| |
| |
| |
De vruchten van een tiendaagschen veldtocht.
Houden wij ons aan den naam in de Tweede Kamer zelve voor het jongste finantieel debat uitgevonden. Gereed voor eenige oogenblikken den voet te zetten te midden van een vrij chaotischen toestand, heeft elk vast uitgangspunt iets bijzonder aantrekkelijks, al is dat punt dan ook nog zoo onbeduidend en al dient het alleen om het weinig interessante feit te constateeren, dat bedoeld debat tien dagen uit het leven van ons parlement heeft in beslag genomen. Daarbij komt nog dit voordeel, dat een geleende titel de verplichting om naar een eigen naam te zoeken opheft. Niet dat de moeite aan dat zoeken verbonden zoo groot is, maar het heeft soms vrij wat bezwaren in, de zaken dadelijk bij haar waren naam te noemen, en onder die zaken kunnen ook discussien behooren.
Of die tiendaagsche veldtocht ook bestemd is eene eervolle plaats in de jaarboeken van het nederlandsche parlement in te nemen? Wie, die het zou willen verzekeren. 't Zij men lette op den inhoud der gevoerde debatten, of op de resultaten waartoe zij leidden, de indruk, die achterblijft, is in elk geval vrij treurig. Welk eene verveling waait U uit de jongste bijbladen tegen; welk een rijkdom aan kleine en welk eene armoede aan wezenlijk groote argumenten! Hier stuit gij op eene rede, welke breed opgeeft van liefde voor de algemeene zaak, ofschoon een leelijk klassenbelang telkens tusschen de regels komt heengluren; en daar weder ontmoet gij een vertoog, dat U doet vragen, of ge misschien ook eene verzameling van economische cacografiën onder de oogen hebt. Maar ik laat
| |
| |
het staathuishoudkundig vraagstuk rusten. Anderen mogen desverkiezende onderzoeken, hoe dit aan den strijd ontkomen is, mij raakt hier alleen de politieke strekking der gevoerde debatten. Het kan zijn, dat er over de kwestie zelve maar een zeer sober licht werd uitgestort; maar zeker is uit haar een ander licht voortgekomen, dat de trekken van onze tegenwoordige Tweede Kamer duidelijker doet kennen dan voor deze.
Oppervlakkig schijnt die verklaring vreemd: immers het staat vast, dat wij sedert de stemming van 2 Mei in volslagen politieke duisternis ronddoolen, zoekende naar een uitweg, welke niet te vinden is. En toch houd ik mij aan mijne verklaring: ook de crisis is eene periode van ontwikkeling, en ook het aan den dag komen van eene verwarring, welke langen tijd in de gemoederen voortwoekerde, maar tot nog toe met inspanning werd verborgen gehouden, verspreidt een wezenlijk nieuw licht. Is het waar, dat oprechtheid tot de eischen van het gezonde politieke leven behoort - en ik wil het gaarne aannemen - dan zijn wij vooruitgegaan, want wij zijn heden oprechter dan een paar weken geleden; wat toen nog slechts fluisterend besproken werd, is nu een voorwerp van openbaar debat geworden. Laat dan ook van de tegenwoordige crisis althans dit goede gezegd zijn.
Reeds onder de discussiën teekent zich langzamerhand de strijd. Het debat, aanvankelijk effen en kalm, krijgt allengs meer kleur en leven, en al schijnt men er van alle kanten op uit om het vrij te houden van politieke invloeden, 't is duidelijk te zien, dat die invloeden zich met eiken dag toch sterker doen gelden. Het zijn nu niet zoozeer conservatieven en liberalen die tegen elkander over staan; het is een burgeroorlog onder de liberale meerderheid: aan de eene zijde een streven naar emancipatie, aan den anderen kant een poging om althans iets van de oude tucht te handhaven. In de Kamerzelve blijft het intusschen bij kleine schermutselingen; eerst later, als het besluit gevallen en dit besluit de aftreding van het Kabinet heeft uitgelokt, wordt de breuk volkomen. Uit de vinnige polemiek tusschen dagbladen, welke tot nog toe te zamen eene zelfde zaak verdedigden, is het duidelijk op te maken, dat, al mocht de strijd nu eerst uitbreken, de kiemen van verdeeldheid toch sinds lang voorhanden moeten zijn geweest. Blijkbaar met voorliefde greep men hier en daar de gelegenheid aan, om elkander verwijten te doen, welke sinds
| |
| |
lang op de lippen brandden, maar tot nog toe om redenen van staat werden ingehouden. Aan de eene zijde is men fel verbolgen op de leden van de liberale partij, die zich in deze bij de oppositie hebben aangesloten, 't zij bij de stemming over de motie-Akerlaken, welke schorsing van de discussiën bedoelde, 't zij later bij de stemming over artikel 1 van het wetsontwerp. De handelwijze van die leden wordt door hunne tegenstanders op verschillende wijze uitgelegd, maar in elk geval is de uitlegging niet zeer vleiend. Nu eens spreekt men van gemis aan tact en doorzicht, dan weder van schromelijke lichtzinnigheid, soms zelfs van heimelijke vijandschap tegen den Minister van Binnenlandsche Zaken, welke bij deze gelegenheid lucht zocht. En de tegenpartij blijft het antwoord niet schuldig: zij klaagt over de onduldbare tyrannie van het ministerie, dat hier, waar het eene zuiver wetenschappelijke maar voor de toekomst hoogst gewichtige beslissing gold, van de leden der Kamer opoffering van eigen overtuiging vergt, en als deze weigeren dat offer te brengen, in een oogenblik van kwade luim de portefeuilles wegwerpt en het verkeer met de Kamer op de meest onheusche wijze plotseling afbreekt. Zij noemt het genomen ontslag in geen enkel opzicht gemotiveerd, omdat bij de discussiën voor- en tegenstanders als om strijd verzekerden, dat geenerlei vijandige bedoeling hun advies leidde, of op hun votum invloed zoude uitoefenen. Ja, zij gaan nog verder en aarzelen niet te zeggen, dat het Kabinet de verwerping van de incometax slechts als een voorwendsel aangrijpt om terug te treden en zich zelf te hoeden voor meerdere en vrij wat gevoeliger nederlagen, welke dreigend naderen.
Het is een wezenlijk voordeel wanneer men, los van de journalistiek en hare dringende eischen, geen verplichting kent om onder den eersten indruk van de politieke gebeurtenissen die voorkomen, daarover een oordeel uit te spreken. Op een zekeren afstand staande is het althans minder moeilijk onze Sympathien of antipathieën ten aanzien van deze of gene richting, deze of gene persoonlijkheid te beteugelen. Maar verlies dan ook omgekeerd de kwestie, welke ons aanvankelijk al te warm maakte, dus op een afstand gezien, niet haar meeste gewicht? Doen wij niet beter de dooden met rust te laten en de oogen naar de toekomst gekeerd, enkel een antwoord te zoeken op de vraag: wat nu gebeuren moet? O zeker wanneer het louter om eene kwestie van schuld of onschuld, een richten tusschen
| |
| |
Ministerie en Kamer te doen ware. Wij hebben toch reeds verbittering genoeg en doen dus zeker verstandig wanneer wij het overlaten aan den toekomstigen geschiedschrijver van ons parlementaire leven, - die zeker met vaster hand dan de onze de weegschaal houden zal - om tusschen de strijdenden te beslissen. Maar geheel anders wordt de zaak wanneer men omgekeerd van meening is, dat de schuld van het gebeurde misschien nog meer in de omstandigheden dan in de menschen schuilt en hoofdzakelijk voortvloeit uit een ziekelij ken toestand, welke, sinds jaren bestaande, zich op allengs bedenkelijker wijze openbaart. Het opsporen van de ziekelijke verschijnselen wordt dan inderdaad eene voorwaarde van beterschap. En kan men inderdaad nog langer volhouden, dat van onze politieke ellende individuën alleen schuld zijn, en dat dus verwisseling van personen voldoende zoude wezen om de bestaande ongelegenheid op te heffen? De tallooze krachten gedurende achttien of twintig jaren in onze ministeriën en parlementen versleten, getuigen luide tegen die opvatting; en toch met onverstoorbaar vertrouwen is men bij elke nieuwe crisis gereed om in nieuwe personen of in nieuwe combinatiën van personen heul en redding te zoeken. Het vertrouwen duurt intusschen maar kort, want nauwelijks is de formatie gereed, of de destructieve arbeid begint; teleurstelling stapelt zich op teleurstelling, en weinig jaren, soms weinig maanden zijn voldoende om wat met zooveel moeite gevormd was te ontbinden. Vraag het den nog fungeerenden minister van oorlog hoe spoedig de openbare meening met haar afbreken van goede reputatiën gereed is, zelfs al ontbreken nog de producten van legislatieven arbeid, waarop alleen een ernstig oordeel steunen kan? Één van beiden nu: óf het ontbreekt ons geheel aan mannen, voor de regeeringstaak opgewassen, - en dan zullen wij beter doen niet langer naar nieuwe krachten om te zien, - of de fout ligt elders, en dan
wordt het zoeken naar die fout een ernstige plicht.
In hoevele opzichten de drie ministeriën-Thorbecke ook onderling verschillen, dit hebben ze gemeen, dat hunne ontbinding onder exceptioneele omstandigheden plaats greep. De tegenwoordige Minister van Binnenlandsche Zaken heeft in zijne langdurige politieke loopbaan velerlei ervaring opgedaan,
| |
| |
maar niet de ervaring van een minister, die door eene vijandige minderheid, langzamerhand tot meerderheid aangegroeid, van zijne plaats gedrongen wordt. Hij heeft telkens eene besliste meerderheid aan zijne zijde, op het oogenblik dat hij afscheid neemt: in 1853, toen extra-parlementaire invloeden hem ten val brachten; in 1866, toen geschillen in het Kabinet tot zijne demissie leidden, en eindelijk thans, nu hij geheel uit vrije beweging heengaat. Dit laatste kunnen wij dunkt mij veilig op den voorgrond zetten: in het een of ander blad moge, ten dienste van allerlei bijoogmerken, de nu genomen demissie als eene gedwongene worden voorgesteld, niemand ook maar van verre met den toestand bekend, zou iets dergelijks in vollen ernst willen beweren. Indien de Heer Thorbecke bij zijn besluit volhardt en aftreedt, dan zal het zijn tegen den stelligen wensch van de meerderheid onzer volksvertegenwoordiging.
