| |
| |
| |
Verhuizing.
Open deuren, - vuile gangen, - ongeschuurde trappen, - ruiten die slechts daar licht doorlaten, waar zij gebroken zijn, - stof overal, - in dikke lagen op alle meubelen, - als onweerswolken in alle kamers hangende, - manden met wijn, manden met glaswerk, manden met aardewerk in alle hoeken; - midden in den gang een groote ronde tafel, waarop een gezelschap van acht stoelen, vertrouwelijk vier aan vier op eikaars schoot gezeten, daarnaast een bed, gevuld met stoven en koperen pannen, waaronder één bronzen pendule.
Kinderen op zolder, zoekende naar een knikker, dien zij in 't vorige jaar achter een der nu opgebroken groote kisten hebben verloren, - kinderen op de leuning der trap, waarlangs zij met roekelooze lichtzinnigheid naar beneden glijden, - kinderen in papa's kamer, waar zij hem heeten te helpen bij 't inpakken der boeken, - kinderen in de keuken in alle hoeken snuffelende naar een erratisch koekje of zoo uit de algemeene verwarring gered, - kinderen in den kelder, waar zij met stroohalmen elkaar de oogen trachten uit te pikken.
Mijne vrouw uitgeput en radeloos. Sinds twee dagen en twee nachten heeft zij bijna niet stil gezeten en geen oog gesloten. Mietje moest het linnengoed inpakken en daar heeft ze mij vier en twintig stuks servetten op zolder laten liggen, waarvan Karel's hondje er al één aan flarden gereten heeft! - Naatje heeft twee van de vier en twintig Chineesche kopjes gebroken, - en, hoor! daar rolt weer een stapel borden... De schuitenvoerder zou gisteren al eene zolderschuit gestuurd hebben en die is er nog niet, en ondertusschen staan de meubelen in den gang te bederven, en loopen de straatjongens aan de deur te gluren en te loeren, of ze niet 't een of ander naar hun smaak vinden. 't Is om er gek van te worden....
| |
| |
Maar dat stond mij op 29 April nog te wachten. Ik had den avond van dien dag uitgekozen, om mijne papieren wat in orde te brengen voor de aanstaande verhuizing. Want verhuizen moest ik. Langzamerhand had ik eene familie van vier kinderen gekregen en die pasten niet meer in de woning, die ik tot dusver bewoond had. Daar kwam nog bij, dat zekere oud-oom van mij, met veel geld en veel neven, de voortreffelijke ingeving gekregen had, mij tot universeel erfgenaam uit te kippen, en nu vond mijne vrouw 't niet behoorlijk dat wij op de Prinsengracht bleven wonen, terwijl er op de Heerengracht bij de Heerenstraat zoo'n prachtig enkel huis openkwam, net geschikt voor ons gezin. Nooddwang en ijdelheid dreven mij dus uit mijn oude huis. Voor mijn genoegen althans ware ik er liever in gebleven. Ik had er mijn gansche leven gewoond. Mijn vader was er gestorven eer ik nog tien jaren oud was; mijne moeder had er met mij, voor mij geleefd, en toen ook die heenging, had mijne vrouw reeds sedert een jaar nevens haar de huiselijkheden beheerd. Mijne kinderen waren er geboren.
En toch, er viel niet aan te veranderen; onverstandig ben ik niet, en als mijne vrouw haar hart op iets gezet heeft, dan doe ik het, ofschoon ik meestal den schijn aanneem alsof ik zelf op die gedachte ben gekomen, want in beginsel ben ik het eens met Mr. Bagnet in Bleakhouse, ‘that discipline must be maintained.’ Zoo had ik het huis op de Heerengracht, dat te koop en te huur stond, niet gehuurd maar gekocht, en mijne vrouw was daarover zoo blij geweest, dat ze terstond een plan klaar had, om den gevel te veranderen, en dien te doen prijken met een lage stoep, met ruiten uit één stuk, enz. enz.
Intusschen, het verhuizen, op zich zelf al een lastig ding, was voor mij een ware beproeving, niet slechts om de bovenvermelde redenen. Mijn vader had jaren lang de betrekking van ontvanger der directe belastingen bekleed; of hij het daaraan te danken had, dat er orde en netheid heerschte in de behandeling zijner zaken en de bewaring zijner papieren, weet ik niet: in de familie lagen die eigenschappen zeker niet. Mijn oud-oom, dien ik als universeel erfgenaam natuurlijk een bij uitstek dankbaar hart toedraag, mijn oud-oom had nooit recht geweten wat hij met zijne fondsen moest doen. Toen de executeuren den boedel kwamen opnemen, vonden zij de stukken van waarde in allerlei hoeken en kasten verspreid: hier een pak
| |
| |
oude Russen met oude handschoenen en met quitantiën van leveranciers; daar twintig aandeelen Handelmaatschappij met een onvolledige correspondentie van eene dame, die mijn oom nog al veel geld scheen te kosten; elders weer eenige dozijnen oude kaartspellen en daaronder eigendomsbewijzen van 't door hem bewoonde huis. Een bankier te Leiden had, toen de boedel reeds geregeld en de legaten uitgekeerd waren, mij hoogst aangenaam verrast door de toezending van een uitgelezene verzameling aandeelen en obligation, ‘echt banket’ (zooals men op de beurs pleegt te zeggen), die tot de nalatenschap behoorden, en ik had onder de letters H.D. ƒ 450 voor te min betaalde successierechten aan den toenmaligen minister van finantiën toegezonden, die daarvan ook in de Staatscourant had melding gemaakt. Bij gelegenheid, dat de executeuren rekeningen verantwoording kwamen afleggen, had mijne vrouw, of liever had ik hen verzocht, den geheelen rommel maar te deponeeren bij de Heeren van Suik en C°, bankiers alhier, en zoo waren wij van dien last bevrijd. Desniettemin bleef de orde in mijne zaken alles behalve voorbeeldig. De menigte paperassen, die zich in den loop der jaren in mijne kamer opgehoopt hadden, was vervaarlijk: èn als advocaat, èn als lid van een tien- of twaalftal bestuurs-commissiën, èn als mede-redacteur van ‘de Wekker op rechtskundig gebied’, waren mij tallooze papieren toegestroomd: wat elke dag slechts druppelsgewijze of hoogstens in den vorm van kabbelende beekjes inbracht, had zich vereenigd tot een oceaan, waarin de on ervarene dreigde te verzinken. Geloofd zij de papieren eeuw, waarin wij leven!
Wel stond er een groote loketkast, van mijn vader afkomstig, in mijne kamer; - en in een lang vervlogen tijd van goede voornemens had ik op een mooien dag elk loket voorzien van een opschrift, meldende den daarvoor bestemden inhoud: maar niemand zal 't mij kwalijk nemen, zoo ik de laatste was die er aan dacht bij voorkomende gevallen juist het goede document op de goede plaats neer te leggen. Zoo was het einde erger geworden dan het begin.
Van dag tot dag had ik, sedert tot de verhuizing was besloten, het schiften van deze papieren uitgesteld. - En nu kon ik niet meer uitstellen.... want in het nieuwe huis paste de loketkast niet; - volgens mijne vrouw was zij veel te oud en te leelijk, om in de kamer te staan, die zij daar voor mij bestemd had. Het ameublement zou bestaan uit ebbenhout en
| |
| |
bruin trijp, - en de loketkast was van eenvoudig wit hout. Dat hoorde niet bij elkaar.
Op den avond dan van 29 April zat ik te half zeven ure in mijne kamer thee te drinken. Mijne vrouw stond tegenover mij potten met confituren te sorteeren, - eene bezigheid, onder gewone omstandigheden in het studeervertrek van een advocaat ongebruikelijk: maar - de verhuizing was de mantel, die alle dingen moest bedekken!
- Begin je niet haast met het opruimen van je papieren? - vroeg zij.
- Ach ja! 't zal wel eindelijk dienen. 't Is een vervelende bezigheid, en ik wilde dat ik ze al achter den rug had.
- Nu, ieder heeft zijn deel. Denk je dat ik uit liefhebberij hier aan den gang ben?
Een bons tegen de deur, waar 't heele huis van dreunde, - drie forsche rukken aan de kruk, - nog een bons, - ziedaar de zachte middelen, die onze werkmeid als naar gewoonte gebruikte, om in de kamer te komen, en mij mee te deelen, dat er een heer was om mij te spreken:
- 't Is onmogelijk, zei mijne vrouw, - zeg dat Meneer bezig is te verhuizen, en dat het hier een rommel is....
- Maar, vrouwlief, hoe weet je of het niet iemand is die mij noodzakelijk moet spreken? Wie is die heer, Mietje?
- Meneer van Tingeut, geloof ik dat hij gezegd heeft.
- Zie je wel, vrouwtje, - van Tingeut is een van mijn beste cliënten, - dien kan ik niet maar zonder complimenten wegsturen. Vraag Meneer of hij even wil binnenkomen. En ga jij met je potjes even hiernaast in de zijkamer.
- Met je potjes! - 't Is wat moois! Hiernaast staat alles vol met glaswerk en stoelen, - zoodat ik nauwlijks weet hoe ik er zelf moet staan. Als je Meneer Tingeut zoo vies is van confituren, laat hem dan maar wegblijven.
Er was geen tijd meer om den boel op te ruimen.
Terwijl ik mijne vrouw naar den kant van de zijkamer uitliet, - kwam de Heer van Tingeut door de gangdeur binnen. Zou hij de laatste woorden van mijne vrouw gehoord hebben? -
- Meneer Drilman, ik heb de eer Uw dienaar te zijn.
- Insgelijks, Meneer van Tingeut, neem plaats, en wees zoo goed de wanorde te excuseeren, die hier heerscht, - wij moeten overmorgen verhuizen, en.... Maar waaraan heb ik
| |
| |
de eer te danken? is U iets nieuws bekend geworden in de zaak tegen Koll en van Kralingen?
- Neen, Meneer Drilman, U vergist zich: ik zou met dergelijke particuliere zaken niet op zulk een ongewonen tijd durven aankomen. Een advocaat als Meneer Drilman, wiens tijd den ganschen dag zoo bezet is, heeft recht op het uurtje verpoozing, dat hem de theetafel schenkt. Het spijt mij maar, dat Mevrouw zich waarschijnlijk om mij heeft verwijderd. Wees zoo goed haar mijne verontschuldigingen over te brengen.
