De Gids. Jaargang 36
(1872)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 529]
| |||||||||||||||||||||||
Iets over de tentoonstelling in Arti.Om een schilderij wel te beoordeelen moet men zich op eenigen afstand plaatsen, en voor de beoordeeling der schilderschool van eenig tijdperk in de kunst, is afstand eveneens van groote waarde. Het is gemakkelijker om een tentoonstelling van oude kunst, dan een tentoonstelling van hedendaagsche kunst te bespreken. De tijd, die ons van de oude meesters scheidt, stelt ons in staat, hun werk, dat bekend en vaak besproken en gewaardeerd is, in zijn geheel te beschouwen, en men kan, zonder technische kennis der schilderkunst, de oude kunst bespreken als een natuurlijk voortbrengsel van een volk in zeker stadium zijner ontwikkeling. Men kan de werken der oude meesters als zoovele historische bewijsstukken gebruiken, en opmerken dat, evenals het ééne land en het ééne klimaat een afzonderlijke flora bezitten, ook kunstvoortbrengselen een onvermijdelijk product zijn van het karakter, de ontwikkeling en de geschiedenis van elk afzonderlijk volk. Wanneer men hedendaagsche kunstenaars critiseert, dan moet men in de eerste plaats denken aan het nut, dat onze opmerkingen den kunstenaar kunnen doen, en zorgen dat wij zijne fijngevoeligheid niet wonden, welke ieder, die de prikkelbare nerveuse natuur van een waar kunstenaar kent, het zich een eer moet rekenen te ontzien. Wetende hoe zeer een juiste, kundige critiek geschikt is om den algemeenen smaak te zuiveren en de kunst te ontwikkelen, is men er te recht afkeerig van, om, zonder zeer speciale kennis en lange voorbereiding, als kunstcriticus op te treden. De criticus moet telkens oordeelen over kleine fouten van uitvoering, over technische moeielijkheden, die niet op voldoende wijze overwonnen zijn, en heeft dus zeer grondige kennis noodig aan- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 530]
| |||||||||||||||||||||||
gaande het mechanisme der kunst. Ten ware hij vertrouwd zij met de ontzettende bezwaren, die een kunstenaar te overwinnen heeft; ten ware hij zelf geworsteld hebbe met de vijanden, die het pad des kunstenaars versperren, loopt hij gevaar een kunstenaar te prijzen voor zijn zwakste werk, zijn kleinste overwinning, en blind te blijven voor zijn roemrijkste victorie, zijn heerlijkste schepping. Een criticus van moderne kunst heeft er vooral voor te waken, dat hij niet te veel aan vaste regelen hechte, geen kunstfarizeër worde en zich niet van de werken van dezen of genen ouden meester een maatstaf make, welken hij den modernen aanlegtGa naar voetnoot1. Hij moet geen critiek leveren over figurenschilders, zonder minstens te weten hoevele ribben hij zelf heeft, en hij moet landschapschilders ongemoeid laten totdat hij een esschenblad van linden- en olmenbladen onderscheiden kan, en begrijpt wat het verschil van karakter is van een eik en van een lindeboom. Iedereen kan de waarheid en schoonheid bewonderen van de vleeschkleur in dat aanbiddelijke vrouweportret van Rembrandt, dat Jhr. van Weede van Dijkveld tentoonstelt, doch men moet zelf duizende malen tevergeefs gepoogd hebben een vrouwehals te schilderen, zonder ooit iets op het doek te kunnen brengen, dat er naar gelijkt, eer men het kunstvermogen kan begrijpen en waardeeren - laat staan critiseeren - van dezen meester, die zoo heerlijk schilderde, dat men bijna geneigd is het bovenste knoopje van het gewaad los te maken, om te zien of de geheele hals even schoon is. Het is echter niettemin zeer de vraag of een schilder wel de beste tolk is om hedendaagsche kunst te verklaren voor het groote publiek, dat de kunst begrijpen wil. Daar schilders ieder hun eigen genre hebben, en hun blik, door geconcentreerd te zijn op één punt, wel eens blind pleegt te worden voor andere genres, die toch niet minder prijzenswaard en edel zijn - zoodat b.v. een portretschilder soms op een landschapschilder nederziet met een minachting, die minstens belachelijk is - zijn kunstenaars zelven zeer zelden goede | |||||||||||||||||||||||
[pagina 531]
| |||||||||||||||||||||||
critici van hedendaagsche kunst. Zij zijn vaak te partijdig en te eenzijdig, en wijden meestal te groote aandacht aan la difficulté vaincue, te weinig aan die algemeene aesthetische denkbeelden, die eiken scheppingsvorm in letterkunde, muziek of kunst regeeren, en waarmede de practijk der kunst niet noodwendig vertrouwd maakt. ‘Vous êtes orfèvre Monsieur Josse’, is men vaak geneigd tot den schilder te zeggen, die de kunst uit een te professioneel oogpunt beschouwt. ‘Un excellent critique serait un artiste qui aurait beaucoup de science et de goût, sans préjugés et sans envie’, zegt Voltaire te recht. Hieruit blijkt, dat er al geen moeilijker zaak is dan als criticus van moderne kunst te willen optreden, waaraan het zeker ook toe te schrijven is, dat de Hollandsche letterkunde zoo weinig kunstpraatjes (salons) over moderne kunst rijk is. Over oude kunst te spreken is eene gemakkelijker, schoon dan ook minder nuttige zaak. Aangaande haar kan men de technische critiek geheel ter zijde laten, want men schrijft niet voor schilders, maar voor het publiek, tot hetwelk de kunstenaars zelven zich trouwens eveneens wenden. Men stelt toch, omdat men buiten de practijk der kunst staat, waarschijnlijk het meeste belang in de voornaamste en beste producten deikunst, en waar is, geloof ik, de opmerking van Emile Montégut: ‘qu'il n'y a reéllement d'important dans un art que ce qui intéresse les hommes qui appartiennent à un autre art.’ Men zweert bij geen enkele school, men is classiek, gothisch noch romantisch, men dweept niet met het oude of moderne realisme of met ‘l'idéal’, dien zondebok der onverstandige realisten, doch men kan, gelijk Hamerton zegt, ‘God danken, dat men laat genoeg geboren is, om de gestrenge idealiteit van den Griek, de groteske verbeelding van den Goth, de wetenschap en smaak van de kunstenaars der Renaissance, en het ernstige naturalisme der modernen te bestudeeren’, en men kan trachten de verschillende scholen te waardeeren, om dus zijn kennis der menschheid te vermeerderen. Zonder kennis der techniek is men zeer goed in staat het karakter van een schilderschool te bestudeeren, en door op te merken wat de sterke, wat de zwakke zijde van elke school is, verkrijgt men vele nieuwe inzichten. Men begint niet met zich eerst eenig ideaal te scheppen, om dan elke kunstschool, die van dat ideaal afwijkt, te veroordeelen; want dit is kinderachtig en onnoozel. Men is niet dogmatisch, men beklimt niet den | |||||||||||||||||||||||
[pagina 532]
| |||||||||||||||||||||||
katheder, doch men bestudeert feiten. ‘De methode der aesthetiek, welke ik poog te volgen,’ zegt Henri Taine, ‘bestaat hierin, dat men menschelijken arbeid en vooral kunstvoortbrengselen beschouwt als feiten en producten, wier eigenaardigheden moeten opgemerkt en wier oorzaken moeten onderzocht worden - anders niet. Dus verstaan, veroordeelt de wetenschap evenmin als dat ze vergeeft; ze constateert. Zij zegt niet: “Veracht Hollandsche kunst, zij is te plat, en waardeert alleen de Italiaansche kunst.” Evenmin zegt ze: “Veracht Gothische kunst, het ontbreekt haar aan frissche gezondheid; doch geniet alleen van de kunst der Grieken.” Zij laat iedereen de vrijheid zijn bijzondere voorliefde te volgen, en om bij voorkeur datgene te beminnen, dat het meest overeenkomstig zijn eigen temperament is; om datgene met de meeste zorg te bestudeeren, 'twelk het meest met zijn ontwikkeling overeenkomt.’ Volgens deze methode wensch ik eenige opmerkingen te maken aangaande de schoone tentoonstelling van Oude kunst, welke op het oogenblik te Amsterdam gehouden wordt.
