| |
| |
| |
Van waar en waarheen?
Eene onuitgesproken toespraak.
I.
Waar zijn zij gebleven de dagen onzer jeugd?
Denkt gij welligt bij die woorden aan Goethe's distichon:
Leben muss man und lieben, es endet Leben und Liebe,
Ach, warum schnittest du Parce nicht beiden die Faden zugleich?
Is het mijn plan die regelen tot tekst mijner toespraak te nemen?
Of wanneer gij met mij terugdeinst voor het profaneren van die teedere herinneringen van het verleden, wilt gij dan, dat ik de vrienden van weleer voor uwen geest terugtoover?
Vrienden, waartegen men gekampt, of waarmede men gedweept heeft; vrienden, die voor een deel reeds uitrusten van hunnen arbeid, of wat nog treuriger is, van wie men in den strijd des levens vervreemd is geraakt?
Niets van dit alles, M.H.!
Ik verplaats u in Brussel. Een zomersche avond, Ao. 1845, Café mille colonnes, place de la Monnaie. Gij ziet daar Wee studenten, kweekelingen van de nederigste der Nederlandsche Hoogescholen. Zij hadden zoo iets provincieachtigs aan zich. Opgegroeid in eene eenvoudige omgeving, sloegen zij voor het eerst hunne vleugelen uit.
Brussel is voldoende, had de vader gezegd; Parijs blijve voor later bespaard. Daar hebt gij een gordel, zeide de moeder, bewaart er uw geld in. En het was hun te moede, zooals het jonge lieden te moede is, die nog nooit iets gezien hebben, die nog nooit op zich zelven hebben gestaan en nu voor het eerst met onbedorven oogen een blik slaan in de wereld.
| |
| |
Wat trof het meest hunne aandacht P Waren het België's eerbiedwaardige monumenten? of waren het voorbijtrippelende madeleines in de Rue de Madeleine? Of welligt de vrije maatschappij in den vrijen staat, waardoor het België dier dagen alle andere staten den loef had afgestoken?
O gelukkige dagen in den vreemde! En toch, waar bleef al dat genot, waar bleef al die weelde op dien zomerschen avond, toen zij het Handelsblad lazen, Café mille colonnes, place de la Monnaie? Een gevoel van verontwaardiging maakte zich meester van hun ligt ontvlambaar gemoed. Er stond in die dagen aan den Nederlandschen Hemel, wat in hunne oogen was een vaste ster, omringd door eenige getrouwe planeten. Hij, die nu nog Nederlands staatsman genoemd wordt, hij had, geholpen door zijne geestverwanten, al zijne krachten ingespannen om Nederland de vrije instellingen te geven, waarop België teregt fier was. Wat eene revolutie aan dat land had geschonken, daarvoor had het wanbestuur der restauratie ook Nederlands bodem beploegd; Nederlands bodem geschikt gemaakt. Het vooruitstrevende gedeelte des volks schaarde zich om die wakkere mannen. Een stroom van verzoekschriften stortte zich op de tafel van den President der Tweede Kamer; Jhr.Mr.C. van Foreest, lid van den gemeenteraad van Alkmaar, het zijne welluidende stem hooren tot aanbeveling van het plan der negen mannen. Alles vruchteloos! de deftige Heeren der Tweede Kamer schudden met het hoofd en zeiden nu niet ja, ja, maar voor deze keer eens. neen, neen. Alles bleef bij het oude. En alsof dit nog niet genoeg ware, alsof er nog meer alsem moest droppelen in den beker, de niet minder deftige Heeren in de Statenvergadering van Zuid-Holland meenden ook een duit in 't zakje te moeten doen, en verklaarden die vaste ster te zijn eene verschietende ster. Thorbecke was gevallen, Thorbecke was niet herkozen. En dit was voor die twee studenten wat de hagelbui is voor den landman. Weg was hun genot, weg was hunne weelde! Zij hadden geen oog meer voor de Sainte Gudule; zij kregen geene kleur meer bij het turen naar de madeleines in de Rue de Madeleine; met schaamte en verbittering zagen zij op de vrije instellingen van België en hun bleef niets over dan de punch brulé
om er hun leed in te verdrinken.