Van Tingeut, - al is hij een mijner beste cliënten, dien ik nu al sedert een jaar of wat telkens declaratiën stuur van ƒ 800 à ƒ 1400, - van Tingeut is niettemin een ondragelijk vervelende en langdradige spreker. Ik was zeker, dat mijne vrouw 't niet lang in de zijkamer uit zou houden. Hoorde ik niet reeds de deur kraken?
- Neen, Meneer Drilman, geen particuliere zaken, maar de publieke zaak dwingt mij U te komen storen. - U weet, dat in dit Hoofd-kiesdistrict over eene week of drie eene verkiezing moet plaats hebben voor de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Nu heeft de kiesvereeniging ‘Beginselen boven al’, waarvan ik, gelijk U wellicht niet onbekend is, de eer heb voorzitter te zijn, mij opgedragen U te komen polsen, of U zich eene eventueele candidatuur zou willen laten welgevallen. - Ik durve mij vleien, dat de overeenstemming van Uwe beginselen met die der kiesvereeniging, - dat Uw bekende ijver voor het heil des vaderlands, - dat het bewustzijn van volkomen berekend te zijn voor de gewichtige taak die U wordt opgedragen, - dat de zekerheid Uwer verkiezing, gewaarborgd door den grooten invloed van ‘Beginselen bo.....’
Krrr! krrr! deed de deur, zoo hard, dat van Tingeut met een vluggere beweging dan zijn aangeboren stijfheid meebracht, op zijn stoel omwipte.
- O, 't is niets, zeide ik, dat doet die deur wel meer, 't is een heel oud huis, en we zijn, gelijk U ziet, net aan 't verhuizen.
- Dat dus de zekerheid Uwer verkiezing, hernam hij, en al hetgeen ik mij veroorloofd heb op te noemen, zal samenwerken om U een gunstig antwoord te doen geven op de uitnoodiging, waarvan ik de eer heb bij U de onwaardige drager en voorspraak te zijn.
| |
| |
De buiging waarmee de voorzitter van Beginselen boven al deze deftige toespraak besloot, was merkwaardig, - zoodat ik moeite had niet te glimlachen.
Ik houd mij weinig of niet met politiek bezig: wel blijf ik op de hoogte van de discussiën in de Kamer, - maar dat doe ik veel meer om er over te kunnen meepraten, dan uit echte belangstelling. En wat de kiesvereeniging Beginselen boven al betreft, - ik zou mij waarschijnlijk volkomen daarmeê kunnen vereenigen, indien ik die beginselen maar kende; uit het programma der vereeniging zijn zij, naar ik geloof, niet te kennen. De personen daarentegen die er het hoogste woord voerden kende ik wel, doch met uitzondering van van Tingeut, wiens eerlijkheid bij mij boven bedenking stond, al was hij niet wat men een politiek genie zou kunnen noemen, - met uitzondering van van Tingeut, was die kennis voor mij geen aanbeveling om er mij bij aan te sluiten. Eindelijk ben ik aan de practijk gehecht, en zou die, ingeval ik Kamerlid werd, hoogst waarschijnlijk moeten opgeven. Redenen te over om mij te doen besluiten, de candidatuur ten stelligste van de hand te wijzen, - altijd zonder iemand te kwetsen, want van onaangenaamheden houd ik volstrekt niet.
- Wel, Meneer van Tingeut, U komt mij daar overvallen! Ik heb nimmer ofte nooit aan eene candidatuur gedacht. En om U de waarheid te zeggen, aanvankelijk lacht mij Uwe uitnoodiging, indien U 't niet kwalijk neemt, volstrekt niet toe. Ik heb, - zonder mij te vleien, - een vrij aanzienlijke practijk, die ik er voor zou moeten opgeven. Voorts zijn mijne vrouw en ik zoodanig gewend aan Amst.....
- Is die heer nog hier? vroeg de stem van Hermine, die het hoofd nu uit de deur der zijkamer kwam steken, en daardoor mijn bezoeker noopte om met de grootste hoffelijkheid loodrecht voor zijn stoel te gaan staan.
Ik haastte mij haar te gemoet te gaan, en verzocht haar fluisterend nog een oogenblik geduld te hebben; - haastig deelde ik haar mee dat ik terstond gereed zou zijn met mijn weigerend antwoord op het aanbod eener candidatuur voor de Tweede Kamer.
- Maar waarom weiger je? vroeg zij meer dan halfluid. Waarom zou je 't niet aannemen?
Van Tingeut zag zijn voordeel terstond in, en trad buigende naderbij, waarop mijne vrouw met een uiterst aanminnigen
| |
| |
glimlach hem de hand toereikte. Ik was wel genoodzaakt de plechtigheid der voorstelling te vieren:
- Mijnheer van Tingeut.... mijne vrouw.
- Wel, Mevrouw, U is voor mij, naar ik meen, eene welkomen bondgenoote om Uwen man te overreden de candidatuur van Beginselen boven al te aanvaarden.
- Ja, Meneer, antwoordde Hermine, - ik zie niet in wat mijn man zou beletten, Uwe uitnoodiging aan te nemen. Hij spreekt met veel gemak, - als hij in eene vergadering is - (ik heb hem zelf eens eene voordracht hooren houden in de Hollandsche Maatschappij, en U weet hoe difficiel wij dames zijn!)... om zijn practijk behoeft hij 't ook niet te laten...
- Maar, vrouwlief, - bedenk dan toch dat de practijk niet op mij blijft wachten, als ik in den Haag ga wonen, - en dat zal toch wel noodig zijn, bij de tegenwoordige lengte der zittingen...
- Och wat! en Pijnappel dan, en van Nierop, - hebben die hunne practijk er aan gegeven? En wat het verblijf in den Haag betreft, daar zou ik wel zin in krijgen. - Daar heb je nicht Mathilde, die met v. Hunkestein getrouwd is, die schrijft mij zulke prettige brieven over het haagsche leven, en over de hofbals, en allerhande moois, - dat ik er ook wel eens iets van zou willen zien.
- Mevrouw heeft volkomen gelijk, begon van Tingeut weer, en als Meneer dan bovendien bedenkt, dat de zaak die wij, die de Kiesvereeniging Beginselen boven al voorstaat, zelfopoffering eischt van al hare voorstanders...
- Ja, hernam mijne vrouw, dat zei papa ook altoos. Hij was een groot voorstander van het consignatiestelsel, - (wat dat was, heeft hij mij nooit duidelijk kunnen maken,) - en als men hem daarover aanviel, dan heette 't altijd: vivent les principes, périssent les colonies! En ik begrijp niet dat mijn man nog aarzelt eene uitnoodiging aan te nemen van eene kiesvereeniging, die precies 't zelfde wil: Beginselen boven al!
- Wezenlijk, hernam ik, Meneer van Tingeut, U moet het mij niet kwalijk nemen, maar ik zou wel willen geëxcuseerd worden...
- Och wat, viel Hermine mij in de rede, - Meneer van Tingeut, luister niet naar hem. Ik neem de zaak geheel op mij, - ik zal hem wel weten te beduiden, dat U gelijk heeft.
Van Tingeut scheen bijzonder veel vertrouwen in de overre- | |
| |
dingskracht van mijne vrouw te stellen. Hij stond althans op, maakte eene zijner stijfste buigingen voor Hermine, herhaalde die voor mij en vertrok; - 't eenige dat ik kon verkrijgen, was een uitstel van drie dragen, vóór ik een definitief antwoord gaf.
Toen ik hem uitgelaten had, kwam ik terug met het ernstige voornemen, mijne vrouw te beduiden, dat er zaken waren, waarin de man moest beslissen, en dat hare inmenging in dezen mij niet welkom was. Aan de deur werd ik reeds verwelkomd met den uitroep:
- Wel, wel! hoe langer hoe mooier! Mag ik tegenwoordig nergens meer in gehoord worden! Dat jij je advocatenpractijk voor je zelf houdt - dat ik daar niets van mag weten, - 't kan mij niet zoozeer schelen, ofschoon ik heel goed weet, dat geen advocaat ter wereld zich zoo achterdochtig tegenover zijne vrouw gedraagt als Hector Drilman. Maar als je er over denkt, om naar den Haag te gaan wonen, - als je geheele manier van leven, en bijgevolg ook de mijne en die der kinderen, eene verandering staat te ondergaan, - dan moet ik er ook buitengehouden worden, - dan moet ik maar als een schaap volgen, niet waar!
- Maar, vrouw, wie dacht er aan om je er buiten te houden? En bovendien, ik wilde immers niet eens de uitnoodiging aannemen, en nu ik zie dat jij er ook van afziet, zal ik van Tingeut maar dadelijk een briefje achternasturen, waarin ik voor de candidatuur bedank.
- Neen, dat zal je nog niet doen. Nu ik eenmaal tegen je zin de zaak ben te weten gekomen - zullen we niet zoo overhaast te werk gaan, maar alles bedaard overleggen........ Maar, wat zie ik, ben je nog niet eens met het schikken van je papieren begonnen? en 't is al zeven uur. Toe, - begin maar, en houd mij niet langer op, - ik heb zelf ook nog een boel te doen.
En meteen liep zij de kamer uit. - Ik was inwendig erg boos; maar wat hielp het, haar achterna te gaan en de discussie verder voort te zetten? Van onaangenaamheden ben ik altoos afkeerig geweest, - vooral in het huiselijke leven. En dan, mijne vrouw had daarin volkomen gelijk, dat het tijd werd aan de schikking der papieren te denken.
| |
| |
Ik begon dus met een der jongens te roepen, den oudsten, Karel, een knaap van negen jaar, die door zijne vlugheid in 't leeren mijn hoogste verwachting gaande maakte. Hij kwam brommend binnen, gevolgd door zijn hond Skye, die mij niet best kon velen, en onmiskenbaar elke beweging van mij als eene bedreiging tegen zijn meester beschouwde, die door het vertoon van eene rij scherpe witte tandjes moest gekeerd worden. Karel zelf had veel liever den warmen, bijna zomerschen avond in den tuin doorgebracht, waar hij en zijn broeder bezig waren hunne voorstellingen van de vestingwerken rondom Parijs in zwarte tuinaarde te verwezenlijken.
- Toe, Karel, help mij een handje met 't aangeven van de papieren uit die kast. Hier heb je een stoel, - ga er op staan en begin met de bovenste loketten.
