangepraat en aangeprezen. Door eerlijk te taxeeren, en alleen met den naam van schoon (in aesthetischen zin) te bestempelen wat inderdaad schoon is, al zou de hoegrootheid onzer ‘fraaie letteren’ ook worden beperkt tot een gering minimum, zullen wij verder komen dan dat wij, door een misplaatst nationaal eergevoel gedreven, hooger opgeven van de waarde onzer letterkundige voortbrengselen dan die kan worden aangeslagen naar recht en billijkheid. Zoo licht komen we met opgeschroefde lofredenen faliekant uit; en als dan iemand, na lezing van zoo'n opgevijzeld poëem, ons vraagt: ‘neen maar, zeg nu eens even, vinden jullie dàt nu bepaald mooi? Kom, je moest het eens niet behoeven te lezen, je zoudt wel anders......’, dan kunnen we ja wel het woord vragen voor een personeel feit, maar eigenlijk hadden we toch ook wel wat verdiend. Of zou de critiek van den Hr. Jonckbloet onbillijk moeten heeten, en Vondel als tragicus dienen booordeeld te worden niet naar de aesthetische theorieën van de XIXe eeuw maar naar die der XVIIe? Niet absoluut maar relatief, niet objectief maar subjectief? Maar de schrijver pleit wel degelijk waar het pas geeft verzachtende omstandigheden; en, van eene theorie der XIXe eeuw gesproken, wanneer leefde Shakspere? Vergelijk Shakspere met Vondel: wat de vis tragica betreft, is het een onderscheid tusschen dag en nacht. Het is mij zonder te lang te worden niet mogelijk die dichtsoorten te bespreken, waarin Vondel's groot talent zich in al zijn luister vertoont, het lierdicht en - last not least - het hekeldicht. Vooral dit laatste: daar valt ook na Vondel met Roskam en Rommelpot nog meer over te zeggen; ik wenschte dat de Hr. Jonckbloet of anders Hildebrand, die zoo'n heerlijk stuk over de Reizangen heeft gegeven, in de Verscheidenheden ons een essay gaf over Joost als hekelaar. De Barneveldiana zouden in zilveren scha- | |
[pagina 158]
| |
len van dat fabricaat gouden appelen lijken. Geestig, schertsend, luimig, ondeugend, maar ook ernstig, hard, scherp, vlijmend is zijne satire, en hetzij hij direct of indirect hekelt, hij slaat steeds raak, en goed ook. Den vorm moogt gij gerust microscopisch bezien: zijne vergelijkingen, zijne metaphoren, nog al een teer punt, zijne allegorieën, zijne figuren, zijne zangwijzen.... het is hem gegaan als den dichter der Jambes: ‘la société s'émut à la voix de ce chantre inspiré, et plus d' une conscience tressaillit en reconnaissant tout bas qu'il avait mis le doigt sur la plaie.’ Ik heb geen woorden voor Vondel als hekeldichter: als zoodanig is hij een feniks. ‘In hem bereikte de Nederlandsche dichtkunst haar zenith’ (bl. 316), dat mogen we wel zeggen bij de gedachte aan verreweg de meeste van zijne hekeldichten en hekeldichtjes. Ik aarzel niet te verklaren dat m.i. die stukjes, zoo al niet nevens, dan toch niet verre beneden de reizangen en andere lierdichten te stellen zijn. ‘In het lyrische genre heeft Vondel uitgeblonken als geen ander:’ aldus de schrijver (bl. 235); in welke species van het genre, wordt door hem aangetoond in no. 275 (bl. 247 vlgg.) en no. 276. Goddelijke tonen weet hij aan te slaan, de geniale zanger: in het lied is hij koning.... doch, ik wil en moet en zal besluiten, hoe noode ik afscheid neem van Vondel. Twee woorden over Jan Vos, die in § VI wordt behandeld. De schrijver heeft van zijne levensbeschrijving gemaakt wat er van te maken is, in aanmerking genomen de weinige ons bekende bijzonderheden daarvan; en hem als lierzanger, treurspeldichter en vervaardiger van het vieze kluchtje Oene treffelijk geteekend. Den Aran en de Medea heeft men maar te lezen, maar eens in zijn leven, om zich van het weinig tragische dier twee echte spectakelstukken te overtuigen. Actie is er anders genoeg in, maar het is de actie van een tooverballet of van het nastukje in den cirque olympique. Bezie na lezing ervan het portret van Jan Vos door Du Jardin: een en ander vormt een vermakelijk ensemble. In het puntdicht - ook in het steekdichtGa naar voetnoot1 - vind ik hem vaak onbetaalbaar. Van al de 768 stuks wil ik niet zeggen, dat ze aardig en ad rem zijn, maar daar zijn er onder, die, even welwillend wat | |
[pagina 159]
| |
't scabreuze aangaat beoordeeld, als men het de klucht pleegt te doen, uitstekend geslaagd mogen heeten. Vooral in woordspelingen is Vos even geestig als rijk: zie no. 148, 150, 196, 200, 217, 222, 252, 303: ‘Als Rijk iet prijzen wil, blijft hij er staegh in steeken.
Waarom? om dat hij niet dan quaalijk leerde spreeken;’
no. 346: ‘Een kindre bedsteê heet een krib, en 't heeft ook schijn.
Vraaght gij waarom? omdat de kindren kribbigh zijn;’
no. 412, 483, 491, 506, 667, 672: ‘Aal G. hadt een kindt bujten echt.
Aal is een vroemoêr, schoon zij nooit uit roeien gaat.
Zij was al vroemoêr eer zij quam in d' echte staat:
Wat zij verkreeg een kindt, dat zij een bootsman toezwoer.
Wierdt Aal, toen zij dit kindt verkreeg, dan niet een vroemoêr?’
Al is hij over het algemeen in die dichtsoort meer stekelig en grof dan puntig of geestig (bl. 323), vele van die kleine stukjes doen beiden zijn verstand en zijn hart eer aan.