Gelukkige dagen der jeugd, waarin men zoo onzelfzuchtig ongelukkig kan zijn!
| |
| |
En twee jaren later vinden wij hen weder te Brussel terug op hunne terugreis van Parijs. Zij zitten daar met eene zekere pedanterie in de groote zaal van het Hôtel de Ville, op de banken van het Congrès du libre échange. Het was in den tijd, toen men in een congres nog iets ernstigs zag en zoo zoude dit congres een stoot geven aan de beginselen van den vrijen handel in Europa en - Amerika. Daar stond eene statige persoonlijkheid op, de deftig-eenvoudige, de eenvoudig-deftige Ackersdijck. Was het grootste deel van Hogendorps mantel op Thorbecke nedergekomen, een tip daarvan was, meenden zij, aan Ackersdijck te beurt gevallen. Wat de eerste op politiek gebied voor Nederland was, dat zoude de tweede op Economisch gebied voor ons Vaderland kunnen worden. Hij stond daar op de tribune. Hij sprak, uit naam de la jeune Hollande, uit naam van dat jonge Plolland vol hoop en vol moed, met eene toekomst van welvaart en beschaving voor zich. Dat Holland wenschte hij te vertegenwoordigen. En hij wenschte zich zelven geluk hier als man der wetenschap tot mannen der wetenschap te mogen spreken, in datzelfde België, waaruit hij in 1830 de wijk had moeten nemen, België, dat toen van ons was gescheiden, maar dat weder door een broederlijken band met ons zoude worden vereend.
En de president van het Congrès du libre échange, de energieke Charles de Brouckere, viel hem in de rede. ‘Is het den geëerden spreker aangenaam’, zeide hij, ‘hier in ons midden het woord te voeren; niet minder aangenaam is het ons. De mannen, die thans ons vrij België bestieren, zij waren studenten, toen Ackersdijck professor te Luik was en met dankbaarheid zien velen op zijn onderwijs terug.’
Een applaudissement, daverender dan ooit in ons phlegmatiek land is gehoord, maakte aan die episode een einde. Ackersdijck vervolgde zijne rede, sprak over vraag en aanbod, en de beide jongelui, zij haalden hun hart op in den lof hunnen landgenoot zoo kwistig toebedeeld.
Gelukkige dagen der jeugd, waarin men zoo onzelfzuchtig gelukkig kan zijn!
Alles was het voorspel van het jaar 1848. Jaar van teleurstelling, jaar van ontzetting voor de meeste volkeren van Europa; jaar des heils voor Nederland. Alles was hier voor- | |
| |
bereid voor eene hervorming op eene ruime schaal. Overal in den lande waren er mannen, die in de dagen van het wanbestuur door hunne oppositie op den voorgrond waren gekomen op wie de oogen des volks waren gevestigd. Het plan van hervorming lag gereed en wachtte slechts op de bekrachtiging. De oude Heeren van de Tweede Kamer bragten hunne overtuiging ten offier op het altaar des vaderlands, en de nog oudere Heeren der Eerste Kamer legden hunne ƒ 3000 er naast. Zeldzaam voorbeeld van zelfopoffering! Allen waren toen liberaal! En het vooruitstrevende gedeelte des volks wist, waar het henen wenschte te gaan. De vrije maatschappij in den vrijen staat, was het ideaal! Vrijheid van het individu in gedachte, in geloof, in bedrijf, in handel, vrijheid der familie; zelfregeling in het bestuur zoowel van het geheel als van de deelen. Welk een heerlijke tijd lag daar voor het Nederlandsche volk! Welk een genot ál die belemmeringen van voorheen uit den weg te kunnen ruimen, op den effen gemaakten bodem, van bouwvallen gezuiverd, de vrije maatschappij in den vrijen staat te doen verrijzen. Nederland zoude worden en blijven de Regtsstaat bij uitnemendheid.
Wat niet tot het gebied van het regt behoorde, zoude meer en meer aan de vrije werkzaamheid des individu's worden overgelaten. Aan Handel en Nijverheid zoude de meest vrije baan worden geopend en zij zouden leeren op eigen energie, en daarop alleen te vertrouwen; aan de kerkgenootschappen zoude een stand worden verzekerd, waarbij hun de volle onafhankelijkheid van gewone zedelijke ligchamen zoude worden gewaarborgd en alzoo het beginsel van scheiding van kerk en staat worden ingevoerd; de zorg voor het onderwijs zoude zich hoofdzakelijk bepalen tot het vermeerderen der gelegenheden om dit op hooger en lager trap te erlangen, terwijl de vrijheid van onderwijs zoude worden geëerbiedigd; wetenschap en kunst zouden van de officiële bescherming worden verlost; in één woord de vrije krachten der maatschappij zouden worden opgeroepen en opgewekt om onder de beschermende zorg van het Regt het welzijn van allen te bevorderen.