En die meerderheid, zij is in deze nog maar eene zeer zwakke uitdrukking van de wenschen, welke bij de meerderheid van het kiesgerechtigde volk leven. Ik vrees geen tegenspraak, wanneer ik beweer, dat deze de aftreding van het tegenwoordig Kabinet sterk betreurt, zoo sterk, dat zij in hare teleurstelling vaak zeer onbillijke verwijten aan de Tweede Kamer richt. Opmerkelijk inderdaad: een van de grootste bezwaren tegen de inkomsten-belasting, en een van de best-gemeende tevens, was hare groote impopulariteit in Nederland. Men mocht dus verwachten, dat die impopulariteit ook het ministerie zoude treffen, dat den maatregel had voorgedragen en verdedigd; in elk geval dat men, vol vreugde over het verwerpen van de gehate belasting, den val van het ministerie, uit die verwerping voortgevloeid, althans met onverschilligheid zoude aanzien. Maar het tegendeel schijnt waar te zijn: over het votum van 2 Mei bekreunt men zich weinig; over de politieke gevolgen van dat votum zooveel te meer. Wanneer ik van het bekende tot het onbekende mag besluiten en daarbij letten op hetgeen uit de dagbladpers valt op te maken, dan zou ik zeggen, dat het bezadigde, kalme en denkende publiek, dat zich aan de geschillen tusschen liberalen en conservatieven weinig laat gelegen liggen, en daarin maar zelden met warmte partij kiest, het jongste Kamer-debat om allerlei redenen met weerzin heeft gevolgd en de aftreding van het ministerie, daaruit voortgevloeid, in hooge mate betreurt; hoe verdeeld dat publiek overigens ook zijn moge ten aanzien van de kwestie eener inkomsten-belasting.
| |
| |
Men bewere dan ook niet, dat de scheuring onder de liberale partij, hier waargenomen, 't zelfde verschijnsel is, dat eenige jaren geleden in België voorkwam, want daar openbaarde zich de scheuring bij het liberale kiezersvolk zelf, dat in twee kampen verdeeld, ten slotte aan de clericalen eene meerderheid verzekerde. Bij ons daarentegen kan men eene soortgelijke scheuring wel in de Kamer waarnemen, maar niet bij het kiezersvolk daar buiten. Welke teleurstellingen de Heer Thorbecke vroeger of later ook moge ondervonden hebben, niet van de zijde der kiezers, want het vertrouwen van dezen in zijn regeeringsbeleid is allengs aangegroeid. Nog zwak in de dagen van zijne grootste kracht tegenover het parlement, is het na 1853 telkens grooter geworden: deels omdat de ervaring meer en meer leerde, dat Nederland buiten de zijne maar over zeer weinig gouvernernenteele kracht te beschikken had; deels omdat de liberale partij in den lande - wat zij in lateren tijd ook in Thorbecke mocht missen - in elk geval in hem meende te vinden den hechtsten dam tegen de gevaarlijke woelingen van allerlei kerkelijke partijen; en het bevestigen van dergelijken dam was voor haar de groote hoofdzaak. Bij de verkiezingen van 1869 en 1871 heeft zij dan ook een tact ontwikkeld, welke in de Tweede Kamer sedert niet altijd werd teruggevonden. Van een verschil tusschen meer en minder geavanceerde liberalen - hoe breed ook uitgemeten in sommige bladen - heeft zij niets willen weten; alle vraagstukken, welke verdeeldheid konden zaaien, heeft zij stelselmatig ter zijde gesteld, om enkel te vragen naar candidaten, die waarborgen leverden, dat zij Thorbecke zouden steunen in zijn verzet tegen de gemeenschappelijke vijanden. De triomf in de twee genoemde jaren bij de stembus behaald, besliste niets omtrent aard en omvang van zoovele volstrekt noodige hervormingen; zij droeg bijna uitsluitend een negatief karakter, en beteekcende voor alles onwil om te buigen voor kerkelijke invloeden, onwil
om den met moeite veroverden bodem van ons liberaal staatsbestuur aan den vijand prijs te geven. Zelfs die kiesvereenigingen, welke, gelijk Burgerplicht te Amsterdam, bekend stonden als zeer geavanceerde beginselen toegedaan, wilden van geen scheiding tusschen de liberalen weten, en gaven nog kort geleden zeer duidelijk te verstaan, dat, hoe zij ook gesteld mochten zijn op den triomf van hare beginselen, zij in elk geval eene stelselmatige bestrijding van het ministerie Thorbecke ten sterkste afkeurden.
| |
| |
Is het dan wonder, dat die liberale partij zich bitter teleurgesteld gevoelt, nu zij ziet, dat een strijd, welken zij zelve met zooveel zorg vermeed, toch in de Kamer uitbreekt, en dat eene meerderheid, meer dan sterk genoeg om overeenkomstig haren wensch het ministerie-Thorbecke te steunen, ten gevolge van dien strijd tot eene betrekkelijk kleine minderheid wegslinkt? Wie ook de schuld moge dragen van het verkregen resultaat, zeker is dat resultaat lijnrecht in strijd met den duidelijk geopenbaarden wensch van de meerderheid der kiezers.
Dat de Kamer zelve volkomen van deze waarheid doordrongen was, bleek duidelijk genoeg uit den ijver, waarmede allerlei leden betoogden, dat het votum, 't welk zij gingen uitbrengen, geheel vreemd was aan de politiek. Wanneer de vraag: blijven of heengaan? - op dit oogenblik door het stemmen over eene motie van vertrouwen moest worden uitgemaakt, dan zou misschien geen enkel lid van de liberale partij de gelegenheid ongebruikt laten om van zijne overeenstemming met het Kabinet te doen blijken.
Had de wensch van de Kamer om het tegenwoordig ministerie in het hoog gezag te handhaven, haar dan moeten leiden tot goedkeuring eener belasting, van zoo groote beteekenis als de incometax; wanneer naar hare overtuiging die belasting ook maar een gedeelte van al het kwaad berokkent, bij de discussiën zoo ijverig opgesomd? Niemand, die in ernst zulk een eisch stellen zal. Tegenover de onvoorwaardelijke tegenstanders van elke inkomsten-belasting, onder welken vorm zij zich ook voordoet, heeft het teleurgestelde publiek, dunkt mij, niets te zeggen; het moge hunne argumenten sterk of zwak keuren, indien zij die argumenten met kracht en warmte tegen het wetsontwerp deden gelden en dit ten slotte afstemden, deden zij slechts wat elk onzer in hunne plaats zou behooren te doen. Het brevet van zijn plicht te hebben gedaan, - een brevet dat de Heer Kappeyne zich zelven ten slotte uitreikte, - zal hem dan ook door niemand, althans om die reden, mogen worden ontnomen.
Het kost mij te minder moeite deze verklaring af te leggen, omdat ik zelf niet tot de bewonderaars van de income-tax behoor. De woorden van den Heer van Delden: ‘Men kan van eene inkomstenbelasting veel kwaad vertellen zonder bij mij
| |
| |
tegenspraak te ontmoeten,’ maak ik gaarne tot de mijne. Dat het inkomen een zeer gebrekkige maatstaf is van elks vermogen om in de belastingen bij te dragen; dat de bepaling van hetgeen inkomen is met vele moeilijkheden gepaard gaat en die bepaling dus niet zonder groot gevaar aan elks subjectieve opvatting kan worden overgelaten; en eindelijk, dat er gegronde vrees bestaat voor oneerlijke praktijken bij het doen der vereischte aangiften, ziedaar bezwaren welke voor de hand liggen en niet kunnen worden weggecijferd. Het geloof door den Heer Dam beleden, dat ‘wanneer de eerlijkheid van de nederlandsche natie te dezen in den smeltkroes wordt geworpen, zij er rein uit zal te voorschijn komen’ eerbiedig ik volkomen als elke geloofsbelijdenis, waaruit hooge waardeering van onze volksdeugen spreekt: maar ik deel het allerminst, en beef dus voor de conclusie waartoe die spreker kwam, toen hij er bijvoegde, dat als zijn geloof mocht blijken ijdel te zijn, Nederland zijne aanspraken op een zelfstandig volksbestaan zou verloren hebben.
Intusschen de vraag, welke onze volksvertegenwoordiging te beslissen had, was niet eene objectieve en wetenschappelijke: de vraag naar de absolute deugden en ondeugden van de inkomsten-belasting, maar eene louter praktische. De Heer Kappeyne heeft die praktische kwestie in den aanvang duidelijk gesteld, toen hij zeide, dat het voor hem slechts de vraag gold, of dat wat men wilde invoeren naar zijne overtuiging beter of slechter was dan wat men wilde afschaffen? Het is intusschen opmerkelijk, hoe hij in zijne wegslepende rede de eenmaal gestelde thesis geheel uit het oog verliest. Van een onpartijdig wegen van tweederlei bezwaren, zooals het gegeven programma vorderde, ten einde daarna even onpartijdig te kunnen beslissen aan welke zijde het overwicht lag, is ten slotte geen sprake. De inkomsten-belasting wordt aan eene strenge kritiek onderworpen, en met eene weelde van argumenten bestreden; deels zeer ernstige argumenten, die ik gaarne in hunne volle waarde laat, maar deels ook andere, welke naar mijne bescheiden meening weinig of geen gewicht in de schaal kunnen leggen. Ik noem slechts het breede betoog over de onzekerheid van de opbrengst der nieuwe belasting; - een betoog, dat, als het opgaat, elke beduidende belastinghervorming in de toekomst onmogelijk maakt - en in de tweede plaats de grief, dat de inkomstenbelasting, eenmaal ingevoerd, zoo licht kan worden verhoogd; -
| |
| |
eene eigenschap, welke ik voor mij liever onder de deugden dan onder de gebreken van de belasting zou willen rangschikken. Maar waar blijft nu de kritiek van het patent en van de vleesch- en zeepaccijnzen? De spreker glijdt er over heen en concludeert zonder onderzoek, althans zonder de resultaten van dat onderzoek mede te deelen, dat de bezwaren aan het bestaande verbonden minder wegen. Ik zou liefst tot eene andere slotsom komen; maar wat daarvan ook zij, ook al mocht de conclusie van Mr. Kappeyne de juiste zijn, bewezen heeft hij haar niet. Wanneer wij dan ook lezen en vernemen, dat de afgevaardigde uit Haarlem het wetsontwerp verpletterd heeft, dan moeten wij, dunkt mij, meer denken aan den grooten indruk door zijne uitnemende redenaarsgaven te weeg gebracht, dan aan de onweerstaanbare kracht van de gebezigde argumenten. Ik zou bijna durven zeggen, dat de nieuwe gronden niet overtuigend, de overtuigende niet nieuw waren. Wat bijv. te antwoorden aan sprekers als den Heer van der Linden, die na bovenbedoelde philippica te hebben aangehoord, de volgende opmerking te berde brengen: 't Is volkomen waar dat ƒ 1000 inkomen van solide kapitaal meer beteekent dan een zelfde inkomen uit arbeid verkregen, en dat dus naar strenge rechtsbeginselen beiden niet gelijkmatig behooren te worden belast; maar is die gelijkmatige belasting, hoe bedenkelijk op zich zelve, toch niet te verkiezen boven het bestaande stelsel, dat wel van de ƒ 1000, uit arbeid verkregen, eene bijdrage voor den fiscus vordert, maar het inkomen uit solide kapitaal geheel ongemoeid laat? Mij dunkt, dat men vrij wat argumenten van de tegenpartij moet samenvoegen om ze tegen deze enkele nuchtere bemerking te doen opwegen.
