De Gids. Jaargang 36
(1872)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 77]
| |
De achterhoede van het idealisme.(Vervolg van 2e Deel, blz. 438.)
| |
[pagina 78]
| |
gen over de onverstaanbaarheid van den schrijver, als deze zijne stellingen bewijst door redeneeringen, die, hoe gerechtvaardigd ook op zijn standpunt, aan den bevooroordeelden lezer eene opeenstapeling van ongerijmdheden moeten schijnen? Zou het aan Kant iets geholpen hebben, als hij boven ieder hoofdstuk het volgend verzoek aan den lezer gericht had: ‘Leg al uwe vooroordeelen en al uwe aangeleerde theorieën af, ook die meest ingewortelde van allen, waardoor gij in de objectiviteit der dingen hunne onafhankelijkheid van den waarnemer meent te zien; behoud niets anders dan uwe kennis van de naakte feiten, en beoordeel dan of mijne combinatie daarvan misschien de voorkeur verdient boven de gewone.’ Aan zulk een eisch te voldoen, is voor de meeste menschen onmogelijk. De schrijver, die zulke voorwaarden stelt, moet onverstaanbaar genoemd worden, ook als hij zich bedient van de heldere schrijfwijze, die Kant altijd gebruikt, waar hij de grondstelling van zijn idealisme verdedigt. Onder al zijne geschriften zijn het vooral de Prolegomena, die de klacht over zijne duisterheid op schitterende wijze wederleggen. In dat werk wil hij kortelijk de denkbeelden blootleggen, die hem bij het schrijven zijner Kritik leidden. Terwijl hij toegeeft, dat de lezing van zijn hoofdwerk eene zware studie vordert, wijst hij aan, dat dit bezwaar onvermijdelijk was. Het systeem eener wetenschap, wier bestaan zelfs nog door niemand vermoed was, de wetenschap van de voorwaarden, de beteekenis en de grenzen onzer ervaring, kan geen lichte lectuur zijn, omdat het telkens weder tegen allerlei meeningen indruischt, aan wier juistheid de lezer tot nu toe met vaste overtuiging geloofd heeft. Nu dat systeem eenmaal uiteengezet is, heeft hij er geen bezwaar in ons een blik te doen slaan in den gedachtenloop, waardoor hij tot zijn systeem gekomen is. Hij doet dit op zoo meesterlijke wijze, dat hij niet ten onrechte aan het einde van zijne Prolegomena verklaart, dat, indien er personen zijn, die ook bij dit werk over moeilijkheid en onverstaanbaarheid mochten klagen, zulke lezers beter zouden doen te bedenken, dat het niet bepaald noodig is metaphysica te bestudeeren, daar vele andere levenswegen openstaan voor degenen, die weinig ingenomenheid met de overdenking van abstracte vraagstukken aan een minder goeden aanleg daarvoor paren. Men zou echter veel te ver gaan, wanneer men wilde beweren, dat de moeilijkheid van Kant's geschriften uitsluitend te wijten zou zijn aan het onverstand en de gemakzucht der le- | |
[pagina 79]
| |
zers. In onzen tijd is de onbekendheid van Kant's terminologie, die men moeilijk leert verstaan zonder kennis te nemen van de geschriften der Wolffiaansche school, een bijkomende hinderpaal, dien zijne tijdgenooten niet kenden. Maar daarenboven heeft men in de Kritik de zwakke plaats aangewezen, wier nevelachtigheid eene schaduw werpt over vele andere gedeelten, en die het mogelijk maakte, dat het geheele boek langzamerhand als een voorbeeld van onverstaanbaarheid bekend is geworden, ofschoon de meeste hoofdstukken zich door hunne helderheid onderscheiden. Zoolang Kant alleen wil aantoonen, dat er aprioristische waarnemings- en denkvormen zijn, en zoolang hij door hun bestaan de onmogelijkheid der rationeele psychologie en der speculatieve theologie wil bewijzen, moet men de gemakkelijkheid bewonderen, waarmede de schrijver over zoo abstracte onderwerpen zoo duidelijk weet te spreken. Ook waar hij in ruimte en tijd de aprioristische bestanddeelen van onze aanschouwing aanwijst, is zijn stijl bewonderenswaardig. Maar als hij in de Transcendentale Analytik in het licht wil stellen, hoe wij de gegevens der aanschouwing door de toevoeging van een of meer categoriëen tot voorwerpen van onze voorstelling, tot objectieve voorwerpen, maken, dan wordt het dikwijls uiterst moeilijk zijne redeneering te volgen. Zelfs den ijverigsten lezer bekruipt de twijfel, of de schrijver ook in dit gedeelte zijn onderwerp zoo helder voor zich zag als op andere plaatsen. De kritiek heeft dan ook sedert langen tijd uitgemaakt, dat de Achilleshiel van Kant's stelsel in de Transcendentale Analytik te vinden is, en haar vonnis zal wel een onherroepelijk vonnis blijven. Hoeveel waarde Kant ook aan zijne categorieën moge gehecht hebben, het is natuurlijk, dat men de juistheid van hunne afleiding kan betwisten en toch de doeltreffendheid van zijne argumentatie voor hun bestaan kan erkennen. Ook indien wij niets anders konden bewijzen, dan dat de objectieve wereld, hoe objectief ook, toch onze voorstelling is, die in haar hoofdtrekken bepaald wordt door de wetten, volgens welke het waarnemend subject aanschouwt en denkt, blijft onze stelling nog altijd van overwegend belang. Ik heb er reeds bij den aanvang van dit artikel de aandacht op gevestigd, dat de oude strijd tusschen materialisme en dualisme zijne beteekenis verloren heeft voor elk, die de waarheid van het idealisme heeft ingezien. De idealist kan aan de natuurwetenschap alles overlaten, waarop zij rechtmatige aanspraken kan laten gelden. Kan zij | |
[pagina 80]
| |
hem de stoffelijke veranderingen in de hersenen aanwijzen, die onveranderlijk samengaan met de vorming van bepaalde aandoeningen en wilsbepalingen, hij zal met het dankbaarheid aannemen. Ziet zij er kans toe de levensgeschiedenis van een bepaald persoon te voorspellen uit de bijzondere hoedanigheden der stofdeeltjes, die achtereenvolgens zijn lichaam samenstellen, op dezelfde wijze als de astronomen honderden jaren vooruit het tijdstip eener zonsverduistering bepalen; dat alles, hoe noodlottig ook voor het oude dualisme, maakt het materialisme volstrekt niet aannemelijker. Want die stofdeeltjes zelven, wier samenwerking ook de psychische verschijnselen zou teweegbrengen, blijken ten slotte niets anders te zijn dan psychische verschijnselen, voorstellingen, die het waarnemend subject vormt en buiten zich aanwezig denkt. Zoo blijkt datgene, wat het materialisme wil verklaren, het bestaan der psychische verschijnselen, reeds ondersteld te zijn bij de eerste stappen, die tot de verklaring moeten leiden. De deeltjes der materie, uit wier samenwerking onze natuurwetenschap misschien in eene verre toekomst het ontstaan der psychische verschijnselen zal kunnen verklaren, zijn niets anders dan eigenaardige voorstellingen, die het onbekend subject, dat in ons aanschouwt en denkt, uit sommige gewaarwordingen opbouwtGa naar voetnoot1. Niet minder belangrijk is de invloed, dien Kant's grondstelling moet uitoefenen op onze beschouwing van de aesthetica en de moraal. Indien onze natuurwetenschap handelt over eene wereld, die onafhankelijk van ons bestaat, eene wereld, bij wier onmetelijkheid wij in het niet verzinken; indien wij verder de onhoudbare eischen van het dualisme terugwijzen en ook in de psychische verschijnselen de werking herkennen derzelfde noodwendigheid, die den steen naar de aarde doet vallen en het water bij verwarming doet verdampen, dan kunnen wij onmogelijk veel waarde hechten aan onze waardeering van de verschijnselen, welke ons die wereld vertoont. Bij deze beschou- | |
[pagina 81]
| |
wingswijze moet het ongerijmd schijnen, dat wij, nietige wezens, ons vermeten te oordeelen over het groot geheel, waarin wij minder zijn dan een droppel in den oceaan. De aandachtige beschouwing van de onwrikbaarheid en de overweldigende macht der natuurwetten, vergeleken met de veranderlijkheid en de zwakte van den mensch, moet ons ten sterkste doen twijfelen aan de onveranderlijkheid van den maatstaf, waarmede wij de beteekenis der verschijnselen meten. En zoolang wij dien twijfel koesteren, kunnen wij het recht van onze aesthetische en moreele waardeering alleen door de eene of andere zonde tegen de logica redden. Gehoorzaamt daarentegen de objectieve wereld zelve aan de wetten, die het subject heeft voorgeschreven, dan kan onze beoordeeling daarvan niet ongerijmd schijnen. Aan de aesthetica en aan de moraal wordt eene hoogere beteekenis toegekend, en het bestaan der kunst wordt ons minder onbegrijpelijk. Indien eene onweerstaanbare noodzakelijkheid voor alle ervaring heeft vastgesteld, wat denkbaar en wat ondenkbaar, wat waarneembaar en wat onwaarneembaar zijn zal, dan laat zich de mogelijkheid niet betwisten, dat eene dergelijke noodzakelijkheid de menschheid dwingt zekere verhoudingen als schoon, andere als leelijk te waardeeren, zekere wilsbepalingen voor zedelijk, andere voor onzedelijk te houden. De uitvoerige beschouwing van de wijze, waarop men op idealistisch standpunt beproefd heeft de aesthetica en de moraal met de exacte natuurwetenschap tot eene harmonische wijsbegeerte te vereenigen, zou hier niet op hare plaats zijn. Het was mij alleen te doen den lezer te overtuigen, dat reeds het bestaan der aangeboren vormen van onzen geest een zeer belangrijk feit is, ook indien wij volstrekt niet konden bepalen, welke die vormen zijn. De methode, volgens welke wij den inhoud van onze aprioristische kennis bepalen, brengt mede, dat wij door onoplettendheid een resultaat der ervaring voor eene aangeboren kennis kunnen houden. Wij stuiten toch op onze aprioristische kennis, wanneer wij bij de analyse van onze overtuigingen de beginselen trachten te vinden, volgens welke zij gevormd zijn. Vinden wij bij dat onderzoek beginselen, die wij gedwongen zijn bij ons denken en aanschouwen te volgen, dan komen wij tot het vermoeden, dat wij aprioristische beginselen voor ons hebben. Het is duidelijk, dat wij daarbij gevaar loopen eene stelling, wier denknoodwendigheid alleen voor ons individu bestaat, als een aprioristisch beginsel van alle menschelijke ervaring te beschouwen. Slechts eene ijverige studie | |
[pagina 82]
| |
van de geschiedenis der wetenschap kan ons voor dit gevaar behoeden. Daarom is het niet onverklaarbaar, dat er ten aanzien van den omvang der aprioristische kennis verschil bestaat tusschen degenen, die van haar bestaan overtuigd zijn. Voor het empirisme, dat altijd weder terugkomt met de opmerking, dat de aprioristische kennis voor ieder duidelijk kenbaar moet zijn, is dit verschil van meening eene gereede aanleiding om het geheele idealisme voor eene dwaasheid uit te maken. Het zal echter nauwelijks noodig zijn nogmaals te herhalen, dat wij onder aprioristische kennis niets anders verstaan dan zekere regels, die de waarnemende geest aan de ervaring voorschrijft, en dat het niet aangaat te veronderstellen, dat de geest, die deze regels toepast, en dus op zekere wijze kent, zich bewust wordt van hun abstracten inhoud.