Op het omslag van dit deel staat: ‘de tweede helft volgt dit jaar (1870 namelijk) als rest.’ Ik wensch van harte, dat de gevierde schrijver en de wakkere uitgever (de Hr. Ter Horst) den moed zullen hebben, om, zoo de perken van die ‘tweede helft’ wat te eng mochten blijken, - liever dan den inhoud op te offeren aan het bestek - ze eenvoudig wat uit te zetten, en er een derde deel aan te annexeeren. Ik zal er hun stellig geen verwijt van maken, integendeel.
Groningen, 72. 3. 5. Mr. H.E. Moltzer. | |
[pagina 160]
| |
De Nederlandsche Republiek en Munster, gedurende de jaren 1650-1666. Academisch Proefschrift, door F. der Kinderen Fz. Leiden, 1871.'t Is ons dubbel aangenaam bovenstaand geschrift te kunnen aankondigen, vooreerst omdat niemand zal kunnen beweren, dat het jaar 1871 in Nederland rijk is geweest aan verschijningen op historisch gebied, en ten tweede, omdat wij hier te doen hebben met een eersteling, die veel belooft. Terwijl onze historici, op enkele uitzonderingen na, op hunne lauweren schijnen te willen rusten, is het boek van den heer der K. een bewijs, dat er nieuwe krachten in het veld rukken. Wanneer men het lijstje van bronnen en de noten en bijlagen naziet, ontdekt men dat men hier te doen heeft met een schrijver, die groote vlijt en ijver in 't opsporen van alles, wat op zijn onderwerp betrekking heeft, aan eene niet minder groote nauwkeurigheid paart en die niet schroomt een oordeel uit te spreken, al druischt het ook regelrecht tegen de gewone zienswijze aan. Van de twee hoofdpersonen, die in dit verhaal optreden, de Republiek onder de leiding der antistadhouderlijke partij en bisschop Bernhard van Galen, staat de tweede algemeen bekend als met een zwarte kool geteekend. ‘Bommenberend’ is door tijdgenoot en nazaat bespot en veracht als het werktuig van ieder, die hem huren wilde, als de onwaardige kerkvorst, die zijne naburen onophoudelijk zonder eenige oorzaak aanviel, alleen omdat hij niet stil kon zitten en naar vermeerdering van gebied streefde. Tegen dat oordeel komt de heer der K. ten sterkste op. Hij stelt den bisschop voor als een talentvol regent, die niet dan door allerlei kwellingen en inbreuken op zijn recht er toe gebracht wordt geweld te gebruiken, die zeer ten onrechte als een woelgeest, als een blind werktuig van anderen en als de tyran zijner naburen is afgeschilderd. Tegenover de Staten stelt hij hem bijkans altijd in 't gelijk. Wat dit laatste betreft, kunnen wij ons ten volle met hem vereenigen, maar wat de geheele opvatting van van Galens politiek aangaat, meenen wij dat hij een te gunstig oordeel velt. | |
[pagina 161]
| |
Deze was zonder twijfel een bekwaam en zeer energiek man, vrij van vele gebreken, welke in dien tijd de Duitsche vorsten, en niet het minst de geestelijke waardigheidsbekleeders, aankleefden. Maar, gelijk zoo vele Duitsche vorsten uit dien tijd, streefde hij naar meer macht dan zijn eigen gebied hem verschaffen kon. De dertigjarige oorlog had geleerd hoe een vorst, zonder over een groot of rijk gebied te beschikken, toch eene groote macht kon verwerven. Hij behoefde daartoe slechts een leger op de been te brengen, dit aan den meestbiedende te verhuren en in tijd van vrede op 't gebied van zwakke naburen in te kwartieren, waartoe allicht de vergunning van den keizer te verkrijgen was. Een aantal vorsten, vooral de hertogen uit het huis Brunswijk, zelfs de van zijn land beroofde hertog van Lotharingen, wisten op die wijze een grooten invloed te verwerven. De groote mogendheden boden tegen elkander op om hen door zoogenaamde subsidieverdragen aan zich te verbinden, en, als zij eenige bekwame diplomaten in hun dienst hadden, gelukte het hun meestal groote voordeelen te bedingen. Onder den naam van ‘Armirte Fürsten’ werden zij zelfs feitelijk als eene afzonderlijke klasse in het Rijk gerekend. Tot die klasse nu behoorde Bernhard van Galen. Zijne hoedanigheid van katholiek kerkvorst, midden tusschen protestanten in, verzekerde hem de hulp der keizers, die steeds de belangen van het katholicisme boven alles behartigden en die in hem het bolwerk hunner partij in Noord-Duitschland zagen. Met groot talent, maar ook met groote immoraliteit, wist hij van zijne positie partij te trekken, en hoewel zijn leger nooit, als dat der Brunswijkers, uitmuntte door krijgsdeugd en discipline en integendeel uit vrij ordelooze benden bestond, werd gedurende zijn leven het kleine Munster een staat, waarmede iedere mogendheid rekenen moest, de schrik zijner naburen, zelfs van de machtigste, van de Republiek en van Brandenburg. Die eigenaardige positie van den bisschop heeft de heer der K.o.i. niet genoeg geappreciëerd. 't Komt voort uit een gebrek, dat zijn geheele werk aankleeft, een gebrek aan generalisatie. De details nemen er eene te groote plaats in, een algemeen overzicht is er niet te vinden. Voor een groot gedeelte schrijven wij dit toe aan de wijze van behandeling. De chronologische volgorde der gebeurtenissen is nl. de eenige leiddraad van zijn werk, waaruit als van zelf is voortgevloeid dat belangrijke en onbelangrijke quaestiën even | |
[pagina 162]
| |