Maar nog eens: de besliste tegenstanders van de inkomstenbelasting, onder welken vorm dan ook, behooren wij met vrede te laten. Wij mogen beweren dat de gevoerde discussiën ons weinig bevredigd hebben, dat zij op ons meer den indruk maakten van een eenzijdig heen en weer pleiten, dan van een wezenlijk praktisch debat; maar voor het overige eerbiedigen wij hun votum, en denken er niet aan hun dit als een politiek vergrijp toe te rekenen. Toch verbaast het ons onder die absolute tegenstanders mannen te vinden als de Heeren Jonckbloet en Mackay, die zonder aan de discussie deel te nemen, èn het beginsel van de inkomsten-belasting èn alle amendementen, bestemd om dat beginsel te wijzigen, door hunne stem veroor- | |
| |
deelden. Zijn ook die Heeren van oordeel, dat er althans langs een soortgelijken weg, als de Minister bedoelde, niets te verbeteren valt? Hebben zij aan andere plannen van belasting-hervorming trouw gezworen, of behooren zij, die men veelal onder de geavanceerden rangschikte, in dit geval tot de groote partij der volkomen tevredenen? Al ware door hunne inmenging in het debat, de tiendaagsche veldtocht een elfdaagsche geworden, vaa hun antwoord op deze vragen zou ik nieuwsgierig hebben kennis genomen.
Naast de besliste tegenstanders stonden echter vele andere over het algemeen voorstanders van eene inkomsten-belasting, maar die het plan, dat nu ter tafel lag, onmogelijk konden steunen. Hoe talrijk deze leden waren, is moeilijk te bepalen: niet omdat de meeste zwegen, maar omdat bij zoo velen het verband tusschen praeadvies en votum zoo moeilijk kan worden nagespoord. Zooveel is intusschen zeker, dat het aantal van de hier bedoelde leden werkelijk beduidend zijn moet. Dagbladen, wier redacteuren de zittingen van de Kamer geregeld bijwoonden, meenden clan ook te kunnen verzekeren, dat de meerderheid geenszins tegen elke inkomsten-belasting gestemd zoude zijn. Ik hoop voor de eer van onze Volksvertegenwoordiging, dat deze dagbladen van de verwarde discussiën niets begrepen hebben; want wat anders te zeggen van eene politieke vergadering, welke in beginsel eene inkomsten-belasting wil en toch niet bij machte is, terwijl het ontwerp van zulk eene belasting vóór haar ligt - ik zeg niet dat ontwerp aannemelijk te maken voor de meerderheid, maar - althans de formule te vinden, waarin zij de gedachte kan uitdrukken, welke hare leden vereenigt? Had men in artikel 1 zulk eene formule, uitdrukking van de gemeenschappelijke overtuiging der meerderheid, neergelegd, de politieke beteekenis van de eindelij ke afstemming van het wetsontwerp zou niet alleen eene geheel andere zijn geweest, maar de discussiën hadden althans eenig resultaat opgeleverd, althans iets gegeven van hetgeen zweemt naar een grondslag, waarop later konde worden voortgebouwd. Nu niets van dit alles, en daarom kan voor het oogenblik ook geen andere conclusie gewettigd zijn dan deze, dat in de tegenwoordige Kamer de meerderheid het beginsel van eene inkomsten-belasting, hoe dan ook uitgewerkt, onvoorwaardelijk veroordeelt.
Wat hiervan zij, zeker is het intusschen, dat vele liberalen, die tot het verwerpen van de wet medewerkten, zich als be- | |
| |
paalde voorstanders van een income-tax kennen deden. Meer dan één redevoering, welke met de verklaring eindigde, dat men het wetsontwerp niet konde goedkeuren, behelsde in den aanhef zulk eene warme verdediging van de income-tax, dat men inderdaad niet anders kon denken, of de spreker zou het wetsontwerp onvoorwaardelijk steunen. Ziedaar bijvoorb een liberaal lid, die volkomen erkent dat de income-tax op den duur eene onvermijdelijkheid is; die gaarne toegeeft dat het oogenblik, waarop die onvermijdelijkheid zal blijken, met rassche schreden nadert, maar die ten slotte toch zal tegenstemmen, omdat hij niet kan en niet mag toegeven, dat het juiste oogenblik werkelijk reeds zoude zijn aangebroken. Een ander redenaar tot dezelfde partij behoorende, van wien gij zoudt zeggen dat hij dweept met de income-tax, zoo warm is zijne aanbeveling, zal nogtans eveneens tegenstemmen, omdat de afstand aan de gemeenten van het overblijvende één vijfde van het personeel, - dat wil zeggen eene regeling, welke met de inkomsten-belasting niets hoegenaamd gemeen heeft - voor hem eene conditio sine qua non van goedkeuring is. Het snedig antwoord van den minister, dat men, om die gewenschte voorwaarde vervuld te krijgen, de inkomsten-belasting niet moet verwerpen maar aannemen, ten einde de schatkist te stijven en haar dus tot nieuwe opofferingen in staat te stellen, kan op de beschouwingen van dien redenaar niet den minsten invloed uitoefenen: hij heeft gesproken en zal tegenstemmen. - Andere liberale leden, voorstanders van de inkomsten-belasting, zoeken hunne bezwaren tegen het wetsontwerp minder ver. Zij huldigen het beginsel, maar begrijpen niet waarom de Regeering in haar ontwerp het duitsche stelsel van inkomsten-belasting aan het toch meer deugdelijke engelsche systeem heeft voorgetrokken. Men bezweert den
Minister zich niet onverzettelijk te toonen en de groote hoofdzaak niet in gevaar te brengen door halsstarrig vast te houden aan zijne eigen denkbeelden omtrent de wijze van toepassing. De Minister geeft toe, - en zeer te recht; hij wil aan het beginsel van eene inkomsten-belasting de zege verschaffen; kan het niet zijn op eene wijze geheel met zijne wenschen strookende, dan op eene andere met de zijne zooveel mogelijk samenstemmende. Hij zal dus de stemming afwachten, en blijkt het uit de aanneming van het amendement-Tak, dat de meerderheid het engelsche stelsel verkiest, dan zal hij beproeven of zijn ontwerp dienovereenkomstig kan
| |
| |
worden ingericht. Het amendement valt met eene groote meerderheid. Volgen nu de voorstanders van het engelsche stelsel het goede voorbeeld van den Minister? Zeggen zij op hunne beurt, dat aan den triomf van de inkomsten-belasting meer gelegen is dan aan den triomf van eene bijzondere wijze vantoepassing? O neen. Acht hunner stemmen het geheele beginsel af, nu hun stelsel veroordeeld is. Het doen van concession is eene goede zaak: het eenig praktisch middel om in eene groote vergadering gewenschte resultaten te verkrijgen; maar die concessiën moeten komen van de Regeering, niet van de leden der Kamer. Mannen uit één stuk als zij zijn, kennen zij geen transactiën; alles of niets is hun leus. De Heer van Houten maakt eene uitzondering: ofschoon zeer weinig ingenomen met het stelsel der Regeering, stemt hij vóór artikel één, maar daarentegen helpt hij het amendement-Tak afstemmen, ofschoon dit juist bestemd is dat engelsche stelsel te doen zegevieren, waarvan hij, Mr. van Houten, de warme voorstander is. Waarom? Omdat het amendement-Tak de kwestie in het midden laat of ook de inkomsten uit den grond in de nieuwe belasting deelen zullen. Wat nood? - zoudt gij zeggen. Zorg vóór alles dat duidelijk blijke hoevele de voorstanders zijn van het engelsche stelsel in ons nederlandsch parlement, en wacht voor het overige de volgende artikelen af. Blijkt het, dat deze tegen uwen zin de inkomsten uit den grond vrijstellen, dan blijft u immers de bevoegdheid om bij de eindstemming het geheele plan af te keuren. De Heer van Houten oordeelt echter anders en stemt tegen.
Maar de grootste oppositie tegen het ontwerp betrof een ander onderdeel, namelijk de reeds zoo even aangeroerde vraag, of de Minister recht had toen hij het inkomen uit den grond bij het berekenen der inkomsten mede telde. Behalve door tal van conservatieve leden wordt de zienswijze van den Minister op dit punt met warmte bestreden door de Heeren Rutgers en Gratama. Uren en uren worden besteed om te betoogen, dat eene stelling, welke in de buitenwereld voor eene vrij nuchtere waarheid doorgaat, eigenlijk een gruwelijk sophisme is; de stelling namelijk, dat de grondbelasting, ofschoon zij door den tegenwoordigen grondeigenaar wordt betaald, hem toch feitelijk niet drukt, omdat hij bij het koopen van den grond het bestaan van die belasting kennende, haar bedrag van de vruchten, welke die grond oplevert, heeft afgetrokken. Immers het netto-inkomen
| |
| |
is in zekeren zin het eigenlijke voorwerp van den koop; en het kapitaal dat op een gegeven oogenblik moet worden opgebracht om zich dát inkomen te verzekeren, hangt natuurlijk af van de verhouding tusschen vraag en aanbod. Of dus tijdens den koop de grondbelasting hoog of laag is, is den kooper onverschillig, zoo zij maar vaststaat; want hoe hooger belasting, hoe kleiner netto-opbrengst, en dus hoe geringer het kapitaal dat hij moet besteden om van die opbrengst eigenaar te worden. De Heer Rutgers, groot grondeigenaar, heeft - ik ben er zeker van - bij het koopen van grond nooit deze eenvoudige waarheid miskend; nooit verzuimd naar het bedrag der grondbelasting te vernemen en nooit vergeten de som van die belasting af te trekken van de pacht, welke het begeerde grondstuk opleverde, eer hij ten slotte den prijs bepaalde, welken hij voor dat grondstuk veil had. Welnu, die onveranderlijke praktijk steunt, volgens de Heeren afgevaardigden ter Staten-Generaal, op eene illusie, een sophisme, eenmaal door den Heer van Hall uitgedacht. Men verdiept zich in nasporingen over de vraag, of de wetgever hier en elders eene grondbelasting of grondrente bedoelde, en beroept zich op tal van wetsartikelen, alsof de werking van economische wetten afhing van de willekeur eens wetgevers en van den naam dien hij goed vond aan deze of gene belasting te geven. Zoover het bedrag van de grondbelasting vaststaat, zonder eenig ernstig uitzicht op aanstaande wijziging, moet dat bedrag op den prijs van den grond invloed uitoefenen; onverschillig de vraag of de wetgever zulks heeft bedoeld of niet.
