De Gids. Jaargang 36
(1872)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 45]
| |||||||
Armverzorging.Onder den titel: Pauperism, its causes and remedies, is vóor eenige maanden een merkwaardig boek uitgekomen van Prof. Fawcett, het bekende parlementslid. Na een schildering van de groote armoede in Engeland gegeven en gewezen te hebben op het feit, dat alleen de officiëele cijfers te Londen een afwisselend getal van 135 à 170,000 armen vermelden, zoekt de schrijver naar de oorzaken van dien treurigen toestand. Hij vindt die grootendeels in de onbedachtzaamheid der lagere volksklasse, die door de verkeerde uitvoering der armenwet sterk wordt aangemoedigd; immers, de mildheid, waarmede buiten het werkhuis onderstand wordt verleend, bevordert de onberaden huwelijken en dientengevolge het onmatig aangroeien der bevolking. Zal men nu, vraagt hij, aan alle staatsarmverzorging een einde maken? Zulk een geneesmiddel zou erger zijn dan de kwaal, want aan de particuliere liefdadigheid kleven nog veel grooter gebreken dan aan de staatsarmverzorging. Zij handelt zonder een vast beginsel, zij is sentimenteel, zij mist alle toezicht. In de Australische koloniën heeft de staat zich tot dusver niet met het armwezen bemoeid, en trots de rijke hulpbronnen, die de natuur daar aanbiedt, is de armoede er zoodanig toegenomen, dat men er algemeen naar wettelijke regels op de armverzorging verlangt. Kan landverhuizing baat geven? Onze paupers zijn elders even onbruikbaar als hier en men zal ze dus nergens willen opnemen. Of algemeen kosteloos onderwijs? Integendeel, dat zou de kwaal nog erger maken; ouders zijn in gelijke mate verplicht om hun kinderen onderwijs te doen genieten, als om hun voedsel en deksel te geven, en wie vrijstelling van schoolgeld ontvangt, ontvangt bedeeling: ligt de hoofdbron van het pauperisme in het onmatig aangroeien der bevolking, dan werkt | |||||||
[pagina 46]
| |||||||
men het pauperisme in de hand door de lagere klasse te gemoet te komen in de kosten harer huishouding. Neen, genezing is slechts te vinden bij een goed stelsel van armverzorging. Sedert 1834 bezit Engeland een verbeterde armenwet, rustende op het beginsel dat onderstand zooveel mogelijk slechts in het werkhuis wordt verleend; maar die wet is grootendeels een doode letter gebleven, want van de negen bedeelden zijn acht huiszittende armen. Daar ligt het euvel. Overal waar men het werkhuis-systeem krachtdadig toepast, vermindert de armoede; overal waar men dit nalaat, neemt zij toe. In Ierland doet men het eerste; van de zes armen zijn er vijf in het werkhuis; en Ierland, hoe misdeeld ook, telt 50 pCt. minder armen dan Londen alleen. In Noord-Amerika doet men het tweede, en te Philadelphia was het getal armen in 1869 reeds tot 119,000 geklommen. Geen wonder; want het werkhuis schrikt den arme af; onderstand in eigen woning trekt hem aan. Het eene is eene openbare schande, het ander kan verborgen blijven. Menig kind wil zijn vader of moeder niet naar het werkhuis laten gaan, maar wèl gewone bedeeling doen genieten. Geef dus onderstand, indien het noodig is; maar geef dien nooit, dan alleen bij hooge uitzondering, buiten het werkhuis. Slechts aldus kunt gij den man, die door lichtzinnigheid verarmd is, tot inkeer brengen, den luiaard of den verkwister straffen, de uitbreiding der bevolking tegengaan. Ziedaar, zeer verkort en met weglating van al hetgeen hier niet ter zake doet, den inhoud van Fawcett's boek. Er is overeenstemming tusschen dit geschrift en een ander werk, dat later is verschenen: de ‘Letters and other writings of the late Edward Denison, M.P. for Newark, edited by sir Baldwyn Leighton.’ Laat ik eerst een woord zeggen van den schrijver, die nog wel zoo belangrijk is als zijn boek. Edward Denison, neef, naar ik meen, van den onlangs afgetreden Voorzitter van het Britsche Lagerhuis, is slechts dertig jaar oud geworden. Kort was dus zijn leven, maar niet te kort om bij allen, die hem van nabij gekend hebben, een diepen indruk achter te laten. Hij moet een beminnelijke figuur zijn geweest. Wars van de verstrooiïngen, die Londen een jongen man van goede geboorte aanbiedt, heeft hij zich in een van de armoedigste buurten dier stad met der woon gevestigd om er den toestand der lagere klassen te leeren kennen en tegelijk tot verbetering daarvan iets bij te dragen. Armverzorging, reeds vroeger zijn | |||||||
[pagina 47]
| |||||||
hoofdstudie, werd het nu nog meer, en merkwaardig zijn de uitkomsten, die zijn onderzoek heeft opgeleverd. Ook Denison beweert, dat de liefdadigheid, zooals zij gewoonlijk wordt uitgeoefend, onberekenbaar nadeel sticht. De alwijze Schepper, zoo spreekt hij ongeveer, heeft gewild, dat zelfbehoud de drijfveer zou zijn van 's menschen gedrag: maar de maatschappij zegt: neen, de Voorzienigheid is te wreed, wij zullen zachter zijn. Het gevolg hiervan is, dat wij den regel: wie niet werkt zal niet eten, opheffen en dat niemand zelfs in de verte de mogelijkheid onderstelt van door luiheid en verkwisting te zullen omkomen. Hoe ruimer de liefdegaven vloeien, hoe meer de bevolking zich uitbreidt en hoe meer, tot schade der onafhankelijke arbeiders, de huren der woningen stijgen, daar de vraag naar woningen ook vermeerdert door hen, die de mildheid der gegoede ingezetenen van elders aantrekt. Alle wetten der staathuishoudkunde worden in haar werking gestoord door dat onnadenkend aalmoes geven, dat verkeerdelijk ondersteunen van lieden die, ware de prikkel der noodzakelijkheid hun niet ontnomen, gewis voor zich zelven zouden zorgen, daar zij er volkomen toe in staat zijn. Men keere dus in Engeland terug tot het goede stelsel, dat aan de armenwet ten grondslag ligt en verleene geen onderstand aan valide personen, zonder arbeid van hen te eischen. Deed men dit maar gedurende een enkel geslacht, men zou het pauperisme in dien tijd bijna geheel kunnen uitroeien! Uit deze laatste woorden spreekt de illusie van den jongen hervormer, die, van de waarheid zijner denkbeelden doordrongen, alles gewonnen rekent zoo deze maar zegevieren. Maar is het niet treffend, dat iemand, die in zijn geschriften blijk geeft van een buitengewone teederheid, zoo wars is van sentimentaliteit op het gebied van armverzorging en hier alleen het koele verstand wil laten heerschen? Aanvankelijk nog ingenomen met het Fransche stelsel, dat veel zachter is dan het Engelsche, komt hij na plaatselijk onderzoek geheel van zijn ingenomenheid daarmede terug, en hij eindigt met hoe langer hoe meer op gestrenge toepassing der wet aan te dringen. Onder de maatregelen, die hij verlangt, zijn er enkelen, die schier de uiterste grens van gestrengheid bereiken: zoodra een gezin een vol jaar onderstand heeft genoten, wil hij de kinderen van dat gezin aan hun ouders onttrekken en op het land uitbesteden, totdat de ouders het bewijs leveren, zelve voor een behoorlijke | |||||||
[pagina 48]
| |||||||
opvoeding van hun kroost te kunnen zorgen. Ik vermeld dit voorstel niet om het aan te bevelen, maar alleen om te toonen, van welk een geest Denison is bezield. Valt nu uit deze beschouwingen voor ons iets te leeren? Het stelsel van bedeeling in werkhuizen is hier te lande nog weinig toegepast; zou het wenschelijk zijn dit meer te doen, ja elke andere bedeeling af te schaffen? Na de lezing van Fawcett's boek heeft die vraag mij eenigen tijd bezig gehouden; ik wensch in deze bladzijden de slotsom van mijn onderzoek aan het oordeel van den lezer te onderwerpen. | |||||||
I.De hoofdgedachte, waarop Fawcett's redeneering rust, schijnt mij juist. De schrijver gaat uit van de stelling, reeds vroeger door hem en anderen betoogd, dat wanverhouding tusschen kapitaal en bevolking de voornaamste oorzaak is der armoede, die in vele landen onder de lagere klassen heerscht, en deze stelling moet men, naar ik meen, beamen, als men zich rekenschap geeft van de rol, die het kapitaal in de maatschappij vervult en van de natuurlijke moeilijkheden, die bij uitbreiding der bevolking vaak zijn vermeerdering belemmerenGa naar voetnoot1. Maar is dit zoo, dan zal men evenzeer moeten toestemmen, dat het pauperisme slechts op afdoende wijze bestreden kan worden, door hetzij de kapitaalvorming aan te moedigen, hetzij de snelle vermeerdering der bevolking tegen te gaan. Het eerste geschiedt door het sparen te bevorderen, de vervoermiddelen te verbeteren, den arbeid te prikkelen, de kennis, waardoor de arbeid productiever wordt, onder alle klassen der maatschappij te verspreiden. Het tweede, door de onberaden huwelijken te verminderen, hetgeen wel niet anders geschieden kan dan door de arbeidende klassen tot meer bedachtzaamheid aan te sporen. Blijkt onze philanthropie onmachtig om tot iets van dit alles mede te werken, dan onthoude zij zich althans zooveel mogelijk van het tegendeel daarvan. Het koele verstand legge het zwijgen op aan de stem des gemoeds, indien wij, door naar die | |||||||
[pagina 49]
| |||||||
stem te luisteren, de hoofdoorzaak van het pauperisme in groote mate zouden bevorderen. In verband hiermede en alvorens tot mijn eigenlijk onderwerp over te gaan, wensch ik twee punten van actueel belang aan te roeren: goedkoope arbeiderswoningen en kosteloos onderwijs.