breed zijn opgevat en het slechts van de meer of mindere hoeveelheid der te verwerken stof afhangt of er veel of weinig van is gezegd. Daardoor is het boek tot eene bij proefschriften hoogst zeldzame dikte aangegroeid en is de lectuur er van minder aangenaam dan anders het geval zou zijn geweest bij den hoogst belangrijken inhoud. Daarbij moet men echter in aanmerking nemen dat de aard van het onderwerp en vooral van de bouwstoffen, zoovele verbalen en diplomatische stukken, van zelf tot een al te diep doordringen in het detail leidde. Daar het boek niet in den handel is, zullen wij hier een kort overzicht van den inhoud geven. De heer der K. begint met het geschil tusschen het sticht Munster en de graven van Limburg Styrum over Borculo, waarbij Gelderland partij trok voor de laatsten; hij behandelt die nooit volkomen uitgemaakte quaestie in den breede en komt er later nog meermalen op terug; o.i. hecht hij er grooter gewicht aan dan zij verdient, hoewel zij ontegenzeglijk veel kwaad bloed bij den bisschop zette. Iets korter spreekt hij over een twist van Munster met het huis van Oranje en de Staten over het slot Bevergern, die door eene transactie geëindigd werd. Zoolang Bernhard nog niet op den bisschoppelijken stoel zit, lijdt het sticht allerlei onrecht van de zijde der Staten; zoodra zijne krachtige hand in 1650 de teugels van 't bewind in handen neemt, worden die aanmatigingen met nadruk afgewezen. Daarop komt eene zaak aan de orde, waarvan het zeer jammer is dat ons niets meer kon worden medegedeeld, eene poging der vorsten van den Rijn om een verbond met de Republiek te sluiten, waaraan ook Munster deelnam. De Staten lieten de gelegenheid ontsnappen zich van deze zijde te dekken en nu wendden de vorsten (Keulen, Mainz, Trier, Pfalz-Neuburg en Munster) zich tot Frankrijk en sloten het beruchte Rijnverbond (1658), dat zooveel onheil over Duitschland heeft gebracht en de grondslag geworden is van Lodewijks verderfelijken invloed op zijn ongelukkigen nabuur, het Duitsche Rijk. Waarom de Staten niet in dit verbond traden, welke redenen zij er tegen hadden, is onbekend, althans de heer der K. deelt er niets over mede. Bij het groote gewicht van den Rijnhandel, die geheel in onze handen was, is het vreemd. Mij komt het voor, dat het aan de politiek van de Witt is toe te schrijven, die weinig werk maakte van het | |
[pagina 163]
| |
verwerven van vrienden op het vasteland, die de landmacht der Republiek verwaarloosde en haar alleen als zeemogendheid sterk wenschte. Het jaar 1672 is het bewijs geweest hoe verkeerd die staatkunde was. Had de Witt nu eene strenge onzijdigheid in de Duitsche quaestiën in acht genomen, zoo ware die richting nog te verdedigen geweest, maar hij deed dat niet. Onophoudelijk bemoeiden zich de Staten met allerlei geschillen, die hun niet aangingen, en de geheele wereld klaagde over den overmoed der Hoog-Mogenden. Zoolang men met gezantschappen en groote woorden kon intimideeren, ging het goed; zoodra een man als Bernhard tegenover hen stond, bleek het dat het aan de macht ontbrak, den hoogen toon te rechtvaardigen door krachtige daden. De heer der K. heeft deze politiek naar verdienste gebrandmerkt; wij hebben alle reden hem dankbaar te zijn voor de duidelijke, onwederlegbare wijze, waarop hij dat heeft gedaan. De Witt is in vele opzichten een groot man, met betrekkelijk geringe middelen heeft hij veel verricht, maar zijne politiek tegenover Duitschland verdient scherpe afkeuring. Met het derde hoofdstuk komt de hoofdquaestie op het tapijt, de eigenlijke oorzaak van den Munsterschen oorlog, nl. de twisten van Bernhard met zijne hoofdstad en de interventie van de Staten. In de eerste vijfentwintig jaren na den vrede van Munster, kwamen een menigte geschillen van dien aard in Duitschland op. De groote steden zochten de rechten van vrije Rijksteden te verwerven, de vorsten haar geheel onder hun gezag te brengen. In het onderhavige geval gelooven wij met den schrijver dat het recht aan de zijde des bisschops was. Dat de Staten, vooral in dezen tijd van vroedschappelijke almacht, de zijde der stad kozen, was natuurlijk, maar hun recht tot bemiddeling was zoo goed als nul. De stad wenschte in een verbond opgenomen te worden, dat in 1646 tusschen de Staten en de Hanzesteden gesloten was; zij wendde zich eerst tot de laatsten en deze stelden hare goedkeuring afhankelijk van die der Staten. De bisschop drong nu bij deze aan dat men de opname onvoorwaardelijk zou weigeren, maar te vergeefs. De stad droeg hare belangen op aan den befaamden agent der Hanzesteden, Lieuwe van Aitzema, den schrijver van de onwaardeerbare Saken van Staet en Oorlogh. Hij wist uit te werken dat de Staten den bisschop vermaanden het beleg der stad, die van geene schikking hooren wilde, op te breken. De handel met Noord-Duitsch- | |
[pagina 164]
| |
land leed schade door dien burgeroorlog en de energie van den bisschop begon de Staten te verontrusten. Zij besloten in de herfst van 1657 te bemiddelen en, om hunnen wensch kracht bij te zetten, troepen bijeen te trekken. De bisschop weigerde de mediatie aan te nemen, en nu dreef de Witt den 20sten October, tegen den wil van Amsterdam, door dat er geweld zou worden gebruikt. Onze gezanten, uit wier verbaal zeer uitvoerige berigten omtrent de ambassade naar Munster, waarvan van Beveren het hoofd was, worden medegedeeld, waren nog steeds bezig om met behulp der ridderschap van het sticht een vergelijk tot stand te brengen, toen de bisschop, in 't geheim van de resolutie der Staten onderricht, aan de stad een accoord aanbood, hetwelk zoo voordeelig was, dat zij het aannam. Een der leden van de Staten had het besluit, dat geheim gehouden moest worden, overgebriefd. De heer der K. maakt gebruik van deze gegenheid om eenige aardige bijzonderheden over de omkoopbaarheid onzer regenten mede te deelen. De Staatsche politiek had dus voor 't oogenblik eene overwinning