- Maar, papa, - was 't antwoord, mama heeft gezegd dat ik in den tuin mocht spelen...
- Nu, dat kan je morgen ook nog wel doen. Op dit oogenblik heb ik je noodig.
- Ja maar, mama heeft het toch gezegd...
- Kom, niet tegenspreken. Als ik je wat zeg, dan is 't uit.
- Maar ik wou veel liever... griende de bengel.
- Wat wou je, schat? hoorde ik mijne lieve Hermine uit de zijkamer roepen, waar ze bezig was glazen te tellen.
- Och, zei ik, ik heb hem noodig om mijne papieren wat in orde te krijgen, - en hij wou liever in den tuin gaan spelen.
- Wel zeker, dat zal hij ook, kreeg ik ten antwoord, 't Arme schaap is den ganschen dag aan 't sjouwen geweest met je boeken, en nu zou hij je nog met je prullen en papieren moeten helpen. - Kom Karel, ga jij gerust naar den tuin.
Karel liet het zich geen tweemaal zeggen, en was in een oogwenk weer aan 't graven.
Ware hij gebleven, dan zou ik hem wel geleerd hebben, wie de baas was, - maar 't was beter zoo. Zoo'n kind moet er niet op attent gemaakt worden, dat papa en mama wel eens van gedachten verschillen.
- 't Is toch wel wat erg, Hermine, hernam ik, toen hij weg was, - wat heeft het voor een houding, zoo in tegenwoordigheid van een kind...
- 't Is wat moois, - als ik er niet bij was, dan zou jij die wurmen den geheelen dag beletten in den tuin te gaan!
| |
| |
Als je die malle papieren wat vroeger in orde gebracht hadt, dan zou er geen kwestie van zijn, Karel nu van zijn spelen af te houden.
Deze stelling was, dunkt mij, onwederlegbaar: wel dacht ik er aan, op te merken, dat zij niet met de zaak in kwestie te doen had, - maar 't was waar, dat als de papieren al in orde geweest waren, op dit oogenblik het schiften en schikken overbodig zou zijn. Ik ben, zooals ik reeds heb opgemerkt, niet onverstandig, en antwoordde dus niet op 't gezegde van mijne vrouw, - die weer aan het tellen ging van de wijnglazen. De afloop van ons gesprek had intusschen nog een tweede goede zijde. 't Was inmiddels half acht geworden, en dan is de zou op 29 April volgens den Almanak al een tijd lang onder; - in mijne kamer althans, die op eene binnenplaats uitkomt, kon men geen hand voor oogen meer zien. De lampen had mijne vrouw al lang te voren in wijnmanden en stroo gepakt, waarschijnlijk in navolging van voorouderlijke voorschriften op 't punt van verhuizingen. Ééne kaars was 't eenige dat te mijner beschikking stond. Nu is 't onmogelijk, of althans bijna onmogelijk, een hooge kast met papieren te ledigen en de papieren te schikken bij 't licht van ééne kaars, en zonder behulp van ten minste één kleinen jongen.
Deze omstandigheden deden bij mij een besluit tot rijpheid komen, dat ik al dikwijls overwogen had, maar dat, - ook omdat mijne vrouw er zoo tegen was, - nooit tot een eindbeslissing was geraakt. Thans besloot ik de loketkast maar ongerept te laten, - de papieren, zooals zij daarin lagen, in baliemanden naar 't nieuwe huis te doen vervoeren, en daar eerst de stukken uit elkaar te zoeken. De kaars kon ik inmiddels gebruiken om wat na te zien in mijn bureau, waar ik ook ettelijke kleinigheden te ordenen had.
Mijn bureau! - jongens ja! 't was goed, dat ik er aan dacht. Vooral die ééne lade, links onderaan, mocht ik wel eens nagaan. Ik beschouwde die als een soort van heiligdom voor de bewaring van documenten, brieven, herinneringen, aandenkens, enz. die mij persoonlijk betroffen, - maar 't kon zijn dat er andere stukken onder geraakt waren. 't Was nu volkomen rustig
| |
| |
in huis, - mijne vrouw was bezig met de jongste kinderen naar bed te brengen, - daarna zou ze wel nog met den verhuisboel te doen hebben. Ik rekende dus op een uur of wat vrijen tijd, - en verdiepte mij in mijn onderzoek.
Aanvankelijk vergenoegde ik mij met de brieven en stukken te sorteeren en bij elkaar te voegen; - doch op den duur bleek de verleiding onweerstaanbaar om alles nog eens over te lezen. - Hoe heerlijk herleefde onder die lectuur de voorstelling van mijn verleden! Hoe levendig zag ik voor mijn oog de figuren der schrijvers verrijzen, van die vroeger zoo innig vertrouwde vrienden, wier herinnering het alledaagsche leven zoo zelden meer liet opkomen!
Daar vond ik onder anderen, o kostbare ontdekking! een brief of drie van Willem Jelgersma, mijn boezemvriend aan 't Amsterdamsche Athenaeum. Zalige herinnering! - Hoe menigmaal had ik met hem tot diep in den nacht in 't bierhuis gezeten, - de wereld afbrekende en die weer opbouwende, gelijk studenten het zoo gaarne en zoo goed weten te doen! Leven, kracht, vroolijkheid, was alles wat hij dacht en zeide, - eigenzinnig, koppig was hij als een echte Fries, - en overtuigd dat hij er komen zou. En hij is er gekomen.
Want na een langdurigen strijd met zijn vader, die dominé was te Okendam in 't West-Friesche, en van hem een theoloog wilde maken, - na jaren verbeuzeld te hebben in oneenigheden waarin geen van beiden wilde toegeven, hakte Willem Jelgersma den knoop door: hij ging op den loop met eene actrice! Met de heilige Godgeleerdheid was 't toen natuurlijk uit, - en de vader stemde toe, dat Willem zijn eigen zin volgde en binnen zes jaren had deze 't zoo ver gebracht, dat hij een uitmuntende betrekking bij den spoorwegbouw kreeg, terwijl hij tusschentijds bekroond was wegens het beantwoorden eener prijsvraag.
Een brief, dien hij mij geschreven had, - en wel uit Duitschland, toen hij met zijne actrice op den loop was, luidde aldus:
‘Te dikwijls, waarde Hop (dit was de naam dien ik destijds droeg), hebben wij bij elkaar zitten praten, - en je weet te goed hoe het met mijne zaken gestaan heeft, dan dat ik je niet met een woord zou melden waar ik nu ben, en waarom ik er ben. - Ik heb eindelijk gedaan zooals Fernan Cortez: ik heb mijne schepen achter mij verbrand, - en hoerah! wat er ook gebeure, theoloog word ik nimmer. Nu zal de ouwe zelf wel inzien, dat er met mijn wil niet te spotten valt.
| |
| |
Want jij weet evengoed als ik, dat ik niet om de schoone oogen van Agnes Raselli zulk een mallen coup zou doen als dien ik gedaan heb. Maar 't is nu eenmaal een feit, dat ik met eene actrice (und welch einer! Herr J. im Himmel) op den loop ben geweest, en dus ben ik eo ipso onvatbaar voor het V.D.M. De heilige Mechanica is niet zoo preutsch, - en ik moet leven, hoe de ouwe er ook over denkt. Maar ik bid je, - veroordeel mij niet voor dat ik gelegenheid gehad heb te toonen wat en hoe ik werken kan! Adieu, ik schrijf nu uit een huis van arrest te Bingen, waar men mij als landlooper heeft opgesloten, omdat ik geen duit op zak heb; de oude heer zal er mij wel uithalen, nu hij toch overwonnen is. - Nogmaals adieu! Schrijven zal ik je niet meer, tot dat ik er ben’.
Oneerbiedig, overmoedig, profaan, - maar vol karakter, vol kracht, gelijk de volgende jaren ook hebben getoond.
't Spijt mij, dat de correspondentie tusschen ons langzamerhand opgehouden heeft. Willem is nooit een groot brievenschrijver geweest. 't Eenige wat ik nog van hem bezit is een drietal briefjes, waarin hij mij bericht geeft van zijne bekrooning, van zijne promotie en van zijn huwelijk. Want hij is thans getrouwd, - en schoon ik zijne vrouw niet ken, durf ik wedden, dat hij zich niet door haar laat drillen...................
....Als mijne vrouw hem eens leerde kennen,........................................
Hoe geheel verschillend was die andere te vroeg gestorven vriend, met Jelgersma en mij der dritte im Bunde, van wiens hand ik hier een geheele reeks brieven aantrof. Nooit heb ik hem gezond gekend, - terwijl Willem en mij nooit iets scheelde. Maar, schoon mijn tijdgenoot in jaren, hoeveel rijper dan ik aan kennis en aan karakter was Otto van Heerden! Hoe vroeg al riep hij mij toe, dat alleen wil den mensch maakt, dat toegeeflijkheid, - gemak van omgang - evenzeer uit zwakheid als uit kracht kan voortspruiten.
‘Sta toch wat steviger op uw beenen,’ schreef hij mij toen hij 19 jaar oud was: ‘geloof toch niet dat Gij hun de baas zijt, die U zoo'n aardigen, zoo'n prettigen, zoo'n goeden vent noemen. Ik twijfel er geen oogenblik aan, of ze meenen 't wel eens, als ze zoo van u spreken; - maar evenmin twijfel ik er aan, dat zij U een poets bakken als 't hun te pas komt....’
| |
| |
Welk een heerlijke tijd, die studententijd! Ik heb dien volop genoten, - in den goeden zin des woords. Men mocht mij zoo gaarne lijden, ik was zoo meegaand, zoo populair, - en twee jaren achtereen was ik rector van 't studentencorps geweest, - en in 't laatste jaar had ik bij gelegenheid dat de studenten aan 't Amsterdamsche publiek (of omgekeerd) een bal gaven, een toast gehouden, die algemeen als een model van toasten-welsprekendheid werd beschouwd! - En toch, - ik moest het Otto toegeven, als hij mij in bovenbedoelden zin toesprak; en dat deed hij dikwijls. Nog zie ik hem, zooals hij in zijne laatste ziekte, die drie jaren duurde, op een rustbed uitgestrekt, met zijn bleek gelaat en donkere levendige oogen naar mij gewend, lag te spreken over het alledaagsche van mijne omgeving, - over het philisterhafte van mijn gedrag, - over het dwaze der populariteit, waarop ik ijdel was. En al vond ik hem al te streng, al te onpractisch, toch wist ik, dat hij 't wel met mij meende, - toch voelde ik, dat hij der waarheid meer nabij was dan ik. En zijn ernst was mij heilig, want beiden wisten wij, dat zijne kwaal ongeneeslijk was.