Het bestuur der Maatschappij Arti et Amicitiae heeft voor den tweeden keer een tijdelijk Museum van meesterstukken van oude kunst bijeengebracht, en de talrijke schare, die uit ons land en uit den vreemde toestroomt om die eenige verzameling te aanschouwen, geeft het verblijdend bewijs hoe zeer de vaderlandsche kunst nog bewonderd en bestudeerd wordt. Door den ijver en de volharding van het bestuur van Arti, en de medewerking der eigenaars van schilderijen, die hun onwaardeerbare kunstschatten voor een poos willen afstaan, zijn wij dus opnieuw in de gelegenheid gesteld een heerlijk kunstgenot te smaken. De voornaamste meesters van den eersten rang zijn vertegenwoordigd; van meesters van den tweeden en derden rang zijn er allermerkwaardigste doeken, en aan de onbekende meesters mocht men op de tentoonstelling wel een altaar oprichten, want er zijn verrukkelijke kunsistukken geëxposeerd van edele kunstenaars, naar wier namen met moet raden. Weinig bezoekers zullen Arti verlaten, die niet gevoel genoeg bezitten om de plechtigheid der oude kunst op te merken. De Hollandsche schilders waren ernstige kunstenaars, die hun schoone roeping ernstig opvatten, en zij overtuigen hiervan den meest oppervlakkigen toeschouwer, die onbewust doordrongen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 533]
| |||||||||||||||||||||||
wordt van 't besef, dat kunst een schoon en heerlijk iets is, de toewijding en liefde van een geheel leven overwaardig. Ik kan mij het karakter en de natuur niet voorstellen van den bezoeker, die niet door eenig schilderij getroffen en aangetrokken zou worden, want het uitgelezen kleine museum is als 't ware een microcosmos, en schier elke richting van den menschelijken geest is er vertegenwoordigd. Terwijl Rembrandt, de dichterlijke hoogepriester van Holland's kunst, het ideaal zoowel als der werkelijkheid recht doet wedervaren, en de ernstige zijde van 't leven voorstelt, groote vreugde wekkende in de harten van kunstenaars en dichters, geeft Willem Klaaszoon Heda genoegen en vermaak aan velen, door de bedriegelijke getrouwheid, waarmede zijn penseel zilveren bekers en blinkende roemers afbeeldt. Nationale trots wordt aangenaam gestreeld door Doelenstukken, die ons de krachtige levenslustige mannen van Holland's gouden eeuw in wapenpraal en gulle vroolijkheid toonen; en wie gaarne door de kunst aan een hooger leven herinnerd wordt, kan de ootmoedige devotie en innige godsvrucht bewonderen, welke de primitieve Vlaamsche meester Hans Memling met zooveel gevoel heeft uitgedrukt in zijne voorstellingen van het leven van St. Bertin, een paneel, door prins Frederik tentoongesteld. Die 't leven van zijn boertige zijde 't liefst beschouwt, Rabelais gaarne leest en niet te fijngevoelig of preutsch is om pret te hebben in een boerenkermis, kan zich gaan vermaken voor meesterstukken van Jan Steen, Molenaer en Brakenburg, terwijl de man, die 't groote nationale privilege van te mogen brommen en over alles schande te roepen, niet piijs wil geven, stoffe te over voor ergenis kan vinden voor diezelfde stukken, en volkomen recht heeft, om zich in zelfbewuste deugd met een: ‘welk een beestenboel!’ af te wenden van den ‘Verloren Zoon’, door Stoop. Zijt gij een schilder, die den ouden meesters hun kunst wilt komen afzien, hoe leerrijk moet dan voor u het kijkje achter de schermen zijn, dat Rembrandt u gunt, die u in de niet afgewerkte hand van Burgemeester Six toont hoe hij met enkele stippen en trekken het leven wedergeeft. Wat moet ge dan genieten bij 't zien van twee voortreffelijke portretten van Frans Hals, door den heer Van der Kellen tentoongesteld, die de beide methodes van den meester zoo duidelijk aan 't licht brengen. Hoe conscientieus, fijn, uitvoerig is hij niet op 't eene, hoe breed van toets op de andere, dat hij als 't ware meer geschreven dan | |||||||||||||||||||||||
[pagina 534]
| |||||||||||||||||||||||
geschilderd heeft! Met welk een bewondering zult ge dat mansportret aanschouwen van Cornelis van der Voort, dat door den heer de Haan geëxponeerd wordt, en dat, naast de doeken van Rembrandt, zeker het schoonste portret der tentoonstelling is! Hebt ge oog voor de poëzie van een binnenhuisje en van 't rustige leven in een stille provinciestad, dan zal die toovenaar met kleuren, de eenige Delftsche van der Meer, u boeien; leeft ge gaarne in 't verleden, en wilt ge weten hoe tal van beroemde mannen er uitzagen, begeeft u dan naar de portretten, 't Fijne, magere gelaat van Erasmus, door Holbein geschilderd, zal u waarschijnlijk reeds bekend zijn - vooral zoo ge in Engeland geweest zijt, waar ge er mede vervolgd wordt; doch de schoone miniaturen, door de Koningin ingezonden, zullen u gelaatstrekken toonen van helden en wijzen, die ge nog nooit hebt aanschouwd. Zijt ge een kunstkenner, een inquisitiemeester, wiens oog geen ketterijtje ontsnapt, dan kunt ge ook genieten, en als een brieschende leeuw rondgaan, om een paar inzenders te verscheuren, die zeer zeker aan groote meesters een paar stukken hebben toegeschreven, aan wier vervaardiging deze belasterde genieën zoo onschuldig zijn als ik. Gaat daarom niet schimpen op het bestuur, op den hoogen toon van een onfeilbaren rechter uitroepende: ‘het had zulke prullen niet moeten toelaten!’ doch gebruikt liever uw oogen, en waardeert geest. Wie weet of het bestuur niet in de onmogelijkheid verkeerd heeft om sommige stukken af te wijzen, aan wier echtheid het twijfelde? Doch een commissie, die evenmin als eene schoone vrouw soms verhinderen kan, dat ze tegen haar wil omhelsd wordt, kan ten minste, evenals de beleedigde beauty, weigeren de kussen en liefkozingen te reciproceeren, en 't is allervermakelijkst de nukkige wijze op te merken, waarop zij zich met een gebaar van afkeer afwendt, als deze of gene vrijpostige doch leelijke minnaar haar omhelzen wil. Wanneer ge ergens in 't ver verschiet omhoog een Hobbema ziet hangen, of een Metzu in een donkeren hoek ziet wegschuilen, dan kunt ge uw eigen gevolgtrekkingen maken en zeggen: de commissie geeft de kussen niet terug. En gij, mijn dichterlijke vriend, die door uw instinct gedreven wordt naar al wat schoon is, en de grootst mogelijke vreugde geniet door die zaken, wier zuiverheid en volmaaktheid uw zedelijke natuur aantrekken, ga 's morgens vroeg, wanneer de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 535]
| |||||||||||||||||||||||
tentoonstelling nog weinig bezocht is, naar Arti, om uwe verbeelding feest te laten vieren bij 't aanschouwen dier schoone vrouw, welke mevrouw Besier-Cornets de Groot het voorrecht heeft dagelijks te mogen aanschouwen, en die aan Moreelse het jonge leven dankt. Welk een allerbekoorlijkst gelaat! zegt ge als er deftige lieden in de buurt zijn, ‘welk een lief dier!’ als ge alleen met uw vriend zijt. Tableau qui me veux tu? is men geneigd uit te roepen. Pas echter op wat ge zegt, want ze luistert; straks gaat ze lachen, wanneer ge haar wilt toefluisteren wat ge voor haar gevoelt, want ze ziet het u aan, dat ge in staat zijt een dwaasheid voor haar te doen, 'tgeen in een Hollander al 't verschrikkelijkst bewijs van verliefdheid is, dat men zich kan voorstellen. Welk een aanbiddelijke betooverende glimlach zal dan dat lieve gelaat nog verrukkelijker maken! Neen, lieve, spaar ons, ge zijt reeds al te noodlottig voor onze rust. Kijk dus die mooie wenkbrauwtjes, dat gechiffoneerde haar, die adorabele oogen nog even aan, en neem dan de herinnering aan dat zonnige, reine, beminnelijke gelaat met u mede als een onvergetelijke vreugde: a thing of beauty is a joy for ever. Helaas! welk een ramp, dat onze oude schilders hiervan niet meer doordrongen waren, en de schoonheid niet met een heilige liefde beminden. Een hooge, edele kunst eischt in de eerste plaats geestdrift voor al wat God schoon en goed gemaakt heeft, en vraagt wijding aan poëzie en verbeelding. Een lang betoog over de vraag wat schoon en wat leelijk is, mag wel overbodig heeten, daar deze vraag alleen belangrijk is voor dialectiek. Ons onbedorven instinct toont ons op even positieve wijze het onderscheid aan tusschen schoon en leelijk, als tusschen smart en genoegen, tusschen duisternis en licht; en na duizend betoogen van geestige sophisten te hebben aangehoord, zal men toch nog ontdekken, dat Hidde Bobbe, de heldin van Frans Hals, een afschuwelijk wijf, en dat 't vrouwtje van Moreelse een engel is. De ongevoeligheid voor schoonheid der meeste Hollandsche kunstenaars van weleer is waarlijk onbegrijpelijk. Het is alsof ze de dwaasheid van de machtspreuk: ''waarheid en schoonheid zijn één’, hebben willen aanschouwelijk makenGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 536]
| |||||||||||||||||||||||
‘Zoo de smaak iets willekeurigs is,’ vraagt Diderot, ‘en 't een onopgelost vraagstuk is, wat schoon is en wat niet, van waar dan die teedere aandoening die zoo plotseling en met zulk een kracht onze zielen overmeestert, ons tot ons binnenste ontroert, en tranen van vreugde in onze oogen brengt?’ Neen laat ons voor den goddelijken straal der schoonheid niet de oogen sluiten, en erkennen dat het een ontzaglijk gebrek van vele Hollandsche meesters is, dat zij een voorliefde hadden voor 't geen leelijk, laag en onedel is. ‘Wat waren die schilders van twee eeuwen geleden groot - en wat zijn hunne opvolgers van heden klein!’ roept in den Spectator de oude heer Smits uit, die de ouden aanwendt, gelijk een calvinist bijbelteksten gebruikt, namelijk om de modernen er mede dood te slaan. Groot en klein, hoog en laag zijn termen, die altijd zoo ontzaglijk betrekkelijk zijn, dat het steeds hoogst nuttig is de puntjes op de i's te zetten, en juist te omschrijven. Wanneer ik het voor de kleine of lage kunst van heden opneem, zeg ik: ‘Oh! not that we're disloyal to the high Nagaande waar, volgens den ouden heer Smits, de grootheid in bestaat van de oude Dieesters, verkrijg ik een definitie van ‘grootheid,’ welke mij zoo onwaar mogelijk voorkomt. ‘De Duitsche school,’ zegt de oude heer, ‘zelfs als ze hedendaagsche tooneelen voorstelt, lijdt onder een gebrek, dat de oud-hollandsche meesters niet kenden. Het is eenvoudig de zucht, om de menschen “mooier” te maken, dan moeder Natuur gewild heeft. Zie bijvoorbeeld de boeren in “die Goldne Hochzeit” van Krauss - en vergelijk ze met die van Dow of Jan Steen - en ge zult weten wat ik bedoel. Ze zijn zoo beschaafd en fijn van uitdrukking, dat in plaats van boeren, met een andere kleeding, ze best uws en mijns gelijken konden zijn - en daarenboven zijn het allen beeldschoone wezens.’ Uit dezen zin schijnt voort te vloeien, dat groote kunst de kunst is, die met microscopische nauwkeurigheid alleen leelijke menschen voorstelt, juist gelijk moeder Natuur ze afbeeldt- ‘Dit is niet juist’ zal de oude heer Smits wellicht antwoorden, ik spreek niet van ‘leelijke menschen’ doch alleen van menschen ‘niet mooier dan moeder Natuur | |||||||||||||||||||||||