Onder de bestanddeelen van onze kennis, die zonder twijfel vóór de eerste ervaring aanwezig zijn, en wier stilzwijgende erkenning de mogelijkheid der ervaring eerst doet geboren worden, behooren in de eerste plaats de wetten der logica. Ik versta hierbij onder logica de wetenschap der redeneering, en onder redeneering de werkzaamheid, waardoor onze geest uit eenige oordeelen een ander oordeel afleidt, dat op de eerstgenoemde oordeelen berust. Reeds de Grieksche denkers hebben de voornaamste wetten ontdekt, die onze geest bij zijne redeneeringen volgt, en Aristoteles heeft die wetten tot een systeem vereenigd, waaraan de nieuweren weinig hebben kunnen toevoegen. De overschatting van de waarde der logica, waaraan zich de middeleeuwen hebben schuldig gemaakt, is de aanleiding geweest tot eene reactie, die sedert langen tijd haar doel bereikt en overschreden heeft. De algemeene wetten, waaraan de mensch bij zijne redeneeringen gehoorzaamt, zijn het voorwerp geweest van zooveel satyre, dat men er op rekenen kan een glimlach te wekken, als men deze ‘time-honoured axioms’ of ‘ancients friends,’ zooals Mill ze noemt, ter sprake brengt, zonder de uitdrukkelijke bedoeling om zich over hen vroolijk te maken. Die glimlach en die satyre waren gepast in de langverleden periode, waarin men geloofde, dat de gewichtigste waarheden uit de genoemde axioma's konden afgeleid worden, waarin men waarneming en proefneming verwaarloosde om zich over te geven aan logische haarkloverijen. Thans echter kunnen zij nergens anders toe dienen dan om eene wetenschap in min- | |
[pagina 83]
| |
achting te brengen, die in vormend vermogen haar gelijke niet heeft. Hoever die minachting zich bij ons te lande uitstrekt, kan het best blijken uit het feit, dat de logica niet onderwezen wordt op onze gymnasia, ofschoon hare beginselen daar zonder twijfel veel beter op hunne plaats zouden zijn dan aan de academie. Ja, wat sterker is, men schijnt die regeling over het algemeen goed te keuren; en, zoo ik mij niet bedrieg, zou men de invoering van het onderwijs in de logica op onze gymnasiën voor een verderfelijken maatregel houden. Dat de drie hoofdbeginselen der logica geenszins op ervaring berusten; dat zij regels zijn, die onze geest onafhankelijk van alle ervaring volgt, wordt zelfs door Mill tot op zekere hoogte erkend. Voor wie ze niet kennen mocht, wil ik herinneren, waarin de drie bedoelde hoofdbeginselen bestaan. Het beginsel der eenzelvigheid zegt, dat elk begrip altijd aan zich zelf gelijk blijftGa naar voetnoot1; het beginsel der tegenstrijdigheid verbiedt ons aan een zelfde begrip een zelfde praedicaat in dezelfde beteekenis toe te kennen en te ontzeggen; het beginsel der uitsluiting van het derde tusschen twee tegengestelde praedicaten leert, dat van ieder paar tegengestelde praedicaten, het eene aan ieder begrip moet toegekend worden. Wie zich ergeren mocht over de omstandigheid, dat deze beginselen overbekende waarheden zijn, en de wetenschap zou willen minachten, die hare bijzondere stellingen uit deze algemeene beginselen afleidt, moet vergeten, dat ook de mathesis begint met ons te herinneren aan de ‘time-honoured axioms’ en ‘ancients friends’, dat gelijken bij gelijken gevoegd, gelijken geven, ongelijken bij gelijken gevoegd ongelijken. ‘Ik geef gaarne toe,’ zegt Mill, ‘dat deze drie algemeene stellingen zonder uitzondering voor alle verschijnselen gelden. Ik geef toe, dat, indien er eenige noodzakelijke waarheden | |
[pagina 84]
| |
(inherent necessities of thought) zijn, de genoemde stellingen die klasse uitmaken........ Of de drie zoogenaamde fundamenteele wetten de wetten zijn van ons denken door eene aangeboren inrichting (native structure) van onzen geest, of alleen omdat wij bemerken, dat zij zonder uitzondering waar zijn voor alle waargenomen verschijnselen, wil ik niet bepaald beslissen; maar zij zijn thans de wetten en de onveranderlijke wetten van ons denken. Zij mogen al of niet vatbaar zijn voor eene wijziging door de ervaring, maar de voorwaarden van ons bestaan maken het voor ons onmogelijk de ervaring te maken, die tot hunne wijziging vereischt zou wordenGa naar voetnoot1. Mill erkent dus, dat onze ervaring buiten staat is den inhoud der denkwetten te veranderen. Maar hij vindt het noodig daarbij te voegen, dat eene andere ervaring dan de onze, eene ervaring nog wel, die voor ons wegens de ‘voorwaarden van ons bestaan’ onbereikbaar is, misschien tot andere denkwetten zou kunnen leiden. Zoo blijft de lezer in het onzekere, of de schrijver van meening is, dat zelfs de wetten, volgens welke onze geest bij de vorming van zijne abstracte wetenschap de voorstellingen verbindt, door de ervaring zijn voorgeschreven, dan wel of hij erkent, dat wij althans in deze wetten de vorderingen vinden, waaraan elke ervaring voldoen moet om voor onzen geest kenbaar te worden. Dat alleen de laatste meening met de waarheid overeenkomt, is niet moeilijk te ontdekken. De vorming van al onze geordende kennis geschiedt door het vaststellen van nauwkeurig bepaalde begrippen van de voorwerpen, van ondubbelzinnig geformuleerde wetten van de veranderingen in de natuur. De vorming van die begrippen en de ontdekking van die regels zou eene onmogelijkheid zijn, als onze geest niet reeds bij zijne eerste ervaringen aan het beginsel der identiteit getrouw bleef. Zou er een vaste grond voor onze wetenschap te vinden zijn, wanneer het in de natuur der begrippen lag onophoudelijk te veranderen, zooals Hegel met onbegrijpelijk onverstand beweerde? Het laat zich gemakkelijk inzien, dat het maken van redeneeringen, het ontdekken van overeenkomst en verschil, ja zelfs het herkennen van vroeger waargenomen voorwerpen onmogelijk zou zijn zonder de stilzwijgende toepassing van het beginsel der identiteit. | |
[pagina 85]
| |
Wij verbinden de bijzondere feiten, die de waarneming ons leert kennen, tot een min of meer volledig stelsel, en bij deze verbinding geven de tweede en derde denkwet ons den toetssteen, waarmede wij de waarheid van onze synthese onderzoeken. De ontwikkeling der menschelijke wetenschap is onverklaarbaar, wanneer wij niet aannemen, dat onze geest die beginselen vóór de eerste ervaring erkent. Die ontwikkeling bestaat toch hoofdzakelijk in de oplossing van tegenstrijdigheden. Telkens weder schijnt de waarneming ons te leeren, dat tegenstrijdige oordeeler beide waar zijn. In iedere wetenschap, behalve in de zuivere mathesis en in de logica, vindt men tal van onbesliste vraagstukken, waarbij de gronden voor de eene oplossing ongeveer even krachtig zijn als voor de andere. Ware het onzen geest mogelijk twee tegenstrijdige (contradictoire) oordeelen beide voor waar te houden, dan zou de prikkel tot verder onderzoek zijn weggenomen. En in vroegere eeuwen is de verhouding tusschen de lessen der waarneming en de eischen der rede steeds dezelfde geweest. Altijd heeft de waarneming aan den waarnemer een schat van meeningen geleverd, en telkens weder heeft de eisch van onze rede, dat die meeningen niet met elkander mogen strijden, de menschheid aangespoord hare kennis tot wetenschap te verheffen. De reden, waarom de stelling, dat tegenstrijdige oordeelen niet beide waar kunnen zijn, niet uit de ervaring kan zijn afgeleid, is van dezelfde soort als de grond, waarop wij kunnen beweren, dat de overtuiging van de algemeene geldigheid der wet van oorzaak en gevolg aan onze ervaring moet zijn voorafgegaan. In elke periode schijnt de ervaring op een aantal uitzonderingen van beide stellingen te wijzen. De uitkomst, dat deze uitzonderingen slechts schijnbaar zijn, kan alleen verkregen worden door een onderzoek, dat zonder de uitgesproken of onuitgesproken erkenning dier stellingen niet zou ondernomen worden. Daarom is de eenige hypothese, die ons overblijft, deze, dat de beide waarheden zich reeds bij de eerste ervaring in den menschelijken geest bevinden, wel niet als bewuste kennis, maar als onuitgesproken overtuiging. Wat hier ten aanzien van het beginsel der tegenstrijdigheid betoogd is, kan mutatis mutandis van de twee andere denkwetten herhaald worden. Van meer belang is de opmerking, dat de schijnbare tegenstrijdigheden ontbreken in de twee wetenschappen, die volgens Kant niet op ervaring berusten, in de | |
[pagina 86]
| |
zuivere mathesis en in de logica. De betwiste punten zijn in die wetenschappen van geheel anderen aard dan die van de natuurwetenschap. Zij betreffen òf de toepassing op andere vakken, òf de opvatting van hunne eerste beginselen, hunne aansluiting aan het metaphysisch stelsel. In de natuurwetenschap ontbreken de zwarigheden van deze laatste soort natuurlijk evenmin, maar daarenboven heeft zij moeilijkheden van geheel anderen aard. De verbinding der afzonderlijke feiten leidt haar tot veelomvattende theorieën, die van al de feiten rekenschap moeten geven. Zeer dikwijls veroorzaakt de waarneming van nieuwe feiten, dat men tegenspraak bemerkt tusschen de nieuwe waarnemingen en de oude theorie. Dan moet de theorie gewijzigd worden of plaats maken voor eene andere. De groote moeilijkheden, die deze onophoudelijke strijd tusschen de nieuwe feiten en de oude theorie aanbrengt, vertoonen zich overal behalve in de mathesis en in de logica. De ervaringswijsbegeerte is er nooit in geslaagd eene verklaring van dit verschijnsel te geven. Volgens de leer van Kant konden wij niets anders verwachten, dan dat de twee zuiver formeele wetenschappen, die uitsluitend bestaan uit de breedvoerige ontwikkeling der beginselen, die onze geest bij zijne werkzaamheid in toepassing moet brengen, vrij zouden zijn van de eigenaardige bezwaren, die zich vertoonen in de materieele wetenschappen, waar het te doen is om de toepassing dier beginselen op een vreemd element.