Sedert zijn dood heeft niemand mij op die wijze de waarheid gezegd. Van wie zou ik ze ook even goed kunnen verdragen?..........
Wacht, - wat zie ik daar? Het portret van Maria Ondereem? - Och ja! 't is waar ook.... Daar liggen ook de twee laatste brieven, die ik van haar heb gekregen. Wat zag ze er toch lief uit!................................... Ben ik ooit op haar verliefd geweest?....
‘Mijne vriendschap blijft U bij. Het ga U wel,’ zoo eindigde haar laatste brief, ‘al gaat Ge ook een anderen weg op dan dien ik mij voor U had voorgesteld. Wees gelukkig met haar, die Ge gekozen hebt; zij moge voor U zijn 'tgeen Ge noodig hebt; in dat vertrouwen steeds
Uwe U liefhebbende
Maria.’
...... Ben ik ooit op haar verliefd geweest?..... Van liefde is nimmer tusschen ons gesproken; en toch waren wij beiden van jongsaf met elkaar opgegroeid, in de vaste verwachting dat wij eenmaal man en vrouw zouden zijn.
Maria was het jongste kind van een oudere zuster mijns vaders, die bij haar dood drie kinderen en geen geld hoegenaamd had achtergelaten. Haar beide broeders, destijds reeds
| |
| |
bijna volwassen, begonnen een goede carrière te maken, die voor een van hen door den dood werd afgebroken; de andere was ergens in Australië beland en liet niets van zich hooren, - schoon er geruchten in omloop waren dat hij veel geld had verdiend. Maria Ondereem, door mijn vader opgenomen en opgevoed, was ongeveer één jaar jonger dan ik: en mijn vader had haar zoo liefgekregen, dat hij tusschen ons beiden geen onderscheid maakte. Eene mijner vroegste herinneringen is deze: Maria en ik speelden Meneer en Mevrouw, - en liepen gearmd en met den grootsten ernst door denkbeeldige wandeldreven. Mijn vader had ons eenigen tijd gadegeslagen, en zeide toen half ernstig, half schertsend aan mama: ‘Kijk vrouw, zijn Hector en Maria niet als voor elkaar geknipt?’ - en schoon mama daarop geantwoord had ‘kom, kom, - 't is immers allegaar malligheid. Wie denkt er nu al aan trouwen?’ - was de indruk van mijns vaders zeggen zoo levendig op mij geweest, dat ik zoolang ik een kind bleef, Maria als mijn toekomstige vrouw beschouwde.
Dat veranderde later wel. Ik kwam in mijn studietijd in aanraking met zooveel personen en zaken, die voor mij nieuw waren, dat aanvankelijk althans de liefde, - zoo ik die al voor Maria gevoelde, - onder den indruk van 't woelige studentenleven verdween. Mama had daar ook niets tegen; zij had nooit veel van Maria gehouden, en voor mij doelde hare eerzucht op een hoogeren prijs dan de hand eener onbemiddelde weeze. Gelijk zij mij later vertelde, had zij reeds lang vóór mijne promotie op een ander meisje het oog geslagen. Hermine Doppelaar zag er zeer goed uit, - had hare opvoeding onder eene reeks van Zwitsersche gouvernantes genoten, die mijne moeder alle wist op te noemen, - en ‘last not least’ in 't oog mijner moeder althans, - zij was de eenige dochter van den Heer Jacob Doppelaar, van wiens schatten de faam wonderen wist te vertellen. Maria was onderwijl als gezelschapsjufvrouw uitbesteed, en toen ik na mijne promotie t'huis kwam, had mama niets haastigers te doen dan mij aan Hermine uit te huwelijken. De voorbereidende maatregelen daartoe had zij, als gewezen boezemvriendin van wijlen Mevrouw Doppelaar, met veel overleg genomen. De eenige moeilijkheid lag daarin, dat de oude Heer Doppelaar geen advocaat tot schoonzoon wilde hebben; - daar hij echter geen ander bezwaar tegen mij had, bood hij mij aan, na een paar leerjaren bij hem in de zaak te komen.
| |
| |
Ik had van oudsher een afkeer tegen het zoogenaamde kantoorleven, - en mijn studententijd had mij van dien afkeer natuurlijk niet genezen. Maar mama wilde het zoo gaarne; - zij werd zoo boos als ik van Maria sprak; - wat mij betreft, ik wist wezenlijk niet eens of ik Maria wel beminde, en Hermine was ten minste even mooi...., kortom, ik trouwde met Hermine, en de dood van den ouden Heer Doppelaar ontsloeg mij kort na ons huwelijk van de verplichting om in ‘zaken’ te blijven.
Maria bleef nog eenigen tijd in de betrekking, die zij had gekregen, en daar die haar dwong te Groningen te leven, zag ik haar niet meer. Want later ging zij naar Australië bij haar broeder wonen. Het spijt mij om haar; ik houd dien broeder voor een lompen vlegel. Kort na mijn huwelijk schreef hij mij een brief, niet om mij geluk te wenschen, - maar een brief vol hatelijkheden en insinuatiën, dat ik om geld getrouwd was, en dat ik mij niet meer om Maria behoefde te bekommeren, die althans één hart zou vinden, waarop zij kon steunen. Wie of wat gaf hem het recht, zoo over mijn gedrag te denken? Maria zal mij in zijne oogen niet zwart gemaakt hebben: zij keurde mijn huwelijk met Hermine immers volkomen goed? - En, als het waar is, gelijk ik heilig kan verklaren, - dat ik niet eens weet, of ik op Maria al dan niet verliefd was, - wat moest mij dan weerhouden van een huwelijk met Hermine? Iedereen verlangde dat ik zou trouwen; mijne moeder in de eerste plaats, die zich ziek getreurd zou hebben, zoo er niets van gekomen was; Hermine en haar vader, omdat Hermine bepaald van mij hield; - moest ik mij dan laten afschrikken door 't geld dat de oude Heer Doppelaar heette te hebben?...... 't Zou er mooi uitzien met de dochters van rijke vaders, als dat het geval was! - Maar hoe onbillijk, hoe onrechtvaardig was 't van Maria's broeder, mij zulke baatzuchtige bedoelingen toe te dichten! Had hij dan niet de gelegenheid om de omstandigheden te leeren kennen, - kon hij van Maria niet hooren hoe zeer mijne moeder dat huwelijk tot stand wenschte te zien komen, - en wat het beteekende, als mama eenmaal haar hart op iets gezet had?
't Is trouwens maar goed ook, dat ik niet om geld trouwde, want mijn schoonvader bleek lang niet zoo rijk te zijn als men algemeen dacht. De firma Doppelaar en Co., waarvan hij de eenige deelhebber was, was een uitgedroogde boel, en toen hij
| |
| |
het tijdelijke met het eeuwige verwisselde, liquideerden mijne vrouw en ik de zaak. Er schoot na betaling der particuliere schulden van mijn schoonvader, niet veel meer over dan ƒ 10,000.
Met Maria's broeder heb ik natuurlijk nooit meer gecorrespondeerd....
Kom, laat mij verder zien wat er in de lade is. ‘De April-beweging en hare gevolgen, in verband met de veepest beschouwd,’ - wat is dat? Hoe komt het daar? Mijn hemel, 't ding is al vijf jaar oud, en 't heeft nog nooit gestaan in ‘de Wekker op rechtskundig gebied’, waarvoor het bestemd was! 't Is eene recensie waarmee de Redactie indertijd Mr. van Dorselen verzocht heeft zich te belasten. Nu begrijp ik waarom die sedert eenige jaren zoo gebeten is op al wat in ‘de Wekker’ verschijnt, - en waarom hij mij niet meer groet als ik hem ontmoet. Wat nu te doen?... 't Beste zal maar zijn, het stuk terstond aan den uitgever te sturen; wacht, een paar woorden als noot: ‘Door een onverklaarbaar toeval is dit stuk niet vroeger geplaatst geworden.’ Zie zoo, - dan verschijnt heb ten minste in 't Mei-nummer. Misschien wordt van Dorselen dan weer goed.
Doch helaas! in 't Mei-nummer kwam het stuk niet meer. Toen ik het netjes ingepakt en het adres van den Heer van Pamelen, den uitgever, er op gezet had, trok ik tweemaal aan de schel, om Mietje, de werkmeid.
- Wat blief, Meneer!
- Och, breng dit pakje eens even bij van Pamelen, op het Rokin, - er is haast bij.
- Ik zal 't aan Mevrouw vragen; maar ik geloof niet dat ik weg kan, - want ik ben nog lang niet klaar met 't inpakken van 't linnen en...
- Nu, zei ik, breng het pakje dan maar gauw naar den kruijer om den hoek, laat die 't bezorgen; als het van avond maar gebeurt.
- Maar Mevrouw zal 't zeker niet goed vinden, als ik haar niet vraag, of ik uit mag.
| |
| |
- Nu, Mevrouw zal 't niet eens merken... Ga jij maar gerust, ik zal wel zorgen dat je er geen last door krijgt.
- Maar, meneer, vindt U 't zelf niet beter als ik 't maar aan Mevrouw ga vragen? Als Mevrouw eens boos werd?
Waar het aan lag, mag de hemel weten, - maar dikwijls reeds had ik opgemerkt dat de dienstboden bij mij veel hielden van redeneeren. Als ik iets van hen gedaan wilde krijgen, duurde 't altijd een half uur, eer zij mijne orders gingen uitvoeren. Op dien avond was ik niet best in mijn humeur, - en ik barstte los met:
- Houd nu op met dat gezanik, en maak dat je naar den kruier gaat. Als ik je wat zeg, dan kan 't je niet schelen wat Mevrouw er over denkt.
- Wel, wel, klonk meteen de stem van Hermine, - en mag ik niet eens weten wat het is, dat je van Mietje verlangt? - Ik weet wel, dat ik hier niets in te brengen heb, - maar je hebt daareven zoo hard gescheld, en houdt Mietje nu zoo lang aan de praat, dat ik mij veroorloofd heb te komen zien wat er aan schortte.