In verband met deze theoriën over de werking van de grondbelasting werd dan tevens opgegeven van den druk waaronder de landbouw-bevolking hier te lande gebukt gaat. Zou men niet geneigd zijn te vragen: of de Staten-Generaal dan door een chineeschen muur van de buitenwereld gescheiden worden; en of dan elke waarheid aan deze zijde van den muur noodzakelijk aan gene zijde eene onwaarheid zijn moet? Hoe kan men ten aanhoore van het nederlandsche volk stellingen verkondigen, van welker volstrekte onjuistheid dat volk in alle deelen van ons kleine vaderland de tastbaarste bewijzen onder de oogen heeft!
De taak, door den Heer Rutgers ondernomen, wordt verder uitgewerkt door Mr. Gratama, die - vermoedelijk als compensatie voor het eenigszins dorre betoog aan de werking van de grond- | |
| |
belasting toegewijd, ten slotte eene lyrische ontboezeming ten beste geeft over de meerderheid van den landbouw, vergeleken bij andere takken van nijverheid. Merkwaardige ontboezeming inderdaad, die men, ware zij in April 1772 uitgesproken, als vonkelend van actualiteit zou hebben geprezen, en die ook nu nog volkomen zou harmonieeren met de jongste resultaten van de economische wetenschap, wanneer de litteratuur der staathuishoudkunde, in plaats van te openen met de geschriften der Physiocraten, met die geschriften sloot.
De bijval, welke in de Kamer aan de verdedigers der belangen van onze diep ellendige en uitgemergelde grondeigenaren ten deel viel, was intusschen vrij groot. Minstens 20 sprekers verklaarden, hoe zij met den Heer Rutgers van oordeel waren, dat in elk geval de grond niet in de inkomsten-belasting betrokken behoorde te worden. Toen dus de Heer van Delden eene poging waagde om aan de denkbeelden van velen op dit stuk vorm en gestalte te geven en een amendement voorstelde, dat den grondeigendom buitensloot, scheen de kans op succes groot. Maar het zou niet gezegd mogen worden, dat in dezen schitterenden tiendaagschen veldtocht ook maar één enkele stemming de werkelijke meening van de Kamer duidelijk teruggaf. Slechts dertien leden vond de steller ten slotte aau zijne zijde staan. En waar bleven de anderen? De anderen hadden redenen gevonden, redenen voor hen van zeer overwegend belang, om aan het amendement hunne stem te weigeren. Verbeeld u toch, dat de Heer van Delden bij de toelichting van zijn amendement had te kennen gegeven, dat wanneer hij voor den grond eene uitzondering maakte, dit geenszins geschiedde omdat naar zijn gevoelen de grondeigenaar reeds te veel betaalde, maar enkel omdat hij niets wilde weten van wat zweemde naar een fixeeren der grondbelasting. Hij verlangde veeleer dat men later, 't zij dan door eene herschatting van de waarde van den grond, 't zij op andere wijze, tot verhooging van de belasting zoude geraken. De Kamer kon - dus zoudt gij meenen - deze toelichting laten voor hetgeen zij waard was, en, drukte het amendement haar gevoelen duidelijk uit, zich tot goedkeuring van dat amendement bepalen. Immers de bijzondere meeningen van den Heer van Delden vormen geen integreerend deel van het nederlandsche staatsblad. Kwam er later een minister, die de denkbeelden van dezen afgevaardigde trachtte te verwezenlijken, dan was de Kamer vrij
| |
| |
daaromtrent te beslissen zooals zij zoude meenen te behooren. Ten allen overvloede hadden de voorstanders reeds in deze discussie kunnen verklaren, dat zij met het amendement niet al de meeningen van den Heer van Delden omtrent de grondbelasting voor hunne rekening namen. Maar afstemmen was gemakkelijker, meer in harmonie met het geheele karakter dezer merkwaardige debatten; en daarom stemde men af.
Ziedaar eenige bijdragen tot de kennis van die chaotische discussiën, waaraan men vermoedelijk niet zonder bittere ironie den naam van tiendaagschen veldtocht heeft gegeven. Immers, wie het woord veldtocht noemt, denkt aan een plan, aan eenheid, aan discipline vooral, en van dit alles in de Kamer geen spoor. Het leger van de liberalen, uit ongeveer 44 personen samengesteld, was gesplitst in 44 zelfstandige korpsen, elk één man sterk; en zelfs die enkele man vond nu en dan nog gelegenheid zich zelven te splitsen in detachementen, welke gelijktijdig in verschillende richtingen vuur gaven. Althans 36 leden hebben in eene vergadering, door 78 afgevaardigden bijgewoond, door woord of stem hunne ingenomenheid met het beginsel van eene inkomsten-belasting uitgesproken, en slechts 27 hunner konden besluiten, - niet om het ontwerp van den Heer Blussé aan te nemen, maar - om althans artikel 1 goed te keuren, waarin het beginsel stond uitgedrukt.
Is er iets juist in de bovenstaande schets, dan wordt het harde oordeel, dat dezer dagen onder het publiek over de Tweede Kamer wordt uitgesproken, verklaarbaar genoeg. Zijne grieven gelden niet de handeling van die leden, die zich als absolute tegenstanders der inkomsten-belasting deden kennen, maar de voorstanders van dat beginsel. Het publiek beweert, dat de houding van die voorstanders raadselachtig is en althans niet getuigt van politieken tact; dat zij, verliefd op eigen denkbeelden, voor de onmisbare eischen van het gemeen overleg oor noch oog hebben overgehad; dat sommigen hunner die eigen denkbeelden hebben verdedigd met argumenten, welke ver beneden de waardigheid liggen van de nederlandsche Staten-Generral, en dat anderen, - hoeveel goeds en waars er ook gelegen was in de meeningen, welke zij voorstonden, - niet uit voorliefde voor die meeningen, toen het bleek, dat deze geen ondersteuning vonden, het groote politieke beginsel, waarvan het aanhangig wetsontwerp de vertegenwoordiger was, hadden mogen prijsgeven.
| |
| |
Het prijs geven van een groot politiek beginsel, ziedaar inderdaad de hoofdbeteekenis van het gevoerde debat. De Heeren van Houten en Smidt hadden, dunkt mij, volkomen gelijk toen zij beweerden, dat het niet aanging den strijd vóór en tegen het wetsontwerp eene louter wetenschappelijke en economische discussie te noemen, geheel vreemd aan de politiek Inderdaad, de politieke kwestie beheerschte het geheele debat; maar men versta mij wel, niet eene politieke kwestie van vertrouwen of wantrouwen tegenover het Kabinet; - want nog eens, het was duidelijk genoeg, dat de groote meerderheid niets liever verlangde dan dat het Ministerie zijn wetsontwerp zoude overleven. De politieke kwestie welke aanhangig was, betrof het bestaan niet van personen maar van eene partij; betrof de vraag: hebben wij in Nederland eene liberale partij, en zoo ja, wat wil zij? Immers twintig jaren lang is hervorming van het belastingstelsel het eerste artikel geweest op het liberale programma. Alle ministers van finantiën, vrienden en vijanden, zijn twintig jaren lang met dat hervormingsplan geplaagd, gegeeseld en gemarteld. Nauwelijks opgetreden moesten zij, als hadden zij hun leven lang aan het ministerie van finantiën doorgebracht, hunne finantieele plannen aan de Kamer mededeelen. Vroeg de minister uitstel, dan ging er vaak een algemeene kreet op tegen den vermetele, die het gewaagd had aan de groene tafel plaats te nemen zonder een vast en afgerond stelsel, zoo al niet op schrift dan toch in het hoofd. Dat liberaal programma is - ik erken het gaarne - niet geheel onuitgevoerd gebleven: zoo dikwijls de overvloed van de schatkist toeliet belastingen af te schaffen, schafte men die af, welke nog meer dan andere de ontwikkeling van nationale welvaart tegenhielden. Maar men kan niet altijd afschaffen, en dus ook niet alleen langs dien gladden en gemakkelijken weg het gewenschte doel bereiken. De eisch naar wijziging en hervorming van het belastingstelsel bleef
dan ook aanhouden, en werd zelfs allengs dringender. Te recht zeker, want de liberale partij, hier eischende optredende, had ongetwijfeld het beste gedeelte van de natie achter zich. Dat ons belastingstelsel, zooals het daar ligt, op den duur onhoudbaar is, werd allengs eene volksovertuiging, eene overtuiging gesteund en gevoed door schier allen, die ons belastingwezen tot het voorwerp van hunne studiën maakten. Ja, het stelsel is onhoudbaar, omdat het èn met onze economische begrippen èn met ons rechtsgevoel in
| |
| |
strijd is. 't Is onrecht, omdat het de stedelijke bevolking aan het platteland opoffert; 't is onrecht, omdat het de nijverheid drukkende, niet zelden zwaar drukkende, juist voor de bloeiendste, de rijkste en machtigste industrie, den landbouw, eene uitzondering maakt; 't is onrecht, omdat het de ontzaggelijke kapitalen in allerlei effecten belegd, in veel mindere mate dan het nijverheidskapitaal tot de lasten van den staat laat bijdragen.