Terwijl de ervaringswijsbegeerte het aprioristisch karakter der logische denkwetten schoorvoetend erkent, of althans hun empirischen oorsprong slechts aarzelend durft volhouden, koestert zij er geen den minsten twijfel aan, dat in onze individueele zinnelijke waarnemingen de aprioristische elementen geheel ontbreken. Moge ook al het algemeene zijn oorsprong ontleenen aan de eigenaardige inrichting van onzen geest, het bijzondere schijnt haar in al zijne deelen door eene natuur gegeven, die onafhankelijk is van het waarnemend subject. Ik heb vroeger in dit tijdschrift de gronden uiteengezet voor de meening, dat behalve de logische denkwetten ook nog onze voorstellingen van ruimte en tijd en onze overtuiging van de volstrekte geldigheid der wet van oorzaak en gevolg tot de aprioristische bestanddeelen van ons kenvermogen behooren. De bestrijding, die deze meening van verschillende zijden gevonden | |
[pagina 87]
| |
heeft, berust voornamelijk op de verwarring van de twee begrippen ‘natuur of objectieve wereld’ en ‘onafhankelijke wereld.’ Ik vergenoeg mij hier met de vermelding van de groote fout, die ik in de redeneeringen mijner tegenpartij meen te vinden, zonder terug te komen op de gedachtenwisseling, waartoe mijn artikel de aanleiding heeft gegeven. Liever wil ik de gronden nagaan, die door Mill worden ingebracht tegen het aprioristisch karakter der door mij opgenoemde waarnemingsvormen. Dat Mill den empirischen oorsprong van ons geloof aan de wet der causaliteit verdedigt, maar in de toepassing haar aprioristisch karakter moet erkennen, is ons reeds vroeger gebleken. Over den tijd handelt hij niet opzettelijk. Het schijnt mij dan ook ondoenlijk te verklaren, hoe wij er toe komen zouden onze voorstellingen in den tijd te plaatsen, zonder de onderstelling, dat wij ons reeds bij onze eerste gewaarwordingen van hunne successie bewust zouden worden. Zoodoende verklaart men trouwens niet, maar erkent alleen de aanwezigheid van het onverklaarbare, wat in sommige gevallen de verstandigste handelwijze zijn kan. Wat eindelijk de ruimte aangaat, Mill is er van overtuigd, dat onze voorstelling daarvan aan de ervaring ontleend is. Hij geeft ons zijn bewijs voor deze stelling in de theorie van Thomas Brown, op welke ik reeds vroeger zinspeelde. Die theorie vertoont eene merkwaardige overeenkomst met de verklaring van het ontstaan onzer voorstelling van de ruimte, waartoe Wundt voor eenige jaren door de philosophische geschriften van Herbart, Lotze en Waitz gebracht isGa naar voetnoot1. Geen dezer schrijvers schijnt bemerkt te hebben, dat de afleiding van de voorstelling der ruimte uit de gewaarwordingen van het zoogenaamde spiergevoel reeds in de eerste jaren van deze eeuw uitvoerig ontwikkeld is in Brown's Philosophy of the human Mind. Bij eene oppervlakkige beschouwing zou men kunnen meenen, dat onze waarneming van den afstand, de grootte en den vorm der voorwerpen even goed door onze gewaarwordingen gegeven als hun reuk, en daarom als een feit moet aangenomen worden, dat niet verder te verklaren is. Want ons bewustzijn zegt ons even duidelijk, dat wij een voorwerp van bepaalde grootte en bepaalden vorm op een bepaalden afstand | |
[pagina 88]
| |
zien, als het ons mededeelt, dat dit voorwerp een eigenaardigen reuk heeft. Intusschen kan men er moeilijk aan twijfelen, dat sommige van onze voorstellingen over de ligging der waargenomen voorwerpen in de ruimte niet met de gewaarwording gegeven zijn, maar eerst ontstaan door eene werking van ons verstand, waarbij wij met de grootste nauwkeurigheid verschillende gegevens uit de gewaarwordingen in rekening brengen, zonder daarvan iets te bemerken. Het eenige, waarover gestreden kan worden, en waarover werkelijk gestreden wordt, is de vraag, of geen enkele onzer voorstellingen van verhoudingen in de ruimte door de gewaarwording gegeven is, dan wel, of sommige van die voorstellingen onmiddellijk met de gewaarwording verbonden worden, en alleen de overige uit de elementen der gewaarwording door ons verstand worden afgeleid. Volgens de theorie, die door Thomas Brown uit zeer eenvoudige en doeltreffende proefnemingen is afgeleid, komen wij tot al onze voorstellingen van ruimte alleen door het spiergevoel. Ofschoon men niet met zekerheid kan antwoorden op de vraag, of er bijzondere zenuwen bestaan, door wier bemiddeling de veranderingen in den toestand onzer spieren eigenaardige gewaarwordingen in ons opwekken, laat het zich evenwel niet betwijfelen, dat er dergelijke gewaarwordingen bestaan. Wij bemerken ze zeer duidelijk, als onze ledematen vermoeid zijn, als wij een gewicht optillen en naar den graad van onze inspanning zijne zwaarte bepalen, als wij in den donker den vorm van een voorwerp trachten te herkennen, door achtereenvolgens zijne deelen te betasten, en in vele andere gevallen. De gewaarwordingen, die met den toestand van onzen bewegingstoestel in verband staan, zijn van driëerlei soort. Vooreerst hebben wij eene gewaarwording van den bepaalden aanstoot tot beweging, dien wij naar bepaalde spieren doen toekomen. Voorbeelden van deze gewaarwording zijn moeilijk te geven. Zij komt bij den volwassen mensch nooit geisoleerd tot bewustzijn, maar haar bestaan blijkt met zekerheid door de wetenschappelijke analyse der voorstellingen, die de tastzin aan den blindgeborene, de gezichtszin aan den ziende levert. In de tweede plaats hebben wij eene gewaarwording, veroorzaakt door de spanning, die de aanstoot tot beweging bij normalen toestand van ons lichaam in de spieren teweegbrengt. In de derde plaats geeft de samentrekking der spieren, die door hunne spanning veroorzaakt wordt, in geval geen uitwendige hinderpaal aan- | |
[pagina 89]
| |
wezig is, ons gewaarwordingen, die in graad verschillen naar mate van de beweging, die het eene uiteinde der spier volbracht heeft. De eerste klasse der gewaarwordingen van het spiergevoel wordt door Brown niet in aanmerking genomen. Uit de gewaarwordingen van de tweede en derde klasse leidt hij al onze voorstellingen van ruimte af. De beschouwingen, waaruit hij besluit, dat geen enkel element van onze voorstelling van ruimte gegeven kan worden door de vijf zinnen, die men gewoonlijk optelt, zijn in korte woorden de volgende. Het is duidelijk, dat de gewaarwordingen van den reuk, den smaak en het gehoor de voorstelling van voorwerpen in de ruimte niet bevatten. Wel volgt in den geest van den volwassen mensch op zekere gewaarwording van den reuk de voorstelling van reseda's, op zekere smaakgewaarwording de voorstelling van wijn, op het hooren van zeker geluid de voorstelling van eene bekende pendule. Maar het is gemakkelijk in te zien, dat deze voorstellingen niet door de genoemde gewaarwordingen gegeven zijn, maar alleen daarop volgen, omdat vroegere ondervinding geleerd heeft, dat de bedoelde reuk bijv. in zeer vele gevallen onmiddellijk vóór of na de gezichtsvoorstelling van reseda's is waargenomen. Zoo dikwijls wij een reuk, een smaak of een geluid waarnemen, die ons nog niet bekend zijn, aarzelen wij wel niet ze aan eene oorzaak buiten ons toe te schrijven, maar wij hebben geen enkel gegeven, waaruit wij onze voorstelling van den vorm, de grootte en den afstand van die oorzaak zouden kunnen opmaken. Ook de gewaarwordingen van ons gevoelszintuig leiden ons niet tot de voorstelling van voorwerpen in de ruimte, wanneer wij den invloed van het spiergevoel buitensluiten. Brown bestrijdt de meening, die destijds algemeen heerschte, dat de gelijk- en gelijkvormigheid, die er bestaat tusschen de vlakte, die op een gedeelte van de huid drukt, en de gedrukte huidvlakte, voor ons eene reden zou zijn om ons het gevoelde voorwerp als eene vlakte van dienzelfden vorm voor te stellen. Hij bestrijdt die meening vooreerst op algemeene gronden. Stellen wij ons voor, dat wij een gedeelte van onze huid bedekken met een vierkant van een centimeter lengte en breedte. In welk opzicht zal de gewaarwording, door de prikkeling van deze huidvlakte in ons opgewekt, verschillen van de gewaarwording, die veroorzaakt zal worden door de prikkeling van eene andere | |
[pagina 90]
| |