- 't Is niets, lieve; ik wilde maar dat Mietje dit pakje even naar..........
- Wel zeker, - de meiden moeten hier maar op je wenken staan te wachten, om den geheelen nacht de stad door te hollen! -
- Maar, lieve Hermine, 't is....
- en wie moet dan den boel oppakken en op de kinderen passen, - als jij de meiden uitstuurt en zelf hier niets zit uit te voeren? - En dat juist nu, terwijl er overal roodvonk heerscht en ik alle moeite ter wereld heb om de kinderen in hun bed te doen blijven, want die bengels, vooral Karel, doet nooit wat men hem zegt, - omdat jij hem altoos zijn zin geeft, - en hij wil maar niet inslapen. - En dan die heerlijke verhuisboel, die daarboven half klaar staart, - en er is in 't gansche huis niemand, die mij een handje helpen kan behalve Mietje. Want Naatje deugt niemendal; zij laat alles vallen wat zij in handen neemt. Dat is ook weer een mooi cadeau, dat wij van je goeden vriend Böhmer hebben gekregen. Je moet maar bij weduwnaars getuigenis gaan halen over dienstboden! En dan zit jij hier met Mietje je tijd te verbeuzelen, - en haar tegen mij op te zetten!... Neen, Mietje, je zet geen voet uit 't huis, of je komt er niet weer in. Ga
| |
| |
gauw naar boven; daar zijn nog over de vijf dozijn vuile servetten en handdoeken te tellen en na te zien.
Tegen dezen stroom van welsprekendheid kon ik niet opzwemmen, - en ondervinding had mij geleerd, dat mijne lieve vrouw op sommige oogenblikken voor overreding minder vatbaar was dan op andere. Ik vond het niettemin wel wat erg, dat Mietje bij dit gesprek tegenwoordig was geweest, - 't geen ook niet anders kon, want mijne vrouw was voor de opening der deur met de hand op de kruk blijven staan. Mietje ging nu naar boven, en zoodra zij weg was, begon ik te betoogen, dat het geen houding had, in tegenwoordigheid van dienstboden mij zoo openlijk tegen te spreken; - ik voegde er schertsenderwijs bij, dat de Engelsche spreuk veel waars bevatte: whatever you do, keep up appearances.
- Och, al praat je nog zooveel engelsch, - antwoordde Hermine, - de schuld ligt geheel aan jou zijde, - 't komt nog veel minder te pas de dienstboden tegen de vrouw des huizes op te hitsen. - En als je nog niet klaar bent met het schikken van je papieren, dan zou ik mij haasten, - want 't is bij elven en je kaars dreigt uit te branden.
Dit was weer een onwederlegbare waarheid, - en tevens een verrassende wending in 't discours. Ik was werkelijk verbaasd over de vivaciteit, de gevatheid van mijne vrouw, en wachtte een oogenblik eer ik een antwoord vond.
Trouwens, bijna gelijktijdig met de laatst uitgesprokene woorden was een rijtuig voor het huis opgehouden, en daarop weerklonk de huisbel, door een krachtige hand getrokken, een keer of zes zeven door 't gansche huis, met dat gevolg, dat Hermine met een ‘Goede Hemel, wat is dat!’ - naar den gang stortte, - terwijl Mietje en Naatje met eene lichtheid als van zes kurassiers de trap kwamen afzweven.
Mietje stortte het eerst naar beneden en holde naar de voordeur, - die zij wagenwijd openzette, - iets waarvoor mijne vrouw haar bijna den dienst opgezegd zou hebben, zoo iemand haar niet had doen opmerken, dat Mietje eenigzins gelijk had in de veronderstelling, dat het geen dief was, die zoo hard belde, - en dat het voorhangen der ketting dus een noodelooze formaliteit zou zijn geweest.
Ik was intusschen in mijne kamer gebleven, - om de papieren, die op mijn bureau verspreid lagen, weer op te bergen; - vooral ook het portret van Maria, dat ik mijne vrouw
| |
| |
nog nimmer had laten zien. Nauwlijks had ik dat gedaan, of Mietje kwam mij aan de deur toeroepen: Meneer, daar is Meneer Jesman om u te spreken!
- Jesman, - vroeg ik, wie is dat, - wat komt die hier doen?
- Hij schijnt hier te willen blijven ook, zei mijne vrouw, die nu in de kamer terugkwam van haar observatiepost aan 't einde van den gang. - Hij heeft een reiszak in de hand, - en zijne vigilant heeft hij weggestuurd.
Het beste in zulke omstandigheden was, zelf eens poolshoogte te gaan nemen. Zoodra ik in den gang trad, riep mij een luide, welbekende stem toe: ‘Wel, Hop, waar blijf je steken? Hoe gaat het, beste vriend?’ - en halverwege den gang pakte iemand mij krachtig bij de schouders en schudde mij een paar keer heen en weer.
't Was Jelgersma, zoo waar! Aan zijne stem herkende ik hem, schoon 't twaalf jaar geleden was, sedert ik hem 't laatst gezien had; en zien kon ik hem nu niet: want sedert de huisdeur weer toegegaan was, heerschte er een pikken duisternis in den gang.
Ik was recht verheugd over zijne komst en bracht hem terstond naar mijne kamer, - waar mijne vrouw in 't meer dan half donker onze komst stond te verbeiden.
- Zie eens, lieve vrouw, - welk een aangename verrassing! Mag ik je Meneer Jelgersma voorstellen, - een goede oude studievriend van mij, met wien ik heel wat lief en leed heb beleefd.
Met uitgestoken hand ging Jelgersma mijne vrouw te gemoet. Doch een koele buiging van 't hoofd was het eenig antwoord.
- Ik moet U nog mijne excuses doen, - begon Jelgersma, - voor de vrijpostigheid, mijne komst zoo kort te voren te melden.... Maar ik wist, dat Uw man zijn huis altijd voor mij open zou houden, en daarom schreef ik hem maar van....
- Ik heb hier wel niets in te brengen, viel Hermine hem in de rede, - en alles zal wel in orde zijn als U 't zegt, ofschoon ik niet de eer heb U te kennen, en ik nooit van U gehoord heb; - en mijn man schijnt het goed te vinden, als de menschen zoo maar uit de lucht komen....
- Wel, lieve vrouw, - hoe dikwijls heb ik je niet gesproken van Jelgersma! Waar denkje nu aan!... . Maar Willem, er moet hier eene vergissing plaats gehad hebben. Ik
| |
| |
heb geen brief van je ontvangen, beste vent, en je komst is voor mij een ware verrassing.
- Wel, maar dan ben ik geweldig onbescheiden - wat moet mevrouw wel van mij denken? Ik heb den brief eergisteren ochtend zelf te Rotterdam in de bus gestoken, waarbij ik je vroeg, of mijne komst je gelegen kwam, - en je verzocht mij in geval van verhindering af te telegrapheeren. Ik ontving geen telegram - en hier ben ik.
- Hij denkt hier toch niet te blijven? - fluisterde Hermine mij halfluid toe.
- Wel neen, Mevrouw - ik zou niet durven. -
- Och waarom niet? hernam ik, - de logeerkamer is immers tot je beschikking. Ik duld niet, dat als jij te Amsterdam komt, je elders dan bij mij je intrek neemt.
- Welzeker, - je duldt niet! Mooi praten - maar dan moet Meneer zich maar tevreden stellen met een bed zonder matras en lakens. Want die heb ik gisteren al ingepakt. En Meneer kan 't niet kwalijk nemen; want als hij maar wat vroeger geschreven had, dan zouden wij de verhuizing misschien een maand of drie hebben uitgesteld...
Ik was erg met de zaak verlegen. Mijne vrouw had volkomen gelijk, als gewoonlijk. Jelgersma hielp er mij uit.
- Mevrouw, ik verzeker U, dat ik er niet aan kan denken U lastig te vallen. Zie, niets is ook gemakkelijker voor mij, dan naar 't Rondeel te gaan; daar vind ik zeker ecne kamer, en dan kom ik morgen ochtend, zoo U 't mij veroorlooft, de kennismaking voortzetten.
- Nu, dat is misschien nog het beste, - hernam ik, - maar het spijt mij geweldig, dat je niet hier kunt blijven. Ik zal je intusschen naar 't Rondeel vergezellen, dan kunnen wij onderweg nog wat praten, en......
Hermine keek op:
- Wat, wil je nu nog uitgaan? 't Is al over elven.... De meiden hebben hare rust wel noodig, en die kunnen niet voor je opzitten.
- Geef mij dan den huissleutel meê, - niets is eenvoudiger.
- Wel ja! de huissleutel, - opdat je dien zou verliezen, en de eerste de beste, die hem vindt, er van nacht het huis meê binnen zou loopen. Neen, daar komt niet van in.
Ik ben niet onverstandig, heb ik al meer dan eens gezegd: en in gewone omstandigheden zou ik de bedenkingen van mijne
| |
| |
vrouw beäamd hebben. Maar Jelgersma stond naast mij, - die vroeger, in den tijd toen ik den huissleutel nog bij mij droeg, zoo dikwijls mij naar huis bracht en daar nog tot diep in den nacht een napraatje kwam houden; - Jelgersma, die mij zoo vrij als een vogel gekend, - en die zijn eigene vrijheid met zooveel nadruk gehandhaafd had..... Ik besloot dus niet toe te geven.
- Kom, kom, - vrouwtje - ik heb den huissleutel immers jaren lang op zak gedragen, zonder dien ooit te verliezen. Ga jij maar gerust naar bed, - en als ik t'huis kom, vind ik je in de zoetste rust terug. Kom, adieu, geef mij een zoen en laat ons uit.
Van een zoen intusschen wilde mijne vrouw niets weten; evenmin van het uitlaten; en daar ik verdere gedachtewisseling minder noodig vond, haastte ik mij Jelgersma's reiszak van hem over te nemen, mijn hoed op te zetten, en naar de voordeur te gaan, werwaarts mijn vriend mij volgde.