Zoo teekende nog in onze dagen de man, die meer dan iemand anders invloed op ons volk heeft uitgeoefend, het ideaal van 1848. Is dat ideaal nog in eere? Dat dit niet in eere is bij hen die achterwaarts gewoon zijn te zien, wien zal het bevreemden? Doch is het nog het ideaal voor het voor- | |
| |
uitstrevende gedeelte des volks? Of hebben zij een ander? En zoo dit het geval mogt zijn, wanneer dat ideaal onzer jeugd verachtelijk wordt terzijde gesteld, begrijpt gij dan, waarom ik uitroep: Waar zijn zij gebleven de dagen onzer jeugd?
Of zijn er geene nieuwe idealen in aantogt?
M.H. laat ons oversteken naar Engeland. Ik zal u in kennis trachten te brengen met een man uitstekend boven velen. Welligt dat gij zijn naam nooit gehoord hebt. Hij is waarschijnlijk niet voorgesteld aan koningin Victoria, hij is geen lid van het parlement, hij draagt zelfs geene ridderorde. Toch is Allan, William Allan, een uitstekend man, hij de algemeene secretaris van de groote Maatschappij der Machinewerkers, hij de ziel van die bloem der Engelsche arbeidersvereenigingen. De man van wien het welzijn van 40,000 werklieden afhangt, de man die aan het hoofd staat van meer dan 300 Departementen in - en buiten Engeland. Die man heeft gewis weinig vrijen tijd ter zijner beschikking. Zoude hij ons echter niet te woord willen staan? Hij weet dat gij doortrokken zijt van de beginselen der orthodoxe Economie, dat gij tot hem komt als voorstanders der individueele vrijheid van handel en nijverheid, zoude hij u niet willen bekeeren? Menigeen, die als Saulus hem bezocht, ging als Paulus weder van hem weg.
Wenscht gij met mij, zal hij u vragen, dat de werkman belooning erlange, voldoende zoowel in tijden van schaarschte als van overvloed?
En wie zou op die vraag een ontkennend antwoord willen geven?
Welnu, wanneer dat uw ernstige wensch is, zegt hij, gij moet dan ook de middelen willen, die daartoe leiden. Waarvan zijn de loonen afhankelijk? Immers van het aanbod van den arbeid. Wij beperken den toegang en laten niemand als zelfstandig werkman toe, die niet gedurende 7 jaar leerling is geweest. Wij eischen, dat er bij elke fabriek eene vaste verhouding zij tusschen het getal leerlingen aan de eene en het getal uitgeleerde werklieden aan de andere zijde, opdat een te groot getal leerlingen den arbeid aan de regthebbenden niet ontneme. En terwijl hij u dit uitlegt, wordt er een brief binnengebragt uit de eene of andere plaats van Engeland of Schotland, met het berigt, dat men daar het stukloon wil invoeren. Allan's antwoord luidt: ‘dat mag niet; men moet zich daartegen verzet- | |
| |
ten.’ En waarom dit? Door het werken bij het stuk, zegt lm, wordt de arbeid spoediger verrigt en een kleiner aantal werklieden laat zich, door zelfzuchtig winstbejag aangezet, verleiden zooveel te doen als anders voor het onderhoud van een grooter aantal voldoende had kunnen zijn.
Met hetzelfde doel wordt ook het werken boven den gewonen tijd tegengegaan, opdat niet de arbeid, die van regtswege allen toekomt, aan een gedeelte worde weggeschonken. De arbeiders behooren ten gunste van hunnen stand, van dit geldelijke voordeel afstand te doen. Zoo tracht deze vereeniging den arbeid gelijkelijk te verdeelen onder hen, die hem verrigten moeten. Eene organisatie van den arbeid in den letterlijken zin des woords. Wij trachten daarom ook, zegt Allan, allen, die bij de vervaardiging van machines en in aanverwante vakken werkzaam zijn, in onzen kring op te nemen. Doch daar komt van eene andere zijde van het Vereenigd Koningrijk weder eene andere tijding ons storen in ons gesprek. Daar zijn te .... 10 leden van de lijst geschrapt. Waarom? Willen zij aan hunne verpligtingen niet voldoen? of maakten zij zich welligt aan dronkenschap schuldig. Neen, dat niet; er viel niets op hen te zeggen; doch zij misten de noodige bekwaamheid om het in die plaats gebruikelijke loon te verdienen. De zoodanigen dreigen niet alleen lastposten voor de maatschappij te worden, doch zij drukken ook het loon naar beneden. En dit toe te laten, is in strijd met het beginsel der vereeniging.