[pagina 537]
| |||||||||||||||||||||||
gewild heeft.’ Gij zoudt gelijk hebben, Mijnheer, zoo ge Jan Steen en Gerard Dow niet had aangehaald, doch deze twee hebben nooit anders dan leelijke gemeene gezichten afgebeeld, en door hen tegen Krauss over te stellen, verklaart ge 't ‘groote kunst’ te achten, wanneer een schilder de leelijkste gezichten bij voorkeur afmaait, terwijl het eclectisme van Krauss, die meer van ‘mooie’ gelaatstrekken houdt, kleine kunst is. Ge zult toch niet beweren, dat er in de dagen van Jan Steen alleen leelijke vrouwen door moeder Natuur geschapen werden? Het Hollandsche ras is niet schoon, doch we hebben toch Goddank een zeer voldoend aantal lieve, schoone en edele types te toonen. Ik ken ‘die Goldne Hochzeit’ van Krauss niet, doch volgens uw beschrijving zou de schilder een hoogst vulgaire idealist zijn. Uw laatste verklaring, dat hij van de boeren en boerinnen allen beeldschoone wezens maakt, vonnist hem. Groote kunstGa naar voetnoot1 toch neemt de natuur gelijk zij is, richt de oogen en gedachten op hetgeen het schoonst en volmaaktst in haar is, doch leidt het oog, doordien ze het licht doet uitk omen door de schaduw, en Caliban achter Miranda plaatst. Wanneer een schilder zich zijn taak gemakkelijk maakt, het oog niet leidt, en ons schoonheidsgevoel niet ontwikkelt, doch op preutsche of lafhartige, maar steeds onbeteekenende wijze, alleen 't geen schoon is afbeeldt, en 't geen leelijk is verandert of eenvoudig ignoreert, dan geeft hij lage, valsche kunst. We gevoelen waarlijk geen dienstmeisjes bewondering voor mooie jongens; we deelen op ons woord eens kappers geestdrift niet voor gladde, zachte, roodwangige, gefriseerde heeren in modeljasjes, wanneer we de manie van Brouwer, Jan Steen, en Brakenburg afkeuren om alleen aan 't geen leelijk, plat en gemeen is, hun aandacht te schenken en dat te chargeeren. Ben ik een idealist, tant mieux en God geve 't, maar hoe noemt men den man, die met even veel aandrang en ijver 't geen leelijk is op den voorgrond sleept, als Fra Angelico op geestelijke schoonheid de opmerkzaamheid vestigt? Is het waarlijk groote kunst, ongevoelig te zijn voor schoonheid en ontrouw jegens de natuur te plegen uit geestdrift voor 't geen terugstootend en leelijk is? In de werkelijkheid zal men toch nooit zulk een aantal gemeene liederlijke tronies bijeenvinden | |||||||||||||||||||||||
[pagina 538]
| |||||||||||||||||||||||
als Richard Brakenburg heeft afgebeeld op No. 32 van den catalogus. Was het der moeite waard om ter wille van de verkondiging van zulk een bedenkelijke definitie van ‘groote kunst’ al de levende kunstenaars met een algemeenheid te dooden, waarde heer Smits? Het ware een man als gij waardiger te wijzen op al 't talent, ja genie, dat daar schuilt onder onze moderne kunstenaars; er opmerkzaam op te maken, hoe schilders als Springer en Weissenbruch de oude traditie onzer kunst levend houden, en stadsgezichten leveren, welke men gerust zou kunnen ophangen naast ‘'t gezicht op den Dam’ (No. 21 catal.) en ‘'t gezicht op de groote markt te Haarlem’ (No. 23) van Gerrit Berckheyden. Dwing liever het publiek tot waardeering van onze tijdgenooten; zeg niet aan een volk, dat een Israels, een Rochussen, een Bosboom bezit: ‘wat is uw kunst klein!’ doch moedig aan, licht voor, help, en overtuig zijne oudgasten en bankiers in ruste, dat ze een even verstandig als nuttig werk doen, door moderne kunst te koopen. Maak ze naijverig op die familie Six, die ik om haar liefde voor de kunst wel op de handen zou willen dragen, en die den eerbied van ons, Amsterdammers, voor onze patriciërs zoo begrijpelijk maakt. Help de kunst; wakker het kunstgevoel aan: ‘Keep up the fire Wat zijn we een dankbaarheid schuldig aan de kloeke voorvaders voor hun goede gewoonte om zich te laten afbeelden op doelen- en regentenstukken. Men spreekt steeds over ‘de ijdelheid’ der Hollanders in de 17de eeuw, en men zegent die ijdelheid, omdat men aan haar zoovele meesterstukken van Rembrandt, Van der Helst en Moreelse te danken heeft. Ik ben niet overtuigd dat ijdelheid het juiste woord is. Paarde zich bij de groote ingezetenen der republiek aan de fierheid van den krachtigen, moedigen burger, die naar Oost en West zijn vloten uitzendt, en Spanje en Engeland beurtelings het hoofd durfde bieden, ook niet de trots, de republikeinsche trots van mannen zonder voorouders, die zich zelven alles verschuldigd zijn? De trots van den parvenu- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 539]
| |||||||||||||||||||||||
in den goeden zin van 't woord - van den man, die niet door een gelukkig toeval, maar door eigen genie, krachtsinspanning en inzicht zich vrij baan heeft weten te maken, is meestal veel grooter dan de trots van hem, die schier niets aan zich zelven verschuldigd is, doch bijna alles dankt aan hetgeen het erfrecht hem schonk. De man van goeden huize, die par droit da naissance in de beste kringen omgaat en sinds zijn jeugd ondervindt welk voorrecht het is een geëerbiedigden naam te dragen, moet al een zeer hersenlooze ploert zijn, zoo hij zich veel laat voorstaan op eigen grootheid. De ijdelste zelf moet erkennen dat hij zich zelven niet alles verschuldigd is, en dat het zeer de vraag zou zijn of hij zich zelven, alleen door eigen krachtsinspanning, een positie zou hebben weten te verwerven. Doch de man, die grootendeels door zelfbewuste kracht honderde moeielijkheden overwonnen heeft; die met stalen volharding den ongelijken strijd gestreden heeft, en eindelijk overwinnend uit het kampperk treedt, kent de conventioneele nederigheid niet der aristocraten. Hij tooit zich met de kleuren en symbolen, die den overwinnenden held passen; hij is niet ijdel, maar trotsch; hij verhoovaardigt zich zonder valsche schaamte, en roemt openhartig op hetgeen hij gedaan heeft. Wellicht vergeet hij een enkelen keer dat hij niet geheel alleen den reus verslagen heeft, en werelden is gaan ontdekken; doch in den regel gevoelt hij ten volle hoe zeer hij de vruchten plukt van hetgeen ook zijn vrienden en landgenooten van hunne zijde doen en deden; hij is trotsch op zich zelven, trotsch op zijn land, trotsch op zijn vrienden, en daarom geven die groote doelenstukken, waarop hij zich zelven en zijn wapenbroeders - om ze dus te noemen - heeft laten afbeelden, een indruk van kracht en leven. IJdelheid brengt een glimlach op 't gelaat van den toeschouwer, die zich zelven verheven acht boven dergelijke zwakheid; doch 't is niet bepaald een medelijdend lachje, dat die breedgeschouderde mannen met hun leeuwengezichten en vastbesloten gelaatstrekken op onze lippen roepen. Zij boezemen vertrouwen en eerbied in, wanneer ze ons met die onversaagde, vonkelende oogen aankijken; en als men bij het zien dier wapenpraal en kleurige costumes toch weder het woord ijdelheid op de lippen neemt, dan roep ik uit: o heerlijke, aanbiddelijke ijdelheid, wie geeft u ons weer! O ijdelheid van jeugd en frissche mannelijke kracht; o saprijke, bloeiende ijdelheid van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 540]
| |||||||||||||||||||||||
Hollands lente, die zich tooit met heldere kleuren, zich verblijdt in warme zonnestralen, het hemellicht opvangt in vonkelende roemers vol goudgele wijn, die juichende en jubelende opgeheven en leeggedronken worden ter eer van Holland's grootheid en weêrgaloozen roem! Men kan geen museum van oude Hollandsche kunst bezoeken zonder getroffen te worden door de vroolijkheid, den frisschen, jeugdigen levenslust, die alle standen in de 17de eeuw bezielden. Men was niet geblaseerd, men verveelde zich niet, doch men genoot, men haalde zijn hart op aan alles wat de zinnen streelde, men lachte en schertste en vierde feest, en was de lach soms ook wat luid, de scherts soms ook wat ruw, zoo was dit te danken aan de onstuimigheid, waarmede het jonge, warme bloed met krachtige slagen door de aderen joeg. Aan een volk vol merg en pit, vol frissche jeugd en kostelijke dwaasheid, ontbreekt de fijne smaak wel eens van een ontzenuwde beschaving. Geen bleeke verveling, uit bloedarmoede en lamlendigheid geteeld, streek de aangezichten effen en strak, of deed dunne lippen op half sarcastische, half cynische wijze glimlachen! Neen, gulle vroolijkheid, uitgelaten pret, lustig genot in spijs en drank, in kleur en licht, deden de aangezichten glansen dier krachtige burgers en boeren, die rust na den arbeid zoet vonden, en het goede van 't leven wisten te genieten. Men zie slechts op de tentoonstelling in Arti rond. Vreugd ziet men onder alle standen. Hier hebben we ‘de Rivier voor Dordrecht’, van Aelbrecht Cuyp (No. 43 van de Catal.). In welk eeue feestelijke stemming worden we gebracht. Men wordt gedwongen het feest mede te vieren, dat al die verheugde lieden in hun versierde booten bijeenbrengt. De trompetten klinken, muziek vervult de lucht, men zingt en jubelt, het licht danst op het water, waarin de vlaggen zich afspiegelen. O het leven is zoet! de jeugd is verrukkelijk! laat ons juichen en vroolijk zijn! Men weet hoe op de Doelenstukken het leven genoten wordt, en hoe die ferme schutters ons het ‘schep vreugde in 't leven’ aanschouwelijk maken; doch ziet hoe ook de boeren genieten. Richard Brakenburg toont ons zingende boeren in de kroeg, en men kan ze niet in 't oog krijgen of men begint te lachen, en roept uit: ‘wat hebben die kerels een pret!’ De stukken van Brakenburgh, Jan Mierse Moleuaer, Jan | |||||||||||||||||||||||
[pagina 541]
| |||||||||||||||||||||||