Hervorming van het belastingstelsel is alzoo een uitnemend nationaal doel, wel waardig al de krachten van eene groote politieke partij in te spannen. Welnu, mogen wij dien gewichtigen tiendaagschen veldtocht, welke achter ons ligt, niet eene verloochening heeten van hetgeen men voor de hoofdgedachte van het liberale programma hield? 't Is waar, de beslissing gold slechts een enkel wetsontwerp, en nog wel een ontwerp, dat verre van voortreffelijk was; maar waar moet men het opbouwend element in de discussie zoeken? Immers de liberalen, wanneer zij van belastinghervorming spreken, bedoelen iets meer dan de wijziging van dezen of genen grondslag van het personeel, dan aanvulling van het patent, dan overdracht van een deel der registratierechten op de grondbelasting. Men wil door verplaatsing van lasten een sociaal onrecht herstellen, en ter bereiking van dat doel staan geen vijfentwintig wegen open. Om het kapitaal in effecten te treffen, zal men toch wel tusschen een incometax, eene rentebelasting en het successierecht in de rechte lijn behooren te kiezen. Het eerste middel is nu verworpen, en tegelijk daarmede ook het tweede; Avant ik kan mij niet voorstellen, dat de meerderheid, welke de incometax afkeurde, onlogisch genoeg zoude zijn, om aan eene belasting op de rente haar zegel te hechten. Dergelijke belasting toch, gevoegd bij het tegenwoordig patent, 'tzij dan aangevuld of niet, zou ten slotte neerkomen op de incometax van den Heer Blussé, gewijzigd overeenkomstig het amendement-van Delden, dat wil zeggen met uitsluiting der inkomsten uit vaste goederen. De hoofdbezwaren tegen de incometax: verplichting van eigen aangifte en vrees voor ontduiking, of, om de geijkte uitdrukking te gebruiken: het stellen van den mensch tusschen zijne beurs en zijn geweten, gelden met al hun gewicht ook tegen de rente-belasting; zoodat het wezenlijk onderscheid ten slotte hierop zou neerkomen, dat men het inkomen van handel en nijverheid, in plaats van het op te
maken uit
| |
| |
de aangiften van de belastingschuldigen zelven, zou afleiden uit de grootendeels onmogelijke en zuiver willekeurige grondslagen van het patent. Nog eens, de vergadering, welke het betere verwierp, kan zich later bij het nog veel meer gebrekkige niet neerleggen. Blijft alzoo over successie-belasting in rechte lijn, maar dat de liberale partij die verlangt, is nooit ook maar van verre gebleken. Eene enkele eenzame stem moge nu en dan die belasting hebben aanbevolen, ondersteuning vond zij tot nog toe nooit. En toch, om een zoo groote en in sommige opzichten zoo bedenkelijke uitbreiding van het successierecht in te voeren, zou eene zeer krachtige en sterke overtuiging noodig zijn, want alleen waar die bestaat, zou de meerderheid de bezwaren kunnen overwinnen, welke aan het verwezenlijken van dergelijk plan in den weg staan.
Men make zich dus geen illusiën: toen de vergadering de incometax verwierp, zonder in de discussiën iets te hebben laten doorschemeren waaruit zou kunnen worden opgemaakt, dat er later voor verwezenlijking van dezelfde gedachte langs een anderen weg eene meerderheid zal te vinden zijn, heeft de liberale partij een streep gehaald door het hoofdelement van haar eigen programma en deze beschamende verklaring afgelegd: indien wij twintig jaren lang op hervorming van het belastingstelsel hebben aangedrongen, deden wij dit zonder ons behoorlijk rekenschap te geven van de strekking der woorden, welke wij gebruikten. Elk onzer leden heeft zijne individueele inzichten, zijne private plannen en plannetjes, ook met betrekking tot dit zeer aangelegen onderwerp, maar de liberale partij als zoodanig heeft geen plan en vraagt dus verschooning voor het tijdverzuim en de moeite, welke zij onwillekeurig berokkende. Zoolang wij hier staan moet elke gedachte aan eene doortastende hervorming van het belastingwezen worden opgegeven.
De uitkomst van het jongste debat gelijkt alzoo sprekend op een politieken zelfmoord, en in zooverre valt het zeker niet te loochenen, dat aan dit debat eene groote staatkundige strekking toekomt. Hoe konden dan ettelijke liberale leden besluiten hunne stem te onthouden aan de motie-Akerlaken, welke schorsing van de debatten bedoelde, opdat het amendement-Tak in de afdeelingen zou kunnen worden onderzocht? De aard van het amendement rechtvaardigde de motie volkomen, en de bewering van den Heer Jonckbloet, dat men, die motie aanne- | |
| |
mende, door de tegenpartij zou worden verdacht van de eindbeslissing op de lange baan te willen schuiven, behoefde de meerderheid waarlijk niet terug te houden. Wat beteekent zulk eene verdenking voor wie weet dat ze niet verdiend is? En wat beteekent eene meerderheid, welke, doordrongen van die wetenschap, toch voor soortgelijke verdenking terugtreedt? Of daarom de liberale leden, die de motie afkeurden, zoo strenge veroordeeling verdienen als hun van sommige kanten is te beurt gevallen? Of men recht heeft hun vijandige bedoelingen tegen den Heer Thorbecke toe te schrijven? Ik wensch mij met dergelijke vraag niet in te laten; want een onderzoek naar geheime bedoelingen heeft voor mij niets aantrekkelijks. Trouwens, men behoeft soortgelijke insinuatiën allerminst om de uitgebrachte stem te verklaren De tegenstemmers verwachtten van uitstel niets dan noodeloos vertraag, dan het verschuiven eener beslissing, welke op de hoogte waarop men gekomen was, toch niet meer konde worden gekeerd. Ik geloof zelfs, dat zij goed zagen; maar toch verwondert het mij, dat zij niet uit louter politiek instinct het uitstel aannamen. Het gold niet zoozeer het redden van de wet, als wel het redden van de liberale partij; het gold eene poging om deze met wapenen en krijgseer buiten de reeds verloren vesting te brengen. Voelde men na zulk eene chaotische discussie dan geen behoefte om een oogenblik tot bezinning te komen, om buiten de
vergadering in een kalme bijeenkomst de vraag te bespreken, of dan niet voor het absoluut negatieve resultaat der debatten door gemeen overleg het een of ander positieve feit konde worden in de plaats gesteld, waaruit ten minste bleek dat de roep om belastinghervorming voor de liberale partij tot nog toe iets meer is geweest dan eeue loutere phrase? Ik zeg niet dat dergelijk gemeen overleg vruchten zou hebben opgeleverd; ik twijfel er zelfs aan; maar de ter dood veroordeelde aanvaardt dankbaar elk uitstel van executie omdat zoolang er leven is, ook de hoop overblijft. Wie een zvvaren steen ziet vallen, welke zoo aanstonds op zijn hoofd zal nederploffen, steekt onwillekeurig de hand uit om het gevaar af te weren. Het zal hem vermoedelijk niet baten; maar instinct drijft er hem toe, en wie weet, misschien dat de zwakke hand den val breekt.
De poging bleef achterwege en de wet viel, en met de wet het eerste artikel van het liberaal programma. Zal de partij met de andere artikelen gelukkiger zijn? Zeker, zij zijn vele
| |
| |
in getal, maar betreffen meestal onderwerpen waarbij overeenstemming van gevoelen nog wel zoo moeilijk verkregen wordt als bij belastingkwestiën. Hervorming van het rechtswezen? Maar de theoriën daaromtrent zijn legio, en geen theorie van eenig gewicht of zij heeft in het liberale kamp hare patronen. Reeds staan de juristen gereed om, komt het tot eene behandeling van de rechterlijke organisatie, na eene andere wetenschappelijke discussie in een anderen tiendaagschen veldtocht aan dit wetsontwerp het lot te bereiden dat voor de incometax is weggelegd geweest. De defensie? Maar de liberale partij omvat de antipoden in deze kwestie: de voorstanders van krachtige legerorganisatie, ook ten koste van zeer groote opofferingen, en de voorstanders van een absoluut laissez aller, van een minimum van defensie. Wel zou de meerderheid tot de inrichting eener zeer sterke defensie willen medewerken, maar enkel op de onmogelijke voorwaarde, dat zij buiten bezwaar van 's lands schatkist konde worden tot stand gebracht. En wat blijft er dan over van de groote plannen tot welker uitvoering de liberale partij zich verbond? Niets dat waardig is genoemd te worden. Ach, als men het liberaal programma een kohier van oninvorderbare posten noemt, wat moeten wij antwoorden?
Arme ministers, wier taak het is aan het verwezenlijken van die onmogelijke programma's uwe beste krachten te wijden! Wanneer zal het geslacht uitsterven dergenen, die genegen zijn onder dergelijke voorwaarden uwe plaatsen in te nemen? Werken aan uwe politieke taak, is werken aan het doodkleed, dat u dekken zal. De groeten, welke gij, in de Kamer optredende, wisselt met de meerderheid die u steunen zal, zij herinneren mij de romeinsche slaven, die rondgeleid in den circus, waarde dood hen wachtte, jubelend hun heer en meester groetten. Ave Caesar, morituri te salutant. Maar weinig dagen, en de zegezangen verstommen. Met welke groote verwachtingen de nieuwe ministers ook ontvangen werden, de ervaring is altijd dezelfde: de personen leverden bittere teleurstelling op; de ouden zijn verouderd, de jongen zwak, de mannen, die voor kundig doorgingen, dragers van eene onverdiende reputatie. Men staat verstomd over de armoede aan personen tot regeeren in staat; maar veizuimt te vragen, of dat onvermogen om te regeeren niet nog meer dan bij de personen in de onpraktische programma's schuilt, waarvan men hun de uitvoering heeft opge- | |
| |
dragen. Onpraktische programma's, niet om het doel dat zij najagen, maar omdat zij eene instemming van de meerderheid onderstellen, welke ten slotte niet zal te vinden zijn.
Zonderlinge toestand, dat men om eene partij te vernietigen niet anders behoeft te doen dan haar te dwingen woord te houden. En toch het middel is onfeilbaar, althans bij ons. De conservatieven hebben het dezen keer goed ingezien. Vandaar hun dringen, om de incometax af te doen, en hun systeem om, eenmaal de discussie begonnen, de liberale partij door een sterk cordon af te sluiten en aan zich zelve over te laten. Niet dat zij zich van de discussie onthielden: het tegendeel is waar; zoowel over het wetsontwerp als over de amendementen ontwikkelden zij breedvoerig hunne meening en deden wat zij konden, om aan de verwarring in het liberale kamp breeder proportiën, te geven. Maar zij handelden in zekeren zin als bloote toeschouwers, die buiten het debat staan. Immers ook daar, waar zij amendementen ontmoetten, welke hunne goedkeuring wegdroegen, wilden zij de voorstellers wel een woordje van sympathie en ondersteuning toespreken; maar zij stemden toch onvoorwaardelijk tegen, getrouw aan het wacht- woord, door Mr. Heemskerk Az. bij de algemeene discussion gegeven. ‘Het ontwerp behoort, mijns inziens, te blijven of te vallen, zooals de Minister Blussé het heeft voorgesteld, behoudens als de Regeering het zelf aanvult. De vergadering zou eene groote verantwoordelijkheid op zich laden door aan de beginselen te tornen met ingrijpende amendementen.’ Zorg, o conservatieven! - dus zou ik op mijne wijze vertalen - dat niet door uwe hulp het ontwerp aannemelijk worde gemaakt. Komt de incometax, dan moet het zijn een uitsluitend liberaal fabrikaat, en gij kunt zeker zijn, dat ze niet komen zal. De raad was voortreffelijk, en heeft, getrouw opgevolgd, uitnemend aan de verwachting beantwoord. Alleen de Heer van Voorthuysen, door zijne studiën een zeer bevoegd rechter in de aanhangige materie, kwam op het verboden territoir. Hij stemde met de minderheid, maar zonder aan het debat eenig deel te nemen. 't Gezelschap van zoovele
dilettant-economisten en finantiëele specialiteiten scheen hem niet aan te trekken, en ik wil de laatste zijn, om hem van dien weerzin een verwijt te maken.