Niemand kan ongunstig denken over de pogingen, die op vele plaatsen van ons land worden aangewend tot verschaffing van betere woningen aan de arbeidende klassen. ‘Reeds in het algemeen gesproken is het bedenkelijk, wanneer een arbeidersbevolking hare levenseischen te laag stelt; maar de gevaren, daaraan verbonden, zijn het grootst als zij dit doet op het punt der woning; want van den toestand, waarin deze verkeert, hangt het geluk der huishouding af. Hoe minder een arbeidersbevolking te dien opzichte verlangt, hoe talrijker de onberaden huwelijken bij haar worden. Ten slotte vraagt men slechts een hol om er na de bruiloft in te kruipen en voorts - officieele armverzorging’Ga naar voetnoot1. Verbetering der woningen, nu, is een krachtig middel om dit kwaad te stuiten. - Zelfs tegen eigenlijk gezegde ‘bedeeling in woningen,’ wanneer zij andere bedeeling vervangt, kan geen bezwaar bestaan, naar ik meen. Volgens een opgave van den Heer de Sitter op het Eerste Congres over het Armwezen, in Juni 1854 te Groningen gehoudenGa naar voetnoot2, had het Algemeen Diakengezelschap haar reeds voor vele jaren met uitstekend gevolg ingevoerd. Driemaal sedert dien tijd had te Groningen de cholera gewoed en telkens waren de woningen van het Diakengezelschap verschoond gebleven; van de vijf of zeshonderd bewoners waren slechts een paar aangetast. Opmerkelijk was de invloed der betere woning op gedrag en levenswijze geweest; kortom, in alle opzichten waren de verwachtingen overtroffen. Men zou waarschijnlijk wel meer voorbeelden van dien aard kunnen aanvoeren, ten bewijze dat bedeeling in woningen een voortreffelijke vorm van bedeeling is. Het eenige, wat ik in twijfel wil trekken, is de wenschelijkheid om ook aan hen, die geen onderstand noodig hebben, in bedekten vorm onderstand te verleenen, door hun | |||||||
[pagina 50]
| |||||||
een woning te geven beneden den marktprijs. In dezelfde Congresvergadering, waarvan straks gesproken is, heeft Prof. Ackersdijck een opmerkelijke rede gehouden, waarin hij alle vermeerdering van arbeiderswoningen bestrijdt. Wanneer een paar jongelieden denkt te trouwen, zegt hij, zoekt het een woning; vindt het die niet, dan stelt het zijn huwelijk uit. Geef woningen aan de behoeftigen en gij brengt vermeerdering van armen te weeg. - Over deze woorden aangevallen, heeft de Heer Ackersdijck ze nader toegelicht. Hij was er niet tegen dat men betere arbeiderswoningen bouwde, maar verlangde slechts dat oude woningen zouden verdwijnen, naarmate nieuwe verrezen, en daarin geloof ik niet dat hij dwaalde. Wat baat het, of gij fraaie gebouwen voor de arbeidende klasse hebt opgericht, zoo de ellendigste kelders en vlieringen nog bewoond blijven, hetgeen onvermijdelijk zal gebeuren, wanneer de vermeerdering van woonruimte vergezeld gaat van een even groote vermeerdering van bevolking? Men neme dus bij het bouwen van arbeiderswoningen geen maatregelen, die de uitbreiding der bevolking in de hand werken; met andere woorden, men stelle de huurprijzen niet te laag. Lage huurprijzen brengen om twee redenen vermeerdering van bevolking te weeg. Vooreerst bevorderen zij eenigermate het huwelijk, want menig jong paar zal niet trouwen vóor de man een ruime verdienste heeft, als de woningen duur zijn; en in de tweede plaats trekken zij vreemde arbeiders aan, hetgeen zeker wel het grootste nadeel is. De toevloed van plattelandsbewoners naar de steden, blijkens de statistiek reeds zoo belangrijk, zou ongetwijfeld nog klimmen, zoo hij in de duurte van het stadsleven niet een heilzame belemmering ondervond; opent men echter in de steden goedkoope woningen, dan neemt men die belemmering weg. Sprekende van een andere verkeerde philanthropie, van kunstmatige werkverschaffing, heeft een onzer vaderlandsche schrijversGa naar voetnoot1, eens gevraagd, hoe het volk de grenzen zal bespeuren, waarop zijne verdere vermeerdering moet stand houden, zoo het voor de nabijheid dier grenzen niet gewaarschuwd wordt door een zekere wanverhouding tusschen zijn inkomsten en noodzakelijke uitgaven? Men zou hetzelfde kunnen vragen aan hen, die aan anderen dan bedeelden woningen willen ver- | |||||||
[pagina 51]
| |||||||
huren beneden den marktprijs. Slechts dan zou deze soort van philanthropie verdedigbaar zijn, wanneer de werkman een goede woning niet wist te waardeeren, zoodat men aanvankelijk de huurprijzen laag moest stellen om den smaak voor eene betere woning bij hem op te wekken; tot nog toe is dit echter, althans in ons land niet gebleken. Waarom dan zonder noodzaak afgeweken van goede beginselen? Men bouwe dus arbeiderswoningen zooveel men wil; hoe meer men er bouwt, hoe beter; maar men schrome niet er de hoogste huurprijzen voor te vragen, die men bedingen kan. Schijnbaar is dit hard, niet in werkelijkheid, naar ik meen. Moet een soortgelijke gedachtengang ons niet leiden tot afkeuring van kosteloos onderwijs, tenzij aan kinderen van bedeelden? Fawcett beweert het, zooals men uit het korte overzicht van zijn boek heeft gezien, en er is veel dat voor de juistheid zijner bewering pleit. Ouders zijn in gelijke mate verplicht om hun kinderen een goede opvoeding te geven als om hen te onderhouden; wie dus geen schoolgeld kan betalen is een arme, die als zoodanig verdient gestempeld te worden. Van een zedelijk standpunt gesproken, heeft niemand het recht om wezens, wien hij zelf het aanzijn heeft geschonken, in onkunde groot te brengen. Kosteloos onderwijs van staatswege is niet anders dan gedeeltelijke opvoeding der kinderen voor staatsrekening, dus een bedeeling, die dezelfde strekking heeft als kunstmatige werkverschaffing en goedkoope woningen, daar ook zij de noodlottige gevolgen van armoede tempert. Voor een werkman met een groot gezin is het ongetwijfeld zeer lastig, zelf het onderwijs zijner kinderen te moeten bekostigen; maar als die last een zekeren tijd heeft bestaan, wordt hij in aanmerking genomen als bestanddeel van de noodzakelijke uitgaven der huishouding; een jong paar, dat in het huwelijk zal treden, rekent er op, en onmerkbaar verhoogt zich in de schatting des volks het minimum van inkomen, dat een huisgezin, om fatsoenlijk te leven, noodig heeft. Hiertegenover staat echter iets anders, dat evenzeer behartiging verdient: karigheid in het verleenen van kosteloos onderwijs kan vermindering van schoolbevolking te weeg brengen. Dit nadeelig gevolg zou door invoering van algemeene leerplichtigheid niet te keeren zijn, want een staat, die schoolverzuim wil straffen, is wel gedwongen kosteloos onderwijs op ruime schaal aan te bieden. Hier ligt een bezwaar tegen de | |||||||
[pagina 52]
| |||||||
toepassing van Fawcett's denkbeeld, waaraan hij niet genoeg gedacht heeft, maar dat ons niet weerhouden moet om de waarheid van dat denkbeeld, op zich zelf beschouwd, te erkennen. Kosteloos onderwijs is veelal bedeeling van lieden, die eigenlijk niet bedeeld moesten worden. Is zulk een bedeeling nu volstrekt noodzakelijk om een grooter kwaad, schoolverzuim, te voorkomen, dan is het verkeerd haar op eens af te schaffen; maar dan grijpe men toch de middelen aan om het zoo spoedig mogelijk te doen. Dan worde althans den gemeente-ambtenaren voorgeschreven, met het verleenen van toegang tot de Armenscholen niet, gelijk nu vaak gebeurt, met groote mildheid, maar integendeel zoo karig te werk te gaan als zonder nadeel voor het schoolbezoek geschieden kan, en van stap tot stap trachte men het doel te bereiken, waartoe men komen moet, dat de schoolgelden het grootste deel van de kosten der school dekken. Ook voor het gehalte van het onderwijs zal dit goed zijn; want de uitgaven, die het schoolwezen in groote gemeenten vordert, zijn zoo belangrijk, dat versterking en betere bezoldiging van het onderwijzend personeel meestal groote financieele bezwaren ontmoet. Er wordt thans in ons land veel onderwezen; of er goed wordt onderwezen, is een andere vraag, waarop men zeker met meer vertrouwen toestemmend zou kunnen antwoorden, indien de aanzienlijke vermeerdering van kosten, waarmede elke verbetering van het onderwijs noodwendig vergezeld gaat, niet vele gemeenten van ingrijpende hervormingen in het schoolwezen had afgeschrikt.