behaald. Met vele onleesbare latijnsche verzen, waarvan eenige worden medegedeeld, werd hun besluit door de Munsterschen verheerlijkt. Na het vergelijk van 1657 (het Geister verdrag genoemd) bleef er groote wrok bestaan tusschen den bisschop en de stad, en de laatste zocht zich, door opname in het verbond der Staten met de Hanzesteden, van de hulp der Republiek te verzekeren. Er kwam echter niets van; de Staten maakten van hunne omslachtige wijze van beraadslaging gebruik om de zaak op de lange baan te schuiven. Hunne kleine geschillen met den bisschop, door den schrijver hier vermeld, gaan wij met stilzwijgen voorbij. Het geschil van den bisschop en de stad was aan den Rijkshofraad onderworpen, en deze deed in Juli 1659 uitspraak ten gunste van den eersten. De stad weigerde zich te onderwerpen en riep den bijstand der Staten in. De Noordsche oorlog maakte de zaak ingewikkeld: Friesland wilde in de hulp aan Denemarken niet toestemmen, tenzij Munster geholpen werd; maar de keizer ondersteunde den bisschop ijverig, en nog meer hielp het systeem van omkooping, dat diens gezant Brabeck aanwendde. Er werd besloten de stad alleen met geld te ondersteunen. De Witt zocht nog eene minnelijke schikking te bewerken, maar de stedelijke gezanten weigerden daarin te treden. De Staten vaardigden in 1660 eene nieuwe | |
[pagina 165]
| |
deputatie af om de stad te overreden. De bisschop was er weinig over gesticht, en de stad, door eene wending in de keizerlijke politiek gesteund, gaf niet toe. Zij werd hiervoor streng gestraft, weldra benauwde de bisschop haar erger dan ooit en de Staten deden niets dan raadplegen met de gezanten van den keizer en van Brandenburg. De eerste zocht nog te bemiddelen, maar de bisschop verijdelde het, en den 26sten Maart gaf Munster zich op zeer harde voorwaarden over. Terecht oordeelt de schrijver in de laatste paragraaf van het vierde hoofdstuk (eene leelijke indeeling, die aan een schoolboek doet denken), dat de bisschop en de stad hunne rollen goed, de Staten en de keizer slecht gespeeld hadden. De houding van de Staten vooral is jammerlijk, er ontbreekt alle kracht aan, en toch bleven zij den bisschop beleedigen door hunne bemoeizucht. Het volgende hoofstuk bevat eene interessante bijdrage tot de geschiedenis van het postwezen, de geschiedenis van een geschil, in 1662 met Munster over het brievenvervoer van Amsterdam naar Noord-Duitschland ontstaan, waarin de bisschop de zijde van Thurn und Taxis en diens monopolie koos, waartegen de Staten en andere vorsten zich aankantten. Verder houdt het de pogingen van den bisschop in om, door de machtige hulp van Frankrijk, zijn recht op Borculo te handhaven, pogingen, die tot niets dan nota's leidden. Deze quaestie deed, zooals de schrijver zegt, meer inkt dan bloed storten. In hetzelfde hoofdstuk wordt, zonderling genoeg, het tweede groote geschil tusschen Munster en de Republiek beschreven. O.i. ware 't beter in een afzonderlijk hoofdstuk geplaatst. Schrijver noemt het de quaestie over de Lichtensteinsche schuld; beter ware misschien de naam Oostfriesche quaestie. 't Is jammer dat de schrijver hier niet, in plaats van den oorsprong der schuld in het breede te behandelen, over onze betrekkingen tot Oostfriesland spreekt. Evenals in den aanvang, valt hij met de deur in het huis en brengt ons op eens midden in de quaestie. Bisschop Bernhard was door den Rijkshofraad tot executeur benoemd van een vonnis, dat vorst George Christiaan van Oostfriesland tot het betalen eener groote som aan den vorst van Lichtenstein veroordeelde. George Christiaan was daartoe niet in staat en sloot daarom te Aurich in September 1663 een verdrag, waarin hij de schuld in termijnen beloofde af te betalen, onder verpanding van zijn geheel vorstendom. De Oostfriesche | |
[pagina 166]
| |
stenden, die steeds op de Staten steunden, riepen deze tegen den voor hunne onafhankelijkheid schadelijken maatregel te hulp. Ook de vorst wendde zich tot hen met het verzoek van in Holland eene leening te mogen sluiten. Hierin wilden zij niet toestemmen dan onder voorwaarde van tijdelijke bezetting der Dylerschans en van die te Jemgum (vulgo Jemmingen), ter verzekering der executie, in geval van slechte terugbetaling. Dit werd geweigerd. De bisschop kreeg dus geen geld en besloot te executeeren. Den 19den December verraste hij de Dylerschans en bezette die. De Staten waren daarover zeer vertoornd en ook de vorst teekende nu terstond het tractaat over de leening. Een legertje werd onder den stadhouder van Friesland, vorst Willem Frederik van Nassau, bijeengetrokken en eene ambassade, met Beverningh aan het hoofd, belast met de onderhandelingen, om den bisschop, tegen betaling van den eersten termijn, de schans te doen ruimen. De Staten wilden zelfs terstond een tweeden termijn afdoen om dit te verkrijgen. Doch de bisschop wilde daarin niet toestemmen, eer de geheele schuld afgedaan was. De keizer trachtte te vergeefs te bemiddelen. Prins Willem ging te veld, natuurlijk vergezeld van gedeputeerden der Staten, wat niet, zooals de schrijver zegt, aan wantrouwen, maar aan de gewoonte moet worden toegeschreven. Maurits en Frederik Hendrik hadden steeds gedeputeerden te velde toegelaten; eerst Willem III verzette zich hiertegen. Onder dezen hebben zij nooit de legers vergezeld. Na nog eenigen tijd vruchteloos te hebben onderhandeld, want ook de bisschop wilde toegeven, mits de schans geslecht werd, werd bevel tot het aantasten dezer sterkte gegeven. Schrijver deelt hier eenige belangwekkende bijzonderheden over het leger van de Republiek mede. Den 4den Juni 1664 gaf de vesting zich over. In het Rijk verwekte deze handelwijze der Staten verontwaardiging en werd zij eene rechtsverkrachting genoemd. De bisschop was diep gegriefd en vast besloten zich te wreken. Nog was hij de interventie van 1657 niet vergeten. De gelegenheid hiertoe bood zich weldra aan. De Engelsche oorlog van 1665 begon, en de Staten waren met niemand in bondgenootschap dan met Frankrijk. De houding van dezen staat tot ons en Munster wordt in het breede besproken en eenigzins gerechtvaardigd. Daarop treedt de schrijver in een vertoog over den binnenlandschen toestand, vooral wat het leger betreft, dat wel wat heel | |