Steen en Brouwer (de laatste is niet op de tentoonstelling vertegenwoordigd) brengen u in een goed humeur, dat juist zoo lang duurt, als de nieuwerwetsche gewoonte om over alles te philosopheeren toelaat. Zoodra men, evenals zekere evangelische dominé in Engeland, er aan begint te denken hoe het mogelijk is dat lieden, met een onsterfelijke ziel, dansen of steltenloopen, is ons genoegen ten einde. Kijk me die onovertreffelijk schoon geschilderde boerenfeesten van Molenaer eens aan, welke de Douarière Copes van Hasselt en Mr. B.W. Wttewaal van Wickeburgh ingezonden hebben. Heere! heere! wat hebben die boeren en boerinnen een dolle pret; hoe aanstekelijk is hun lach! - ze zijn vulgair, of ze vulgair zijn, even vulgair en onkiesch als de stukken van Offenbach, en ze amuseeren misschien nog meer. Ik weet wel, dat het niet reçu is, om te erkennen, dat Offenbach amusant is; en de vereerders van classieke muziek, deftige, ernstige, deugdzame lieden als ze zijn - wat zien ze er trouwens ook vervelend en plechtig uit op hun concerten! kunnen zich, terwijl ze Gode al rillend danken voor hun ideale vorming, nauwelijks begrijpen hoe er nog weinig ontwikkelde, achterlijke lieden bestaan, die door de dwaasheden en danslustige melodieën van de Grande-Duchesse en de Orphée tot lachen gedwongen worden. Toch is het een feit, dat er zulke personen bestaan, die echter, naar den schijn te oordeelen, niet zoo ontzettend veel onzedelijker en zinnelijker zijn dan de achtenswaardige lieden, die hun goedkeuring knikken op de Caecilia-concerten. Wel is waar is het een hoogst zinnelijk genoegen, dat men ondervindt, en ik zou liever niet voor een jury, bestaande uit jonge meisjes - aan wier zedelijk oordeel en rijpe ondervinding de moderne letterkundige critiek zich zoo veel gelegen laat liggen - de gevoelens ontleden, welke de galop infernal van de Orphée bij mij wekt. Ik geloof niet dat heilige voornemens om rein en deugdzaam te leven bij mij wakker worden, wanneer ik het ‘Oh! comme j'aime les militaires’ hoor aanheffen, doch evenmin geloof ik dat men door die wellustige slaapkamertafereeltjes van Jan Steen en Molenaar, die toch onbeschrijfelijk amusant zijn, tot een braven Joseph gevormd wordt. Herinnert men zich de Jan Steen van 't Museum van der Hoop wel; stelt men zich al zijn jonge meisjes, ziek van minnepijn, wel voor, die men niet zonder meesmuilen kan aanzien, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 542]
| |||||||||||||||||||||||
doch die al even weinig stichten als de ‘Grande-Duchesse’ in persoon! Ik weet het, ja, ik betreur het, dat vele leelijke actrices in de Offenbachiana zich op de onhebbelijkste wijze decolleteeren maar ze schitteren toch ook niet juist door jeugd of schoonheid die vrouwen met hun losgeregen bovenlijven, waarin de Hollandsche kunstenaars, die ze schilderden, zoowel als de burgers en boeren, die er nooit met hun handen konden afblijven, zoo veel schik hadden. Wat zijn ze zinnelijk de mannen en vrouwen, die op de doeken van een genie als Jan Steen, en van kunstenaars als Brouwer en Molenaer leven. Wat scheppen die mannen er een genot in, die dikke vrouwen te omarmen en hun boezem te streelen; welk een amusante schaamtelooze kermisjool zien we aan den gang. Toen ik No. 51 van den catalogus - het vrouwtje van Dow, dat met een kan in de hand uit het venster ligt - aanschouwde, kwam mij onwillekeurig een uitdrukking voor den geest van Diderot, in een zijner te recht bewonderde salons. Diderot bespreekt een portret van Greuse, dat een zeer gedecolleteerde vrouw voorstelt, en zegt: ‘Pour cette gorge, je ne saurais la regarder; et si, même à cinquante ans, je ne hais pas les gorges. Le peintre a perché sa figure en devant, et par cette attitude il semble dire au spectateur: Voyez la gorge de ma femme? Je le vois, Monsieur Greuse. Eh bien! votre femme a la gorge molle et jaune. Si elle ressemble, tant pis encore pour vous, pour elle et pour le tableau!’ Wanneer ik in het Hollandsch maar evenveel durfde zeggen als in het Fransch, zou ik juist hetzelfde opmerken van de meeste ‘boezems’ der Hollandsche schilderschool. Men zou bijna zeggen, dat die schilders en boeren tevreden waren mits ze slechts vleesch voelden! Men vergeve mij de uitdrukking en doe als of ik Fransch gesproken had. Ze verraadt den invloed der Hollandsche school: waar, maar niet mooi. De voorvaderen hielden zoo veel van al het goede van het leven, van weelde en genot, dat ze er genoegen in vonden, om aan de wanden hunner kamers zelfs afbeeldingen te zien der zaken, die tot dit genot zoo veel bijdroegen: pastijen, wijn, zilveren schalen en dunne, glanzende roemers. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 543]
| |||||||||||||||||||||||
Dus werd aan een geheel eigenaardig genre 't leven geschonken. Het genre, onder den naam van ‘stilleven’ bekend, is zoo echt Hollandsch, dat men er in 't buitenland evenmin een goeden naam voor bezit als voor ons huiselijk of gezellig. De Franschen noemen het genre nature morte, doch dat lijkt naar niets. Doode visch en dood wild moge men nature morte noemen (mooi is de naam nooit), doch bloemen en vruchten dood te noemen, niet waar Rachel Ruys, niet waar Jan van Huysum, dit is een beleediging u aangedaan? Mijn parelende Rinsche wijn dood? zou Heda uitroepen; neen, vriend, ze leeft, en zoo ge dien dunnen roemer slechts aan uw dorstige lippen mocht zetten, zoudt ge niet alleen zeggen dat ze leeft, maar dat ze leven geeft! Evenmin gaat het aan om een zilveren schaal, of een emmer, een viool of een juweel, een tafelkleed of een mes doode natuur te noemen. Stil leven is verreweg de beste naam voor die merkwaardige stukken, welke een der eigenaardigheden onzer oude kunst uitmaken. We hebben op de tentoonstelling fraaie meesterstukken in dat genre. Willem Klaas Heda opent de rij. Zijn juistheid van teekening, zijn treffende waarheid van voorstelling, geven bewijzen van een meesterschap over den vorm, welke de studie vergt van iedereen, die schilderen wil leeren. Laat ons voor een zijner kunststukken (No. 89 van den catalogus), door den heer M.J. van Voorthuysen ingezonden, een oogenblik stilstaan. Over het uiteinde van een met een groen blad bedekte tafel is een wit servet gespreid. Een aangebroken pruimentaart, waarop een lepel ligt, staat in het midden op een wit metalen schotel naast een metalen bord, waarop een stuk van de taart ligt, en een mes, dat half uit een lederen schede steekt. Een groen Rinsche wijnglas is tegen het bord aangevallen en de dunne glasscherven liggen tusschen de taartkruimels in. Achter den taartschotel ziet men een glas, half met bier gevuld, en een grooten roemer, ten halve vol met goudgelen Rinschen wijn. De weerga van dezen fijnen, dunnen roemer zoekt men niet tevergeefs in de Hollandsche schilderschool. Het is hetzelfde glas, zou men zeggen, met zijn bekenden dikken, zwaren, knobbeligen voet, 'twelk Van der Helst enkele keeren afbeeldde. Een zilveren schaal ligt omgeworpen op het groene tafelkleed, ter zijde van den roemer. De voet dezer schaal, of coupe, ligt naar ons toegekeerd en stelt ons dus in de gelegenheid de merk- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 544]
| |||||||||||||||||||||||
waardige bedrevenheid te bewonderen, waarmede de binnenkant van het gedreven zilverwerk is voorgesteld, dat zich spiegelt in den gepolijst zilveren schotel, waarop de voet der coupe naast een ouderwetsch horloge rust. Ook de beide andere stillevens van Heda zijn toonbeelden van kunstvaardigheid. No. 91, door den heer J.M. Chumaceiro ingezonden, toont weer den meester in het vak. Een steenen tafel, half bedekt met een los daarop geworpen wollen tafelkleed, bruin met blauwe figuren en donkergele franje. Op 't kleed ligt een half geschilde citroen en op de tafel staat een roemer half gevuld met parelenden Rinschen wijn, een glas bier en een fraaie paarlemoeren schelp op zilveren voet. Een zeegod beurt met opgeheven armen de met zilver omrande schelp omhoog, boven welke een zilveren beeldje prijkt, Neptunus voorstellende, met zijn drietand op een dolfijn zittende. Een porseleinen schotel, waarop een kleine sinaas-appel ligt, staat half op de tafel, half op het dik geplooide tafelkleed. Aan 't rechter uiteinde van den disch staat een zeer dunne coupe van fijn geslepen glas - eenigszins in den vorm der onpractische moderne champagneglazen - welke nog een weinig lichtgekleurden wijn bevat. Naast dit glas ligt een mes met zilveren hecht. Alle drie de stukken van Heda - No. 40 stelt ook een paarlemoeren schelp, een half geschilde citroen, enz., voor onderscheiden zich door hun lichten achtergrond, hetgeen, dunkt me, een verdienste te meer is. Tegen een zeer donkeren achtergrond daarentegen komt de omgeworpen zilveren schaal uit, op het ‘stilleven’ van A. van Beijeren, No. 24 van den catalogus. Een hooge gouden beker staat op een, met een bruin kleed bedekte, tafel. Een wijnglas, met Rinschen wijn gevuld, trekt het oog naast een rooden kreeft, wiens schitterende kleur ons boeit; verder ziet men een half geschilde citroen, waarvan de schil kronkelend omlaag hangt, abrikozen, druiven, een opengesneden meloen, een horloge en een kom van aardewerk, gevuld met druiven en perziken. Of we Heda, van Beijeren of N. van Gelder voor ons hebben, maakt in zooverre geen verschil, dat al deze meesters juist dezelfde, niet zeer belangrijke waarheid en gedachte aan het licht brengen. Er is verschil in de mate van aanschouwelijkheid, welke zij weten te geven, maar het onderwerp is steeds juist hetzelfde: ‘c'est pour changer toujours la même chôse.’ | |||||||||||||||||||||||
[pagina 545]
| |||||||||||||||||||||||