vlakte, die ook een vierkanten centimeter groot is, maar wier deelen over honderden punten van ons lichaam verspreid zijn? Indien men aanneemt, dat de eerste gewaarwording onmiddellijk met de voorstelling van een vierkanten centimeter wordt verbonden, de andere daarentegen niet, dan moet men de onderstelling maken, dat het kind reeds bij zijne geboorte bekend is met den vorm der oppervlakte, waarover zich de uiteinden van zijne gevoelszenuwen verspreiden. Tegen deze hypothese, die op zich zelve reeds zonderling genoeg klinkt, laten zich de volgende bedenkingen aanvoeren. Ten eerste: ook de uiteinden van de reukzenuw, de smaakzenuw en de gehoorzenuw verspreiden zich over eene bepaalde oppervlakte, en bij hunne prikkeling wordt altijd een kleiner of grooter gedeelte dier oppervlakte aangedaan, zonder dat zich eenige voorstelling van lichamelijke uitgebreidheid met de ontstaande gewaarwording verbindt. Ten tweede: wanneer de geheele huidoppervlakte, waarin de gevoelszenuwen eindigen, gelijkmatig geprikkeld wordt door eene verandering der temperatuur, ontstaat de voorstelling van vorm en grootte des lichaams in het geheel niet. Om deze redenen meent Brown, dat de voorstellingen van lichamelijke uitgebreidheid, die zich met onze gevoelsgewaarwordingen verbinden, niet verklaard worden door de omstandigheid, dat de drukkende vlakte buiten ons, en de gedrukte huidvlakte gelijken vorm en grootte hebben. Dat Brown in dit vraagstuk het recht aan zijne zijde heeft, is ook zonder de door hem genoemde gronden voor ieder duidelijk, die ingezien heeft, dat wij ons eigen lichaam even goed als ieder voorwerp van de zoogenaamde buitenwereld alleen door gewaarwordingen leeren kennen. Maar men zou kunnen onderstellen, dat wij, geheel afgezien van de toevallige overeenkomst tusschen de drukkende en de gedrukte vlakte, van nature de dispositie hadden met bepaalde gevoelsgewaarwordingen bepaalde voorstellingen van oppervlakten te verbinden. De aanwezigheid van dergelijke neigingen in den menschelijken geest zou voorzeker eene wonderlijke zaak zijn. Maar zooals Brown terecht aanmerkt, elke regelmatige opvolging, die de natuur ons vertoont, is niet minder verwonderlijk. Het is voor ons even onbegrijpelijk, dat een billardbal zich gaat bewegen, wanneer hij door een ander gestooten wordt, als dat de voorstelling van een lichamelijk voorwerp op eene gevoelsgewaarwording volgt. Doch Brown meent, dat eene eenvoudige proefneming ons kan | |
[pagina 91]
| |
aantoonen, dat de laatste regelmatige opvolging in de natuur niet geschiedt. Indien het werkelijk waar is, dat wij door een oorspronkelijk vermogen van onzen geest met bepaalde gevoelsgewaarwordingen de voorstelling verbinden van de oppervlakte, die deze gewaarwordingen teweegbrengt, dan moeten wij in staat zijn alleen door het gevoel iederen vlakken vorm te herkennen, die op een gedeelte van onze huid geplaatst wordt. Het is niet moeilijk te onderzoeken, of wij een dergelijk vermogen bezitten. Als wij onze oogen sluiten en door een ander persoon een voorwerp op de palm van onze hand laten leggen, dan vinden wij, dat onze voorstelling van grootte en vorm uiterst onbepaald is. Eerst na een rijp beraad komen wij er toe een oordeel uit te spreken, en dat oordeel is in verreweg de meeste gevallen zeer onnauwkeurig. Het is vooral dan zeer onnauwkeurig, als het voorwerp een onregelmatigen vorm heeft. De voorstelling van lichamelijke uitgebreidheid, die de gevoelsgewaarwording op zich zelve nog niet geeft, wordt ons, volgens Brown, door het spiergevoel gegeven. Iedereen weet natuurlijk, dat wij in den donker den vorm der voorwerpen leeren kennen door hen te betasten, waarbij wij ons bewust worden van de gewaarwordingen van het spiergevoel, die de verschillende stellingen van ons tastorgaan opwekken. Beschouwt men deze gewaarwordingen op zich zelven, dan schijnen zij zeer ongeschikt om ons de voorstelling van uitgebreidheid te geven. Maar indien men de voorstelling van opvolging in den tijd als gegeven aanneemt, dan is het, volgens Brown, mogelijk de voorstelling der ruimte uit eene associatie tusschen de gewaarwordingen van het spiergevoel en de zuivere gevoelsgewaarwordingen af te leiden. Hoewel iedere gissing over de psychische verschijnselen bij zeer jonge kinderen eenigszins gewaagd is, bestaat er toch veel grond voor het vermoeden, dat de gewaarwordingen van het spiergevoel een hoofdbestanddeel daarvan uitmaken. Bij den zuigeling zijn de spieren van de hand in bijna onophoudelijke beweging. De gewaarwordingen, die door de samentrekking der spieren worden opgewekt, ontstaan telkens weder, veranderen met de grootte der samentrekking, en verdwijnen, als de spieren hunne aanvankelijke stelling weder hebben aangenomen. De sterkte der gewaarwording, die afhankelijk is van de grootte der volbrachte samentrekking, zal zich voor het kenvermogen | |
[pagina 92]
| |
van het kind verbinden met de voorstelling van zekere tijdslengte, die doorloopen moet worden om de spier uit den toestand van rust tot dien graad van contractie te brengen. Hierbij doet zich een bezwaar voor, dat mij wel niet onoverkomelijk toeschijnt, maar waarop Brown toch had moeten letten. Daar de samentrekking der spieren met zeer verschillende snelheid kan geschieden, zal de gewaarwording, die elke bepaalde graad van contractie geeft, zich met de voorstelling van verschillende tijdsperioden kunnen verbinden. Indien wij echter mogen aannemen, dat de samentrekking der spieren van de hand, die jonge kinderen schijnbaar instinctmatig ten uitvoer brengen, in de meeste gevallen met dezelfde snelheid geschiedt, zal de associatie tusschen de gewaarwording van zekeren graad van spiersamentrekking en de voorstelling van zekere tijdslengte zonder twijfel spoedig tot stand komen. Daarenboven zullen de tastgewaarwordingen, die zich vertoonen zoodra de spiersamentrekking een zekeren graad bereikt heeft, nog een ander middel ter rangschikking van de gewaarwordingen van het spiergevoel geven. Bij het sluiten van de geopende handvlakte zal eene aaneenschakeling van de laatst genoemde gewaarwordingen, die zich volgens een bepaalden regel verandert, plotseling verbonden worden met verschillende gevoelsgewaarwordingen, zoodra de vingers de palm der hand beginnen te raken. Wordt de spiercontractie nog verder voortgezet, dan moeten zich met de gewijzigde spiergewaarwordingen sterkere gevoelsgewaarwordingen verbinden, die ten slotte in een aanvankelijk gevoel van pijn zullen overgaan. Wordt nu het een of ander voorwerp in de geopende hand van het kind geplaatst, dan kan hij de bekende reeks der opvolgende gewaarwordingen niet in haar geheel te voorschijn roepen. In de plaats daarvan volgt op de ongewone prikkeling van de handpalm het eerste gedeelte van de gewone reeks der spiergewaarwordingen, en, lang voordat deze reeks ten einde toe doorloopen is, eene ongewone prikkeling in de toppen der vingers. In plaats van het ontbrekend gedeelte van de reeks der spiergewaarwordingen is er een ander gevoel, bestaande uit eene ongewone gevoelsgewaarwording in de gedeelten der hand, die het voorwerp omklemmen, verbonden met de ongewone spiergewaarwording, waarmede de poging om het voorwerp samen te drukken gepaard gaat. Daar nu bij elke nieuwe poging om de hand te sluiten dezelfde som van ongewone ge- | |
[pagina 93]
| |
voels- en spiergewaarwordingen optreedt in plaats van de reeks der spiergewaarwordingen, wier ontstaan verwacht werd, wordt de eerstgenoemde som geassocieerd met de voorstelling van die reeks. In het vervolg zal zij bij haar ontstaan de voorstelling van die reeks dadelijk opwekken. Op dergelijke wijze zullen bij de langzame ontwikkeling van den tastzin duizenden verschillende groepen van gevoels- en spiergewaarwordingen, door de werking van betaste voorwerpen opgewekt, de representanten worden, ieder van een bepaald gedeelte van de reeks der spiergewaarwordingen, die bij onbelemmerde samentrekking der spieren van de hand ontstaan. En indien er een voldoend aantal associatie's van deze soort gevormd wordt, dan is, volgens Brown's meening, de voorstelling van ruimte van eene afmeting, van lengte, ontstaan. Worden nu twee vingers gelijktijdig gebogen, dan zal zich de voorstelling van de tweede dimensie ontwikkelen. Want de tastgewaarwordingen, die ontstaan, wanneer de beide vingers tegen de palm der hand stuiten, zijn nu reeds geassocieerd met de voorstelling van zekeren lineairen afstand, den afstand namelijk van de betaste punten. Zoo vormt zich de voorstelling van ‘coexisteerende lengten, die eene soort van eenheid verkrijgen door de onmiddellijke aaneenschakeling in den tijd (proximity of succession) van de tastgewaarwordingen in de aanliggende betaste deelen der handpalm - gewaarwordingen, wier onmiddellijke opvolging vroeger gebleken is, toen de handpalm herhaaldelijk langs eene oppervlakte bewogen werd, en de gevoelsgewaarwordingen, afkomstig van de bedoelde deelen, die door de vingers gelijktijdig aangeraakt worden, elkander steeds onmiddellijk opvolgden, - even onmiddellijk als eenige gewaarwordingen van het spiergevoel in de reeks der spiersamentrekking’Ga naar voetnoot1. | |
[pagina 94]
| |