Ik voorzie intusschen de gewone bedenking, die men tegen soortgelijke beschouwingen pleegt aan te voeren. Laat wanverhouding tusschen kapitaal en bevolking de hoofdoorzaak van pauperisme zijn, is het zelfs dan niet bedenkelijk de uitbreiding der bevolking te belemmeren? Vroegtijdige huwelijken brengen veel armoede teweeg; in het afgetrokkene beschouwd ware het dus beter, zoo de jonge lieden uit den geringen stand het voorbeeld volgden van die der hoogere en eerst op lateren leeftijd in het huwelijk traden. Maar zou dit ook beter zijn uit het oogpunt der zedelijkheid? De bedenking, die hierin ligt opgesloten, schijnt mij echter thans niet van toepassing . Er is hier geen sprake van beperking der huwelijksvrijheid. De vraag is alleen, of men door philanthropische middelen de natuurlijke moeilijkheden, die het | |||||||
[pagina 53]
| |||||||
huwelijksleven van zelf met zich voert, kunstmatig moet verminderen. Van staatswege het huwelijk te belemmeren is voorzeker niet wenschelijk, maar door particuliere of publieke liefdadigheid het tegenovergestelde te doen, immers evenmin. Men vreest dat late huwelijken de zedelijkheid in gevaar zullen brengen: is het pauperisme, vrucht van overbevolking, een bron van deugd? Laat ons dan onzijdig blijven en het vroegtijdig huwelijk noch aanmoedigen, noch belemmeren, zoo zullen wij geen zwaarder verantwoordelijkheid op ons nemen dan wij dragen kunnen. De gegevens ontbreken om te beslissen of de zedelijkheid bij een minder snelle toeneming der bevolking zou winnen of verliezen. De les op te volgen, die in twijfelachtige gevallen onthouding predikt, schijnt dus hier het meest geraden. | |||||||
II.Een zoodanig stelsel van armverzorging dat de luiheid, de verkwisting en de uitbreiding der bevolking het minst in de hand werkt (het is reeds menigmaal betoogd) verdient daarom de voorkeur. Ik zeg: het minst in de hand werkt; want wie beseft niet dat iedere armverzorging, hoe voortreffelijk ook, min of meer aan het genoemde euvel moet lijden? Armverzorging is op zich zelf een kwaad, maar een noodzakelijk kwaad, omdat men den arme, al is hij arm geworden door eigen schuld, niet van gebrek kan laten omkomen. Practisch gesproken is van iedere armverzorging alleen dit te eischen, dat zij de luiheid, verkwisting en uitbreiding van bevolking zoo min mogelijk aanmoedige, niet meer dan volstrekt onvermijdelijk is. Verdient nu het stelsel van Fawcett, uit dit oogpunt beschouwd, aanbeveling? Voor de staatsarmverzorging in Engeland ongetwijfeld, naar ik meen. Engeland verkeert in een toestand, dien het met weinig landen gemeen heeft; de arme bezit er sedert geruimen tijd recht op onderstand, en dit recht kan hem niet op eens ontnomen worden. Hoe zal men nu verhoeden, dat er misbruik van gemaakt wordt en de armenbelasting tot een ontzettende hoogte klimt? Kerkelijke bedeeling of bedeeling uit bestaande fondsen heeft zekere natuurlijke grenzen, die | |||||||
[pagina 54]
| |||||||
van zelf tot matigheid nopen; al te groote mildheid zou weldra hare krachten uitputten. Particuliere liefdadigheid is wel iets meer voor uitbreiding vatbaar, want zij geeft op ruimer schaal, naarmate meer van haar gevraagd wordt; het geven houdt echter op den duur geen gelijken tred met het vragen. Maar armverzorging van staatswege dekt hare kosten door belastingen en overtreft daarom in rekbaarheid elke andere. Welk een omvang kan zij niet aannemen, eer de klachten der belastingschuldigen haar tot matigheid dwingen! Een verkeerd stelsel wordt toegepast, slechte practijken zijn ingeslopen, de armbesturen bestaan niet uit geschikte personen: hooge opvoering der armenlasten is daarvan het uitvloeisel en de wensch naar hervorming algemeen. Maar over de middelen om daartoe te komen verschillen de gevoelens. Eene eerste wetsvoordracht wordt verworpen, een tweede ingetrokken, een derde sterft in de geboorte.... Wij weten hier te lande maar al te goed, welke moeilijkheden aan wetshervorming verbonden zijn. Inmiddels woedt het kwaad voort, de armenlasten stijgen hoe langer hoe meer, de klachten der burgerij nemen toe - doch er verandert niets. Een staat, die den arme recht op onderstand heeft verleend, moet dus om financiëele redenen zeer afschrikkende voorwaarden aan den onderstand verbinden, zoodat de arme slechts bij nijpende behoefte van zijn recht gebruik maakt. Het werkhuis kan voor dat doel uitnemende diensten bewijzen. De arme is er beroofd van zijn vrijheid; hij verricht er zwaren arbeid; voor zijn levensonderhoud ontvangt hij er niet meer dan het strikt noodige; elke weelde, elk genot, is hem ontzegd. Zulk een verblijfplaats is voor niemand aantrekkelijk en geen wonder dat de arme haar verlaat, zoodra hij kans ziet om zelf voor zijn onderhoud te zorgen. Ziehier eenige sterk sprekende cijfers, die alleen op valide personen betrekking hebben. Van 1o. Januari tot 1o. Juli daalt het cijfer der bedeelden in Engeland buiten het werkhuis bij de mannen van 100 op 78, bij de vrouwen van 100 op 92; dat der bedeelden in het werkhuis: bij de mannen van 100 op 56, bij de vrouwen van 100 op 77Ga naar voetnoot1. - In 1834 is de tegenwoordige Engelsche armenwet | |||||||
[pagina 55]
| |||||||
tot stand gekomen, die, hoe gebrekkig ook, veel strenger is dan de vroegere wetgeving; ziehier nu de finantiëele gevolgen dier vermeerderde gestrengheid. In de 22 jaren die aan 1834 voorafgingen werden £ 143 millioen, in de 22 volgende jaren slechts £ 129 millioen voor het armwezen uitgegeven, hoewel in het tweede tijdvak de bevolking gemiddeld 25 pCt. grooter was dan in het eersteGa naar voetnoot1. Maar wij moeten vooral de ondervinding van Ierland raadplegen, want nergens is de bedeeling van huiszittende armen meer tot een uitzondering gemaakt dan daar: in Engeland waren van 1,039,549 personen, die er op 1o. Januari 1869 onderstand genoten, slechts 163,071 in werkhuizen geplaatst; in Ierland op hetzelfde tijdstip 56,934 van 74,254, dus ongeveer drie vierden. Wat zijn nu de vruchten van het Iersche stelsel? Vooreerst, dat het getal der bedeelden niet belangrijk toeneemt. Het bedroeg in de eerste week van Januari gemiddeld:
In de tweede plaats, dat de kosten van publieke armverzorging binnen zekere grenzen beperkt blijven: tusschen 1852 en 1859 daalden zij van £ 1,099,678 tot £ 513,614, klommen toen van lieverlede totdat zij in 1868 het cijfer van £ 847,995 bereikten en daalden in 1870 weder tot £ 815,973Ga naar voetnoot3. Per hoofd der bevolking berekend, bedragen de kosten voor het armwezen in Engeland thans bijna 7 shillings, in Ierland nog geen 3 shillings. Misschien zal dit verwondering baren, omdat een huiszittende arme natuurlijk op verre na zooveel niet kost als een arme dien men in het werkhuis ten volle onderhoudt. Doch hier staat tegenover, gelijk het Engelsche armbestuur in zijn laatste verslag terecht opmerktGa naar voetnoot4, dat het aantal bedeelden geringer wordt, naarmate men meer uitsluitend in het werkhuis bedeelt; en die vermindering is zoo groot, dat men ten slotte veel meer wint dan verliest door de huiszittende bedeeling bin- | |||||||
[pagina 56]
| |||||||
nen enge grenzen te beperken. Daarbij heeft deze de strekking om steeds aan te groeien, hetgeen van de bedeeling in het werkhuis niet, althans niet in dezelfde mate, kan gezegd worden. Mocht men dus ooit hier te lande het stelsel van publieke armverzorging invoeren, dan verzuime men toch vooral niet gebruik te maken van het correctief tegen onmatige verhooging der kosten. Reeds op zich zelve beschouwd levert staatsarmverzorging groote bezwaren op; want hetzij men er het recht op onderstand uitdrukkelijk aan vastknoopt of niet, zij geeft den arme een vast uitzicht op onderstand dat practisch met een recht gelijk staat en even bedenkelijk is. Maar staatsarmverzorging zonder strenge toepassing van het werkhuis is onvermengd kwaad en wordt daarenboven een oorzaak van groote moeilijkheden op het gebied der financiën. Het is echter niet waarschijnlijk, dat wij ooit tot staatsarmverzorging zullen komen; heeft dus een onderzoek naar de voor- en nadeelen der werkhuizen voor ons eenig practisch belang? Ik geloof het wel, want vele gemeenten van ons land bezitten fondsen tot ondersteuning van armen en de vraag verdient overweging of het wenschelijk zou zijn die fondsen voortaan uitsluitend tot bedeeling in het werkhuis aan te wenden. Ook bestaan er werkhuizen op verschillende plaatsen, hetzij door particulieren, hetzij van gemeentewege, in stand gehouden, en die inrichtingen kunnen uitgebreid of opgeheven worden, naar gelang hare werking goed of nadeelig blijkt te zijn. Daarenboven, indien het werkhuis al de deugden bezit die zijn voorstanders er aan toekennen, is er geen reden waarom ook de diaconiën er geen gebruik van zullen maken. Zij kunnen immers in overleg treden met de burgerlijke armbesturen om met hen voor gezamenlijke rekening werkhuizen op te richten of in die der gemeenten hun armen tegen een jaarlijksche vergoeding te plaatsen. Maar bezit nu het werkhuis inderdaad als middel van armverzorging zulke uitnemende verdiensten? Men moet, geloof ik, onderscheiden. Er zijn gemeenten, waar de armoede der bevolking slechts aan verregaande luiheid en lichtzinnigheid is toe te schrijven, waar het aalmoesvragen zoo algemeen is geworden, dat niemand er zich voor schaamt, waar dus gewone middelen geen genezing der kwaal - want zulk een toestand is een kwaal - kunnen aanbrengen en krachtige maatregelen | |||||||