[pagina 167]
| |
lang en wat dor, maar toch zeer lezenswaardig is. Dan volgt de onderhandeling van den bisschop met Brandenburg over het bestuur in den Westfaalschen kreits en zijn aanbod aan Engeland. Met het Engelsche geld begon Bernhard krijgsvolk te werven in België en Duitschland, in 't geheim ondersteund door den landvoogd Castel Rodrigo, die de troepen later in zijnen dienst dacht te nemen en hoopte dat Frankrijk door dezen oorlog in moeilijkheden zou geraken. 't Sprak van zelf dat Spanje meer op de hand van Engeland kwam, naarmate de Republiek tot Frankrijk naderde. Bernhard had gebrek aan een goed veldheer. Hij vroeg daartoe, zegt schrijver op gezag van de Guiche, George Frederik van Waldeck, wat zeker zeer vreemd klinkt, wanneer men weet hoe deze hem meer dan iemand ter wereld haatte en meer last had van de inlegeringen van de bisschoppelijke troepen dan een zijner naburen. Toen hij, zooals van zelf spreekt, bedankte, vroeg Bernhard den hertog van Bournonville, die, ook weder op gezag van Guiche, gezegd wordt grooten naam als veldheer te hebben bezeten. Waarom, is ons niet duidelijk; wij hebben geen vroegere daden van hem kunnen ontdekken, die dit rechtvaardigen, en in 1672 tot '74 bewees hij zeer onbekwaam te zijn, als hij niet nog erger, nl. een verrader, was. Toen Castel Rodrigo hem, uit vrees voor den toorn der Staten, weigerde uit den Spaanschen dienst te ontslaan, kreeg de landgraaf van Hessen-Homburg het bevel. De Staten zochten tegen het gevaar hulp in een subsidie-tractaat met Brunswijk-Luneburg-Cell en Osnabrück, dat in September met Waldeck, toen bevelhebber der Brunswijksche troepen, gesloten werd. Zij riepen tevens Frankrijks bijstand in, maar deze mogendheid wenschte dat die quaestiën, waarin de Staten ongelijk hadden, eerst zouden geschikt worden. Voorloopig wilde zij afwachten of de bisschop werkelijk aanviel. Diens verbond met Frankrijk verklaart deze weifelende houding genoeg. Over meer dadelijke hulp begonnen de Staten met Brandenburg te onderhandelen, en tegelijk namen zij allerlei maatregelen ter bescherming der grenzen. Ook Oostfriesland wilden zij doen bezetten om eenen aanval in het noorden te beletten. Belangrijk zijn de mededeelingen over Temple's onderhandelingen in Duitschland en over die van Schmising, van wege den bisschop, in Frankrijk. Vóór die afgeloopen waren, verklaarde Munster den 14den Sep- | |
[pagina 168]
| |
tember den oorlog, met breede opgave zijner grieven. De Staten antwoordden daar natuurlijk op en versterkten hun leger aanzienlijk. Meer dan vijf en een half millioen werd daarvoor boven de gewone uitgaven toegestaan, en toch bleef het leger onder Johan Maurits maar 7000 man sterk en hield het zich stil achter den IJssel, terwijl de Munsterschen Twenthe en het graafschap Zutphen op de vestingen na veroverden. Tegelijkertijd werd ijverig over een tractaat met Brandenburg onderhandeld. De ongelukkige wijze van alles chronologisch te behandelen, maakt hier het overzicht, dat door de zeer groote uitvoerigheid niet gemakkelijk is, nog moeilijker. In het najaar verkreeg men hulp uit Frankrijk, volgens het tractaat van 1662. De verrichtingen van het hulpkorps, dat zich alleen door slechte discipline onderscheidde, en van ons leger, dat ook niet veel waard was, worden in 't kort opgegeven. 't Was een ware oorlog van de blinden tegen de eenoogigen, waarin niemand roem behaalde, want ook de Munsterschen hielden zich slecht. Frankrijk zocht nu Brandenburg te winnen, om aan den lastigen Munsterschen oorlog een einde te maken, en de vrees, dat deze op het einde nog eenen algemeenen ten gevolge zou hebben, deed den keizer zijne bemiddeling aanbieden. In het zevende en laatste hoofdstuk zet de heer der K. zijne beschrijving van den oorlog, of liever van de onderhandelingen, die er uit ontstonden, voort. Van Beverningh en Colbert Croissy gingen naar Kleef om een tractaat met Brandenburg te sluiten, dat 16 Februari 1666 tot stand kwam. Een geducht onweder pakte zich boven het hoofd van den bisschop samen, die van Engeland geen andere dan geldelijke hulp te wachten had. Iedereen wilde hem tot vrede dwingen. De onderhandelingen worden uitvoerig beschreven, zoowel die, welke tot den Kleefschen vredehandel leidden, als die, welke op het tractaat, dat daaruit voortsproot, betrekking hebben. Veel nieuws, behalve omtrent ondergeschikte bijzonderheden, was daar niet van te zeggen. Dat is wel het geval van de afdoening van een aantal quaestiën, uit den oorlog voortgesproten, door het tractaat van Nordhorn, waarmede het verhaal besloten wordt. Het laatste gedeelte van dit werk lijdt nog meer dan het eerste aan eene te groote uitvoerigheid in 't behandelen van details; het verhaal der gebeurtenissen is hier niet zeer gesuiveerd en ietwat langdradig; hoewel alles uit onze archiven wordt toegelicht, is er weinig nieuws van | |