Ik zeide in den aanvang, dat de schuld van het gebeurde misschien nog wel zoo veel aan de omstandigheden als aan
| |
| |
personen te wijten is. 't Zijn ten slotte oude politieke zonden, welke zich bij dergelijke gelegenheid wreken, en al onze zoogenaamde politieke partijen hebben ongeveer in gelijke mate aan zulke zonden toegegeven. Verzeker aan de conservatieven eene vrij sterke meerderheid; breng hen in denzelfden toestand als waarin nu de liberalen verkeerden, dat wil zeggen, dwing hen een nommer van een wezenlijk conservatief programma uit te voeren; sluit alle toegangen af, en het resultaat zal onfeilbaar hetzelfde wezen.
Hoe komt het toch, dat onze partijen zich bij voorkeur tooien met allerlei fraaie programma's, welke zij ten slotte niet weten uit te voeren? De reden is voornamelijk deze, dat zulke programma's bij voorkeur worden opgemaakt in dagen, waarin zij niet behoeven te worden verwezenlijkt. Men vraagt hoogstens naar het wenschelijke en bekreunt zich niet om het mogelijke. Het is als oppositie, dat men programma's dicteert, en eene oppositie is tot alles in staat, om de eenvoudige reden, dat er niets van haar gevergd wordt; niets dan de verklaring, dat het voorstel van de tegenpartij eene onmogelijkheid is Het is werkelijk aangrijpend die tegenstanders te hooren spreken, niet zoozeer om de verve waarmede zij regeeringsvoorstellen bestrijden, als wel om de gemoedelijkheid, waarmede zij onmogelijke eischen als daden van alledaagsche plichtsbetrachting aan de ministers weten op te leggen. En nu spreke de minister niet van bezwaren, maar hij luistere slechts een oogenblik toe, en hij zal zelf verbaasd staan over de gemakkelijkheid, waarmede de redenaar al die bezwaren zoude hebben uit den weg geruimd, wanneer het toeval had gewild, dat hij daar aan de groene tafel de plaats had moeten vervullen, nu door den minister ingenomen.
Verlangt men bepaalde voorbeelden van de slechte hebbelijkheid, hier bedoeld, men hebbe dan den moed, om het lijvige Bijblad, waarin de jongste debatten staan afgedrukt, nog eens door te loopen, en men zal oneindig meer voorbeelden vinden dan noodig zijn, om het blad met ergernis op zij te leggen.
Hoort den Heer van Kuyk, die de discussiën opent: ‘Eene bescheiden vraag: Noemt de Minister dit hervorming van het belastingstelsel? Inderdaad, het komt mij voor, dat hij zijne taak wat al te gemakkelijk in deze heeft opgevat,’ Arme minister, die zulk eene vraag nog onder de bescheidene zal
| |
| |
moeten rangschikken. Hij heeft slechts een enkelen steen losgemaakt, en zal straks ervaren, dat zelfs die enkele steen te zwaar en te veel omvattend is, om dien ongeschonden ter bestemder plaatse over te brengen. En dan komt men hem zeggen dat hij zich met kinderachtig lapwerk bezig houdt; dat men meer van hem verwachtte en ook in alle billijkheid eischen mocht. Ach, als de redenaar het maar eens doen mocht! De Heer van Kuijk heeft geen gelegenheid om - zal hij althans niet al te uitvoerig worden - zijne denkbeelden volkomen te ontwikkelen, maar hij wil toch een tipje van den geheimzinnigen sluier oplichten en u verzekeren, dat men de voorname verbetering van het belastingstelsel moet zoeken in eene nieuwe verteringsbelasting naast het personeel. Ik wil nog bescheidener zijn dan de geachte redenaar, en zeggen, dat als hij, minister geworden, er in mocht slagen voor eene verteringsbelasting, als hier bedoeld wordt, in de Kamer zooveel stemmen te winnen als de Heer Blussé voor zijn incometax, hij althans mijne hooggespannen verwachting verre zal overtreffen.
Hoort den Heer Viruly: hij tracht de Kamer te boeien door haar aan een oud en lang vergeten lied te herinneren. Men late het belastingstelsel rusten en zoeke herstel van het verbroken evenwicht enkel in besparing van uitgaven. Redding door bezuiniging dus. Tijd en plaats gedoogen niet voorbeelden van mogelijke besparingen te noemen; men wil wel toegeven, dat bezuiniging moeilijk is, maar zij kan en zij moet komen. De Minister, die in het breede debat de meeste nieuwe plannen, door allerlei redenaars aangeprezen, stilzwijgend voorbij moet gaan, is toch blijkbaar door deze opmerking verrast en vraagt: of zijn geheugen hem bedriegt, wanneer hij zich meent te herinneren, dat tot alle groote uitgaven van de laatste tien en vijftien jaren de Heer Viruly met hart en ziel heeft medegewerkt?
Natuurlijk dat schier alle denkbare nieuwe belastingen ter sprake komen, en dat zelfs de minst volmaakte nog beter worden gekeurd dan het eenige ontwerp, dat het ongeluk heeft aanhangig te zijn. Accijnzen op tabak en koffie bijv. vinden warme voorstanders, die ten stelligste verzekeren, dat de bezwaren, aan de invoering verbonden, volstrekt niet onoverkomelijk zijn. Zelfs het patentrecht heeft zijne verdedigers. Gij dacht, dat dit recht onvoorwaardelijk veroordeeld was? Welnu, lees dan het Bijblad en word wijs. Wij moeten het patentrecht behouden,
| |
| |
maar geheel omgewerkt, uitgebreid en verbeterd, dus hoort me betoogen. Eene commissie van deskundige ambtenaren - luidt het antwoord - heeft onder leiding van vorige ministers het werk beproefd, maar bevonden dat het ondoenlijk was. Maar de Heer van Naamen, die reeds bij voorbaat dit antwoord kende, is: daardoor allerminst uit het veld geslagen. Indien alle pogingen tot verbetering, in de laatste veertig jaren door opvolgende Ministers aangewend, te vergeefs waren, dan blijft toch de vraag over, of dit aan de zaak of aan de Ministers lag. ‘Dat argument derhalve heeft voor mij geen waarde. Ik geloof dat, wanneer men het ernstig wil, men de gebreken uit de patentwet kan wegnemen en er eene belasting van maken kan, die niet ongelijker drukt dan bijv. de grondbelasting of eenige andere directe belasting.’ Zoudt gij niet zweren, dat de geachte afgevaardigde het exemplaar van zulk eene nieuwe patentwet bij zich droeg; eene wet zoo voortreffelijk, dat zij, op dat oogenblik ingebracht, zeker bij acclamatie door de Kamer zou zijn goedgekeurd?
Hoort eindelijk den Heer van Wassenaar. Hij beweegt zich in denzelfden gedachtengang als de spreker zoo even bedoeld. De patentwet heeft groote fouten, maar deze moeten verbeterd worden. Hoe? Ziehier het antwoord: ‘Ik ben lid der Kamer, geen Minister van finantiën, en heb niet aan te geven wat hersteld moet worden.’ Natuurlijk: de Minister zet de stee nen op elkaar en de afgevaardigde schopt ze omver. Op die wijze werden van oudsher de kasteelen gebouwd en de wetten in gemeen overleg tusschen Regeering en vertegenwoordiging tot stand gebracht. Maar gesteld nu eens, dat de afgevaardigde zich geweld aandeed; dat hij, geheel in strijd met zijne - roeping van volksvertegenwoordiger, eens wilde bewijzen wat hij zegt, toch zou hij op dat oogenblik niet kunnen uitleggen hoe men de patentwet eigenlijk verbeteren moet. Waarom niet? Luister: ‘Omdat het nieuwe Reglement van Orde mij alle discussie met den Minister onmogelijk maakt. Wanneer de Minister mij weinig helder acht, mag ik niet nader toelichten, zoodat de Kamer bij deze algemeene beschouwingen minder in discussie kan treden met den Minister die de wet verdedigt.’ Ondoorgrondelijk Reglement van Orde, welk eene diepte tot zelfs in uwe eenvoudigste bepalingen! Laat nu de Heer van Wassenaar - waarom niet? - eene ministerieele portefeuille aanvaarden, dan zal deze of gene zijne rede van 24 April 1872
| |
| |
in het Bijblad opduiken, en den Minister herinnerende, dat heb bezwaar aan het Reglement van Orde ontleend, heeft opgehouden te bestaan, hem uitnoodigen zijne sinds lang gevestigde, maar door aanhoudende overweging zeker nog meer volkomen gerijpte plannen van patentwet-hervorming in den schoot der wachtende en smachtende Kamer neêr te leggen.
En wanneer dan de Heer Blussé, geprikkeld door soortgelijke oppositie, doet wat de verdediging van zijn voorstel meebrengt, dat wil zeggen: de wet op het patentrecht hard valt en herinnert, hoe zij sedert Gogel veroordeeld werd door wie bevoegd zijn over deze materie een oordeel uit te spreken, dan is er nog een afgevaardigde uit Tiel te vinden, die opstaat en zegt: Ik moet ‘den Minister bescheidenlijk opmerken, dat de patent- wet, die van deze Regeeringstafel door Zijne Excellentie zoo in discrediet wordt gebragt, eene Rijkswet is, die nog bestaat en wier lot nog niet is beslist.’ O volksvertegenwoordiging, laat uw oordeel zacht zijn over den Minister, die u ongeduldig de portefeuille voor de voeten werpt en gaat.