[pagina 57]
| |||||||
noodig zijn. Daar kan het werkhuis, wanneer men van den dag zijner opening alle huiszittende bedeeling doet eindigen, zeer veel nut stichten, ja bijkans wonderen doen. Getuige wat de Secretaris van het Schotsche Armbestuur, de Heer W.S. Walker, vóor eenige jaren uit zijn eigen waarneming heeft opgeteekendGa naar voetnoot1. In the Barony, een kerspel van Glasgow, was van 1845 tot 1849 de bevolking 8½, het getal armen ruim 216 percent gestegen; toen heeft men een werkhuis geopend, en in de veertien volgende jaren zijn de armen met 9,3 pCt. verminderd, bij eene vermeerdering der bevolking van 42,1 pCt. Te Dumfries is hetzelfde gebeurd. Van 1846-1854 neemt het getal armen ruim 50 percent toe; na de oprichting van het werkhuis vermindert het in negen jaren tijds met 45,6 pCt. Te Gowan was van 1846-1854 het cijfer der bedeelden 150 percent geklommen; toen opende men een werkhuis en van nu af had geen vermeerdering meer plaats, schoon de bevolking in 1863 reeds 49 percent grooter was geworden. Het werkhuis der negen kerspelen, die de Easter Ross Combination uitmaken, is in 1850 gesticht. In de vier voorafgaande jaren was het getal der armen dier negen gemeenten 10,7 percent toegenomen; in de dertien volgende verminderde het 25,4 pCt. Deze voorbeelden spreken zeer duidelijk; Walker noemt er ook andere, die minder treffend zijn, zooals dat van Greenock, waar de opening van een werkhuis in 1849 niet heeft kunnen beletten, dat de armoede sedert dien tijd in gelijke mate als de bevolking gestegen is; maar ook dit was reeds een verbetering, want in de drie of vier voorafgaande jaren was het getal armen, bij een stationnaire bevolking, 6 percent toegenomen. Opmerkelijk is echter wat Walker zegt over den zedelijken invloed der werkhuizen op de lagere klassen, ter plaatse waar zij verrezen zijn. In de gemeenten Kilmore en Kilbride was in September 1858 het getal armen geklommen tot 150 personen, de vrouwen en kinderen der bedeelden niet medegerekend. Hun zedelijke toestand was diep bedorven en werd het hoe langer hoe meer. In Mei 1861 stichtte men eindelijk een werkhuis, en binnen achttien maanden was het getal armen dat, alles inbegrepen, kort vóór dien tijd 242 zielen had bedragen, tot 100 gedaald. Toen een onderzoek naar de oorza- | |||||||
[pagina 58]
| |||||||
ken dier vermindering werd ingesteld, bleek het, hoe zeer het levensgedrag en de arbeidzaamheid der armoedige bevolking verbeterd warenGa naar voetnoot1. Bevreemdend is dit niet. Hevige ziekten wijken slechts voor hevige middelen en wie ze in zulke gevallen aanwendt is een goede medicijnmeester. Ook in ons land zijn plaatsen, waar, ofschoon de vlijtige werkman er voldoende middelen van bestaan kan vinden, veel armoede heerscht; hetzij omdat de arbeidersbevolking in tijden van ruime verdiensten haar geld verbrast en dan bij mindere verdiensten gebrek lijdt, hetzij omdat velen te lui zijn om te werken en liever bedelen of een kleinen handel drijven, die van bedelarij weinig verschilt. Op zulke plaatsen moet men werkhuizen oprichten; zoowel de stoffelijke als de zedelijke toestand der bevolking zal verbeteren, als ieder, die door eigen schuld tot armoede vervalt, voortaan slechts bedeeling kan ontvangen op harde voorwaarden. Zijn de kosten van een werkhuis voor ééne gemeente te groot, men versta zich met zijn nabuur om er voor gezamenlijke rekening een te stichten. Vooral fabrieksteden verkeeren maar al te vaak in den toestand, dien ik hier heb geschilderd. Door snelle opkomst trekken zij dikwerf een talrijke bevolking uit de omliggende streken aan, en lieden, die het platteland verlaten om in fabrieken te gaan werken, behooren zelden tot het beste gedeelte der maatschappij; dronkenschap en onzedelijkheid heerschen in zulke steden meestal op groote schaal. Hoe zal men nu die ondeugden beteugelen, zoolang men haar nadeelige gevolgen voor hen, die er zich aan overgeven, tempert? Den dronkaard, die gebrek lijdt, van honger doen omkomen moogt noch wilt gij; maar ontneem hem althans zijn vrijheid, laat hem hard werken, geef hem niet meer dan het strikt noodige; dan zult gij hem leeren, dat het kwaad zijn eigen straf medebrengt en zijn voorbeeld zal anderen afschrikken. Hardheid is hier een daad van verstandige liefde. Het stelsel van werkhuizen is ook voor gedeeltelijke toepassing vatbaar; men kan namelijk de armen alleen des daags in het gesticht opnemen en den nacht in hun eigen woningen laten doorbrengen. Zulk een partieele toepassing kan zeer goede vruchten dragen, wanneer zij met beleid geschiedt; de ondervinding bewijst het. Ziehier een voorbeeld daarvan. De gemeente Wormerveer leed nog voor weinige jaren sterk aan de | |||||||
[pagina 59]
| |||||||
plaag der bedelarij. Des zomers werd er veel geld verdiend, maar ook veel geld verkwist, en des winters heerschte er groote armoede. Om hieraan een eind te maken hebben eenige ingezetenen in 1869 een werkhuis opgericht, waar de armen met hun gezinnen des daags vertoeven en tegen een matig loon arbeiden. De helft van dit loon wordt hun in geld uitgekeerd, de wederhelft behoudt de inrichting, als tegemoetkoming voor het hun verstrekte voedsel. Deze stichting heeft niet veel geld gekost en volkomen aan haar doel beantwoord. De kosten van oprichting hebben ruim ƒ 1500 bedragen; de loopende uitgaven in het tweede boekjaar (het eerste dat twaalf maanden omvat) bijna ƒ 3700, waarvan ongeveer ƒ 550 aan arbeidsloonen, ƒ 500 aan locaalhuur, assurantie en onderhoud, ƒ 1000 aan salarissen, ƒ 1100 aan levensmiddelen, verwarming en verlichting, ƒ 260 aan grondstoffen van nijverheid en het overschot aan verschillende andere zaken zijn besteed. Deze kosten zijn gedekt door een gemeentelijke subsidie van ƒ 1400, door ƒ 2650 aan bijdragen der ingezetenen, en door ‘opbrengst der werkzaamheden.’ In het eerste boekjaar (8 November 1869 tot 30 April 1870) hebben gemiddeld 46, in het tweede (1 Mei 1870 tot 30 April 1871) gemiddeld 21 personen dagelijks van de inrichting gebruik gemaakt. Deze vermindering is niet alleen daaraan toe te schrijven, dat het tweede boekjaar de zomermaanden omvat, want ook het maximum der opgenomenen gedurende de wintermaanden is gedaald van 65 op 32. Terecht wordt hierop in het verslag als een gelukkig verschijnsel gewezen, daar het aantoont, ‘dat het werkhuis aan zijn bestemming voldoet en aan menigeen, die vroeger des winters in een of anderen vorm onderstand genoot, geleerd heeft zich zelven te helpen.’ Hoewel ‘de vele werkzaamheden’, die in den winter van 1870-1 te Wormerveer te verrichten waren, veel tot die gunstige uitkomst hebben bijgedragen, meent toch het bestuur op goede gronden te mogen aannemen, ‘dat het werkhuis reeds een krachtigen zedelijken invloed heeft uitgeoefend.’ De klip, waarop zoo menige soortgelijke inrichting is gestrand, van door al te zachte behandeling harer bewoners een aangename verblijfplaats te worden voor den armeGa naar voetnoot1, schijnt hier | |||||||
[pagina 60]
| |||||||
zorgvuldig te zijn vermeden: slechts in den uitersten nood en nagenoeg alleen des winters wordt het werkhuis bezocht. De lagere volksklasse heeft zelf daartoe het hare bijgedragen door het gesticht ‘een inrichting voor luie bedelaars’ te noemen en een zekere schande aan het verblijf daarin te verbinden. Laat ik hier nog bijvoegen dat de financieele gevolgen der zaak mede zeer gunstig zijn geweest. De contribuanten, waartoe ook de meeste werklieden der plaats behooren, voldoen gaarne hun bijdragen, daar zij nu van de plaag der bedelarij zijn verlost; de gemeente ontvangt hare subsidie ruimschoots terug, want de uitgaven van het burgerlijk armbestuur hebben in 1870 ƒ 1750 minder bedragen dan in het voorgaande jaar; de diaconiën kunnen zich nu bepalen tot de bedeeling van weduwen en weezen, en aan deze desgevorderd meer dan vroeger ten koste leggen. Uit een mededeeling van een der Heeren Oprichters is mij gebleken, dat al deze gunstige uitkomsten tot dusver blijvend zijn geweest en dat in het boekjaar 1871-2 het getal der opgenomenen niet is vermeerderdGa naar voetnoot1. Ziedaar een voortreffelijk voorbeeld ter navolging voor die gemeenten, die in denzelfden toestand verkeeren als eertijds Wormerveer. Maar aan welke hoofdoorzaak is de goede uitslag, dien men hier verkregen heeft, te danken? Immers aan de medewerking der burgers; en die medewerking heeft aan de inrichting daarom niet ontbroken, omdat ieder ingezetene van Wormerveer wist, hoeveel er in zijn gemeente voor een vlijtigen werkman te verdienen viel. Deze wetenschap maakte allen gestreng tegenover de bedelarij. Zou men even gestreng zijn geweest en even krachtig met het bestuur hebben medewerkt, zoo dienaangaande eenige twijfel had bestaan? Ik stel deze vraag met eenigen nadruk, omdat hare beantwoording ons leeren zal, dat het werkhuis, hoe nuttig ook, toch niet overal evenveel goed zal stichten. Men denke zich dat in een groote gemeente, zooals Amsterdam of Rotterdam, zoowel de | |||||||