't Was een bijna ongekend, althans voor mij een lang vergeten genot - met Jelgersma, nadat wij diens reiszak in 't Hotel Rondeel hadden gedeponeerd, aan eene der kleine tafels neer te zitten, die de beide lange wanden versierden van zeker Beijersch Bierhuis in de Warmoesstraat. Ten minste twaalf jaren was 't geleden, sedert wij daar bij elkaar gezeten hadden; en voor mij bleef Baarman's bierhuis het tooneel eener denkbeeldige afscheidsscène tusschen ons: denkbeeldig, want Willem had mij vooraf niets gezegd van zijn plan om met Agnes Raselli te vluchten. Wij hadden evenwel op den laatsten avond vóór zijn vertrek hier uren lang zitten praten - over de koppigheid van Willem's vader, - over Willem's afkeer van de theologie, - over mijne nicht Maria; - met wie mijne vrienden meenden, dat ik in stilte verloofd was, - gelijk ik trouwens zelf ook dacht. Op dien avond was Willem bijzonder zwaarmoedig gestemd: als zijn vader volhield, om hem tot de studie der theologie te dwingen, dan beweerde hij geen ander red niddel te kennen dan zelfmoord. Ik had mijn best gedaan, om hem die gedachte uit het hoofd te praten; maar 't was mij schijnbaar niet gelukt - en ik herinner mij nog welk
| |
| |
een schrik mij overkwam, toen ik den volgenden dag vernam, dat Willem spoorloos verdwenen was! -
Nu, alles had zich ten goede geschikt, en daar zat Jelgersma in levenden lijve te vertellen, wat hem sedert twaalf jaren alzoo was overkomen. Hij had hard moeten werken: en zijn werk was niet slechts inhalen van vroeger verloren tijd, - maar ook conditio sine qua non van de voortzetting zijner studiën. Want zijn vader had een groot huisgezin - en de tijd dien de zoon vroeger verbeuzeld had, was den ouden heer duur te staan gekomen. Ten einde in eigen onderhoud te kunnen voorzien, had Willem dan ook over dag lessen moeten geven in de vakken, die hij des nachts aanleerde, - en dit had jaren lang geduurd. De veerkracht van zijn gestel verdroeg gelukkig zulk een aanhoudende spanning, - en toen hij 't diploma van ingenieur ontving, had zijn ijver hem gunstig bekend gemaakt, zoodat hij terstond goed geplaatst werd. Met zijn vader was hij toen reeds lang verzoend. - Ook vertelde hij mij, hoe lang hij verliefd geweest was op een meisje, dat evenmin als hij of zijn vader geld bezat, - hoe hij eindelijk door dubbel hard te werken en door eene verhooging van zijn tractement in staat gesteld was te trouwen; - hoe hem sedert dien tijd alles was meêgeloopen en hij een zeer voordeelige betrekking gekregen had bij den bouw der groote havenwerken te Amsterdam. Hij kwam nu naar eene woning omzien, waar ook zijn vader zijn intrek zou nemen, - en zoodra hij die had gevonden, zou hij zijn gezin laten overkomen, en dan, - zoo eindigde hij zijne lange doch voor mij hoogst welkomen mededeeling:
- Dan zullen wij met elkaar als vroeger omgaan en als toen vrienden zijn en blijven tot in den dood. Maar vertel mij ook van jou kant eens wat er sedert twaalf jaar met je gebeurd is? Want als je over mij als briefschrijver klaagt, - ik heb nog vrij wat meer recht van klagen over jou luiheid.
Nu was het mijne beurt om aan 't vertellen te gaan. Bij mij was alles, zooals 't heet, langs een leien dakje geloopen, en mijn verhaal kon korter zijn, dan dat van mijn vriend. Ik ben intusschen vrij uitvoerig als ik eenmaal los kom: - dat is een oude gewoonte, die mij van mijn rectorale waardigheid is bijgebleven; - en mijn verhaal duurde zeker wel een halfuur. Toch schijnt er eene leemte in te zijn geweest. Althans vroeg Willem, toen ik gedaan had, en na een poos stilgezwegen te hebben: En je nichtje Maria?
| |
| |
Ik voelde op deze vraag, dat het bloed mij naar de wangen steeg. Waarom? Ik behoefde mij wezenlijk niet te schamen.....; maar de brief van mijn neef, Maria's broeder, kwam mij onwillekeurig weer voor den geest.
- Wel, was mijn antwoord, Maria is te Sydney, waar haar broeder een heel goede zaak moet hebben.
Willem keek voor zich uit en sprak een tijd lang niet. Toen weer:
- Kende je je vrouw al lang voor je huwelijk?
- O ja! - ik had ze twee achtereenvolgende winters op partijen ontmoet; je weet hoe dat gaat., als men te Amsterdam in die kringen verkeert waar men heet uit te gaan. Men ziet elkaar zes of zevenmaal in een winter, en dan kent men elkaar.
- Is je vrouw nog al gemakkelijk in 't kennis maken? Mijne komst scheen haar van avond minder aangenaam verrast te hebben.
- Och! je weet hoe huisvrouwen zijn, als er eene verhuizing aan den gang is. Alles ligt bij mij overhoop, en in zulke gevallen zijn de dames altoos bang geen goed figuur te zullen maken. - Als ze eenmaal tot rust is gekomen in 't nieuwe huis, dan zal ze de allernederigste excusen doen. - In alle geval zal ik wel zorgen, dat jij, mijn oudste en beste vriend, door mijn vrouw goed en hartelijk ontvangen wordt!
Willem keek mij vreemd aan, - zoo ongeloovig, zoo spottend, zoo medelijdend tevens was die blik, dat optrekken der wenkbrauwen, dat ik mijne wangen weer voelde gloeien. En toch, hoe kon hij vermoeden, dat mijne vrouw hem niet als vriend zou beschouwen? Hoe kon hij vermoeden, dat ik...... Ik besloot, schoon schip te maken, - en vroeg hem dus:
- Waarom kijk je mij zoo aan? Geloof je niet, dat ik genoeg macht heb in huis om mijne vrienden een goede, hartelijke ontvangst te bezorgen?
Mijn hart klopte bij het doen van deze vraag: voor mij zelf wist ik wel, dat ik in mijn omgang met Hermine nooit onverstandig vasthield aan eigen meening of verlangen: maar Willem had juist gezien, dat ik mijn wil doordreef tegen den haren in; hij had dus geen grond om mijn huisvaderlijk gezag te wantrouwen, en toch - mijn vriend was vroeger zoo brutaal geweest als de ambtenaar, dien de afschaffing der doodstraf overbodig gemaakt heeft; - en mijn hart klopte, toen ik hem bovenstaande vraag deed.
| |
| |
- Nu je 't mij zoo rechtstreeks vraagt, zei Willem, mij vlak in de oogen ziende, - moet ik zeggen, dat ik het niet geloof. Ik heb je daarvoor al te lang gekend, - en het verhaal van 't geen er met je voorgevallen is bevestigt mij in mijne overtuiging, dat je gebleven bent, wat je als student waart. Van Heerden, die gestorven is, en ik hebben 't je dikwijls genoeg gezegd, in dien tijd toen wij elkaar alles dorsten te zeggen. Je hadt met je lijdzaam humeur, met je talent van omgang, met je optimisme, een groot voordeel boven van Heerden, wiens misanthropie hem dikwijls ondragelijk maakte voor zich en voor zijne vrienden; en boven mij, die door opvliegendheid en koppigheid elk oogenblik gevaar liep, met anderen in botsing te komen, 't Was dan ook ondenkbaar, dat b.v. van Heerden' of ik ooit tot Rector van ons kleine studentencorps werd verkozen, waar allen gedurig met elkaar in aanraking kwamen, - even als 't niet meer dan natuurlijk is, dat jij 't met bijna algemeene stemmen twee jaren achtereen bent gebleven. Maar er lag in je karakter een gevaar, waaraan ik althans steeds ontsnapte. Juist de behoefte om allen rondom je tevreden te zien - leidde je blijkens je eigen verhaal tot dingen, die je niet hadt moeten doen. En neem mij niet kwalijk, zoo ik hier een punt aanroer, dat je misschien pijnlijk moet zijn,... van Maria Ondereem hieldt je veel, toen wij elkaar 't laatst zagen. Niemand weet dat beter dan ik, die jelui zoo dikwijls bij elkaar gezien heb. - En toen ik kort na je promotie van je huwelijk vernam met eene Mej. Doppelaar, dacht ik al bij mij zelven:
Bist untreu, Hector, oder ist sie todt?
Welnu, wat verhinderde je haar te trouwen, dan de angst voor de ontevredenheid van je moeder? - Let wel, ik zeg niet dat je vreesde verkeerd te handelen, door tegen den wil van je moeder met Maria te trouwen. Je wist, dat je vader zeer voor dat huwelijk zou geweest zijn, je wist dat Maria je liefde ten volle waardig was! - en toch trouw je met eene andere.... En daarbij moet je nog je loopbaan, die je lief was, verwisselen met een kantoorleven, waartegen ik uit je eigen mond de meest welsprekende philippica's heb gehoord! Ik ken je te goed om niet te weten, dat je 't niet om 't geld deedt; - maar 't was nu eenmaal veel gemakkelijker overeenkomstig den wensch van mama te trouwen, dan er een standje, misschien ook een brouille
| |
| |
aan te wagen, - en Maria was afwezig. Alles zou wel goed afloopen, dacht je........ Welnu, ik help het je hopen, - maar ik geloof niet, dat je de baas in huis bent. Noch je eigen houding, noch die van je vrouw gedurende het oogenblik, dat ik bij U was, gaven mij dien indruk..............Ziedaar, - ik heb gezegd wat mij op 't harte lag. Is 't je te kras, - laat ons dan hier scheiden; willen wij vrienden blijven, dan moet het zijn als voorheen, dan moeten wij elkaar de waarheid weten te zeggen, en die van elkaar weten te verdragen.....
Beijersch bier, Godendrank! is 't aan Uw weldadigen invloed te danken, dat ik deze ontboezeming van Jelgersma zoo onverstoord in mij opnam? - of lag er in Willem's persoonlijkheid, in zijn oprechten, trouwen blik eene zalf voor elke wonde, die hij aan mijn eigenliefde, of liever, aan mijne ijdelheid toebracht? Want, hoe groot ook de weldaad moge zijn, die de Hemel ons bewijst, in
Een vriend, die mij mijn feilen toont,
er moet iets in den vriend, of in de omstandigheden bijkomen, - of de beweldadigde slikt de weldaad als een bittere pil. Dat dit op dit oogenblik bij mij niet het geval was, bewijst de aandoening waarmee wij elkaar de hand over tafel toereikten en den vriendschapsbond hernieuwden.