N. van Gelder, een zeer weinig bekend meester, van wien de catalogus alleen vermeldt ‘17de eeuw’, toont een voortreffelijk kunstenaar te zijn in een weinig voortreffelijk genre. No. 73 van den catalogus, door den heer Cohen Stuart ingezonden, toont ons van zijn hand een houten tafel - in nabootsing van marmer geschilderd - half overdekt door een bruin tafelkleed, waartegen een huisjesslak opkruipt. Op de tafel ziet men een mand met blauwe en witte druiven, drie perzikken, waarvan een opengesneden, en eenige pruimen. Achter de mand een gouden beker en een roemer, half gevuld met Hinschen wijn. Voor de mand liggen rozen, een halfgeschilde citroen en een opengesneden sina's-appel. Een schaaltje met druiven en gekookte garnalen staat schuins op een mes, waarvan het heft van blauw email zichtbaar is. Een drinkkan van blauw porselein met een zilveren deksel, waarop een hond is gebeeldhouwd, staat rechts van de wand, en aan zijn zijde sina's-appelen en abrikozen. Op den zeer donkeren achtergrond staat een buffet, waarop even een kreeft, een schotel met aardbeziën en een citroen te zien zijn. Ook No. 92 stelt een merkwaardig stilleven voor. 't Zijn vruchten, geschilderd door Jan Davidsz de Heem. Weer zien we een houten tafel, half met een wollen tafelkleed bedekt. Op den hoek der tafel liggen hazelnoten, in wier nabijheid een tak half rijpe bramen omlaag hangt Midden op de tafel taat een zilveren schotel, waarop drie perzikken liggen naast een opengesneden perzik, wier vleezige pit fraai geschilderd is, terwijl een lange tak met roode bloesemknoppen en een paar groote trossen druiven den schotel verder vullen. Links op 't tafelkleed ziet men een paar pruimen naast een grooten voortreffelijk afgebeelden appel. Op den donkeren achtergrond ziet men flauw nog verschillende voorwerpen, als een half gevulden roemer, wingertbladen, een tak, enz. Er zijn nog meer bloemen stukken op de tentoonstelling, doch wat baat de dorre opsomming van de bloemen, die ze voorstellen, zelfs al kan men van een voortreffelijk stuk als No. 316, van Jan van Huysum, opmerken, dat al de seizoenen er op zijn afgebeeld, hiacinten naast rozen, tulpen naast perzikken? De bloemenschilders weten de natuur op heeterdaad te betrappen; de harde, kraakachtige, doorschijnende vleugels van de gonsvlieg op 't bloemstuk van Van Huysum, zijn misleidend | |||||||||||||||||||||||
[pagina 546]
| |||||||||||||||||||||||
getrouw weergegeven; het harde van den doornachtigen rozensteel voelt men bijna, terwijl op een ander stuk het wolachtige, sapachtige van de stelen der stokrozen ons treft. Niettemin laten zulke stukken ons onvoldaan. Zoo ik het genie van een groot schilder had, zou ik wellicht kunnen aantoonen wat er aan ontbreekt; thans kan ik slechts met de hand op het hart zeggen: die stukken laten mij koel; eerlijk gezegd geloof ik dat die kunstenaars de bloemen niet liefhadden. Ze zijn zonder sentiment. Ik meen me moderne stukken te herinneren, onder anderen een van mejufvrouw Rooseboom, die mij de poëzie van ‘een stilleven’ oneindig beter wedergeven. Ik kan de reden niet omschrijven, zelfs met aanduiden, maar moet me bepalen tot de bekentenis: er ontbreekt iets aan die stukken: poëzie? liefde voor bloemen? smaak? ik weet het niet. Een stilleven van groote verdiensten is No. 194. Het toont ons weder een tafel, ten halve bedekt door een paarsch kleed. Op de tafel ziet men een gebroken test met een glimmend kooltje; een open kist met papieren, waarvan de deksel rust op het uiteinde eener viool, onder welke perkamenten stukken en een lange pijp uitsteken; een doodshoofd; een kerkboek en een kleine zandlooper, en een aardglobe, waartegen een bundel muziekpapier rust. Het stuk is in den catalogus toegeschreven aan Potter, doch het doet meer aan Jan Steen denken dan aan iemand anders. Meer tot de verbeelding sprekend is de schilderij van Jan Weenick, No. 256, dat te recht zoo veel aandacht trekt, want even als de stukken van Heda, toont het een weergalooze meesterschap over het penseel. Een doode haas, zoo pas geschoten, ligt op een steenen trap uitgestrekt. Het is om er bang van te worden, zoo natuurlijk als het dier is afgebeeld. Het pas geronnen bloed kleeft op den steen, waarop de kop rust. Het donzig witte haar, dat de buik bedekt, is zoo onovertreffelijk juist voorgesteld, dat men 't niet bekijken kan, zonder dat het ons is als of de haartjes door den wind bewogen worden. Eenige doode vogels liggen tusschen de koolstronken. Ter rechterzijde een weitasch. Boven de uitgespreide pooten van den haas steekt een boomtak uit, waarop een ekster, met een papegaaienstaart getooid, nederzit. Twee verwonderlijke vogels, met roode koppen en borsten en zwart en wit gevlekte vlerken, doorklieven | |||||||||||||||||||||||
[pagina 547]
| |||||||||||||||||||||||
de lucht. Een fraaie jachthond kijkt met begrijpelijke verwondering deze vogels na, wier gelijken hij nooit aanschouwd heeft. De hond is niet zoo mooi in zijn leven, als de haas in zijn dood. Aan zijn pooten ligt een jachtgeweer, dat geschilderd is met die waarheid en dat relief, waarvan de schilders der Hollandsche school 't kostelijk geheim kenden. Op den achtergrond ziet men een afgrijselijk stijve buitenplaats en een even leelijke lucht. Dit meesterstuk van techniek bewijst wel, dat groote uitvoerigheid zeer wel bestaanbaar is met een prachtig effect. Hetzij men 't stuk van nabij of op een afstand ziet, steeds is het treffend schoon van schildering en toon. Vele stillevens geven ontegensprekelijk een aangenamen indruk, ofschoon het niet gemakkelijk is ons rekenschap te geven van de oorzaak. Het denkbeeld van al de moeite, zorg en tijd, besteed aan een zeer geacheveerd werk, geeft ons genoegen; wij hebben er schik in, dat moeielijkheden en bezwaren overwonnen zijn, al werden de moeielijkheden oogenschijnlijk ook alleen overwonnen, om de eer van ze te overwinnen, en niet met het doel om eenige gedachte uit te drukken. Zonder dat we het weten heeft de kunstenaar wellicht onze aandacht getrokken op schoone vormen of lichteffecten, welke we niet opgelet zouden hebben in de werkelijkheid; misschien heeft hij zijn kleuren met zooveel smaak geschikt, dat ze onze oogen te gast doen gaan. Er bestaan menschen, die er zelfs genoegen in scheppen hout te zien, dat op bedriegelijke wijze marmer voorstelt, en deze lieden smaken dus hetzelfde genoegen, dat een handige goochelaar hun verschaft. Es ist Fingerfertigkeit kein Hexerei, zegt de vlugge prestidigitateur, die zijn toeschouwers in een aangename opwinding brengt en hen telkens verrast, hoewel ze weten, dat ze door een gezichtsbedrog misleid worden. Goochelen is amusanter voor volwassenen dan voor kinderen, omdat de laatste op autoriteit zien en gelooven, waardoor niets hen verwondert als ongewoon, terwijl hun ouderen vermaakt worden, omdat ze met open oogen bedrogen worden, daar ze weten, dat de voorwerpen, welke men hun toont, niet zijn wat ze schijnen te zijn, en overtuigd zijn, dat ze desnoods middelen kunnen aanwenden, om te bewijzen, dat ze door een gezichtsbedrog om den tuin zijn geleid. Door het geschilderde hout te tasten, overtuigt men zich dat de koelheid van 't marmer ontbreekt; door onder de tafel van den goochelaar te zien, kunnen ze hem | |||||||||||||||||||||||
[pagina 548]
| |||||||||||||||||||||||
gedeeltelijk van misleiding overtuigen. Men ondervindt een soort van genoegen, als onze zintuigen op 't zelfde oogenblik tegenstrijdige getuigenis afleggen; als het oog zegt: hier zie ik een ronde druif op een zilveren schaal; en de vinger zegt: ik voel niets dan een plat doek. Al schijnt de schilderkunst tot doel te hebben datgene voor te stellen wat het oog ziet, zoo kan zij toch niet, zonder zich te verlagen, alleen aan het uiterlijk der dingen de aandacht wijden. Bedriegelijke nabootsing is lage kunst, want men vraagt geen werkelijkheid aan de kunst, maar een beeld. In dezelfde mate, dat de schilder het oog tracht te misleiden en het in den waan poogt te brengen, dat het een werkelijk voorwerp voor zich heeft, doet hij ook den toeschouwer vergeten, dat hij een kunstwerk voor zich heeft. Hij bereikt juist het tegenovergestelde van zijn doel, want de toeschouwer ondervindt een gevoel van teleurstelling wanneer hij ontdekt, dat aan het voorwerp toch hoedanigheden ontbreken, die het in werkelijkheid moest bezitten, en een gebrek aan beweging, geur en warmte doet onaangenaam aan. Ik geloof niet, dat men het doel der kunst ooit begrijpen kan, tenzij men aanvangt met in het schilderen, het beeldhouwen een taal te zien, welke, van groote waarde is, omdat zij op aanschouwelijke wijze gedachten uitdrukt, en tot hart, verstand en verbeelding spreekt door het oog, gelijk de taal of muziek dit door tusschenkomst van het oor doen. Hij, die geleerd heeft eenig voorwerp getrouw weder te geven op het doek, zou dus in dezelfde verhouding tot een kunstenaar staan, als de musicus, die de leer van den General-bas en van 't enkele en dubbele contrapunct meester is, tot een componist, en de man, die de taalregels kent, de prosodie begrijpt en gemakkelijk en melodieus rijmen kan, tot een dichter staat. Kennis der taal is onontbeerlijk, maar ze is middel, geen doel. Iedereen weet, dat, zoowel in proza als in poëzie, gedachte en vorm schier onafscheidelijk verbonden zijn, en dat de onmogelijkheid om ooit een vertaling te maken, welke het aroma, de délicatesse van het oorspronkelijke bewaart, aantoont hoe nauw die samenhang is. Niettemin prijst men een dichter in de eerste plaats om zijn gedachte, om hetgeen hij heeft willen uitdrukken, in de tweede plaats om de wijze, waarop hij het uitgedrukt heeft, om den vorm. Al moge het schilderen nu ook een moeielijker aan te | |||||||||||||||||||||||
[pagina 549]
| |||||||||||||||||||||||
leeren taal zijn dan die, waarin de dichters spreken, zoo mag echter de moeilijkheid van het handwerk, de ongezeggelijkheid der taal niet maken, dat de taal hoofdzaak, de gedachte, die uitgedrukt moet worden, bijzaak wordt. Wanneer ik een schilderij prijzen hoor, gelijk men het de stillevens der Hollandsche school doet, dan denk ik steeds: de kunstenaar schijnt meester van de taal te zijn; luisteren wij thans naar hetgeen hij te zeggen heeft. Het is er mede als met de vloeiend berijmde verzen van Ds. ten Kate, welke, zoo men alleen met zijn oor te rade gaat, weinig te wenschen overlaten, doch die, wanneer hij niet de gedachten van anderen uitdrukt, onbegrijpelijk weinig te zeggen hebben, terwijl dat, weinige tevens hoogst onbelangrijk is. Hij toovert met de taal, hij is meester van alle dichtvormen, zeggen zijn bewonderaars, die hem als oorspronkelijk dichter vereeren, en die ter wille van taal en rythmus het zinledige, platte, alledaagsche, gekunstelde van den inhoud van menig vers voorbijzien. Mij komt een gedicht van Ds. ten Kate in de gedachte, dat zal uitdrukken wat ik bedoel. Ik kan het niet tehuis brengen, en weet niet in welken bundel het te lezen staats doch ik vind het in een extractenboek, waarin ik het, een groot aantal jaren geleden, heb overgeschreven, waarschijnlijk omdat ik het toen mooi vond. In zijn jonge jaren pleegt men niet van klinkklank en 't roffelen van 't kalfsvel afkeerig te zijn. Het is een vers, waarin de dichter van de Natuur spreekt: Zoek haar! de Fonteine
Van Zielengenot,
De onsterflijke schoonheid,
De weerglans van God!