[pagina 61]
| |||||||
diaconiën als het Burgerlijk Armbestuur alle bedeeling aan huiszittende personen geheel hebben afgeschaft. Wie zich om onderstand aanmeldt, wordt voortaan in het werkhuis geplaatst en, overeenkomstig de ware beginselen, met gestrengheid behandeld. De seksen zijn er gescheiden, de arbeid is er zwaar, de voeding juist voldoende, de tucht onverbiddelijk. Lieden van allerlei slag zijn hier bijeen; de fatsoenlijke arme moet er omgaan met het gemeenste volk. Belangrijk dalen nu de uitgaven van diaconiën en burgerlijk armbestuur; de officiëele cijfers wijzen een treffende vermindering van het getal bedeelden aan, en wie gewoon is alleen uit officiëele cijfers te redeneeren besluit dat de armoede aanzienlijk is afgenomen. Maar zal zij werkelijk afgenomen zijn? Immers neen, want in dezelfde mate, waarin de officiëele armverzorging is verminderd, heeft de particuliere zich uitgebreid. Een bedelaar of een verkwister naar het werkhuis te zenden, er is niemand die het afkeurt; maar ook den huisvader daarheen te zenden, die door rampen is getroffen, of wiens armoede, hoezeer door eigen schuld, niet op tastbare, voor een ieder in het oog springende wijze door eigen schuld is veroorzaakt, de publieke meening gedoogt het niet. Heeft diaconie noch armbestuur met zulk een persoon deernis, de particuliere liefdadigheid zal zich zijner aantrekken. En indien het nu waar is wat men van de particuliere liefdadigheid zegt, dat zij even sentimenteel is als beginselloos, omdat zij niet naar een stelsel maar naar den indruk van het oogenblik handelt, wat heeft men dan gewonnen? Door overdreven ijver is het doel gemist. Men begint dit in Ierland reeds te ondervinden. De economisten, die over het Iersche stelsel geschreven hebben, verhalen ons daarvan niets, maar twee vrouwen, Ellen Woodlock en Sarah Atkinson, hebben vóor eenige jaren in de Transactions of the National Association for the promotion of social science een korte verhandeling geplaatstGa naar voetnoot1, waarin zij aantoonen, hoe zeer het Iersche stelsel de particuliere liefdadigheid bevordert. De rijke doet alles wat hij kan om den arme - die de opneming in het werkhuis als een ramp beschouwt - die ramp te besparen. Men weet hoe het in de werkhuizen toegaat, welk een onzedelijke toon er heerscht, en wat het voor een braaf | |||||||
[pagina 62]
| |||||||
man, die ongelukkig is geworden, te zeggen heeft, zijn ‘home’ te verlaten, zijn huishouden op te breken en onder een werkhuisbevolking te gaan leven. Om dit te verhoeden getroost menigeen zich gaarne een opoffering. Vandaar dat de officieele cijfers volstrekt niet tot maatstaf kunnen dienen om het getal der bedeelden in Ierland te bepalen, want de particuliere instellingen nemen er overal toe. Voor de staatsfinanciën is dit laatste natuurlijk zeer voordeelig; hoe meer de particulieren uitgeven, hoe minder van haar geëischt wordt; maar zoo iemand met Prof. Fawcett zich inbeeldt dat de gestrengheid van het Iersche stelsel de armoede in Ierland beperkt en uit de officiëele verslagen over het armwezen daar te lande het bewijs wil putten, dat de afschaffing van alle bedeeling buiten het werkhuis raadzaam is te achten, dan bedriegt hij zich geheel. Laat zij raadzaam wezen, zij is niet mogelijk zoo het publiek er niet zijn goedkeuring aan hecht. Men kan wel bepalen dat een diaconie of een burgerlijk armbestuur voortaan geen huiszittende bedeeling meer verleenen zal, maar de particuliere liefdadigheid kan men niet aan banden leggen, en deze zal altijd tot verdubbelde werkzaamheid worden aangespoord, zoodra staat of kerk ook den fatsoenlijken arme bedeeling buiten het werkhuis weigert. Is dit te betreuren? Staan wij hier weder tegenover een dier talrijke volksdwalingen, die met kracht bestreden moeten worden? Tot op zekere hoogte geloof ik dit niet, want men moet erkennen, dat het werkhuis groote schaduwzijden heeft, vooral wat den zedelijken invloed betreft, dien het op zijn bewoners uitoefent. Personen, die uit ondervinding spreken, verklaren dat lieden, die er geruimen tijd hebben vertoefd, zich kenmerken door een onbeschaamdheid en grofheid van taal en zeden, die men bij anderen te vergeefs zal zoeken. Vooral het vrouwelijk personeel wint niet in den regel bij een verblijf in het werkhuis; wat de dames Woodlock en Atkinson daarvan vermelden is zeer treffend. Men heeft er dikwijls van gesproken, de verschillende soorten van armen van elkander te scheiden, ten einde den verkeerden invloed der slechte op de goede te voorkomen; maar hoewel men een poging daartoe zou kunnen wagen, het is lichter dit voor te schrijven dan uit te voeren. Hier ligt tegen de strenge toepassing van het stelsel, dat Fawcett aanbeveelt, een bezwaar, waaraan hij blijkbaar in het geheel niet heeft gedacht. Al ware het | |||||||
[pagina 63]
| |||||||
mogelijk alle huiszittende bedeeling te doen eindigen, de vraag is of dit wenschelijk zou zijn. Laten wij echter dit bezwaar niet overschatten. Het behoeft ons, dunkt mij, niet te weerhouden om het werkhuis als een middel tot wering van luiheid en dronkenschap met nadruk aan te bevelen; want hoe lager iemand in zedelijkheid staat, hoe gevaarlijker wel zijn gezelschap voor anderen zal zijn, maar hoe minder voor hem zelf van den omgang met anderen te vreezen is. Ook moeten wij van twee kwaden het minste kiezen; al is het werkhuis geen opvoedingsgesticht voor zijn bewoners, de afschrikkende kracht, die het uitoefent, kan toch zoo weldadig zijn, dat het juist uit een zedelijk oogpunt een ongeluk kon zijn haar te ontberen. Ik geloof dan ook niet, dat in een goed stelsel van armverzorging, allerminst in groote gemeenten, het werkhuis gemist kan worden. Er moet een middel zijn om den man, die door nalatigheid of verkwisting ten laste der publieke liefdadigheid is gekomen, de rampzalige gevolgen van zijn wangedrag te doen ondervinden; en hij ondervindt die niet in zulk een mate als wenschelijk is, zoolang hij zijn vrijheid behoudt. Wie hiermede instemt zal daarom met eenig leedwezen in het onlangs uitgekomen Gemeenteverslag van Amsterdam het volgende hebben opgemerkt. ‘De vraag,’ zoo luidt het daar in een Rapport van het Burgerlijk Armbestuur aan den RaadGa naar voetnoot1, ‘of het werkhuis al dan niet zou kunnen worden opgeheven, die ook in Uwe Vergadering van 26 October 1871 is ter sprake gebracht, kan door het Burgerlijk Armbestuur, na den betrekkelijk korten tijd waarin het werkzaam is geweest, nog niet worden beantwoord. Deze zaak maakt echter een punt van ernstig onderzoek bij dat bestuur uit, waaromtrent het gaarne nog eenigen tijd van beraad zou erlangen.’ Men is geneigd te vragen of er nog twijfel kan bestaan over de wenschelijkheid voor een stad als Amsterdam om een werkhuis te behouden. Wat zal men doen met den dronkaard, die, trots alle vermaning, telkens weder door zijn verkeerde levenswijs tot armoede vervalt? Wat met den luiaard, die bij vermindering van werk overal het eerst wordt weggezonden, omdat men iedereen beter gebruiken kan dan hem? Wat met den lichtzinnige, die geen begrip heeft van sparen en des winters altijd gebrek lijdt, om- | |||||||
[pagina 64]
| |||||||