Mijn zelfvertrouwen, ook tegenover mijne vrouw, was intusschen zeer toegenomen. Ik had er geen enkel oogenblik aan gedacht, de zitting af te breken; en ook toen wij ten drie ure opstonden en ik de vertering betaalde, dacht ik volstrekt niet om 't geen Hermine zou kunnen of willen zeggen. Was ook dit de invloed van 't bier, - was 't de invloed van Willem's zelfvertrouwen? Wie zal 't zeggen?
Eerst toen ik, na Willem naar zijn hotel teruggebracht te hebben, mijn huis naderde, en in mijne zak naar den huissleutel voelde, werd mijn zelfvertrouwen eenigszins geschokt: den sleutel had ik niet bij mij. Verloren?... neen, dat goddank niet. Ik herinnerde mij nu, dat ik in de eerste verwarring der overwinning in zake den sleute. het voorwerp van den strijd had vergeten mee te nemen. Niettemin wad mijne positie minstens genomen wat de Engelschen ‘awkward’ noemen.
| |
| |
Ik had aan mijne vrouw gezegd, dat ik Jelgersma even naar zijn hotel zou vergezellen en dan, zonder iemand te storen, het huis weer zou binnenkomen, - en zie, 't was bij half vier en ik kon het huis niet in zonder minstens even hard te luiden als de porder, - want eene nachtschel was er niet.
Een oogenblik dacht ik er aan, rechtsomkeert te doen, en even als Jelgersma in 't Rondeel te gaan slapen. Doch 't onaangename van zulk een terugtocht, - en de ongerustheid die mijne afwezigheid bij Hermine kon verwekken, zoo zij vóór mijne terugkomst ontwaakte, deden mij besluiten, althans te beproeven of ik eene der meiden kon wakker krijgen.
Met een krachtigen ruk aan de huisbel begon ik den aanval. Wie schildert mijne verbazing, toen de deur terstond geopend werd, - en Hermine, geheel gekleed, zich aan mijn oog vertoonde!
- Wel, lieve vrouw! nog niet te bed? Ik had den huissleutel bij 't uitgaan vergeten en dat heb je zeker bemerkt. - Maar waarom heb je niet eene der meiden op mij laten wachten?.......
Geen antwoord. Met een gezicht, zoo strak en ernstig als dat van Lady Macbeth als slaapwandelaarster, - met eene statigheid als die van Marie-Antoinette op de beroemde schilderij van Delacroix, - ging Hermine mij voor, niet naar ons slaapvertrek op de tweede verdieping, maar naar mijne werkkamer. Daar zette zij den blaker, dien ze in de hand droeg, neêr, - tastte in haar zak, - haalde er een papier uit en reikte mij dat toe met de woorden:
- Ik heb dien brief gelezen!
Tragischer, somberder laat zich geen toon denken dan die waarop zij dat zeide.
't Was de brief, waarin Jelgersma mij zijne vlucht met Agnes Raselli meldde. Waarschijnlijk had ik hem op den grond laten vallen en vergeten hem op te rapen.
- Welnu, - wat is daaraan? vroeg ik, toen ik een oog over den inhoud geslagen had.
- Welnu? barstte zij los, is 't nog niet genoeg? Een man die zich met actrices ophoudt, - een man, die er zich op beroemt, zijn vader ongehoorzaam te zijn, - een man, die het heilig ambt van den predikant bespot en vertrapt, - dien noemt Gij Uwen vriend, - dien wilt Gij bij U aan huis ontvangen? - En daarmee niet tevreden, gaat Gij met dien. God- | |
| |
loochenaar, met dien vrouwenverleider, den ganschen nacht verbrassen, wie weet in welke ellendige oorden? - En aan mij, Uwe trouwe, lieve vrouw, aan de moeder van Uwe kinderen, durft Ge zulk een wezen voor te stellen, - van mij durft Ge eischen, dat ik hem ontmoet, - hem, - en misschien ook dat vrouwmensch, dat hij verleid heeft, - en dat waarschijnlijk U beiden dezen nacht heeft onthaald!
Bij eiken zin was Hermine's stem tot dusver eenige tonen hooger gestegen, - zoodat zij thans in die hooge sferen zweefde, waar het geluid bijna ophoudt waarneembaar te zijn. Een drietal octaven ten minste daalde zij thans lager om kortaf te vragen: - Waar ben je dezen nacht geweest?
Ik had mij ondertusschen voorgenomen mijne vrouw onder 't oog te brengen, dat Jelgersma hare verachting en haren afkeer volstrekt niet verdiende. Nog verkeerde ik onder den indruk van dat mannelijke en energieke karakter, dat alle moeilijkheden op zijn weg had weten te overwinnen. Had hij niet door jaren lang te zwoegen en te werken, - door den steun aan zijn vader verleend - door zijn huwelijk alles vergoed, wat hij in zijne jongelingsjaren mocht hebben misdreven? Ja, ik moest in de bres springen voor zulk een vriend, - ik mocht niet dulden, dat hij zoo werd verguisd!.... Toch, - ik weet niet hoe 't kwam, - antwoordde ik op de laatste vraag:
- Waar ben je dezen nacht geweest?
- Bij Baarman, in de Warmoesstraat..... en meer niet.
- Wie, wat is Baarman? Zeker zoo'n huis waar van Lenn...
- Och kom, vrouwlief! - wat denk je wel van mij en van Jelgersma! Baarman houdt een heel fatsoenlijk bierhuis, - waar vele van onze kennissen ook wel eens komen; - daar heb je b.v. van Toornsel, de doctor, - en Gooiaard, de notaris.
- Wat denk je wel, dat het mij schelen kan, wie daar met je zitten te drinken! Ik weet genoeg, als je mij zegt, dat je er drie uren gezeten hebt met een man als Jelgersma, - die als een landlooper is opgepakt, en dat nog wel in Duitschland. Maar dit kan ik je verzekeren: hier in mijn huis, aan mijne tafel, bij mijne kinderen, laat ik dien man niet toe.... Je kunt kiezen tusschen hem en de moeder van je kinderen.
Zou ik niet ééne poging wagen om mijn vriend te verdedigen? Kom, ja, - als eerlijk man moest ik iets ten zijnen voordeele zeggen.
| |
| |
- Hermine! ik verzeker je, dat je ten opzichte van Jelgersma in dwaling verkeert. Het is een der braafste, meest werkzame, trouwste....
- Kom, genoeg over hem. Denk toch dat ik niet gewend ben om geheele nachten op te zitten met den angst om 't hart,
- en morgen begint ten acht ure het lieve leventje weer met het verhuizen - en ik heb een hoofdpijn dat ik niet zien kan.
Dit laatste was ook zonder hoofdpijn licht verklaarbaar: de kaars was tot in den blaker uitgebrand, en gaf juist hare laatste flikkeringen, - die misschien toereikend zouden zijn om ons het slaapvertrek te doen vinden. Ik besloot dus het gesprek niet verder voort te zetten, - mij voorbehoudende ter gelegener plaatse mijne vrouw omtrent Jelgersma nauwkeuriger in te lichten.
Nogtans, - toen ik eenmaal in bed lag, kreeg ik gewetenswroegingen. Hoe flauw, hoe onmannelijk had ik mij tegenover mijne vrouw gedragen! Daargelaten nog, dat ik slechts een zwak protest ingediend had tegen de beleedigende beschouwingen over Jelgersma gedrag, - hoe weinig had ik mij diens vriendschap waardig getoond, door mijne ontwijkende, halfslachtige houding? Hoe zou Willem er over denken, als hij ons gesprek had kunnen afluisteren? - En welk een treurig vooruitzicht voor mijne maritale praeëminentie lag er niet in de weigering van mijne vrouw om mijn vriend bij haar te ontvangen? - Ja, er moest verandering komen in mijn gedrag. Mijne vrouw moest leeren inzien, dat ik het hoofd des huisgezins was, - dat gebrek aan onderworpenheid van haar kant, alle ontzag bij kinderen en dienstboden onmogelijk maakte: zij moest begrijpen dat het geluk van 't geheele huisgezin door hare heerschzucht, door mijne gemakzucht te gronde ging. Weer verrees voor mij het beeld van Jelgersma en van den krachtigen wil, die hem door de wereld geholpen had, - en mijn laatste gedachte vóór 't inslapen was: Morgen zal ik Hermine eens duchtig de les lezen...........
La nuit porte conseil, zeggen de Franschen. 't Hangt er van af: als men zoo gerust slaapt als ik dien nacht deed, - kan men nauwlijks zeggen, dat het de nacht is die ons goeden raad
| |
| |
brengt. Hoogstens in den half wakenden, half slapenden toestand die op de nachtrust volgt, kan men zeggen, dat goede ingevingen ons worden beschoren. En die toestand begon bij mij op den 30sten April eerst tegen een uur of elf des voormiddags, - en dat kan men toch moeilijk nacht noemen.
Welnu, ten ongeveer elf uur lag ik daar te soezen, in een heerlijk zelfonbewustzijn. Voor de oogeu van mijn geest, - die als gewoonlijk, nog minder neiging gevoelde om op te staan dan het aardsch omhulsel waaraan hij verbonden was, - verschenen langzamerhand - enzeer allengskens - eenige groepen van voorstellingen, die mij zeer aangenaam bezig hielden. Ik kreeg onder anderen eene voorstelling van hoe 't geweest zou zijn, indien ik al een uur of wat vroeger had moeten opstaan: daarop volgde, - of daarmee ging gepaard, - een gevoel van innige dankbaarheid tegenover mijne vrouw, - die mij had laten uitslapen.
Hé ja! zou die ook nog in bed liggen? - ....... Neen - Hermine was op, - en al lang ook.......
Wat is zoo'n verhuizing toch vervelend, - zoo begon ik weer te soezen - wat heeft die goede Hermine er een last van! Zoo'n huismoeder heeft toch in alles oneindig veel meer te dragen dan wij mannen. Gisteren is ze even zoo lang opgebleven als ik, en toch is ze nu wie weet hoe lang op, en slooft zij zich af voor de kinderen en voor mij.
Hier vormde zich een tweede groep van voorstellingen, ditmaal iets ingewikkelder: ik zag mij zelven in een krachtige, gebiedende houding staan tegenover mijne vrouw. Tevens echter zag ik ook mijne vrouw met afschuw en verachting wijzen op Jelgersma, die met Agnes Raselli in 't verschiet stond te dansen en te jubelen. Toen begonnen wij allen te huppelen en te springen en dat zoo hoog.........