Ik heb de laatste zinsnede aan Brown zelven ontleend, omdat zijne theorie mij op dit punt zoo duister schijnt te worden, dat ik alleen door zijn eigen woorden aan te halen aan de kans van haar verkeerd voor te stellen meen te kunnen ontsnappen. Thomas Brown is een van de denkers, wier verwonderlijke scherpzinnigheid zich eerst in de moeilijkste vragen te huis schijnt te gevoelen. Ook zijne grootste bewonderaars moeten erkennen, dat hij met het subtiele al te zeer was ingenomen. In dit geval schijnt hij mij zijne krachten te hebben overschat. De afleiding van onze voorstelling van verhoudingen in de ruimte, van de eigenschappen der lichamen, die wij het nauwkeurigst kunnen meten en vergelijken, uit de onbestemde gewaarwordingen van het spiergevoel, is misschien de meest overmoedige poging in de geschiedenis der wetenschap. Het is natuurlijk volstrekt niet moeilijk in algemeene bewoordingen op de mogelijkheid van die afleiding te wijzen. En zoolang men zich bepaalt tot de verklaring van het ontstaan onzer voorstelling van eene enkele dimensie, laat zich de theorie nog wel toelichten. Maar wanneer men duidelijk wil maken, hoe de voorstelling van de tweede en derde dimensie ontstaan kan in een geest, die verondersteld wordt volstrekt geen voorstelling van ruimte te bezitten, vordert men van den lezer eene buitengewone inspanning, stelt men hem eischen, waaraan hij misschien met den besten wil niet voldoen kan. Onwillekeurig dringen zich de bekende voorstellingen van lichamelijke uitgebreidheid op, en wanneer men eindelijk gelooft de wording van de voorstelling der ruimte begrepen te hebben, bemerkt men, dat men reeds bij de eerste stappen van de redeneering de voorstelling gebruikt heeft, wier ontstaan verklaard zou worden. Het schijnt mij, dat ook Brown en zijne Engelsche navolgers aan dit gevaar niet ontsnapt zijn. Eene eerste bedenking tegen de theorie van Brown bestaat hierin, dat de voorstelling van lengte, die zich door bemiddeling van het spiergevoel met de gewaarwordingen van den tastzin zal associeeren, niets anders is dan eene voorstelling van lengte in tijd, niet van afstand in de ruimte. Volgens Brown ligt er in de voorstelling van den tijd het denkbeeld van lengte en deelbaarheid. Het is niet alleen beeldspraak, wanneer wij over de lengte van den tijd spreken. Voegen wij bij onze voorstelling van tijd, d.i. lengte en deelbaarheid, die van weer- | |
[pagina 95]
| |
stand, dan verkrijgen wij de voorstelling van stoffelijke uitgebreidheid. Het is gemakkelijk in te zien, dat, hoewel eene lijn het gewone beeld van den tijd is, en wij in zekeren zin lengte aan den tijd kunnen toeschrijven, de afstand in de ruimte en de lengte in den tijd een kenmerkend verschil vertoonen. Beide zijn deelbaar, maar terwijl de deelen van den tijd niet te gelijk bestaan, zijn daarentegen de deelen van den afstand coexisteerend. Het is echter niet onmogelijk, dat Brown, zooals Mill vermoedt, gemeend heeft, dat de voorstelling der coexistentie reeds bij de eerste waarnemingen gegeven zou zijn door het feit, dat wij dikwijls verschillende gewaarwordingen te gelijker tijd hebben. Volgens Mill zou Brown in zijne afleiding van de voorstelling der ruimte alleen willen toonen, hoe zich onze voorstelling van de bijzondere soort van coexistentie, die wij ruimte noemen, uit de algemeene voorstelling der coexistentie heeft ontwikkeld. Als wij te gelijker tijd twee voorwerpen aanraken, het eene met de rechter, het andere met de linkerhand, dan ontvangen wij twee gewaarwordingen, wier coexistentie wij kunnen bemerken, hetzij doordien wij ze werkelijk te gelijker tijd ontvangen, of wel doordien wij de twee verschillende gewaarwordingen elkander met groote snelheid kunnen doen afwisselen. De vraag is nu, wat er in onzen geest plaats heeft, wanneer wij ons deze coexisteerende gewaarwordingen voorstellen in de ruimte, voorstellen als gescheiden door zekeren afstand. De theorie van Brown leert, dat wij deze voorstelling van afstand verkrijgen door de perceptie van eene reeks gewaarwordingen van het spiergevoel. Terwijl andere coexisteerende gewaarwordingen, een geluid en een reuk bijv., zich niet met de perceptie van bepaalde spiergewaarwordingen associeeren, is ons bij de perceptie van coexisteerende gevoelsgewaarwordingen door vroegere ervaring bekend, dat na eene bepaalde reeks van spiergewaarwordingen onze linkerhand dezelfde gevoelsgewaarwording zou opwekken, die thans in onze rechterhand gevoeld wordt. Een uitgebreid lichaam is niets anders dan eene verzameling van weerstandbiedende punten, die gelijktijdig bestaan, maar die met hetzelfde orgaan alleen in achtereenvolgende oogenblikken kunnen waargenomen worden, na het doorloopen van eene reeks van spiergewaarwordingen, die hunnen afstand uitmaken. De afstand van twee dier punten wordt voor verschillend gehouden, naarmate de reeks der | |
[pagina 96]
| |
spiergewaarwordingen tusschen beide punten in het eene geval grooter is dan in het andereGa naar voetnoot1. Hoewel deze uitlegging van Mill het bezwaar wegneemt, dat de ruimte, wier voorstelling Brown verklaart, niets anders is dan tijd met een nieuwen naam, geloof ik niet, dat wij er een stap nader mede komen tot het beoogde doel. Mill toont ten duidelijkste, dat wij ons van de gewaarwordingen van het spiergevoel kunnen bedienen tot het meten van afstanden. Dit was echter de zaak niet, die bewezen moest worden; integendeel, het is eene waarheid, die door niemand betwijfeld wordt. Maar Brown en Mill hadden in de gewaarwordingen van het spiergevoel de elementen moeten aanwijzen, waaruit zich de voorstelling der ruimte kan vormen. Tusschen die gewaarwordingen bestaat voorzeker een verschil in graad, evenals tusschen de gewaarwordingen van verschillende lichtsterkten en van verschillende geluiden. Dat verschil in graad kan zich zelfs op drieërlei wijze vertoonen, naar de sterkte der contractie, naar de grootte der volbrachte beweging en naar hare snelheid. Wij moeten aan Brown toegeven, dat zich reeksen van spiergewaarwordingen kunnen associeeren met de voorstelling van verschillende tijdslengten en met tastgewaarwordingen, die als de eindpunten der reeks optreden. Maar daarmede is nog niet verklaard, waarom het geheel van deze geassocieerde gewaarwordingen zich aan ons voordoet als de eigenaardige voorstelling van ruimte. Ook wanneer wij niet eens letten op de bezwaren, die haar drie afmetingen geven, is het niet in te zien, waarom wij de verschillende graden van spiergevoel juist als ruimte moeten waarnemen en niet als iets geheel anders. Het is van belang hierbij op te merken, dat ook de verdedigers van Brown's theorie erkennen, dat in de spiergewaarwording op zich zelve de voorstelling van ruimte of van beweging nog niet ligt. Zoo zegt Spencer: ‘Ik erken, dat de spiergewaarwordingen, die de beweging vergezellen, in hunnen aard geheel verschillen van de voorstellingen van tijd en ruimte, die met hen verbonden zijn. Ik vind er geen moeilijkheid in, deze gewaarwordingen in mijne gedachten genoegzaam te isoleeren om te bemerken, dat de perceptie daarvan zou blijven bestaan, als mijne voorstellingen van tijd en ruimte vernietigd waren’Ga naar voetnoot2. | |
[pagina 97]
| |
Bijzonder merkwaardig is het antwoord, door Wundt gegeven op de tegenwerpingen van Trendelenburg, die o.a. beweerd had, dat de waarneming der spiergewaarwording als beweging de voorafgaande voorstelling van beweging, en dus van ruimte en tijd onderstelt. ‘Hoe de spiergewaarwording op zich zelve ooit tot de eerste voorstelling der beweging zou leiden, zou inderdaad moeilijk te begrijpen zijn; maar het laat zich gemakkelijk verklaren, wanneer men de gelijktijdige werkzaamheid van alle zintuigen in aanmerking neemt, zooals de werkelijkheid vordert. Eerst nadat de samenwerking met andere zintuigen in de spiergewaarwordingen een bepaalden maatstaf van ruimte-verhoudingen (räumliches Maass) gebracht heeft, kunnen deze ook op zich zelven de voorstelling der beweging veroorzaken’Ga naar voetnoot1. Op deze plaats wordt dus erkend, dat de graad der spiergewaarwording op zich zelf nog geen maatstaf van doorloopen ruimte is, maar zulks eerst worden kan, nadat langs andere wegen het verband tusschen spiersamentrekking en doorloopen ruimte is gebleken. Maar dezelfde schrijver laat de voorstelling van de gezichtsgewaarwordingen als punten van de ruimte tot stand komen door de gewaarwordingen van het spiergevoel, waarin wij een maatstaf zullen bezitten voor den weg dien het oog aflegt, wanneer het achtereenvolgens twee lichtende punten fixeert, en derhalve ook een maatstaf voor den afstand dier twee puntenGa naar voetnoot2. En evenzoo zal ook de blindgeborene eerst tot de voorstelling der ruimte geraken, doordien zijne spiergewaarwordingen, vooral die van de spieren der hand, voor hem een maatstaf van afstand wordenGa naar voetnoot3. Op welke wijze echter de voorstelling van ruimte ontstaan zou door eene combinatie van verschillende niet gelocaliseerde gewaarwordingen wordt nergens verklaard. De ruimte is geen voorstelling, waarin zich verschillende bestanddeelen laten onderscheiden, zooals bij de vereeniging van ongelijksoortige gewaarwordingen in de voorstelling van een bepaald voorwerp het geval is. Zij kan volgens de hypothese, die wij thans bespreken, evenmin eene combinatie van gelijksoortige gewaarwordingen zijn, zooals de witte kleur waarschijnlijk de combinatie van drie andere kleurgewaarwordingen is. Want onze voorstelling van ruimte | |