dat hij des zomers altijd zijn geld verkwist? Wil men aan deze lieden huiszittende bedeeling geven, of wil men ze allen naar Ommerschans laten opzenden? Zoo dit laatste de bedoeling niet is, dan blijft slechts het eerste over, en het beste dat over armverzorging geschreven is heeft zijn doel gemist, indien huiszittende bedeeling voor onverbeterlijke dronkaards, luiaards en lichtzinnigen nog in aanmerking kan komen. Men denkt te Amsterdam in sommige kringen ongunstig over werkhuizen in het algemeen, omdat het Amsterdamsche Werkhuis tot nog toe veel te wenschen heeft overgelaten. Te oordeelen naar de verslagen, schijnt men vroeger niets gedaan te hebben om de lieden, die er geplaatst waren, aan de maatschappij terug te geven, zoodat zij er zeer lang bleven. Een nieuwe Commissie, die vóor eenigen tijd aan het Bestuur is gekomen, heeft daarin terstond verandering gebracht en binnen vijf maanden tijds de werkhuisbevolking van 784 tot 336 verminderd. Wel heeft dit ‘groote zorgen’ en ‘krachtige persoonlijke bemoeiïng’ vereischt, ‘zoowel in de hulp van voorspraak voor arbeid als in het verkrijgen van een woning, het verschaffen van eenig huisraad, ligging en een klein voorschot, het plaatsen van kinderen op de scholen’ en diergelijken meer; maar men heeft thans ook de voldoening van te kunnen mededeelen, dat, schoon niet al de personen zijn geslaagd, toch velen aan de maatschappij zijn teruggegeven, die nu met dankbaarheid terugzien op de ‘schijnbaar strenge’ maatregelen, destijds op hen toegepast. Dit ‘schijnbaar strenge’ geeft stof tot denken. Was het Amsterdamsche Werkhuis zulk een aangenaam verblijf voor den arme, dat zijn verwijdering daaruit hem een strenge maatregel heeft geschenen? Of was niet de bekoorlijkheid der plaats, maar de onmogelijkheid om zonder hulp in het maatschappelijk leven terug te keeren de band, die zoo velen voor goed aan het werkhuis kluisterde? Mocht dit laatste het geval zijn, dan heeft de Commissie het goede geneesmiddel aangegrepen en dan blijft mij slechts over den wensch uit te spreken, dat na de ingevoerde verbeteringen menigeen, die er totnogtoe anders over dacht, de treurige onmisbaarheid van het werkhuis in een goed stelsel van armverzorging zal inzien. | |||||||
[pagina 65]
| |||||||
III.De slotsom, waartoe wij gekomen zijn, is de bekende duitsche spreuk: Eines schickt sich nicht für Alle. Verblijf in het werkhuis tot voorwaarde van bedeeling te stellen is goed tegenover vele soorten van armen, niet tegenover alle zonder onderscheid. Maar hoe zal men in de practijk dit beginsel toepassen, hoe met kennis van zaken beslissen, of een arme, die bedeeling vraagt, al of niet in het werkhuis moet worden opgenomen? Mij dunkt, dit is alleen mogelijk, wanneer men een stelsel van armbezoek heeft ingevoerd, gelijk dat van Elberfeld. In 1822 verkeerde de Elberfeldsche industrie, bij lage broodprijzen, in een bloeienden toestand; nogtans waren destijds 1650 armen in de stad, 7 pCt. van de bevolking (die toen 23000 zielen telde). Later daalde dit cijfer, wat de huiszittende armen betreft, wel eens tot 5 of 6 pCt, maar in dure tijden steeg het tot 14, en in 1852, het jaar vóór de hervorming die ik ga beschrijven, bedroeg het 8 pCt. In 1867 was het tot 2⅓ pCt. verminderd. De kosten van huiszittende bedeeling, die in 1852, bij een bevolking van 50,364 zielen, geklommen waren tot 47,149 thalers, bedroegen vijf jaar daarna, bij een bevolking van 52,590 zielen, slechts 17,487 thalers. In 1867 (toen de bevolking 64,732 zielen had bereikt) zijn zij wel weder tot 27,182 thalers gestegen, maar dit was het gevolg van hooger bedeeling: in 1857 gaf men ruim 11, in 1867 ruim 18 thalers aan elken huiszittenden arme. - Opmerkelijk is het, dat na de hervorming van het armwezen de oninvorderbare posten der stedelijke belastingen niet vermeerderd, maar integendeel tot 21 pCt. van hun vroeger bedrag verminderd zijn. De voortreffelijkheid der Elberfeldsche armverzorging ligt niet in de inrichting der gestichten, want de werk-, gast- en weeshuizen moeten er niet beter zijn dan op andere plaatsen; maar in de inrichting van het armbezoek. De stad is verdeeld in niet minder dan 252 wijken, waarvan elk zijn eigen armverzorger heeft, en dit is de regel waarvan men zich met de meeste gestrengheid vasthoudt, dat geen armverzorger meer dan vier armen - gezinnen of eenloopende personen - te bezoeken heeft. Gewoonlijk is dit getal zelfs niet grooter dan twee. Men heeft zóó weinig tijd van den armbezoeker willen | |||||||
[pagina 66]
| |||||||
vorderen, dat ook degeen, die het meest met beroepsbezigheden is overladen, gemakkelijk deze betrekking kon waarnemen. Hier ligt het hoofdbeginsel van het Elberfeldsche stelsel en tevens het geheim van de uitstekende gevolgen, die het heeft opgeleverd. Wat kan men verwachten van een armbezoek, zooals het in de groote gemeenten van ons land maar al te veel geschiedtGa naar voetnoot1? Een enkel persoon, die een groot getal armen moet bezoeken, zal zich met hun wel en wee, met hun lotgevallen en vooruitzichten, met hun karakters en hoedanigheden niet bekend kunnen maken; het zal hem onmogelijk zijn, den arme voort te helpen met raad en daad, zijn voorspraak te wezen bij anderen, hem de fouten te doen opmerken, waardoor hij tot armoede is vervallen, het schoolbezoek der kinderen te bevorderen en in het algemeen een beteren geest te wekken in de huishouding. Zijn aandacht verdeelt zich en zijn ijver verflauwt, naarmate het veld zijner werkzaamheden zich uitbreidt. Geef iemand een twintig- of dertigtal armen te bezoeken: hij zal ten slotte dermate het bewustzijn erlangen van een nutteloos werk te doen, dat hij òf in wanhoop zijn taak opgeeft, òf, de zaken nemende zooals zij zijn, zijn arbeid als een bloote formaliteit gaat beschouwen; geef er hem drie of vier, en zijn belangstelling in de personen, die aan zijn opzicht zijn toevertrouwd, zal klimmen, zoodat zijn taak hem iederen dag meer ter harte zal gaan. Bij gelegenheid van het Tweede Congres over Armwezen, dat te Amsterdam den 27sten en 28sten Mei 1856 heeft plaats gevonden, is ook de vraag gesteld en door de meerderheid ontkennend beantwoord, of het aanbeveling verdient bezoldigde armbezoekers te gebruiken. Een dergenen, die tot de meerderheid behoorden, de Heer P.N. Muller, heeft toen het volgende gezegd: ‘Bij invalide behoeftigen werkt het zeer gunstig.... maar bij valide armen is het niet heilzaam. Deze rekenen op de komst van den armbezoeker en houden er receptie voor.... Het zal er mede gaan als met de spoorwegen: sedert hunne invoering zijn er meer reizigers’Ga naar voetnoot2. Mij dunkt, dit geldt niet alleen van bezoldigd armbezoek, maar van alle armbezoek door weinige personen op groote schaal. Men houdt er receptie voor. | |||||||
[pagina 67]
| |||||||
De arme weet dat de bezoeker in de buurt is en maakt zich gereed om hem te ontvangen. Eenmaal binnengetreden wordt deze overstelpt met klachten, wier gegrondheid hij niet kan beoordeelen, met mededeelingen, wier waarheid hij niet kan nagaan, en hij ziet - wat men hem wil laten zien. Tusschen hem en den arme bestaat geen aanhoudend verkeer. Behalve door beperking van het aantal bedeelden, dat onder het toezicht van elken armverzorger is geplaatst, onderscheidt de Elberfeldsche inrichting zich nog door iets anders. De 252 wijken vormen 18 districten, elke 14 één. Om de twee weken komen de armbezorgers van ieder district te zamen, ter beslissing over alle aanvragen om onderstand. Slechts in spoedeischende gevallen kan een armverzorger op eigen gezag hulp verleenen en ook dan nog slechts voor kleine sommen; indien het maar eenigszins mogelijk is, wacht hij de beslissing der districtsvergadering af. Deze staat nooit voor langer tijd bedeeling toe dan voor veertien dagen; zoodra die tijd verstreken is, wordt een nieuw besluit vereischt om haar voort te zetten. Aan het hoofd van het geheele armbestuur is een Comité geplaatst, bestaande uit vier leden van den Gemeenteraad en vier stemgerechtigde burgers, allen door den Raad gekozen, en voorgezeten, hetzij door den Opperburgemeester, hetzij door iemand van zijnentwege of onder zijne goedkeuring met het voorzitterschap belast. Ook dit Comité vergadert om de veertien dagen; de voorzitters der achttien districten komen er verslag geven van hetgeen in hunne bijeenkomsten is geschied, beslissing vragen over de voorstellen die zij aan het oordeel van het Comité hebben te onderwerpen, en de gelden of goederen in ontvangst nemen, die ter uitreiking aan de armen noodig zijn. Door deze inrichting heeft men verschillende voordeelen vereenigd. Al de organen van het armbestuur zijn met elkander in verband gebracht, er is eenheid van handeling verkregen, en tegelijkertijd heeft men die uitgebreide vergaderingen voorkomen, die meer gelegenheid geven tot het houden van redevoeringen dan tot het afdoen van zaken. Het Hoofdcomité houdt zich natuurlijk slechts bezig met onderwerpen van algemeenen aard, terwijl al de bijzondere punten in de distriktsbijeenkomsten, die slechts uit veertien personen bestaan, worden behandeld. In deze vergaderingen heeft men gelegenheid tot onderlinge gedachtenwisseling over de zwarigheden, die elkeen op zijn weg heeft ontmoet en de middelen om ze te overwinnen; hier | |||||||
[pagina 68]
| |||||||