[pagina 169]
| |
te zeggen, omdat er reeds veel over geschreven is. Daarenboven kunnen wij niet nalaten vooral hier het gebrek aan generalisatie te betreuren; hoe de groote quaestiën van dien tijd alle met den Munsterschen oorlog verbonden waren, hoe de verhouding der mogendheden onderling was, is niet genoegzaam geschetst, of als verborgen onder de massa details en aanhalingen van brieven. De behandeling der Dylerschansquaestie en vooral van de Nederlandsche interventie tusschen den bisschop en de stad, vinden wij veel beter dan die van den Munsterschen oorlog en wat er mede in verband staat. Aan het einde spreekt de heer der K. een zeer juist oordeel of liever eene veroordeeling uit over de geheele politiek der Staten tegen Munster, waarin hij aantoont hoe de overmoed tegen den bisschop, wiens krachten men niet kende, voerde tot de diepe vernedering van met zware offers hulp tegen den verachten vijand te moeten koopen, en hoe deze daardoor leerde inzien dat er bij ons ‘something rotten’ was, dat hem hoop gaf, zich later nog beter te kunnen wreken. Nog eene opmerking voor wij eindigen. De heer der K. zegt, dat de Staten de krachten van den bisschop niet kenden, maar hetzelfde geldt ook van zijne lezers. Het ware wel de moeite waard geweest, als de schrijver, die van het Stadsarchief te Munster heeft gebruik gemaakt, ons iets had medegedeeld omtrent het sticht en de krachten, waarover de bisschop te beschikken had. Van de beide partijen, de Nederlandsche Republiek en Munster, kennen wij de eerste goed, maar de laatste niet, alleen van Galens persoon, niet zijnen staat. Wanneer de heer der K. zijn werk mocht willen voortzetten, want tal van quaestiën bleven tusschen ons en den bisschop bestaan, zoo vóor als na 1672 en '73, hopen wij dat hij ons ook daarover zal kunnen inlichten. Behalve eene menigte in den tekst gedrukte uittreksels uit brieven en andere stukken, zijn er een zestigtal bladzijden bijlagen, waaronder vooral de brieven van en aan de Witt, uit diens onuitgegeven brieven in het Rijksarchief afkomstig, van veel belang zijn. Zij doen een blik slaan in de geheime geschiedenis onzer diplomatie. Zooals het daar ligt, is het werk van den heer der K. eene hoogst belangrijke bijdrage tot onze staatkundige geschiedenis, naar wij hopen niet de laatste, die het publiek van zijne hand ontvangen zal.
Haarlem, Maart 1872. P.L. Muller. | |
[pagina 170]
| |
Statistiek van den Handel en de Scheepvaart van het Koningrijk der Nederlanden. Staten van de in-, uit- en doorgevoerde voornaamste handelsartikelen gedurende de maanden.......... 1864-1872.. 's Gravenhage, Gebroeders Giunta d' Albani.Het laatste nummer dat thans, in Juni, van deze maandelijksche regeringsstatistiek voor mij ligt, is van April j.l. Ondankbaar alzoo zou hij zijn, die nu niet erkentelijk was aan de regeering voor de zoo spoedige uitgave dezer tabellen. Vooral zijn ze voor den koopman en reeder van groote waarde, omdat ze waarlijk al zeer volledig mogen genoemd worden. 't Komt mij echter altijd voor, dat ze onder onze nijvere standen nog lang die bekendheid niet gewonnen hebben welke ze verdienen, en daarom zal ik nog even de tabellen opnoemen welke ze bevatten, op straffe van vervelend gescholden te worden door hen, - mogt 't zijn door de velen, - die ze sedert jaren kennen. De hoofdrubrieken zijn A: Algemeene Invoer - van alle goederen afzonderlijk. - B: Uitvoer en doorvoer. De cijfers van het vorige jaar staan er telkens naast zoowel wat de enkele maand als de volle twaalf maanden aangaat, en men ziet alzoo, met een enkelen oogopslag, hoeveel bij voorbeeld van koffie ingevoerd en uit- of doorgevoerd is in April 1871 en in April 1872 en tevens in de 12 maanden van April 1870-71 - zoowel als in die van 1871-72. Daarenboven zijn, behalve de plaatsen van herkomst, ook de plaatsen van lossing hier te lande afzonderlijk bewerkt, en ge ziet dus ook dadelijk, hoeveel Amsterdam en Rotterdam en Dordrecht en Schiedam en Middelburg ieder, van die koffie ontving. De nommers van December geven natuurlijk de totale in- en uitvoeren gedurende het loopende en het afgeloopen jaar, van elk artikel, en in de verschillende groote havens, met de meeste juistheid op. Wanneer zulke staten, zóó spoedig verschijnende als in Juni die van April, niet van groote waarde geacht worden door onzen handelsstand, dan wanhoop ik waarlijk aan elke statistieke mededeeling die door hem belangrijk geacht wordt! En de prijs dezer uitgave is maar..... ƒ 4,80 's jaars. Mogt daarvan het debiet nu nog | |
[pagina 171]
| |
klein zijn, dan heeft de regeering het regt onze kooplui te beschuldigen van gebrek aan belangstelling in datgene wat zij juist te hunnen behoeve doet. Ik acht deze plaats minder geschikt voor reeksen van cijfers en voor allerlei groeperingen van in- en uitvoeren van hoofd- en bijartikelen van den groothandel, met opgave van de plaatsen van herkomst en bestemming, waaruit dan een zeer duidelijk overzicht van onzen handel zou te maken zijn. In het Jaarboekje der Vereeniging voor Statistiek zijn zulke studiën beter op hun plaats. Maar wel mag ik er hier op wijzen, dat juist al die opgaven welke inderdaad van overwegend belang zijn voor den handel, hier zoo duidelijk en goed zijn gerangschikt, dat alleen de onbekendheid het gering debiet er van bij den handelsstand verklaart. En daarom herhaal ik mijne al zoo dikwijls uitgesproken begeerte, dat ze meer mogen gekend worden, omdat ik dan van de waardering zeker ben.