Aanschouw, hoe de Dochter,
Die tijdelijk blinkt,
Eens zachtkens in de armen,
Der moeder verzinkt,
Met haar vereenzelvigd,
Geheiligd herleeft,
En alles verheemlend
De oeönen doorzweeft!
Zie, dan eerst, gezaligd,
Door 't stof niet verblind,
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 550]
| |||||||||||||||||||||||
Bemint gij de Moeder:
Haar zoon, maar - Gods Kind!
Wat dit beteekent begrijpt natuurlijk geen sterfelijk wezen, dat nog niet aan 't dwarrelen is in de oeönen, maar toch is 't onloochenbaar dat er een cadans en melodie in 't onzinnig liedje is, welke het ons streelend en zoet in de ooren doen klinken. Dit nu is een stilleven in klanken. Een stilleven in kleuren munt er boven uit, door dat het steeds volmaakt goed te begrijpen, is, en onmiskenbaar aantoont wat het voorstelt, doch dit wendt zich dan ook tot het oog, terwijl regels als de aangehaalde, welke muziek nabootsen en geen denkbeelden maar klanken trachten weer te geven, steeds vaag en onbestemd moeten blijven. Het eene stilleven is nabootsing van kleuren, het andere van klanken. Het genoegen, dat zulke trompe l'oeils ons geven, behoort, gelijk Ruskin in 't begin van zijn eerste deel over ‘Modern Painters’ heeft aangetoond, zeker al tot de laagste, platste soort van genoegens welke de kunst aanbiedt. Het is een zinnelijk genoegen van gering allooi, en zoo bedriegelijke getrouwheid aan de natuur waarlijk het merkwaardigste was in de kunst, zou het er niet op aankomen of men een aardbei of een held, een glas bier of een fiere jonkvrouw afbeeldde, zoolang we er slechts voor zorgden, dat van de druif wierd opgemerkt: wel zou men niet zeggen, dat ze zooeven is afgesneden! Men zou haar kunnen opnemen, en ze geeft lust om er in te bijten! en zoolang men van de dame zeggen kon; 't is of ze uit de lijst naar me toetreedt; ik zou in dien arm kunnen knijpen; ze kijkt me aan alsof ze leeft enz. Zoo zinsbegoocheling werkelijk het hoofddoel der kunst ware, zou het kunstgebied ontzaglijk beperkt zijn. Slechts een zeer klein aantal zaken zou men kunnen afbeelden. Men kan een theeservies of een emmer zoodanig afbeelden, dat een werkmeid hare roode armen uitsteekt om het voorwerp aan te grijpen: doch men kan de zee niet op deze wijze voorstellen. Men kan een japon dus schilderen, dat een winkeljufvrouw van Bahlmann, vast overtuigd dat het satijn is, die op stof van ƒ 5 de el zou schatten, doch een berg, een kathedraal, een weide kunnen, dus niet nagebootst worden. Men kan een zeer beperkt aantal voorwerpen op bedriegelijke wijze levensgroot nabootsen, gelijk de gonsvlieg op het bloementafeltje in het stil- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 551]
| |||||||||||||||||||||||
leven No. 116 der tentoonstelling, doch weldra dwingen hun omvang en grootte den schilder, hen te verkleinen op het doek, en het is begrijpelijk, dat zelfs een levensgroote koe of stier, gelijk die van Potter, menigen kunstkenner te kolosaal voorkomt. Gelijk Burger zegt: Le portrait d'un gros boeuf ruminant pendu contre le mur d'une salle, c'est inacceptable en peinture. Quelqu'un qui aurait l'idée de paindre une maison de grandeur naturelle ne serait-il pas un peu fouGa naar voetnoot1? Nabootsing is slechts een der elementen van de kunst, doch niet haar beginselGa naar voetnoot2. De vormen, welke de kunstenaar te aanschouwen geeft, zijn het lichaam, dat het levende, denkende, gevoelende wezen moet openbaren. De schilder moet met zijn kunststuk de verbeelding der aanschouwers wakker maken en hun een denkbeeld geven. Daartoe moet hij op de voornaamste, meest essentieele eigenschappen van het voorwerp, dat hij voorstelt, de grootste aandacht vestigen. Nu is het de groote fout van schilders, die in een bedriegelijke nabootsing hun kracht zoeken, dat zij voornamelijk de aandacht vestigen op die hoedanigheden der dingen, die het meest bekend zijn aan de ongeoefende oogen, welke zij trachten te misleiden. Zij beelden dus de meest vulgaire zaken af, opdat - gelijk Ruskin ondeugend opmerkt - zij van de menschen mogen gezien worden en hun loon wegdragen. Zoo het mogelijk ware om al de waarheden der natuur in volmaakte harmonie weder te geven, zou de kunstenaar dit zeker moeten doen, doch dit is onmogelijk. Hij behoort dus eene keuze te doen; hij moet niet alleen slechts die zaken wedergeven, welke daartoe vatbaar zijn; doch hij moet bovenal zijn talent en kunstenaarsinstinct tooneu door in de eerste plaats de belangrijkste, onmisbaarste waar | |||||||||||||||||||||||
[pagina 552]
| |||||||||||||||||||||||
heden weder te geven, opdat de eenheid der voorstelling niet verloren ga. Nu zullen realistische schilders schier onvermijdelijk in de fout vervallen van aan onbelangrijke waarheden de grootste aandacht te schenken. Even als Caspar Netscher dit doet in zijn vrouweportret (No. 183), zullen ze zulk een zorg besteden aan de satijnen japon, dat deze in plaats van de vrouw die haar draagt, de aandacht trekt. Ten einde misverstand te voorkomen is het noodig, dat ik nog eenige toelichting geve tot hetgeen ik zeg ter misprijzing van die vormen, welke ongeveer niets uitdrukken, en die echter, omdat ze geen beroep doen op hooge en edele hoedanigheden van den geest en gemakkelijk te begrijpen zijn, zoozeer door de groote meerderheid geliefd worden. Toen ik weleer met volle overtuiging aanwees hoe dichters, wier vorm soms ruw en terugstootend is, oneindig uitmunten boven enkele zoetvloeiende alledaagsche lievelingen van het publiek heeft men mij geantwoord, dat ik den vorm verachtte. Te meer zou men dit thans doen, nu ik ook bij schilderkunst er op aandring, dat meesterschap over de taal van 't penseel weinig beteekent, tenzij men wat schoons te zeggen hebbe. Bij schilderkunst toch komt er meer op den vorm aan dan bij dichtkunst. Neen, ik veracht den vorm niet; ik waardeer ‘le culte de la forme, religion des artistes;’ ik sluit mijne oogen volstrekt niet voor het tegenovergestelde uiterste van vormaanbidding, en acht de verwaandheid der pseudo-genieën, waarvan Duitschland er velen voortbracht, die, eer zij den vorm meester zijn, reeds dichterlijke aspiraties willen uitdrukken, minstens even gevaarlijk als de kleingeestigheid waarop ik wees. Om een waar kunstwerk te scheppen, moet er volmaakte harmonie zijn tusschen de gedachte en de beteekenis van hetgeen de schilder voorstelt, en zijn kunstvermogen om op schoone en juiste wijze recht te doen wedervaren aan den vorm, tot de kleinste détails toe. De kunstenaar, die er op uit is om aan te toonen, dat hij een verheven geest heeft, en, strevende naar het ideaal, natuur en kunst gelijkelijk verwaarloost, kan naar Lessing verwezen worden. Hij gelijkt het meest op een sentimenteel schoolmeisje, dat haar schalen nog niet eens goed kent, en toch reeds expressie wil geven aan den enkelen deun, welken zij kan tok- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 553]
| |||||||||||||||||||||||
kelen. Men lacht, en wanneer hij of zij nog zeer jong is, zendt men hen naar den meester die hen het A B C eerst goed van buiten laat leeren, en wellicht geen ongunstiger denkbeeld aangaande hun sluimerend talent en mogelijke voortreffelijkheid in de toekomst, heeft verkregen, door de kinderlijke eerzucht, welke de knop zich vrucht doet wanen eer de bloesem nog gezet is. ‘It was the first mistaken impulse of an undisciplined heart,’ zal hij wellicht met Dickens zeggen, terwijl hij zich met een droefgeestigen glimlach de zonnige illusies van eigen jonkheid herinnert.