vindt men een kring, die noch te klein is, noch te groot, waar men een schat van practische levenswijheid voor de vervulling zijner plichten als armverzorger kan verzamelen. De bedeeling geschiedt in of buiten het werkhuis, naar omstandigheden. Voor de huiszittende armen bestaat zij in voedsel, kleeding, huisraad, kosteloos onderwijsGa naar voetnoot1, medische hulp of geld. Een gezin, dat uit man, vrouw en vijf kinderen is samengesteld, kan in geld gewoonlijk niet meer dan ƒ 6 in de veertien dagen ontvangen. - Laat ik hier ten slotte nog bijvoegen, dat ieder stemgerechtigd burger verplicht is de benoeming tot armverzorger aan te nemen, maar dat men die verplichting gerust zou kunnen opheffen, daar de betrekking altijd zeer gezocht is. Ziedaar een korte schetsGa naar voetnoot2 van hetgeen men in Elberfeld heeft gedaan; zou men hier te lande, zoo voor de burgerlijke als voor de kerkelijke armverzorging niet hetzelfde kunnen beproeven? Een dergelijk stelsel biedt niet alleen het voordeel aan, dat het de keuze van de beste wijze van bedeeling voor iederen arme mogelijk maakt; het moet, dunkt mij, ook gunstig werken op hen die het uitvoeren. Er wordt in onze dagen veel, ja tot vervelens toe, gesproken over de sociale quaestie en menigeen zoekt naar een toovermiddel om die quaestie, naar het heet, ‘op te lossen.’ Maar wat valt hier op te lossen? De oorzaken, waaruit het pauperisme is ontstaan, zijn genoegzaam tot klaarheid gebracht; de middelen, die binnen ons bereik liggen om het te bestrijden, evenzeer; de veelvuldige meetings en congressen die in den laatsten tijd daarover gehouden, de boeken en brochures die er over geschreven zijn, hebben ten minste dit opgeleverd, dat over de ‘sociale quaestie’ veel licht is verspreid. De tijd van handelen is nu daar, en er moet in allerlei richting gehandeld worden. Om de toenemende kloof tusschen rijken en armen te dempen en de klimmende ontevredenheid der lagere volksklasse weg te nemen, is er geen behoefte aan een splintermeuw stelsel van staathuishoudkunde, nog minder aan een verandering der bestaande maatschappelijke orde. De beter onderwezenen, zij die door den maatschappelijken kring | |||||||
[pagina 69]
| |||||||
waarin zij verkeeren een ruimer gezichtseinder en gewoonlijk iets meer geestkracht hebben dan de man uit den geringen stand, moeten door persoonlijke toewijding aan het lot van den arme trachten, hem op te beuren. Armverzorging moet niet meer een taak zijn van enkelen, maar een arbeid waarvoor alle beschikbare krachten worden gebruikt. Wat vergt van ons een stelsel als dat van Elberfeld? Eenigen tijd, af te nemen van vrije uren, vaak zoo nutteloos doorgebracht; eenige aandacht, te onttrekken aan de talrijke nietigheden, die in het leven der hoogere stand en dikwijls een al te groote plaats vervullen. De economische toestanden der Midden-Eeuwen, Lassalle merkt het op in zijn boek tegen Schulze-Delitsch, hadden, bij veel gebrekkigs, ten minste eene goede zijde. De werkman kende zijn meester, ging dagelijks met hem om, woonde vaak in zijn huis. De onderhoorige van den landeigenaar kende zijn heer en kwam op gezette tijden met hem in aanraking. Maar thans staat de arbeider al te dikwijls tegenover een grooten Anonymus, het kapitaal, waarvoor hij geen hart kan gevoelen, omdat het niets anders in hem ziet dan een werkkracht. Daar ligt de schaduwzijde der moderne maatschappij; daar ligt ook voor een groot deel de bron, waaruit de ontevredenheid der lagere klassen ontspruit. Ik geloof niet, dat er meer armoede is dan vroeger, ofschoon de armoede meer is geconcentreerd. Vele levensbehoeften zijn duurder geworden, maar andere, ook door afschaffing van accijnsen en invoerrechten, beterkoop, en de loonen zijn belangrijk gestegen. Maar de groote Anonymus, die zulk een belangrijk deel der jaarlijksche productie tot zich neemt, kan den werkman geen genegenheid inboezemen; deze beschouwt hem als zijn natuurlijken vijand, dien hij overwinnen, ja, zoo mogelijk geheel ten onder brengen moet. Meer dan ooit dus is het wenschelijk, dat de lagere standen bij onze armverzorging niet slechts vereenigingen, diaconiën of besturen, niet weder iets bloot anoniems, maar ook persoonlijkheden ontmoeten; en hoe kan dat beter geschieden, dan door het armbezoek zóo in te richten als te Elberfeld?
In hetgeen ten slotte is gezegd ligt, wel beschouwd, mijn voornaamste grief tegen Fawcett. Hij verwacht slechts heil | |||||||
[pagina 70]
| |||||||
van een mechanisme; mij komt het voor dat men allerminst in armverzorging een bezielend element kan ontberen. In de onverbiddelijke gestrengheid, die hij predikt, ligt veel dat wij met de beste vruchten in practijk kunnen brengen; maar gestrengheid alleen is niet voldoende. Een stelsel als het zijne, aangenomen dat het uitvoerbaar ware, zou de verbittering der lagere standen tegen de hoogere slechts doen klimmen. Een armverzorging, die teederheid en schijnbare hardheid naar gelang der omstandigheden met oordeel weet aan te wenden, kan misschien een uitnemend middel zijn om haar te temperen.
Amsterdam, Juni 1872. N.G. Pierson. | |||||||
[pagina 71]
| |||||||
Aanteekening. (Zie blz. 48.)Wij zijn in het dagelijksch leven gewoon de nuttigheid van het kapitaal, daarin te zoeken, dat het een inkomen afwerpt. Wat zijn nuttigheid voor den individuëelen kapitalist betreft, is dit volkomen juist: ieder kapitaal is zoo onmisbaar, dat hij die het uitleent, altijd een rente bedingen kan. Maar de diensten die het kapitaal aan de menschheid in haar geheel bewijst, laten zich niet op dezelfde wijze aanduiden. Een huis, b.v., dat door een bepaald persoon aan een ander is verhuurd, is voor dien persoon een bron van inkomen; voor de menschheid in haar geheel heeft een huis slechts de nuttigheid van een of meer harer leden tot woning te dienen. Een som gelds, die door iemand is uitgeleend, verschaft haar eigenaar een jaarlijksche rente; voor de menschheid in haar geheel heeft het geld geen andere nuttigheid dan die van de ruilingen tusschen volken en individuën gemakkelijker te maken. Een hoeveelheid levensmiddelen, die een winkelier in het groot heeft gekocht, kan hem door verkoop in het klein een winst opleveren; voor de menschheid in haar geheel dienen levensmiddelen slechts tot voeding. De diensten die het kapitaal aan de menschheid bewijst, zijn dus veelsoortig en niet onder ééne formule saam te vatten. Het kapitaal dat uit werktuigen bestaat helpt ons bij de productie; het kapitaal dat uit woningen bestaat beschermt ons tegen koude en warmte; het kapitaal dat uit wegen en vervoermiddelen bestaat maakt het verkeer mogelijk, en het kapitaal dat in verbeteringen van den grond bestaat doet de natuurgaven milder voor ons vloeien. Dit alles nader aan te toonen, zou overbodig zijn. Doch er is één kapitaalsoort, die een eigenaardige rol vervult en waaraan men inzonderheid gedachtig is, wanneer men het pauperisme aan wanverhouding tusschen kapitaal en bevolking toeschrijft: ik bedoel de zoogenaamde verbruiksgoederen. De bestemming van dit kapitaal is | |||||||
[pagina 72]
| |||||||
geene andere dan vernietigd te worden; slechts daardoor kan het ons dienen. Van dit kapitaal leven wij. Immers het is een dwaling dat men leeft van zijn inkomen; wij leven niet van ons inkomen, maar van het aanwezige kapitaal. Niemand toch ontvangt zijn inkomen bij het begin van het jaar; hetzij wij arbeiders zijn of renteniers, eerst moeten wij onze diensten - onze arbeids- of kapitaaldiensten - aan de maatschappij bewijzen, daarna beloont zij ons. Middelerwijl verbruiken wij vele dingen, en wat zijn die dingen, zoo niet kapitaal: ons eigen kapitaal, indien wij gewoon zijn onze inkoopen contant te betalen; het kapitaal van anderen, indien wij op rekening koopen. Maatschappelijk inkomen is metterdaad niets anders dan een verkorte benaming voor het jaarlijksche voortgebrachte kapitaal, dat tot aanvulling en vermeerdering van het verbruikte dienen moet. Vraag den winkelier, van wien gij voedingsmiddelen koopt, den fabrikant, die u kleedingsstukken levert, den ondernemer, die u loon in geld uitkeert, hoe zij die goederen en dat geld beschouwen; het zal u blijken, dat het alles kapitaal voor hen is, evenals datgene, wat gij hun in ruil geeft. Waarvan zou de menschheid ook anders leven, dan van hetgeen zij bezit, en wat anders is haar bezitting, economisch gesproken, dan kapitaal? De stelling, dat wanverhouding tusschen kapitaal en bevolking pauperisme moet teweeg brengen, spreekt dus geheel van zelf; want het loon van den arbeider wordt beperkt door de middelen die den ondernemer ten dienste staan. Wie geen vlottend kapitaal bezit, hetzij eigen of geleend, kan in het geheel geen loon betalen; wie slechts kapitaal bezit voor tien werklieden, kan er geen twintig in dienst houden. Hoe geringer dus het vlottend kapitaal eener natie is, hoe minder zij voor loonen beschikbaar heeft. Schaarschte van kapitaal is daarbij nog om een andere reden nadeelig voor den werkman. Immers niet al het vlottend kapitaal wordt aan loonen besteed; de kapitalist behoudt een deel voor zich zelven, een ander deel gaat aan den grondeigenaar en slechts het overschot dient tot loonfonds. Over het aandeel van den grondeigenaar spreken wij straks. Is het, wegens overvloed van goede gronden, bijzonder gering, dan kan, ook bij schaarschte van kapitaal, het overschot, dat den werkman ten goede komt, vrij groot zijn: Noord-Amerika levert ons hiervan een voorbeeld. Maar wat het deel van den kapitalist betreft, dit zal natuurlijk stijgen, naarmate het kapi- | |||||||