[pagina 98]
| |
zal ons volgens Brown en zijne aanhangers niet door een enkel zintuig geleverd worden, maar door eene samenwerking van verschillende zintuigen. Hoe ontoereikend Brown's theorie is, blijkt echter nog veel duidelijker, wanneer wij nagaan, hoe zij onze voorstelling van de tweede en derde dimensie van de ruimte verklaart. Hadden wij slechts eene enkele spier, dan zouden wij ons volgens Brown waarschijnlijk eene ruimte van maar eene dimensie voorstellen. Maar de gelijktijdige samentrekking van twee spieren, die naast elkander liggen, zal ons langzamerhand tot de voorstelling van lengte en breedte brengen. Het is moeilijk in te zien, op welke wijze de genoemde oorzaak dit gevolg zou kunnen teweegbrengen, zonder eene aangeboren dispositie van den geest, wier bestaan Brown ontkent. Het is duidelijk, dat het feit, dat de spieren naast elkander liggen, voor onzen geest geen reden kan zijn om zich de wegen, bij hunne samentrekking doorloopen, als aaneenliggende voor te stellen, tenzij wij de gewraakte onderstelling van eene aangeboren dispositie willen maken. Waarom zouden wij ons niet even goed de verschillende spiercontracties, die gelijktijdig worden waargenomen, voorstellen als verschillende gedeelten derzelfde onbepaald verlengde rechte lijn, wier voorstelling wij aanvankelijk gevormd hebben? En indien er eene aangeboren dispositie bestaat, die ons verhindert zulks te doen, indien wij bijv. van nature gedwongen zijn ons spiergewaarwordingen, die in eene zelfde tastgewaarwording eindigen, als rechte lijnen voor te stellen, die in één punt samenkomen, hoe zouden wij ons dan eene voorstelling van dergelijke lijnen kunnen maken? Voor een geest, die, volgens de besproken theorie, aanvankelijk alleen de voorstelling van ééne afmeting heeft, moet het samenkomen van meer dan twee lijnen in eenzelfde punt eene ongerijmdheid zijn. Twee lijnen, die in een punt samenkomende eene rechte vormen, kan zulk een geest zich voorstellen, meer niet. En onderstellen wij, dat de geest op onverklaarbare wijze tot de voorstelling komt van meer dan twee lijnen, die in een punt samenkomen, dat is tot de voorstelling van een vlak, waarom bepaalt zich onze voorstelling van ruimte dan niet tot eene ruimte van twee afmetingen? Zulk eene ruimte geeft de mogelijkheid om een oneindig aantal lijnen in een punt te doen samenvallen. Waartoe dan de derde dimensie? Wil men onderstellen, dat de verschillende richting der onderscheiden spiersamen- | |
[pagina 99]
| |
trekkingen voor onzen geest een motief is om zich meer dan eene afmeting in de ruimte voor te stellen, waarom bepalen wij ons dan tot drie afmetingen? Moest elke richting ons tot de voorstelling van eene nieuwe afmeting leiden, dan zou het aantal dimensiën zeer groot zijn. En wil men aannemen, dat het zoogenaamd beginsel der spaarzaamheid ook hier geldt, dat onze geest zich daarom bepaalt tot de voorstelling van het geringste aantal afmetingen, die volstrekt noodig zijn om zich de verschillende richtingen verschillend voor te stellen, dan zijn twee afmetingen voldoende. Eene ernstige poging om te verklaren, hoe de aard van onze spiergewaarwordingen er ons toe leidt ons eene ruimte van juist drie afmetingen voor te stellen, heb ik bij geen der aanhangers van Brown kunnen vinden. Nemen wij daarbij in aanmerking, dat zelfs de verklaring van onze voorstelling van eene enkele afmeting op gegronde bezwaren stuit, dan mogen wij de aanspraken van hare verdedigers gerustelijk als ongerechtvaardigd afwijzen. Het is altijd eenigszins gewaagd apodictisch te beweren, dat de een of andere wetenschappelijke onderneming eene hopelooze poging is. ‘Quam multa fieri non posse, priusquam sint facta, judicantur?’ heeft Plinius niet zonder reden gevraagd. Doch de bezwaren tegen eene verklaring van onze voorstelling der ruimte zijn van dien aard, dat men zich in dit geval iets sterker kan uitlaten, dan gewoonlijk. Zooals de natuur van ons gezichtszintuig medebrengt, dat het kleurgewaarwordingen opwekt, zoo brengt de natuur van ons kenvermogen mede, dat het sommige gewaarwordingen projecteert in eene ruimte van drie afmetingen. Wie niet tevreden is met deze verklaring, die strikt genomen eene niet-verklaring is, bedenke dat er vraagstukken zijn, die het beter is te laten rusten, dan op te lossen. Tot dusverre hebben wij alleen of voornamelijk het oog gevestigd op de waarneming der ruimte door den tastzin. Nemen wij ook hare waarneming door het gezichtszintuig in onze beschouwing op, dan voegen zich nog ernstiger bedenkingen bij de vroegere. Dit neemt niet weg, dat Brown's denkbeelden over de gezichtswaarneming zeer opmerkelijk zijn, en dat hij, even als zijn beroemde tijdgenoot, Thomas Young, op een standpunt staat, waartoe de physiologie eerst eene halve eeuw later is gekomen. De gronden, waarop hij de meening bestrijdt, volgens welke met de gezichtsgewaarwording onmiddellijk de voorstelling van eene vlakke figuur verbonden zou worden, schijnen | |
[pagina 100]
| |
mij moeilijk te wederleggen. Dat onze beoordeeling van den afstand, de grootte en den vorm der voorwerpen niet in de zuivere gewaarwording gegeven is, maar eerst afgeleid wordt door de vergelijking der gezichtsgewaarwording met vroegere ervaringen, was destijds reeds algemeen erkend. Maar, wanneer men toegeeft, dat de gezichtsgewaarwording geen voorstelling van ruimte geeft, wordt het daarom niet duidelijker hoe het spiergevoel die voorstelling zou kunnen geven. De theorie van Brown neemt aan, dat de waarneming van verschillende lichtgevende voorwerpen in verschillende punten van het gezichtsveld eerst mogelijk is, nadat wij door dikwijls herhaalde bewegingen van onze oogspieren den onderlingen afstand der verschillende gedeelten van het netvlies hebben leeren kennen. Gelijk bekend is, nemen wij niet alle punten van het gezichtsveld met dezelfde duidelijkheid waar. Met de grootste scherpte zien wij alleen het punt, dat wij fixeeren, welks beeld gevormd wordt op het centrale gedeelte van het netvlies, de gele vlek. Voorwerpen, wier beelden niet op de gele vlek, maar op een kleiner of grooter afstand daarvan gelegen zijn, worden des te minder duidelijk waargenomen, naarmate hun beeld verder van de gele vlek valt. Nu onderstelt de theorie, die wij bespreken, dat wij ons de voorwerpen, wier beeld op peripherische gedeelten van het netvlies valt, alleen daarom op een bepaalden afstand van het gefixeerde punt voorstellen, omdat langdurige ervaring ons geleerd heeft, dat die peripherische gedeelten alleen licht kunnen ontvangen van punten, die op zekeren afstand van het gefixeerde punt gelegen zijn. In den meer bepaalden vorm, dien Brown's theorie bij Spencer en Wundt heeft aangenomen, zal de onduidelijkheid van het beeld op de peripherische gedeelten van het netvlies de aanleiding zijn tot eene beweging van het oog in zoodanige richting, dat zich het beeld naar de gele vlek verplaatst, m.a.w., dat wij het voorwerp fixeeren. Het is zeker, dat, wanneer er in de zijdelingsche deelen van het gezichtsveld een nieuw voorwerp zichtbaar wordt, wij instinctmatig de oogen daarnaar richten. Maar Wundt meent bovendien, dat het kind eerst ten gevolge van deze instinctmatige oogbewegingen, zich de betrekkelijke ligging der netvliespunten in de ruimte leert voorstellen. De graad van spiergevoel, die bij de instinctmatige beweging wordt waargenomen, zou de maat zijn, waarmede wij den afstand bepalen, die de gele vlek scheidt van het punt, welks prikkeling dien graad van spiersamentrek- | |
[pagina 101]
| |