Dat ik plotseling wakker werd en in mijn bed overeind kwam te zitten. En toen eerst kreeg ik de goede ingeving, die de wufte Franschman aan den nacht toeschrijft.
Waarom zou ik tegen Hermine eene boetpredicatie houden? Waarom hard tegen hard gezet in 't huwelijksche leven? Had ik niet den plicht op mij genomen, mijne vrouw gelukkig te maken, - en kon zij dat zijn als ik haar gedurig in den weg zat, als ik haar onophoudelijk mijn gevoelen wilde opdringen? Was 't niet genoeg, als Jelgersma's naam door mij werd gezuiverd van de blaam, die er in Hermine's schatting op kleefde?
| |
| |
Zou zij dan zelf niet inzien, dat er geen reden was om hem een hartelijke ontvangst te weigeren? Waartoe dan nog eene uiteenzetting van abstracte theoriën omtrent de macht der huisvaders, omtrent de onderworpenheid der vrouw?
Op al deze vragen vond ik steeds één en hetzelfde antwoord: ik moest het voornemen, bij 't inslapen opgevat, laten varen, - en de kwestie van de maritale praeëminentie maar blauw blauw laten. Besluiten, zoo laat in den nacht genomen, zijn meestal aan overspanning, - aan een vermoeid zenuwgestel te wijten. Ja, wie weet of ik niet wat veel bier gedronken had? Vroeger, - in mijn studententijd, kon ik wel meer dan drie glazen velen; maar sedert tien, twaalf jaren had ik na 't diner nooit iets gedronken dan een onbeperkt aantal kopjes thee, - 't was dus niet meer dan waarschijnlijk, dat ik bij 't t'huiskomen niet al te frisch was. De bevestiging van dit vermoeden meende ik, nadat ik opgestaan was, in zeker gevoel van topzwaarte te vinden, dat ik in mijn hoofd gewaar werd. Neen, geen standjes om zulk eene beuzeling, - dit was mijn besluit.
Hoogst weldadig was de gemoedsrust, die het mij schonk. In 't beste humeur kleedde ik mij aan en ging al neuriënde naar beneden, tusschen twee rijen emmers, die de smalle en steile trap niet toegankelijker maakten.
In de huiskamer vond ik Hermine bezig met het inpakken van 't zilver. Zij zei mij lachende:
- Wel, dat is een gezegende nachtrust geweest!
- Nu, 't was ook mooi laat, toen wij naar bed gingen! 't Heeft je toch niet vermoeid, vrouwlief?
- Och, een beetje, maar 't zal wel overgaan. Hier heb je een kop thee; toen ik je boven hoorde loopen, ben ik maar begonnen andere thee te zetten, - want ik had al om half negen gedaan met het ontbijt.
De vriendelijkheid van Hermine was buitengewoon. Bij vorige (wel is waar hoogst zeldzame) gelegenheden, als ik veel later dan zij opstond, had ik mij met een aftreksel van thee moeten vergenoegen, dat eenige uren op een lampje met voorloop had staan kooken. Hoe kwam zij heden zoo tevreden?
Inmiddels vergat ik mijn plicht ook niet. Jelgersma had ons zijn bezoek voor dezen morgen aangekondigd, en eer hij kwam ('t was nu reeds bij twaalf) moest Hermine althans weten, dat hij niet het verachtelijke wezen was, waarvoor zij hem hield. Het goede humeur, waarin ik mijne vrouw vond,
| |
| |
deed mij besluiten haar terstond de noodige inlichtingen te geven.
- Lieve Hermine, - dankje zeer voor de attentie, om andere thee voor mij te zetten; - maar terwijl wij daar zoo bedaard bij elkaar zitten, moet ik toch even terugkomen op 't geen je van nacht over mijn goeden vriend Jelgersma hebt gezegd. Je hebt een brief van hem gelezen....
- Och, manlief, - zoo viel Hermine mij lachend in de rede, - daar weet ik alles van; geef je de moeite maar niet, om mij dat te vertellen. Je vriend is al hier geweest.
- Jelgersma.... hier... geweest? en ik sprong van mijn stoel op, met een gevoel, alsof mijne haren alle overeind stonden.
Een warme zornerdag, - bloemengeur en zonnepracht, - blauwe lucht en vogelgekweel - plotseling door een giftigen, bovennatuurlijk kouden noordewind in een winternacht herschapen,
- ziedaar het visioen dat voor mij verrees, toen ik mij de ontvangst van Willem door Hermine voorstelde. Onherroepelijk was 't uit met onze vriendschap; - na die ontvangst zou hij 't zeker niet meer wagen een voet bij mij aan huis te zetten, - of al had hij dien moed, 't geen ik zelfs bij eene wilskracht als de zijne betwijfelde, - de lust zou hem ontbreken. Ach! had ik gisteren maar gesproken, - had ik mijne vrouw maar tot luisteren gedwongen!
Hermine wachtte een oogenblik en keek mij half spottend aan;
- Ja, dat komt er van, zeide zij eindelijk, - als men er vrienden op nahoudt waar de vrouw niets van mag weten, - en dan brieven laat rondslingeren waarin die vrienden hunne pêchés de jeunesse opbiechten. Hoe moest ik te weten komen, dat Jelgersma sedert een jaar of wat getrouwd is met een fatsoenlijk meisje, - een meisje, dat ik vroeger wel gekend heb; - en dat de vlucht met die actrice verder geen gevolgen gehad heeft? Maar waarom, bid ik je, - waarom heb je mij van nacht daar niets van gezegd!
Ach ja, waarom niet?
- Doch, ging Hermine voort, Jelgersma is zelf gekomen en heeft mij alles verteld, - en wij zijn als de beste vrienden ter wereld gescheiden, en ik heb hem en zijne vrouw en kind uitgenoodigd, om in ons nieuwe huis te komen logeeren tot dat zij een eigene woning hebben. Hij kon niet op jou blijven wachten, want toen hij hier zat, kwam er een telegram dat hem voor een dag of wat naar den Haag riep. Maar hij verzocht
| |
| |
mij wel de complimenten te willen doen, - en nu kun je dus tevreden zijn, en gerust weer gaan zitten, want anders wordt je thee geheel en al koud. En ik heb nog vreeselijk veel te doen. Want Elsje is met Fritz en Emma aan 't wandelen, - en Mietje is nog al niet klaar met haar linnenkast, - en Naatje durf ik niet alleen laten bij Otto, - want die kunnen 't nooit met elkaar vinden, en dan komt straks de behanger om over 't tapijt en den looper te spreken...
En hiermede ging zij de deur uit, - mij in een vreemdsoortige stemming achterlatende. Zelf was zij klaarblijkelijk ook niet op haar gemak. Ik had haar nooit zoo veel woorden achter elkaar hooren aframmelen (dat is 't juiste woord) - als ze niet erg boos was. En boos was ze op dit oogenblik niet; ze moest dus in een ongewonen gemoedstoestand verkeeren. En dan, die verzoening met Jelgersma, - hoe was die tot stand gekomen? Ik kende mijne vrouw immers genoeg om te weten, dat zij mij, indien ik in Jelgersma's plaats had gestaan, nooit aan 't woord zou hebben gelaten. Hoe had dan Willem dadelijk zulk een invloed over haar weten te krijgen? Want, hiervan hing het af; mijne vrouw is wel voor overtuiging vatbaar, - maar men moet het oogenblik daartoe treffen, - en nu scheen 't mij toe, à priori beschouwd, dat de eerste ontmoeting met Willem na het nachtelijk gesprek tusschen mij en mijne vrouw wel het slechtst gekozen oogenblik was.
Al bleek dus uit het gebeurde, dat ik mij vergiste, het feit op zich zelf bleef voor mij onverklaarbaar. - Licht te krijgen, gelukte mij tot dusver niet. Ik beproefde later op den dag, en toen ik merkte, dat haar goed humeur zich niet verloochende, - haar op dit punt uit te hooren, en begon dus:
- Maar zeg mij eens, lieve Hermine, - hoe 't toch komt dat je mij, toen ik je gisteren, of liever van morgen hetzelfde ging vertellen als 't geen Jelgersma je nu gezegd heeft, - dat je mij toen niet hebt willen gelooven?
- Wel, je hebt mij immers niets verteld?
- Ja, je liet mij nauwlijks aan 't woord komen, terwijl 't schijnt dat je Jelgersma......
- O, dat is wat geheel anders....... Maar toe, - houd me nu niet op, - ik heb het veel te druk. - En jij mag er ook wel aan denken, om Meneer van Tingeut te schrijven, dat
| |
| |
je voor de candidatuur bedankt......... want in den Haag zouden wij toch niet aarden, - en wat zou jij er aan hebben minister te worden? Kom, hou jij Otto eens even aan de praat, terwijl ik naar boven ga.
En eer ik kon protesteeren, had ik een allerliefsten kleinen jongen in mijne armen, die een geheelen sinaasappel in zijn mond poogde te stoppen, en uit ongenoegen over 't mislukken dier pogingen, mijn neus met die vrucht platter trachtte te maken dan de natuur bedoeld had; - en toen Hermine terugkwam kreeg ik het druk genoeg met het schrijven van den brief aan den Heer van Tingeut, dien ik toch niet boos mocht maken, door een onopgesmukte weigering.
Onder 't schrijven van dien brief, - dit zij ter loops opgemerkt, - werd ik weer getroffen door Hermine's vatbaarheid voor overreding. Gisteren had ik, naar 't schijnt, het goede oogenbiik gekozen om haar te overtuigen, dat het lidmaatschap der Tweede Kamer voor mij niet wenschelijk was, - en van daag kwam zij mij motu proprio bekennen, dat zij zich had vergist.
't Is toch maar beter, dat alles zonder mijne tusschenkomst met Jelgersma geschikt werd. Wat heeft men aan eene wijsbegeerte des huiselijken levens, die om een doctrinair begrip van maritale praeëminentie, van 's menschen gansche bestaan eene reeks van onaangenaamheden zou maken?.......
Toch wilde ik wel weten hoe Jelgersma het overlegd heeft om mijne vrouw zoo voor zich in te nemen. Ik zal het hem vragen als hij bij ons komt logeeren.
H. Drilman.
|
|