[pagina 73]
| |||||||
taal in verhouding tot de bevolking kleiner en daardoor meer gevraagd is. Schaarschte van kapitaal vermindert dus zoowel het aandeel dat voor arbeidsloonen kan bestemd worden, als hetgeen daarvoor in werkelijkheid bestemd worden zal. Wat is nu de reden, dat in vele landen wanverhouding tusschen kapitaal en bevolking bestaat? Dit kan te wijten zijn aan vier oorzaken: de bevolking kan te snel zijn toegenomen; er kan improductieve kapitaalvernietiging op groote schaal hebben plaats gevonden; de werkzaamheid der arbeidende klasse kan te wenschen overlaten; of wel, de natuurlijke moeilijkheden, die bij uitbreiding der bevolking altijd de kapitaalvermeerdering belemmeren, kunnen zich in sterke mate hebben geopenbaard. De eerste oorzaak heeft geen toelichting noodig; onder de tweede, improductieve kapitaalvernietiging, heeft men natuurlijk oorlogsuitgaven, buitensporige verteringen van weelde en diergelijken te verstaan. Met opzet zeide ik: improductieve kapitaalsvernietiging, want de bestemming van schier al het vlottend kapitaal is, zooals wij gezien hebben, geen andere dan verbruikt te worden; maar een verbruik, dat gepaard gaat met een evenredige productie, schaadt niet. Niemand verarmt, wanneer hij in denzelfden tijd, waarin hij een zekere hoeveelheid graan, vlas en katoen verbruikt of verslijt, een gelijke hoeveelheid van die goederen, of van andere goederen die even nuttig zijn, voortbrengt. Slechts hij verarmt, die verbruikt zonder iets nuttigs te produceeren of zonder een aandeel te ontvangen in de productie van een ander. Daarom zijn militaire uitgaven improductieve kapitaalsvernietiging. Het kapitaal, dat verbruikt wordt door werklieden die landbouw of nuttigen fabrieksarbeid verrichten, wordt door dien arbeid zelven weder aangevuld; maar het kapitaal dat verbruikt wordt door de lieden, die kogels, kruit, geweren, kanonnen en uniformen vervaardigen of dienst doen in het leger, wordt niet aangevuld; het verdwijnt vruchteloos. Niet altijd is dit voor het ongeoefend oog dadelijk zichtbaar. De kapitalist, die een deel van zijn vermogen aan de regeering heeft afgestaan, is persoonlijk niet verarmd, al is ook zijn kapitaal improductief verbruikt, want hij heeft er schuldbrieven voor ontvangen, die hij ten allen tijde verkoopen kan; maar de maatschappij is het wel degelijk. De werklieden die krijgsbehoeften hebben vervaardigd of ten oorlog uitgetrokken zijn, zouden voor dezelfde belooning, die hun daarvoor ten deel is gevallen, woningen gebouwd, spoorwegen aangelegd, kanalen gegraven, gron- | |||||||
[pagina 74]
| |||||||
den ontgonnen, levensmiddelen voortgebracht hebben. Dit alles is nu niet gebeurd en daarin ligt de bron der verarming. De verhandelbaarheid der schuldbrieven moet ons niet verblinden voor hetgeen werkelijk geschied is met het kapitaal, dat zij oorspronkelijk vertegenwoordigd hebben. Rentegevende obligatiën van een vennootschap, die haar geleend kapitaal door ongelukkige zaken geheel verloren heeft, blijven hun volle beurswaarde behouden, zoolang het eigen kapitaal en de inkomsten der maatschappij voldoenden waarborg geven, dat haar crediteuren niets te kort zullen komen; en toch zijn haar aandeelhouders ontwijfelbaar verarmd. Die verarming zal zich openbaren in vermindering van het jaarlijksche dividend dat zij gewoon waren te ontvangen, evenals verarming van een staat na improductieve kapitaalvernietiging zich openbaart in verhooging der belasting, die de burgers gewoon waren op te brengen. In de derde plaats werd als oorzaak van wanverhouding tusschen bevolking en kapitaal gesproken van onvoldoende werkzaamheid bij de lagere klassen. Men leest gewoonlijk in de handboeken der staathuishoudkunde dat kapitaal ontstaat door besparing. Deze verkeerde opvatting is het gevolg van de dwaling, dat de menschheid leeft van haar inkomen, en dat deel van haar inkomen, dat zij niet verteert, aan haar kapitaal toevoegt. Nu ons gebleken is, dat de menschheid leeft van haar kapitaal en de leemte, die daarin telkens ontstaat, door middel van haar inkomen weder aanvult, moeten wij het ontstaan van het kapitaal op een andere wijze verklaren. Daarenboven, sparen is iets negatiefs; het bestaat in niet-doen, in onthouding; hoe kan nu door niet-doen, door onthouding, iets positiefs geboren worden, tenzij er een positieve kracht werkzaam zij, wier arbeid wij door onthouding vrucht laten dragen? De stelling, dat kapitaal door sparen ontstaat, schijnt mij niet vreemder dan deze, dat een huis ontstaat door niet te worden afgebroken. Neen, kapitaal wordt niet gevormd, maar slechts bewaard, in stand gehouden, door besparing. De eenige formeerder (ik zeg niet: de eenige verzamelaar) van kapitaal is de producent; kapitaal ontstaat alleen door productie, en hoe arbeidzamer een bevolking is, hoe meer kapitaal zij in de plaats stelt van hetgeen zij jaarlijks verbruikt. Aan de werkzaamheid der arbeidende klassen is dus zeer veel gelegen; waar zij gering is, kan armoede op den duur niet uitblijven. Maar de aanwas van kapitaal ontmoet bij uitbreiding der bevolking dikwerf natuurlijke hinderpalen. Dit is het geval, wanneer | |||||||
[pagina 75]
| |||||||
klimmende behoefte aan levensmiddelen tot intensiever kultuur of tot bebouwing van minder goede gronden noodzaakt. Men denke zich een streek, waar duizend landbouwers wonen, die jaarlijks een zekere hoeveelheid goederen, bijvoorbeeld 1000 a voortbrengen en verbruiken. Het vlottend kapitaal dezer lieden moet bij het begin van elk jaar ten minste 1000 a zijn, gemiddeld 1 a voor elk: nemen wij aan, dat het niet meer bedraagt. Nu breidt de bevolking zich tot 1400 uit en slechter gronden, jaarlijks niet meer dan 300 a opleverend, worden ontgonnen om die vermeerderde bevolking te onderhouden. Thans worden voor 1400 personen jaarlijks slechts 1300 a voortgebracht en het vlottend kapitaal, dat de kleine maatschappij na den afloop van iederen oogst bezit, is gemiddeld niet grooter dan 13/l4 a per hoofd. Ziedaar hoe vermeerdering van bevolking, wanneer bebouwing van slechter gronden daardoor onvermijdelijk is geworden, wanverhouding tusschen bevolking en kapitaal kan teweeg brengen. Is er grond van goede hoedanigheid in overvloed voorhanden, of weet men door verbetering der middelen van vervoer en vooruitgang in landbouw en nijverheid na vermeerdering van bevolking een even groote productie per hoofd als vroeger verkregen werd mogelijk te maken, dan ontstaat de gevreesde wanverhouding niet. In elk ander geval kan zij echter niet uitblijven, en op zich zelve beschouwd, afgezien van tegenwerkende oorzaken, heeft vermeerdering van bevolking op den duur altijd de strekking om haar voort te brengen. Zoodra in eenig land pauperisme heerscht, is haar bestaan reeds gebleken. Daarbij wordt de verdeeling van het jaarlijks geproduceerde tusschen de grondeigenaren en overige leden der maatschappij minder gunstig voor dezen, naarmate behoefte ontstaat aan intensiever kultuur en bebouwing van slechter of meer afgelegen gronden. Indien, in het straks gekozen voorbeeld, al de grond aan eenige weinige personen, buiten de kleine maatschappij staande en tot dus ver geen pacht ontvangende, had toebehoord, zou het voor een landbouwer, na de uitbreiding der bevolking, even voordeelig zijn geworden, slechten grond te nemen en daarvan geen pacht te betalen als goeden grond te huren tegen een pacht van 25 pCt. der opbrengst; in beide gevallen zou hij ¾ a hebben overgehouden. Er zou dan een pacht, of, om den technieken term te bezigen, een grond rente zijn ontstaan voor de goede gronden, en de opbrengst, die voor de geheele bevolking ware overgebleven, zou niet 1300 a, maar | |||||||
[pagina 76]
| |||||||
slechts 1300 min 250 = 1050, of gemiddeld ¾ a per hoofd, hebben bedragen. Nu is in de werkelijke maatschappij de grond inderdaad het eigendom van een beperkt getal personen; hun aandeel in de opbrengst moet derhalve klimmen, naarmate uitbreiding der bevolking bebouwing van slechter of meer afgelegen gronden noodig maakt. Want alvorens zulke gronden in kultuur worden gebracht, stijgen de prijzen der landbouwproducten en de pachten; zonder die rijzing zouden de slechte gronden geen rekening geven. Maar zoodra zij plaats heeft, geniet de landeigenaar meer dan voorheen, ten koste van de overige leden der maatschappij. In dichtbevolkte streken, waar de pachten hoog zijn, is het aandeel van den eigenaar in de opbrengst van den grond reeds zeer belangrijk geworden en naarmate er de bevolking aangroeit wordt het nog grooter. Dit weinige zal voldoende zijn om de stelling, waarop het betoog van Fawcett rust, toe te lichten en te verdedigen. |
|