Maar meer dan genoeg. Zeide ik te veel, toen ik sprak van ergernis door de lectuur van het Bijblad opgewekt? En toch op die wijze komen de politieke programma's in de wereld. Het materiaal van den opposant vormt de grondstof, en dit materiaal is in den regel onbruikbaar. Men heeft als oppositie eischen gesteld, waarbij nooit rekening werd gehouden met hetgeen bereikbaar of onbereikbaar was; en die eischen, telkens en telkens meer aangedrongen, worden later aan de oppositie, als zij regeeringsparbij geworden is, ter uitvoering voorgelegd.
Bij die treurige hebbelijkheid komt ten slotte eene andere eigenschap: ons sterk individualisme. Dr. Pierson heeft onlangs in zijne brochure aan de geschiedenis van Pruissen gewijd, ons dat individualisme als eene deugd toegerekend; ik zal er dan ook waarlijk geen kwaad van spreken, maar alleen dit zeggen, dat wij daarvan bij de toepassing van ons regeeringsstelsel al de nadeelen ondervinden. Men klaagt dikwijls over den rampzaligen invloed, door politieke partijen ook hier te lande uitgeoefend; ik zou de stelling liever omkeeren en zeggen, dat het gemis - niet van partijschappen zeker maar - van ernstige politieke partijen een van onze groote ongelukken is ‘Overeenstemming omtrent volksbelangen is naar mijn inzien het eenige hechte cement van eene politieke partij,’ sprak
| |
| |
onlangs Mr. van Houten. Volkomen waar; de spreker had, dunkt mij, zelfs nog een stap verder kunnen gaan, en zeggen, dat die overeenstemming niet enkel het cement, maar de partij zelve is Zonder haar is het woord partij een zinledig begrip, eene phrase. Welnu, naar de eischen van dergelijke overeenstemming, toch onmisbaar om praktische resultaten te verkrijgen, schikt ons karakter zich noode: wij hebben onze eigen ideeën en ideetjes, en hechten daar verschrikkelijk aan; wij willen dat de wetsontwerpen geheel onze denkbeelden uitdrukken, en anders willen wij ze niet. Dat de wetten ten slotte bestemd zijn niet om individueele meeningen terug te geven, maar de meening eener gemeenschap, welke wel is waar de hoofdgedachte der enkele leden in zich opneemt, maar ook niet meer dan deze, wil er bij ons in de praktijk nog niet in. Of liever, in onze bescheidenheid komen wij er toe, zelfs onze kleinste ideetjes hoofdgedachten te noemen. Er bestaat op die wijze geen ‘overeenstemming omtrent volksbelangen’, en bij gevolg ook geen partij. Omdat vijf of zes hoofdpersonen hunne eigen stokpaardjes berijden, en die personen toevallig eene zelfde staatkundige richting volgen, daarom is de combinatie van die stokpaardjes nog niet het programma van eene politieke partij. Om dat te kunnen worden, moet het eerst blijken, dat de gemeenschap op al die punten met de enkele individuen homogeen is; dat zij wil: vooreerst het doel, en ten andere ook de middelen, welke naar dat doel heenleiden. Hebben wij dan geen liberale partij? Zeker wel, maar deze is vrij wat minder omvattend, en ook vrij wat minder indrukwekkend, dan men wel eens wil verzekeren. Zij staat nog op het bescheiden standpunt dat onze kiezers in den laatsten tijd hebben ingenomen; een zuiver negatief standpunt als gij wilt. Zij bedoelt de verdediging van de vruchten, welke wij aan het liberale regeeringsstelsel verschuldigd zijn; zij bedoelt voor alles verdediging tegen de pretentiën
der kerkelijke partijen. Laten die groote kwestiën in het spel komen, of laut eene regeering aan welke wij de verdediging van onze vrijheden niet met volkomen zekerheid toevertrouwen, het bewind aanvaarden, en gij zult zien dat er eene liberale meerderheid is, eene meerderheid, welke, trots alle onderlinge geschillen en veeten, zich dadelijk instinctmatig als één man onder één zelfde vlag schaart. Maar verder zijn wij ook nog niet: belastingen, census, rechterlijke organisatie en wat niet al: het zijn voor ons feitelijk zuiver
| |
| |
economische en wetenschappelijke kwestiën, waarmede alle individueele meeningen vrij spel drijven. Jk zeg niet dat het gelukkig is, nog minder dat het zoo moet blijven, want zoolang dit het geval is, zal de deugdelijke oplossing van die groote vraagstukken bij uitstek problematisch wezen; maar het is zoo. Laten wij dan die waarheid erkennen, en onze partij niet tooien met deviezen, welke haar niet toebehooren. Vooreerst zal die erkentenis een prikkel zijn tot betere en meer volkomen partijformatie, en ten andere zal zij dit uitwerken, dat de beslissing van die vraagstukken, in welken zin dan ook, de politieke partijen voorshands ongedeerd laat en het ministerieele leven eerbiedigt, juist omdat het vraagstukken zijn, welke evenmin tot den eigendom van eene politieke partij behoorden, als bijv. een wetsontwerp, regelende de naamlooze vennootschappen. Had men er nooit aan gedacht, de grondige hervorming van het belastingstelsel in het credo van de liberale partij op te nemen, men zou bij de pogingen om tot die hervorming te geraken dan vooreerst hulp hebben kunnen wachten uit het kamp van de tegenpartij, en ten andere zou het schipbreuk lijden van die pogingen door de schuld van medestanders nooit als politieleen zelfmoord aangemerkt zijn geworden.
Is de aftreding van het derde Kabinet-Thorbecke voldoende gemotiveerd? Ik zou mij zeer onduidelijk hebben uitgedrukt, wanneer men, na van het bovenstaande te hebben kennis genomen, nog koude twijfelen aan mijn antwoord op deze vraag. Om vruchtbaar te regeeren, heeft een Ministerie meer noodig dan een goeden wil alleen; het behoeft in de vertegenwoordiging een krachtigen steun, waarop het met gerustheid bouwen kan; eene meerderheid, 'tzij dan in staat om duidelijk voor te schrijven wat de Regeering te doen zal hebben, 'tzij daartoe niet in staat, maar omgekeerd bereid om de Regeering te volgen. Het laatste vond de Heer Thorbecke allermeest gedurende zijn eerste ministerie: eene meerderheid vervuld met liberale aspiratiën, begeerig aan die aspiratiën in onze groote organieke wetten uitdrukking te geven; maar wantrouwende haar eigen vermogen, en zeer overtuigd van de meerderheid des Ministers, waar het de uitvoering gold van
| |
| |
die moeilijke taak. Zij geloofde in haren leider en vertrouwde hem; naar vermogen werkte zij mede om de wetsontwerpen van zijne hand doeltreffend te maken; maar bij verschil van meening boog zij veelal voor het overwicht van den Minister. Op die wijze verkreeg Nederland in korten tijd eenige zijner voornaamste organieke wetten; ik meen te mogen zeggen de beste welke sedert 1848 in het nederlandsche Staatsblad voorkomen. De tijden zijn veranderd, en ik zal er waarlijk niet over klagen: de liberalen zijn de kinderschoenen ontwassen; het volgen noemen zij hunne taak niet meer. De minister heeft nu de gedachten te verwezenlijken van de meerderheid, en niet omgekeerd de meerderheid de ministerieele denkbeelden. Maar - men achte de vraag niet onbescheiden - heeft de meerderheid, dat wil zeggen de gemeenschap als zoodanig, werkelijk gedachten? Zijn het meer dan onbestemde wenschen? Zijn het goed geformuleerde plannen, en wil zij die, tegelijk met de middelen, welke alleen tot de verwezenlijking van die plannen kunnen leiden? Of verkeert zij misschien in die hatelijke periode, welke wij allen als jongens hebben doorloopen, de periode waarin wij het bij de kinderen boven niet meer uit kunnen houden; waarin wij naar beneden willen ‘onder de menschen’, maar helaas, onder die menschen slag op slag een dwaas figuur maken? Het zou welhaast blijken. Men was nu meerderheid, krachtige meerderheid, en de oogsttijd naderde. Het derde ministerie-Thorbecke komt, en wordt dankbaar ontvangen, niet alleen omdat het een einde maakt aan een neteligen toestand, maar ook omdat iedereen gevoelde dat er levendige behoefte bestond aan grootere regeeringskracht, dan waarover men in den laatsten tijd te beschikken had. Toch zien de liberalen niet zonder angst de toekomst te gemoet. Zal het op den duur goed gaan? De Heer Thorbecke is oud en verouderd, trots al zijne talenten, en de liberalen deden in de laatste jaren reuzenschreden. Luister maar eens naar hetgeen er
al zoo in hunne geloofsbelijdenis voorkomt. De Minister schijnt het gevaar ook in te zien; getuige zijn programma. Het is tweeledig: eerst regeling van het defensiewezen. Dit is blijkbaar voor den Heer Thorbecke hoofdzaak; zijne eigen gedachte, vrucht van de bekommering, waarmede hij in de laatste jaren de ontwikkeling van het algemeene europeesche staats leven heeft gadegeslagen. Hij gevoelt dat het moeite zal kosten deze zijne bekommering ook aan de meerderheid mede te deelen; dat hij, om in deze te slagen, al zijne
| |
| |
oude kracht zal noodig hebben, al den zedelijken invloed, waarmede hij in zijne beste jaren tegenover het parlement optrad. Maar dat het vertrouwen, 'twelk hij vergt, wel geplaatst zou zijn, dat hij, trots zijn leeftijd, nog niet opziet tegen de moeite om den weg van verdere ontwikkeling te bewandelen, zal hij bewijzen, door als tweede lid van zijn programma op te nemen het beste, meest gewenschte en meest nationale uit de liberale politieke geloofsbelijdenis: hervorming van het belastingstelsel; eene hervorming, zoo innig verwant aan die groote sociale kwestie, welke de meest geavanceerden onder de liberalen zonder verder vertraag aan de orde willen hebben gesteld. Het tweede deel is het eerst in staat van wijze; en de incometax komt in behandeling. Ik spreek niet van kleine incidenten, van speldenprikken, hier en ginds uitgedeeld; van enkele uitdrukkingen door vrienden van het bewind ten aanzien van dat bewind gebezigd: uitdrukkingen onberispelijk van vorm en toch grof, honigzoet naar het schijnt, en toch vol bitteren alsem. Dit alles intusschen betreft enkel onbeduidende bijzaken, waaraan sommigen misschien te groot gewicht hebben toegekend. Maar hoe is nu de ontvangst, ik zeg nog niet van het wetsontwerp, maar van de hoofdgedachte, welke tot de indiening leidde? Een der corypheeën van de liberalen, dien de openbare meening onder de meest geavanceerden rangschikt, bestrijdt het ontwerp, en komt tot eene conclusie, welke ongeveer dus zou kunnen geparaphraseerd worden: Hervorming van het belastingstelsel? Wij denken er niet aan. Tot kleine verbeteringen zult gij ons bereid vinden, maar, geloof mij, in hoofdzaak tout est pour le mieu dans le meilleur des mondes, - in belastingzaken althans. Een ander lid, de Heer van Kerkwijk, - een man, heb ik wel, die nog niet onder den last der jaren gebukt gaat, en in den regel vlug ter been is - heldert zijne oppositie tegen het wetsontwerp met deze woorden op: ‘Het eenige verschil
tusschen de Regeering en mij is: dat de Regeering alles in eens wil opruimen, en ik wat langzamer vooruit wil gaan.... Als men spreekt van hervorming van ons belastingstelsel, dan zeg ik: ons volk verlangt geene radicale veranderingen: het is langzaam en traag in zijne bewegingen en in het nemen van besluiten.’ En van dat volk is de Heer van Kerkwijk de vertegenwoordiger. Hoe nu? Het ministerie dat men vreesde met geweld te moeten voortsleuren op den weg van ontwikkeling en vooruitgang, dat ministerie wordt bij de eerste groote han- | |
| |
deling, welke het aan de Kamer voorlegt, bejegend met de klacht: Wij kunnen onzen stap niet regelen naar den uwen. Wat langzamer voorwaarts, als wij u bidden mogen. Zou men niet geneigd zijn met Mr. Wintgens te vragen: Is het lichtzinnigheid of is het erger? Maar de liberale partij heeft het misschien enkel tegen het wetsontwerp gemunt; zij is en blijft volkomen homogeen met de hoofdgedachte. De minister luistert en luistert, of hij misschien in de lang gerekte discussiën ook iets zal vernemen van de wijze hoe de groote gemeenschap, welke wij liberale partij noemen, het begrip belastinghervormingwil hebben opgevat en toegepast, maar hij verneemt niets, niets dat zweemt naar eene praktische gedachte. Wat ik door deze discussie verkregen acht - dus luidt het laatste ironische woord van den Minister van finantiën - is ‘de zekerheid, dat het iu Nederland vooreerst nog niet ontbreken zal aan bekwame financiers. Maar wat ik nog niet verkregen acht: eene meerheid voor een bepaald plan.’