Ziet, laten we toch de waarheid niet verzwijgen, maar erkennen dat onze aesthetische ontwikkeling ontzaglijk veel te wenschen overlaat. Toen Marmontel eens de schilderijzaaal van een connaisseur binnentrad, gaf hij voor, een Berchem voor een venster aan te zien. De zeer gevleide bezitter van dit venster dankte hem op de innigste wijze, uitroepende: dat zijne schilderij nooit grooter loftuiting ontvangen had. Er zijn vele vulgaire kenners van dit gehalte, en ieder, die de kunst liefheeft, moet er voor zorgen, dat het publiek een weinig beter ingelicht worde aangaande het wezen der kunst. Het is te betreuren, dat in ons land aan aesthetiek zoo onbegrijpelijk weinig gedaan wordt. We zeggen 't Dr. van Vloten na, wiens boek over aesthetica veel nut kan doen: ‘'t Mag inderdaad een jammerlijk verschijnsel heeten, hoe weinig ten onzent, in 't algemeen, de kunstzin ontwikkeld is; hoe hij in onze opleiding en beschaving nog steeds zijn deugdelijke werking derven moet.’ Wat ou het een nut kunnen stichten, zoo ware kunstenaars, aesthetisch ontwikkelde mannen (men zie de aangehaalde definitie in 't begin gegeven) bij gelegenheid van een tentoonstelling als die in Arti, conférences hielden, in de zalen zelve van 't genootschap, en een twintigtal leerlingen voor de doeken der groote meesters brachten, om hen te leeren opmerken en waardeeren, om te verklaren, en hen te leeren den stroom van gevoelens en indrukken, dien ze ondervinden, te rangschikken, en zich rekenschap te geven van hun bewondering of afkeuring. Wat zou men gaarne eerst met een evenknie van Thoré, dan met een man als Taine (want ze zouden op verschillende zaken de aandacht vestigen) de zalen doorkruisen van die Maat- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 554]
| |||||||||||||||||||||||
schappij Arti et Amicitiae, waaraan we zooveel dank schuldig zijn. Het mocht mij te beurt vallen aan de zijde van een Nederlandsch kunstenaar de meesterstukken der onde kunst te bewonderen; en zijne opmerkingen vernemende, gevoelde ik welk een voorrecht het voor honderden zijn zou, op deze wiize een tentoonstelling te zien. Waarom, mijneheeren van Arti, zoudt ge in 't vervolg niet tusschen 9 en 10 ure des morgens conférences laten houden in uwe zalen, en aan een beperkt aantal inteekenaars het voorrecht aanbieden om te leeren genieten en waardeeren? Indien we ons een juist begrip maken van de methode, welke zulk een leeraar wellicht volgen kon, dan zou hij ons b.v. naar den dooden haan van Hondecoeter (No. 109) brengen, op 't tijdelijk museum in Arti. Na er op gewezen te hebben hoe fraai van behandeling dit stuk, hoe voortreffelijk het geschilderd is, zou hij ons naar 't Trippenhuis brengen, en met zekere voorliefde op een anderen Hondecoeter de opmerkzaam heid vestigen, welke, zoo er een Rijksmuseum ware, wellicht naast de eerste in een zelfde zaal zou hangen. Hij zou toonen hoe de kunstenaar niet alleen de taal meester was, maar ook een schoone gedachte had weer te geven. Van teedere moederliefde heeft de schilder een aanschouwelijk beeld gegeven. Met Burgers' woorden zou de leeraar zeggen: ‘Ziet dit knnststuk aan. Hondecoeter, hij heeft de moederlijke teederheid der hennen even goed wedergegeven als Raphaël die der Heilige Maagd. Behoedzaam heeft de klokhen zich nedergelegd met uitgespreide vlerken, onder welke de levendige kopjes der kleine kiekens te voorschijn komen; op haar rug zit haar lieveling, dien ze begunstigt; en de trouwe moeder past er wel op dat ze zich niet verroert.’ En hij zou wellicht vervolgen, de woorden van onzen grooten meester in herinnering brengende: ‘Jeruzalem, Jeruzalem, hoe menigmaal heb ik uwe kinderen willen bijeenvergaderen gelijk eene hen hare kiekens bijeenvergadert onder de vleugelen, en gijlieden hebt niet gewild.’ De zorgvolle teederheid der hen, die Christus als zinnebeeld zijner liefde gebruikte, is door den kunstenaar opgemerkt, gevoeld en wedergegeven. Hij zou ons brengen naar de stillevens, om ons te leeren dat het handwerk minder belang inboezemt dan de poëzie, want van Heda ons naar den Delftschen Van der Meer, den liefelijksten dichter der geheele oude schilderschool geleidende, zou hij | |||||||||||||||||||||||
[pagina 555]
| |||||||||||||||||||||||
ons zijn ‘straat in Delft’ (No. 143) toonen, en we zouden, terwijl hij ons aan onze beschouwing overliet, een zachte aandoening zich van ons meester voelen maken, daar de zielenvrede, de stille ingetogenheid en sabbathsrust, welke dit stuk ademt, bijna onwederstaanbaar zijn. Uit des schilders opvatting van een gegeven onderwerp moet dus zijn persoonlijkheid spreken, moeten wij zijn hart en schoonheidszin, de kracht van zijn verstand en verbeelding, zijn dichterlijken blik leeren kennen. Zoo Backhuizen en Louis Meijer op het strand te Scheveningen hetzelfde zeegezicht schilderden, zouden hunne werken, ofschoon gelijkend, schier oneindig van elkander verschillen. Het genie van den kunstenaar zou aan 't licht komen. We zouden van Backhuizen een koude, gemaniereerde, fletsche zee krijgen, met onnatuurlijke golven, en nauwkeurig geschilderde pinken; hij zou desnoods driemaal 24 uur op zijn krukje willen blijven zitten, om slechts het oogenblik af te wachten, waarop de zee er het meest karakterloos, onbeteekenend en dof uitzag; terwijl Louis Meijer ons het verhevene van den machtigen oceaan zou aantoonen, ons zoude inwijden in een der heilige geheimen der natuur, en ons in levendige, plechtige stemming brengen zouGa naar voetnoot1. Groote meesters kennen een taal, welke ons beweegt gelijk de muziek dit doet; we weten niet hoe en waarom, doch onze verbeelding wordt opgewekt; we zijn ontroerd, tot mijmeren of handelen gestemd en soms tot het oneindige en eeuwige aangetrokken. Nu spreekt het van zelve, dat ware kunstenaars evenmin als dichters of groote componisten zonder ernstige studie en hartelijke toewijding begrepen en gewaardeerd kunnen worden, en het is klaarblijkelijk, dat zij slechts ten volle hunnen rijkdom van gaven zullen openbaren aan hem, die begaafd en gezegend genoeg is, om de geestdrift en hartstocht, die de kunstenaar in 't uur der bezieling overmeesterden, te kunnen deelen. Gelijk Verhulst in zijn Beethoven schoonheden opmerkt, die ons ontgaan, zoo kan men ook veilig aannemen, dat een Rembrandt alleen ten volle begrepen kan worden door een man van genie, die in staat is sympathie te gevoelen voor de hooge en heerlijke gevoelens en gedachten van Holland's grootste genie. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 556]
| |||||||||||||||||||||||
Vele van Rembrandts scheppingen zijn ontsprongen uit gevoelens en gedachten, welke zelfs hem slechts bij uitzondering overmeesterden, doch waarmede de meerderheid der menschen nooit geplaagd wordt. Om over hem te durven spreken ontbreekt het mij aan talent en moed, doch de gedachten, door een herhaald bezoek der tentoonstelling van oude kunst opgewekt, heb ik gepoogd naar aanleiding der meesters van tweeden en derden rang te ontvouwen. Ieder waar kunstenaar heeft ons het een of ander te leeren, en de zachte, kalme, doch dichterlijke aandoeningen, welke door dezen of genen schier onbekenden meester als de Delftsche Vermeer of Moreelse worden opgewekt, geven ons soms lessen van nederigheid, berusting en dankbaarheid, of vervullen ons met een liefde voor al hetgeen God goed en schoon geschapen heeft, welke in menig opzicht niet onderdoet voor de heerlijke waarheden, welke de Michel Angelo's, de da Vincis, de liaphaëls, de Rembrandts, de Correggio's en de Titiaans ons leeren.