M. | |
Nizza en haar klimaat, voor geneeskundigen en niet-geneeskundigen, beschreven door Dr. Marcus Jan Baart de la Faille, practiserend geneesheer te Leeuwarden. Leeuwarden, W. Eekhoff, 1871.Dit boekje heeft, volgens den titel, tweederlei lezers op het oog, en moet de zeer verschillende eischen van den geneeskundige en van den leek bevredigen. Wij gelooven niet, dat het aan een van beiden voldoen zal. De niet-geneeskundige treft er veel in aan, dat hem onverschillig is, en zal waarschijnlijk met meer voldoening den een of anderen Gids raadplegen, of wel een der talrijke beschrijvingen van Nizza, die de schrijver welwillend achter zijn werkje heeft genoemd. In het algemeen wordt de beschrijving van een onbekend oord weinig boeijend, wanneer zij in hoofdstukken is ingedeeld, die achtereenvolgens over verschillende punten handelen. Men krijgt daardoor geen blik over het geheel. De lezer | |
[pagina 172]
| |
wordt daarenboven in het onzekere gelaten, of die beschrijving dateert van het bezoek dat de schrijver vóór 20 jaar aan Nizza bragt dan of zij is zamengesteld uit nieuwere beschrijvingen vermengd met herinneringen uit dien lang vervlogen tijd, die zeker voor den schrijver zeer belangrijk, maar voor den lezer, die zich op de hoogte brengen wil van den tegenwoordigen toestand; onverschillig zijn. Wien is het niet wel eens gebeurd, dat hij, snuffelende in zijne oude brieven of schrifturen, het een en ander uit vroeger tijden met belangstelling wederzag, wat hem onder den betooverenden invloed van het weleer eene herlezing waardig scheen, - maar gevaarlijk is het dien indruk bij andere minder vooringenomen lezers te verwachten. Het overigens loffelijk voorschrift: nonum prematur enz. moge voor dichterlijke ontboezemingen gelden, voor beschrijvingen van steden - in casu Nizza - gaat het niet op zonder tot onnaauwkeurigheden of anachronismen te leiden. Daarenboven heeft de schrijver van dit boekje het voorschrift wel wat overdreven door het tijdperk tot 20 jaar te verlengen. - Uit een letterkundig oogpunt beschouwd, zal het den lezer even weinig bekoren. De stijl, zoo er sprake van mag zijn, is niet van het beste allooi en herinnert hier en daar meer aan de keuken dan aan het studeervertrek. We behoeven niet lang te zoeken om uitdrukkingen te vinden als: ‘lijders die liever hadden moeten zijn thuis gebleven,’ blz. 87 - ‘van de gemakkelijkheid van reizen om daarheen te komen,’ blz. 107 - van: ‘eene gunstige werking die men ziet gebeuren,’ blz. 102 - van: ‘onkundigen, bij wie geldbejag de eenige drijfveer van hun streven is,’ blz. 113 enz. Ook citaten als die van Tollens ‘op de bals, mengt zich de tering in den wals’ pleiten niet voor een fijnen smaak; allerminst het motto, dat aan het boekje voorafgaat en, daar het geen naam draagt, voor rekening van den schrijver blijft. ‘Sur les bords fortunés de cet heureux climat, plus d'un heureux parvient d'échapper au trépas.’ Ondanks het tweemaal gebruikte heureux, nog versterkt door het overeenkomstige fortuné, vinden wij het motto niet gelukkig en de boorden van het klimaat zeer berispelijk, daargelaten dat parvenir d'échapper grammaticaal niet te verdedigen is. Van het standpunt van den geneeskundige beoordeeld, zal het boekje diens wetenschappelijke eischen niet bevredigen. Het draagt ondanks eene zeer korte en oppervlakkige uitweiding over de te- | |
[pagina 173]
| |
genwoordige beschouwing van de longtering in verband met tuberculose, aan de latere schrijvers over dit onderwerp ontleend, niets bij tot de waardeering van den invloed van klimaatverandering op de phthisis, waarnaar de geneeskundige natuurlijk in dit werkje zoeken zal. De beschouwing van den schrijver omtrent den invloed van Nizza's klimaat op andere ziekten draagt te duidelijk het karakter van het verouderd standpunt, waarop de med. doctorandus vóór 20 jaren stond, om voor den wetenschappelijken geneeskundige genietbaar te zijn. We zullen niet in bijzonderheden treden om dit aan te toonen, maar den belangstellenden het laatste hoofdstuk daarvoor aanwijzen. De casuistiek is vertegenwoordigd door vijf ziektegevallen, die de waarnemer van vóór 20 jaar liever in de portefeuille had moeten houden, daar zij voor verschillende interpretatie vatbaar zijn, door te korten duur der waarneming onvoldoende resultaten opleveren, en door eene zeer oppervlakkige en gebrekkige beschrijving alle wetenschappelijke beteekenis missen. We achten het overbodig nog meer aanmerkingen op dit boekje te maken, dat ons om de gemoedelijke opdragt aan zijnen broeder, wel voor den persoon des schrijvers inneemt, maar ons overigens voorkomt niet te beantwoorden aan zijne bedoeling, in de inleiding medegedeeld: ‘de eer op te houden van eene der meest gezochte winterverblijven, nl. Nizza.’