king bewerkte. De prikkeling van ieder netvliespunt zal in het kinderlijk bewustzijn langzamerhand geassocieerd worden met het spiergevoel der beweging, die noodig is om het waargenomen punt zoo scherp mogelijk te doen waarnemen. Eerst als deze associatie voor ieder netvliespunt tot stand is gekomen, zal de gewaarwording, die de prikkeling van een bepaald netvliespunt bewerkt, verbonden zijn met eene zekere qualiteit, die van de plaats van dat punt afhankelijk is. Die zoogenaamd locale qualiteit is namelijk de geassocieerde graad van spiergevoel, die als ruimte, als afstand van het gefixeerde punt, wordt waargenomen. Bij den volwassen mensch zou de locale qualiteit van de gezichtsgewaarwording onmiddellijk als afstand van het gefixeerde punt worden waargenomen, omdat hij geleerd heeft zich in plaats van de spiergewaarwording de verhouding in de ruimte voor te stellen, die daarmede altijd gepaard gaat. Zooals wij bij het lezen niet stilstaan bij den gezichtsindruk, dien de letters ons geven, en evenmin bij den klank der woorden, maar alleen bij de denkbeelden, die ons worden medegedeeld, zoo zouden wij ook niet letten op de locale qualiteit van onze gezichtsgewaarwordingen, omdat wij geleerd hebben daaruit onmiddellijk te besluiten tot de toestanden in de objectieve wereld, wier bestaan en wier eigenaardigheden wij uit deze locale qualiteit hebben leeren kennen. Tegen deze theorie heeft Lotze in zijne Medicinische PsychologieGa naar voetnoot1 eene bedenking aangevoerd, die hare verdedigers over het hoofd hebben gezien. Zij is deze. De onduidelijkheid van het beeld op het netvlies zal even groot moeten zijn in een groot aantal punten, die in zekere kromme lijn om de gele vlek zijn gelegen. Konden wij aannemen, dat de waarnemingsscherpte evenredig met den afstand der netvliespunten tot het midden van de gele vlek afneemt, dan zouden wij uit dit middelpunt concentrische cirkels kunnen beschrijven, voor wier punten de onduidelijkheid der beelden juist even groot zijn zou. Is de vermindering der waarnemingsscherpte niet zoo regelmatig, dan zal toch altijd een bepaalde graad van onduidelijkheid niet uitsluitend gevonden worden in een enkel punt, maar in een groot aantal punten, die in verschillende richtingen om het middelpunt gelegen zijn. Om een beeld, dat op een dier punten gevormd is, naar het middelpunt der gele vlek te | |
[pagina 102]
| |
verplaatsen, is eene eigenaardige combinatie van spiersamentrekkingen noodig, die voor elk der bedoelde punten eene andere is. Hoe zou dan de onduidelijkheid van den indruk, die voor al deze punten dezelfde is, ons bij voorkeur aan eene der verschillende spiergewaarwordingen doen denken, die in den loop van onze vroegere ervaring gevolgd zijn op een gezichtsindruk, die den gelijken graad van onduidelijkheid vertoonde? In de tweede plaats bewijzen de waarnemingen bij pasgeboren dieren, dat dezen uit hunne gezichtsgewaarwordingen onmiddellijk eene juiste voorstelling van voorwerpen in de ruimte vormen, zonder dat de ervaring eenigen invloed kan hebben uitgeoefend. De doelmatigheid van hunne bewegingen bewijst, dat hunne voorstelling van den afstand zoowel als van de richting der waargenomen voorwerpen juist is. Dit wordt ook door Brown toegestemd. ‘Het kalf en het lam, die pas ter wereld gebracht zijn, schijnen vormen en afstanden met hunne oogen even duidelijk, of althans bijna even duidelijk te meten, als de redelijke mensch na al de ervaringen, die hij in zijne lange en hulpelooze kindsheid heeft verkregen’Ga naar voetnoot1. Evenzoo zegt Spencer: ‘Men heeft waargenomen, dat een vliegevanger, onmiddellijk nadat hij het ei verlaten had, een insect ving - eene handeling, waartoe zoowel eene juiste schatting van afstand vereischt wordt als het vermogen om de spierbeweging in overeenstemming met die schatting te regelen’Ga naar voetnoot2. Voor ieder, die geen scherpe grenslijn tusschen instinct en verstand kan erkennen, zijn deze feiten onvereenigbaar met de zuivere ervaringshypothese, zooals zij bij Mill gevonden wordt. Slechts wanneer men de voorstelling der ruimte niet verklaart door de ervaring van het individu, maar met Spencer aanneemt, dat de resultaten der ervaring van de voorgeslachten als aangeboren organische dispositie's in het kenvermogen hunner nakomelingschap voorhanden zijn, kunnen de twee laatstgenoemde feiten en vele andere van dezelfde strekking met de empiristische hypothese in overeenstemming worden gebracht. Volgens de leer, die Spencer de evolutie-theorie genoemd heeft, verwekken herhaalde combinaties van gewaarwordingen en spierbewegingen in het individu de dispositie om gemakkelijk en snel dezelfde combinaties ten uitvoer te brengen. Tegen | |
[pagina 103]
| |
de waarheid van deze opmerking, die trouwens niet nieuw is, laat zich niets belangrijks inbrengen. Elke studie en elke aangeleerde lichaamsbeweging kan als voorbeeld dienen. Het kind, dat leert lezen, heeft veel moeite om met den waargenomen vorm der letters, de voorstelling van hun klank te verbinden; later volgt de voorstelling van dien klank zoo spoedig, dat de waarneming van den vorm der letters ongemerkt voorbijgaat. In eene vroegere periode leert het met even groote moeite de beteekenis der woorden met hun klank te verbinden. Bij den volwassen mensch volgt de voorstelling der beteekenis zoo spoedig, dat men zich van den klank niet eens duidelijk bewust wordt, zoodat men er zelfs nu en dan over twijfelen kan, in welke taal men een paar dagen te voren het een of ander gelezen heeft. Op dezelfde wijze leeren wij door voortdurende herhaling samengestelde spierbewegingen al sneller en sneller volbrengen. De bewegingen, waardoor de danser op de slappe koord zijn evenwicht weet te bewaren, zijn op zich zelve niet moeilijker te leeren dan de bewegingen, waardoor wij ons bij het gaan verplaatsen. Maar terwijl de meesten onder ons zeer weinig geoefend zijn in het regelen der bewegingen, die de slappe koord vereischt, hebben wij allen duizenden malen de verschillende spieren van onze onderste ledematen ieder in de eigenaardige afwisseling van samentrekking en ontspanning gebracht, die voor het loopen noodig is. De dikwijls herhaalde samengestelde beweging geschiedt zonder eenige inspanning of overleg; de zeldzaam beoefende gelukt niet dan met groote moeite of in het geheel niet, ofschoon zij inderdaad niet moeilijker is dan de andere. Van de linker naar de rechterzijde schrijven wij met groot gemak en zonder er bij te denken; maar willen wij onze pen in de omgekeerde richting bewegen, dan is er voortdurende oplettendheid noodig om de gewenschte letters op het papier te brengen. Volgens Spencer's hypothese worden nu de kundigheden die het individu zich naar lichaam en geest in een lang leven heeft verworven, als aangeboren aanleg tot dezelfde kundigheden op zijne nakomelingschap overgebracht. Het is dezelfde, zeer waarschijnlijke, onderstelling, die eenige jaren later door Darwin als een der grondslagen van zijne beroemde theorie gebruikt is. De erfelijkheid der physische en psychische eigenschappen laat zich niet ontkennen, hoeveel geheimzinnigs dit gebied ook nog opleveren moge. Het is Spencer's bijzondere | |
[pagina 104]
| |
verdienste er op gewezen te hebben, dat in de erfelijkheid der eigenschappen de verklaring kan liggen van de zonderlinge verschijnselen op intellectueel gebied, waaruit vroegere wijsgeeren het bestaan der aangeboren begrippen hadden afgeleid. Zoo verhaalt men van Newton, dat hij bij het bestudeeren van Euclides gewoonlijk alleen de stellingen behoefde te lezen, daar hunne evidentie hem bij den eersten aanblik zoo duidelijk in het oog viel, dat hij de bewijzen kon overslaan. Wie eenige voorbeelden gezien heeft van het verwonderlijk verschil in wiskundigen aanleg, dat tusschen verschillende personen bestaat, zal niet geneigd zijn bij dit verhaal aan overdriving te denken. Let men nu bij een zoodanig feit alleen op het individu, dan kan men toch niet aan de meening vasthouden, dat de vlugge leerling de waarheid der stellingen door den langen weg der ervaring zou hebben leeren kennen. Dergelijke geboren wiskundigen kunnen een argument leveren voor Plato's meening, dat alle leeren een zich herinneren is. Volgens Spencer's gevoelen is het echter alleen de ervaring der voorgeslachten, die als organische dispositie op hunne nakomelingen overgedragen, de bron van hunne intuïties uitmaakt. Het vermogen om bepaalde reeksen van voorstellingen te vormen, dat anderen eerst na langdurige en bezwaarlijke oefening verkrijgen, is aan die bevoorrechte wezens als een erfdeel medegegeven, dat sluimert, zoolang er geen aanstoot van buiten aanwezig is, maar dat plotseling en met verrassende volkomenheid in werking treedt, zoodra de gunstige gelegenheid het medebrengt. Onder de menigvuldige argumenten, waarmede Spencer zijne denkbeelden staaft, schijnt mij het volgende zeer afdoende. Het is eene bekende zaak, dat menschen maar zelden uitmunten in datgene, wat men bij hunne opvoeding hoofdzakelijk op het oog heeft gehad. Zeer dikwijls vertoont zich op rijper leeftijd een talent, dat men bij de opvoeding geheel verwaarloosd heeft. Hoe groot is niet het aantal der personen, die ondanks hunne opvoeding schilders zijn geworden? De belangrijkheid van het nieuwe gezichtspunt, waaruit Spencer de theorie van het kenvermogen beschouwt, valt nog beter in het oog, wanneer men zijne denkbeelden in verband brengt met de leer van Darwin, waarvan zij een onmisbaar bestanddeel zijn. Vooral bij de leer der zintuigelijke waarneming belooft Spencer's wijsbegeerte een sleutel tot de verklaring van verschijnselen, die vroeger uiterst raadselachtig schenen. Tot | |
[pagina 105]
| |