Is, nadat het deze ervaring had opgedaan, de houding van het Ministerie zoo vreemd? Is het zoo vreemd, dat de Heer Thorbecke komt zeggen: voor eene vruchtbare regeering is het bestaan van zekere voorwaarden in den boezem der vertegenwoordiging, onmisbaar; ik vind die voorwaarden niet, en daarom trek ik mij terug. Mij ueheeren van de meerderheid: het hapert u op hetzelfde oogenblik èn aan het talent dat voorgaat, én aan de tucht die volgt, 't Is waar, het vertrouwen van de Kamer in de meeste leden van het ministerie is in niets geschokt; zij verlangt niets liever dan onder dit Kabinet hare zuiver wetenschappelijke en economische discussiën voort te zetten en in andere tiendaagsche veldtochten defensiewezen, rechterlijke organisatie, ja wat niet al, af te doen. Maar, - niet waar, Mijneheeren? - gij zult het den ouden leider van het Kabinet wel ten goede willen houden, wanneer hij u verzekert, dat de rol van die romeinsche slaven, waarop ik zooeven doelde, voor hem niets aantrekkelijks meer bezit, en ronduit gesproken, dat hij er zich zelven te goed voor acht.
Wat nu? Ik zal mij wel wachten voorspellingen te wagen, welke allicht valsche profetiën zouden blijken, eer nog deze
| |
| |
bladen het licht zien. De verleiding is anders groot genoeg: zelden werd bij eene ministerieele crisis aan de phantasie vrijer teugel gelaten dan op dit oogenblik hier. De combinatie van A. moge onpraktisch zijn, niets valt gemakkelijker te bewijzen, dan dat de combination van B. en C. althans niet minder aan dezelfde fout mank gaan. Uit een onnatuurlijken toestand voortgekomen, ligt er ook geene natuurlijke conclusie voor de hand, en behouden alle onlogische conclusiën juist daarom hetzelfde recht van bestaan. Een conservatief ministerie? Waarom niet? Indien de Heeren leiders zich heilig voornemen, al wat er conservatiefs in hun programma ligt, onaangeroerd te laten; wanneer zij stelselmatig als regeering het tegenovergestelde doen van hetgeen zij als oppositie leeraarden, dan zouden zij het, dunkt mij, een heel eind ver kunnen brengen. - Een ministerie van geavanceerden? Het denkbeeld is te piquant om geen bijval te vinden. De overwonnenen van heden, door en ten gevolge van hunne nederlaag, de regeerders van morgen. - Kap- peyne met van Houten? Geestige combinatie inderdaad. De twee antipoden in het groote vraagstuk, dat tot de crisis aanleiding gaf. - Een ministerie-Thorbecke, maar zonder Thorbecke? De vruchten welke dezelfde proef vroeger opleverde, waren zoo menigvuldig en zoo rijp, dat wij naar eene herhaling smachten. - Eene combinatie van al de elementen der meerderheid, op dezelfde wijze als Gladstone dit in Engeland bij de vorming van zijn Kabinet gedaan heeft? Het plan is niet nieuw, en van vroegere toepassingen hebben wij de aangenaamste herinneringen overgehouden. Weinige ministeriën waren zoo vruchtbaar in wetsontwerpen, als juist deze. Één - moeilijkheid slechts. Wie zal het middenpunt zijn, het cement dat in dat kransje ‘Verscheidenheid en Overeenstemming’ de deelen samenbindt? Wie zal zich met de bescheiden rol van Gladstone tevreden stellen?
Mag ik trachten mijn gevoelen met een beeld duidelijk te maken P Wij worden tegenwoordig ook in de barste wintermaanden overstelpt met de schitterendste bouquetten: geen feest waarbij zij ontbreken, geen salon, dat langen tijd op zulk eene versiering wacht. Welk eene heerlijkheid en welk een genot! Hoe zonderling is het contrast tusschen het hoog opgestapelde kolenvuur en de frissche bloemen, men zou zeggen besprenkeld met den Juni-dauw. Maar hoe jammer: nog is de dag niet voorbij, en reeds verbleeken de kleuren, versmelt de geur, ver- | |
| |
welken de kleine bladen. Gij wilt, naïef kind, uwen schat bewaren, zijn bestaan en uw genot verlengen, en meent voor uwe bloemen voedsel te vinden in helder water. IJdele poging, zij kan het verderf van uw sieraad ook geen oogenblik vertragen. Van waar dat? Het geheim is spoedig ontdekt. Bij de lijkopening komt de oorzaak van zoo vroegen dood dadelijk aan het licht: gij hadt bloesem en geen bloemen, en wat een bode scheen van het rijke natuurleven, het leefde reeds niet meer op het oogenblik dat het in uwe handen kwam. Ziedaar het garen en de lijm waarmede de kleine bloempjes, - wie zal zeggen met hoeveel kunst en vlijt! - aan dood hout verbonden werden. Wees niet verstoord, want denk er aan, dat in het barre getij de bloemen schaarsch zijn, en dat wij in onze weelde veel, zeer veel bouquetten behoeven. Maar de teleurstelling van ons kind is zoo spoedig niet geweken. Weg met dat bedrog! hoor ik het roepen. Geef mij een eenvoudigen krans van veldbloemen, maar laten het dan ook bloemen met stengels en wortels zijn.
Ik zou als ons kind ook zulk een eenvoudig politiek veldbouquet verlangen: een ministerie met stengels en wortels, dat wil zeggen een, nauw verbonden aan de meerderheid der Kamer, geroepen om een eenvoudige taak zonder eenige aanmatiging af te werken; maar dan moest het ook eene taak zijn die de Kamer kent, die zij niet alleen zegt te willen, maar die zij werkelijk wil. Zulk een ministerie, al mocht het ook uit zeer alledaagsche personen bestaan, het zou toch wonderen doen. Kan dit niet - en ik wil wel gelooven dat het op dit oogenblik niet kan - welnu, ziedaar dan én bloesem én dood hout én garen én schakellijm. Zie wat gij maken kunt: ik vertrouw uwen goeden smaak volkomen en wil mij voor die schepping van één dag geen partij stellen. Hoe zal het zijn? Of geheel wit of uitsluitend rood of eene mengeling van allerlei kleuren? Het laatste staat vroolijker, dunkt me; maar het andere is deftiger misschien. Doe intusschen wat uw luim, uwe opvatting van het oogenblik en - vooral dit niet te vergeten - wat de bloesem waarover gij beschikken kunt, zal meebrengen.
Men zal toch uit den toon, hier en daar in dit schrijven
| |
| |
aangeslagen, niet opmaken, dat ik geen oog heb voor het ernstig karakter der tegenwoordige omstandigheden; dat ik tot hen behoor, die in deze dagen d'un coeur léger hun weg vervolgen? Het tegendeel is waar: ik geloof dat de groote liberale partij, waaraan al mijne politieke Sympathiën toebehooren, hier te lande als elders een grooten strijd te gemoet gaat; ik geloof dat zij, om in dien strijd te zegevieren, aan al hare krachten niet te veel heeft; ik geloof dat wij in een tijd leven waarin het commando: ‘sluit de rangen!’ telkens en telkens weder langs alle liniën moet worden herhaald. Alles wat de krachten der liberale partij sloopt is dus reeds treurig genoeg; en gebeurtenissen als wij hier in den laatsten tijd bijwoonden, sloopen veel en snel. Maar daarenboven in de politieke twisten onzer dagen is nog een ander belang betrokken, een belang, hooger zelfs dan dat van het liberalisme: ons stelsel van vrije zelfregeering. Ik weet, ons volk is aan dat stelsel gehecht en acht zijne politieke vrijheid hoog. Maar ik weet tevens dat het een door en door praktisch volk is, en zulk een volk is tegen politieke twisten, als de onze sinds vele jaren zijn, op den duur niet opgewassen. Duren zij voort, dan kan het niet anders of vroeger of later naakt het oogenblik waarop het nationaal gezond verstand conclusie neemt in het twistgeding. ‘Rest er geen andere keus dan tusschen een parlement zonder praktische resultaten en praktische resultaten zonder parlement, dan leven de resultaten!’ Dus zal dan ongeveer het wachtwoord luiden. Een praktisch volk nu laat het niet altijd bij leuzen blijven, maar voegt allicht daad bij woord.
Leiden, 21 Mei 1872.
J.T. Buijs.
|
|