Eene tentoonstelling van oude kunst zou nadeel in plaats van nut stichten, wanneer de bijzonder groote aandacht, welke aan de stillevens geschonken wordt, ten gevolge had dat het vooroordeel zich vaster en vaster inwortelde, dat misleidende nabootsing der natuur een der voortreffelijkste eigen schappen van een schilderij is. Dit wanbegrip is zoo gevaarlijk, omdat ook in de kunst de vraag het aanbod regelt; en zoo schilders weten dat ze hun stukken gemakkelijker verkoopen kunnen wanneer ze een lagen, dan wanneer ze een hoogen hinderpaal te boven komen, is er slechts te veel kans dat ze hun talent zullen besteden aan nabootsen, in plaats van aan scheppen; aan industrieel werk, waartoe tijd, moeite en kundigheid gevorderd worden, n plaats van aan kunstwerken, welke heerlijke gedachten, gevoel, poëzie en geestdrift vereischen. Door den ellendigen kunstsmaak van het publiek, door de kleingeestige voorkeur, welke het schonk aan schilders van het gehalte van Van der Werff en consorten boven Rembrandt - voortkomende uit dezelfde smakeloosheid en vrees voor oorspronkelijkheid, welke het Cats boven Vondel deed voortrekken - zijn wij in ons land bijna al onze Rembrandts kwijt geraakt. Zoo ons volk niet weet hoeveel van de meesterstukken we missen van 't grootste genie, dat Holland wellicht heeft voort- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 557]
| |||||||||||||||||||||||
gebracht, dan pleit dit niet voor zijne belangstelling in onze oude kunst. Wat zegt de vreemdeling dienaangaande? ‘Deux tableaux au musée d'Amsterdam., la Ronde de nuit et les Syndics- cinq au musée de la Haye, sa Leçon d'anatomie, le Siméon, la Suzanne, et deux portraits de jeunes hommes, - un au musée Van der Hoop, la Fiancée juive, - et ce débris de portrait au musée de Rotterdam; c'est donc tout ce que la Hollande a pu garder de Rembrandt dans ses galeries publiques, quand des musées infréquentés comme celui de l'Ermitage à Saint Pétersbourg et celui de Cassel ont réuni-, l'un 673 Rembrandt, l'autre 29! quand le musée de Dresde en possède 20, le musée de Munich 18, le Louvre 16, le National Gallery de Londres 11, le musée de Vienne 10, le musée de Berlin 8, autant que les quatre musées hollandais ensemble! Si les Rembrandt ont quitté la Hollande, c'est bien la faute du goût dégradé des amateurs hollandais au XVIIIe siècle. Les Rembrandt se payaient alors en vente publique (voir les Catalogus de Gerard Hoet) 20 florins! mais les Van der Werff et les Lairesse montaient à 3 ou 4000 florins!’.Ga naar voetnoot1 Hooren wij thans wat de landgenoot aangaande hetzelfde onderwerp zegt: ‘Veeleer dan iets vleiends, is er iets beschamends in de fierheid, waarmede Brunswrjkers en Kasselaren zich op het bezit van dit of dat Hollandsch, doek verheffen en daarin roemen. Nu eens spannen zij samen tegen die van Dresden, en roepen uit: Wat gij ook zeggen moogt, wie oude Hollandsche kunst wil zien, moet naar Kassel, naar Brunswijk komen. Dan weder loopen hunne wegen uiteen en beweren zij, elk voor zich, dat hunne verzameling fraaier is dan de andere. Ei zoo, heet het, worden bij u twee Potter's gevonden; maar mag men vragen, of gij een Fabritius, een Van der Meer, een zes voet breeden Jan Steen bezit? Gij hebt van Frans Hals den edelman in het zwart fluweel, maar hebt gij ook van hem den poorter met den flaphoed, hebt gij die twee geestige, trouwhartig musiceerende knapen? Van Rembrandt vindt men bij u den studeerenden jongeling, de moeder met de drie kinderen, de graflegging, de ontmoeting met Maria in den hof; maar vergeet gij, dat bij ons, en bij ons alleen, de stervende Jacob te zien | |||||||||||||||||||||||
[pagina 558]
| |||||||||||||||||||||||
is, en het portret van Saskia, en de rabbi met den gouden keten, en dat onvergelijkelijk tooverachtig huisgezin van den houthakker? Vergeet gij, gelukkige bezitters van Rembrandt's landschap bij onweder, dat wij ons èn op een zomer-, èn op een wintergezicht van hem verhoovaardigen mogen? Zoo spreekt men in Duitschland over de werken derzelfde schilders, wier doeken in het Haagsche Mauritshuis, in het Amsterdamsche Trippenhuis, door valsch of karig licht beschenen, in den loop van een geheel jaar minder bezichtigers trekken, dan een paardenof een wassenbeeldenspel in één kermisweek doet. Niet vleiend voor onze nationale eigenliefde is het, dat de geschiedenis en de bewijsstukken onzer eigen kunst in den vreemde beter gekend en hooger gewaardeerd worden dan bij ons, maar dat een vreemdeling er zijne hoogste eer in stelt, den arbeid dier tot een vroeger geslacht behoorende kunstenaars, welke hij het voorrecht mist onder zijne voorvaderen te mogen, tellen, op waardige wijze te doen herleven’.Ga naar voetnoot1 Hebben deze twee aanhalingen duidelijk gemaakt wat wansmaak en gebrek aan belangstelling in edele kunst voor noodlottige gevolgen hebben? Ik hoop het, want ons volk moet wakker geschud worden, moet van alle hoeken der aarde schande hooren roepen over zijn onverschilligheid en lauwheid, over zijn traagheid en gebrek aan liefde voor de kunst, opdat het wellicht ten laatste zich aangorde, en 't groote Rijksmuseum oprichte, om hetwelk we schreien zonder gehoord te wordenGa naar voetnoot2 | |||||||||||||||||||||||
[pagina 559]
| |||||||||||||||||||||||
We spreken steeds veel van vaderlandsliefde, we zingen ‘Wien Neerlandsch bloed’, richten scherpschuttersvereenigingen op, verwisselen telkens van minister van oorlog, in één woord we doen al het mogelijke, om de onafhankelijkheid van ons land te doen eerbiedigen; doch in hooge kringen, die het voorbeeld dienden te geven, verwaarloost men onze letterkunde en taal, en spreekt men meer Fransch dan Hollandsch. - De meesterstukken onzer oude kunst, welke als het ware de internationale taal uitmaken, waarin we spreken tot de buitenwereld, die geen Hollandsch verstaat, spijkert men vast, als een behangsel aan de muren van een burgerwoning als 't Trippenhuis, en bergt men in de donkere vertrekken van dat edele gebouw, waar de regeering der hoofdstad zetelt in het heerlijke, grootsche stadhuis, op den Oude Zijds Voorburgwal! Is het wonder, dat we op vreemdelingen zulk een diepen indruk maken door de enthousiaste, aanbiddelijke piëteit en liefde, waarmede we onze oude kunst behandelen, dat Thoré zonder blikken of blozen, alsof het van zelve spreekt, schrijft: ‘Quand des Hollandais seront embarrassés dans leur affaires commerciales ils n'auront qu'à offrir en adjudication leurs tableaux de la Haye et d'Amsterdam’Ga naar voetnoot1 Naar uwe daden wordt ge geoordeeld, o! mijn landgenooten, gij die zoo zenuwachtig fijngevoelig zijt voor elk loftuitingje van vreemdelingen, en die de voorrede van Pierson's Duitschland, welke zoo streelend is voor uw verhemelte, al knipoogend van genot hebt opgepeuzeld! Zoo wij de onovertreffelijke, veelzijdige, oorspronkelijke, gastvrije, uitgelaten ‘Chineezen van Europa’ zijn, die Dr. A. Pierson in ons ziet, dan is het toch eenigszins te betreuren, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 560]
| |||||||||||||||||||||||
dat onze veelzijdigheid ons zoo partijdig maakt voor de laagste uitingen van kunst en poëzie, dat onze oorspronkelijkheid zich toont in het verkiezen van Van der Werff en Backhuizen boven Rembrandt, van Tollens en Feith boven Potgieter en Van Haren: dat onze gastvrijheid ons toestaat de meerderheid van Rembrandt's werken naar den vreemde te bannen, en dat onze uitgelatenheid zich voornamelijk toont in kermissen en dronkemanspartijen. Wat hebben wij er aan, ons zelven diets te maken, dat we zooveel voortreffelijker en edeler en heerlijker begaafd zijn dan onze naburen? Zoo we onze onafhankelijkheid willen bewaren en onze zelfstandigheid op prijs stellen - en God geve dat het geheele volk dit met Chineesche vastberadenheid en conservatisme doe - dan dienen we in de eerste plaats aan 't buitenland den indruk te geven van een krachtig, frisch, nationaal leven. Geen wierook, maar daden. Het buitenland oordeelt ons niet naar onze Rembrandts en onze Vondels. We zouden dit wel gaarne wenschen, doch het geschiedt niet - en 't buitenland heeft gelijk ook. Ze vragen in den vreemde niet, welke genieën volgens de oordeelkundigste, beschaafdste Hollandsche critici geleefd hebben in ons land, doch ze onderzoeken, welke schrijvers, welke kunstenaars het meest populair geweest zijn. Men neemt onze edelste en beste vertegenwoordigers niet aan als stalen van het geheele volk. Een zak rijst oordeelt men naar een handvol, doch een volk wordt niet gewaardeerd, krachtens de enkele genieën, die aan de spits staan en dus 't eerst voor 't grijpen zijn. De voorliefde van de groote meerderheid voor Gerard Dow en. Cats kenschetst het volk volkomen juist; dat mannen als Vondel of Rembrandt nooit populair zijn geweest, is hoogst leerzaam; dat we geen rijksmuseum hebben, en dat de kostbare prentenverzameling van 't Trippenhuis moeilijk te bezichtigen is, toont ons in onze naaktheid. Zoo Reuter's telegrammen eens naar Oost en West seinen konden, dat er in Holland een ministerie was, dat een kabinetsquaestie maakte van het aannemen van zijn voorstel om een Rijksmuseum in de hoofdstad te stichten, zoude onze onafhankelijkheid meer gebaat worden, dan door........ een menigte klinkende toasten op scherpschutters-diners en welsprekende voorredenen van Dr. A. Pierson. Indien we waarlijk zoo fier, zoo voornaam zijn als Dr. Pier- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 561]
| |||||||||||||||||||||||
son zegt: indien we inderdaad zulk een goeden smaak bezitten en ‘een schakeering in de beschaving genieten, waarvan de Hollandsche zindelijkheid het onmisbaar zinnebeeld is,’ dan hebben we inderdaad stoffe te over voor ontzetting en verbazing, dat de stedelijke regeering van de hoofdstad van 't Rijk meesterstukken der oude kunst in zulk een smerigen, slecht geconserveerden toestand tentoonstelt. Dan moeten we aan een wonder denken wanneer we opmerken, hoe door het schutterstuk van Govert Flinck (No. 66) lange naden loopen waardoor men 't daglicht zien kan; dan moeten we onze oogen wantrouwen wanneer we meenen op te merken, dat de middelste schutter op 't kunststuk van Theodorus de Keyser (No. 121) een groot gat in zijn neus heeft. We wijten 't niet aan 't stedelijk bestuur. Er is nog een sprank van ridderlijkheid in ons, welke belet, dat we met Jan Rap en zijn maat medeschreeuwen, en de stedelijke regeering van alles de schuld geven. We zien den arme gebukt onder duizend zware lasten. Waterverversching! een fatsoenlijk beursgebouw! een betere brandweer! een voldoend aantal intelligente politie-agenten! uitbreiding der stad! scholen! scholen! breede toegangen tot het centraal-station! een academie voor beeldende kunst! Duizend stemmen verheffen zich, het is een rumoer en lawaai, dat verblijdend is zoover het een bewijs van leven en bedrijvigheid is; doch zouden we nu den geduldigen en lankmoedigen Koning Blok (parvum tigillum) met ons kikvorsch-gekwaak ook nog lastig vallen, en dus maken dat Zeus, de bliksemslingeraar, de donderaar, in woede ontstoken, ons ten laatste een waterslang zou zenden om ons te vernietigen! Neen, we vergen niet van Burgemeester en Wethouders dat zij, na de geestverheflende redevoeringen te hebben aangehoord der voortreffelijke raadsleden, die we aan Burgerpligt te danken hebben, eer zij naar huis keeren, om over het geleerde na te denken, zich zullen gaan vergewissen van den toestand der schilderijen aan hun zorg toevertrouwd. Doch we wenden ons tot u, fier volk van Holland, dat niet dulden mag, dat men uw adelbrieven verwaarloost. We doen een beroep op u, o minderheid van kunstlievende, fijnbeschaafde mannen, die weleer 't museum Van der Hoop voor ons behouden hebt, door de successiekosten te betalen; - we richten ons tot u, kunstenaars en dichters, edelen van hart en | |||||||||||||||||||||||
[pagina 562]
| |||||||||||||||||||||||
ziel, die 't vaderland zoo vurig liefhebt, en we vragen u: mag deze toestand voortduren? Komt landgenooten, vrienden, broeders, slaan we de handen inéén; en richten we een paleis op voor de kunst, waar we fier op ons verleden, vol vertrouwen in den tot daden prikkelenden invloed van meesterstukken, onze voortreffelijke schilderschool in een haar waardig heiligdom tentoonstellen. Woensdag, 29 Mei 1872. Charles Boissevain. |
|