nu toe schijnen de physiologen de toepasselijkheid van de leer der erfelijkheid ook op hunne wetenschap nog niet algemeen erkend te hebben. Voor zoo ver mijne ervaring strekt, heeft alleen de hoogleeraar Donders ten duidelijkste uitgesproken, dat de verklaring der zintuigelijke waarneming moet gezocht worden in aangeboren dispositie's, ten gevolge waarvan de werking van uitwendige prikkels zeer samengestelde gewaarwordingen en voorstellingen opwekt, die de ervaring eerst in een lang leven aan het individu zou hebben kunnen gevenGa naar voetnoot1. Dat deze meening echter binnen korten tijd meer algemeen zal aangenomen worden, schijnt mij aan geen twijfel onderhevig. Want de meerderheid erkent de leer van Darwin, althans op zekere hoogte, als de meest waarschijnlijke hypothese ter verklaring van het ontstaan der soorten. Bij het nauw verband tusschen orgaan en functie laat zich de erfelijkheid van bijzondere wijzigingen in de functiën niet ontkennen, als de erfelijkheid van de bijzondere wijzigingen der organen wordt toegestemd. Daarom moet de evolutieleer van Spencer weldra een even gewichtigen invloed op de physiologie uitoefenen, als zij dat nu reeds op de morphologie doet. Kan er, naar het mij voorkomt, geen twijfel overblijven aan de juistheid van Spencer's bewering, dat het belangrijkst element in onze intellectueele ontwikkeling als aangeboren dispositie van onze voorouders geërfd wordt - de andere helft van zijne stelling, volgens welke die aangeboren dispositie uitsluitend zou bestaan uit de georganiseerde ervaring van ons voorgeslacht, schijnt mij blijkens het voorgaande, volstrekt niet gerechtvaardigd. Het ontstaan der eerste elementen van onze ervaring - wij mogen ze in ons zelven of in het verste voorgeslacht zoeken - vereischt de stilzwijgende erkenning van de beginselen der logica en van de wet der causaliteit. Ook de bedenkingen, die ik aanvoerde tegen Spencer's afleiding van onze voorstelling van ruimte uit het spiergevoel, blijven voor het grootste deel even krachtig, wanneer die voorstelling niet door ons, maar door onze verste voorouders zal gevormd zijn. | |
[pagina 106]
| |
Hoever wij in de reeks van onze stamvaders ook willen opklimmen, het blijft altijd eene waarheid, dat de gewaarwording van het spiergevoel alleen geassocieerd kan worden met de voorstelling van tijd, die wij in elk geval als gegeven moeten aannemen, maar uit zich zelve nooit kan leiden tot de voorstelling van ruimte. Is die voorstelling niet even oorspronkelijk als die van den tijd gegeven, dan laat het zich reeds moeilijk inzien, hoe wij tot het denkbeeld van afstand geraken. En zoo de voorstelling van de eene afmeting der ruimte gevormd mocht zijn, dan blijft het nog even duister, hoe zich de voorstelling van de tweede en derde afmeting daarbij heeft kunnen voegen. Eene laatste bedenking tegen de verklaring van onze voorstelling van ruimte uit het spiergevoel is door Lotze en Trendelenburg opgeworpen. Onder de lijnen is juist de rechte lijn, die uit een wiskundig oogpunt de eenvoudigste is, gewoonlijk alleen door samengestelde spierbewegingen te beschrijven. Zoowel met de hand als met het oog beschrijven wij in haast alle richtingen veel gemakkelijker kromme dan rechte lijnen. Indien nu het spiergevoel ons tot de kennis der ruimte gebracht had, zou de eenvoudigste voorstelling van ruimte eene andere zijn, dan zij thans is. De beweging die physiologisch beschouwd de eenvoudigste is, blijkt uit een mathematisch oogpunt zeer samengesteld te zijn; de beweging, die wiskundig beschouwd de eenvoudigste is, vereischt gewoonlijk eene moeilijke combinatie van spiersamentrekkingen.
In zijne Medicinische Psychologie heeft Lotze met juistheid uitgedrukt, hoever onze verklaring van het onstaan der voorstelling van ruimte gaan kan. Laat ons onderstellen, zegt hij, dat de geest zich met iedere gewaarwording van een plaatsteeken bewust wordt (eene bijzondere hoedanigheid der gewaarwording, die afhankelijk is van de plaats van den indruk), - is het dan toch niet eene ongerechtvaardigde bewering, als wij zeggen, dat hij daardoor in staat gesteld wordt zijne gewaarwordingen niet alleen op de een of andere wijze (überhaupt) uit elkander te houden, maar ook ze plaatselijk van elkander te scheiden? Die vraag wordt door Lotze bevestigend beantwoord. De aanwezigheid van een bijzonder kenmerk in de gewaarwordingen, dat afhangt van de plaats van den indruk, zou zeker voldoende zijn om ons die gewaarwordingen als afzonderlijke gewaarwordingen te doen beschouwen. Zulk een tee- | |
[pagina 107]
| |
ken kan zonder twijfel verhinderen, dat gewaarwordingen, die van verschillende plaatsen afkomstig zijn, zich tot eene enkele sterkere gewaarwording aaneenvoegen. Maar wij zouden ze van elkander kunnen scheiden op soortgelijke wijze als wij tonen van verschillend timbre van elkander scheiden, zonder aan eenige voorstelling van ruimte te denken. Lotze onderstelt daarom, dat er in onzen geest motieven zijn, waardoor hij niet slechts vatbaar is om zich ruimte voor te stellen, maar ook tot de aanwending van dien vorm op de gewaarwordingen gedrongen wordt. De physiologie heeft volgens hem niet de vraag te beantwoorden hoe de voorstelling van ruimte, in het algemeen beschouwd (überhaupt), ontstaan is, maar alleen, hoe wij er toe komen in onze algemeene voorstelling der ruimte aan deze gewaarwording de eene, aan gene gewaarwording eene andere plaats toe te kennen. Zij moet aanwijzen, van welke gegevens het afhangt, dat onze geest zich de gewaarwordingen a en b als kort bij elkander gelegen, a en c als ver van elkander verwijderd voorsteltGa naar voetnoot1. Het standpunt, door Lotze bij dit vraagstuk ingenomen, schijnt mij meer in overeenstemming met de leer van Kant dan eenig ander. Wel heeft de beroemde Johannes Müller onder den invloed der Kantiaansche denkbeelden de meening uitgesproken, dat door een aangeboren dispositie de vorming van een netvliesbeeld door de waarneming van eene vlakteuitgebreidheid van denzelfden vorm zou gevolgd worden. Maar Kant is niet aansprakelijk voor deze uitbreiding van zijne stelling. Het onderzoek naar de wijze, waarop wij er toe geraken om onze gewaarwordingen met bepaalde plaatsen van de ruimte te verbinden, lag niet op zijn weg en was in zijn tijd ook nog niet mogelijk. Hij heeft zich bepaald tot de toelichting van zijne stelling, dat de waarneembare wereld in geen enkel opzicht eene welgelijkende copie is van dingen, die onafhankelijk van ons bestaan, maar eene projectie van gewaarwordingen in ons zelven, die wij allen volgens bepaalde regels ontwerpen en die wij gedwongen zijn als buiten ons en onafhankelijk van ons waar te nemen. Hij dacht er niet aan buiten de ervaring om door louter redeneering of door ongegronde hypothesen te beslissen, welke eigenschappen die projectie moet vertoonen. ‘Der Grundsatz, der meinen Idealism durchgängig regiert und bestimmt, ist dagegen: ‘“alle Erkenntniss von Dingen aus | |
[pagina 108]
| |
blossem reinen Verstande, oder reiner Vernunft, ist nichts als lauter Schein, und nur in der Erfahrung ist Wahrheit”’Ga naar voetnoot1. Alleen de ervaring kan ons, buiten de mathesis en de logica, bloot formeele wetenschappen, tot de kennis van natuur en mensch geleiden. Het gebied, door Kant aan de ervaring toegewezen, is van onmetelijke uitgebreidheid. Het omvat alles, wat de mensch weten kan, uitgenomen de onmisbare voorwaarden voor het ontstaan zijner ervaring zelve, wier bestaan hij bemerkt door de onmogelijkheid om aan de waarheid der algemeene en noodwendige waarheden te twijfelen. Zoo vinden wij dan ook dat de instemming met Kant's denkbeelden geen hinderpaal kan zijn voor eene vruchtbare werkzaamheid op het gebied van observatie en experiment. Slechts de richting in de philosophie, waarop Fichte het eerst den voet zette, en waarin Schelling en Hegel met snelle schreden hun weg vervolgden, kan gemakkelijk leiden tot de hebbelijkheid om invallende gedachten uit te geven voor eene wijsheid, hooger dan de exacte wetenschap geven kan. Het treurig voorbeeld van den voortreffelijken Comte heeft trouwens geleerd, dat de ervaringswijsbegeerte in hetzelfde gebrek kan vervallen. Wie de relativiteit der menschelijke kennis niet zoo volledig heeft ingezien, als zij door Kant wordt tentoongesteld, loopt altijd gevaar van eene absolute wetenschap te droomen, waarin misschien waarheid is, wat in de eindige wereldbeschouwing eene ongerijmdheid schijnt. Hij moet daarin vervallen, zoodra hij nevens de intellectueele ook de aesthetische en moreele behoeften van den mensch wil bevredigen. De strenge eischen van Kant's Kritik zijn de beste geneesmiddelen tegen de dweperij, waartoe sommige van zijne opvolgers zijn vervallen, en waarvoor al hunne minachting voor de metaphysica sommige zijner bestrijders niet heeft kunnen vrijwaren.
Utrecht, Maart 1872. C.B. Spruijt. |
|