W. | |
Mijne ervaringen in een Londensche achterbuurt. Naar 't Engelsch door Mevrouw van Westrheene. Amsterdam, P.N. van Kampen. 1872.Deze ‘episodes of an obscure life,’ hebben in Engeland groot opzien gewekt. En geen wonder. 't Is het eenvoudig verhaal van een predikant die in het oostelijk gedeelte van Londen woont, en wien 't allengs tot een behoefte geworden is geen enkelen ongelukkige in zijn buurt onbezocht te laten, al ontbraken hem ook de | |
[pagina 174]
| |
stoffelijke middelen tot leniging van veler nood. Wat hij ervaren heeft, stelde hij te boek, niet om zelf als weldoener te pronken, want zorgvuldig verschuilt hij zich achter zijn anonymiteit, maar om navolgers of, liever nog, medehelpers te winnen. Hoe weldadig mogt hij dikwijls werken, hoe vruchtbaar was telkens en telkens weer zijn arbeid, dikwijls daar 't meest waar hij 't ergste duchtte, en 't zijn juist die aangename ervaringen welke hem de vrijmoedigheid geven om zijnen stadgenooten toe te roepen: ‘komt en helpt mij.’ Geen aalmoes, maar de gift die men door eigen onderzoek weet wèl besteed te zijn, baat werkelijk; niet altijd het geld, maar zeer dikwijls juist alleen het woord van raad en de warme aanbeveling, redden den ongelukkige. Onderling dienstbetoon, dat de arme zelf gedurig treffend toont in zijn volle waardij te kennen, daarin ligt de sleutel van het geheim om het pauperisme tegen te gaan; daarin ook het bewijs, dat men in waarheid die democratie is toegedaan, waarvan men meestal alleen maar in 't staatkundige de zegeningen roemt. In ons land wint de begeerte veld om den arme door persoonlijk bezoek te leeren kennen, en het Bureau van informatie heeft des winters in Amsterdam al menig waarachtig ongelukkig gezin geholpen, menig schandelijk bedrog ook bij tijds verhinderd. Maar alleen dan, wanneer moed en opoffering zoo zeldzaam vereenigd zijn als bij dezen geestelijke, kan dàt begeerlijk armbezoek mogelijk worden 't geen den inderdaad ongelukkige redt van een hopeloos verval, maar 'twelk ook daarvoor waakt dat de misdadige worde gesteund in zijne boosheid en door zijn bedrog de weldoende hand ook voor den ongelukkige gesloten wordt. Er zullen toch altijd armen zijn, zegt men misschien, en terecht. Maar laten dat de misdadigen zijn, antwoord ik, en werk daartoe mede. Mannen als deze geestelijke, zullen u den weg daartoe wijzen.
M. | |
[pagina 175]
| |
Marine-Kleinigheden, door een Zeeofficier. Nieuwediep, L.A. Laurey. 1872.Onder bovenstaanden titel worden eenige aanteekeningen en beschouwingen medegedeeld op en over de verordeningen der Kon. Nederl. Zeemagt, waarvan, volgens den schrijver, sommige bepalingen oorzaak zijn, dat men zoo veelvuldig door de marine-officieren hoort zeggen: ik wou dat ik een baantje aan den wal had. Wanneer dit werkelijk zoo is, dan heeft de schrijver een zeer verdienstelijken arbeid werrigt, die ook zonder dat lof verdient, omdat het toont dat er nog leven in de marine is en men meer en meer over den toestand begint na te denken. Zoo de schrijver werkelijk den vinger op de wond gelegd heeft, waaraan onze marine kwijnt, dan wenschen wij het boekje in vele handen, opdat zijne overtuiging veld winne en het kwaad zóó volledig worde uitgeroeid, dat er geen zeeofficieren meer gevonden worden, die baantjes aan den wal zouden willen hebben. Hij heeft ons echter niet kunnen overtuigen dat het kwaad, waarover geklaagd wordt en dat men ontloopen wil, in de verordeningen der Kon. Nederl. Zeemagt ligt. Marten Harpertz Tromp vroeg als kapitein ook zijn ontslag uit de dienst en wou ook liever een baantje aan den wal hebben dan in de slecht bestuurde verwaarloosde marine te blijven dienen; doch Prins Frederik Hendrik, in plaats van dat ontslag te verleenen, benoemde Tromp tot admiraal van de vloot, om haar behoorlijk in orde te brengen. Twee jaren later sloeg hij de Duinkerkers en het volgende jaar de Spanjaarden voor Duins. Nu onze active marine langzamerhand tot niets gereduceerd is en onze roemrijke vlag meer en meer van den Oceaan verdwijnt, schijnt ons het wijzen op de gebreken der verordeningen, hoe prijzenswaardig ook, nu bijna toe te zijn: mosterd na den maaltijd. Zal men een asyl voor oude en gebrekkige zeelieden stichten en de verordeningen der Kon. Nederl. Zeemagt verbeteren vóór dat men er zich met ernst op toelegt om de nationale stoomvaart te ontwikkelen? Zal men ook nu weder met het einde beginnen en eene stad willende stichten, met de begraafplaats aanvangen? Wanneer zal men toch eerst gaan inzien dat een vrij en onafhankelijk | |
[pagina 176]
| |
volk, van een land zoo gunstig gelegen als het onze, om te blijven bestaan meer van de zee gebruik moet maken overeenkomstig de eischen van den tegenwoordigen tijd? Meer en meer behoort de overtuiging zich te vestigen, dat de ontwikkeling onzer nationale stoomvaart eene levensvraag voor ons land is. Wanneer die overtuiging algemeen gevestigd zal zijn, dan zal ook de marine herleven en zullen geen zeeofficieren, die het werkelijk met hart en ziel zijn, verlangen baantjes aan den wal te hebben; - die het niet zijn, wenschen wij zoo spoedig mogelijk een baantje toe. |
|