De vraag komt echter bij u op: hoe kan de maatschappij bewerken, dat hetgeen zij wenscht, ook in de werkelijkheid overga? Zij dringt wel is waar niet aan op regtstreeksche loonsverhooging. Doch zij wenscht dit te bereiken door indirecte middelen. Geen stukloon, geen overwerk, geene onder-aanneming, beperking van het getal leerlingen en verlenging van den leertijd. Hoe komen de ondernemers er toe, zich aan dat alles te onderwerpen? Het woord: werkstaking, komt u op de lippen. Welnu, zoude Allan u antwoorden, jaagt dat woord u schrik aan? Ik meende, zegt hij, dat de tweede helft der negentiende eeuw het ziekelijke denkbeeld ontwassen was, even alsof de oorlog in beginsel afkeurenswaard ware. En wanneer gij zijt op de hoogte van uwen tijd en ook gij uwe goedkeuring aan den oorlog niet meer onthoudt, dan zult gij evenmin den strijd tusschen ondernemers en werklieden, tusschen kapitaal en arbeid kunnen afkeuren.
| |
| |
Of het zou moeten zijn, omdat in dezen strijd geen bloed vergoten wordt, omdat er niet bij geroofd wordt? Immers ook bij de werkstaking en de algemeene wegzending, bij de strike en de lock out komen volharding en zelfbeheersching, die twee menschelijke deugden bij uitnemendheid op den voorgrond. Honger te lijden, en de zijnen dit te zien lijden en toch, zonder ongeregeldheden te plegen, vol te houden, ziet, het vereischt grootere zedelijke kracht dan noodig is voor het ter neder vellen van een vijand.
De oorlog tusschen het kapitaal aan de eene en den arbeid aan de andere zijde, heeft nog meer aanspraak op uwe sympathie, dan wanneer vorst tegen vorst ten strijde trekt. Het geldt bij ons het brood, de kleeding, het deksel van ons, van onze vrouw, van onze kinderen; wat geldt het meestal daar? Toch, zal Allan u zeggen, maken wij daarvan na de groote werkstaking van 1852 slechts noode gebruik. Toen hebben wij de ondernemers de tanden laten zien; wij hebben meer dan 40,000 £ uit onze kas daarvoor opgeofferd; het is waar, de fabriekanten behaalden ten slotte de overwinning, doch eene, die hun zoo duur te staan kwam, dat zij zich driemalen en meer bedenken, voor en aleer zij ons den handschoen weder toewerpen. Ook wij hebben daardoor geleerd. Wij trachten niet meer door storm te loopen in eens eenen beteren socialen toestand te erlangen; wij vragen niet dan datgene wat verkrijgbaar is; en daar wij met bezadigdheid en overleg te werk gaan, daardoor verkrijgen wij in den regel wat wij wenschen, of er komt althans een vergelijk tot stand.
Het is dus, zegt Allan, door zedelijke middelen, dat de Vereeniging werkt. Wat zij wil, werd ook in vroegere tijden door onze praktische voorouders beoogd. De Engelschen, dit is dikwijls voorbijgezien, hebben meer dan eenig ander volk, zich sedert de middeleeuwen met de organisatie van den arbeid bezig gehouden. Bij de bepalingen over de leerlingen herinnert men zich de wetten der roemrijke Elisabeth. Zelfs eene regtstreeksche loonsbepaling was in den geest der Engelsche wetgeving. Eerst toen het eigenbelang der fabriekanten, gesteund door de aanmatiging eener jeugdige wetenschap eigen, in het begin dezer eeuw die beschermende bepalingen deed vervallen, moesten wij arbeiders ons zelve helpen. Wij hadden echter geen steun in de wet. Eerst sedert 1824 vallen onze vereenigingen niet meer onder de strafwet. Zelfs hebben wij pas in 1867 - even als ook de
| |
| |
andere Trades-unions - die regtspersoonlijkheid verkregen, waardoor wij met gerustheid overeenkomsten kunnen aangaan, ons geld kunnen beleggen, niet meer behoeven te vreezen, straffeloos te worden bestolen.
Voorwaar, M.H.! een organisme als dit, niet van Staatswege uitgebroed, maar uit het vrije initiatief ontsproten, een organisme als dit, dat alleen door zedelijke middelen werkt, is in staat onze bewondering op te wekken. Of stoot men zich misschien aan de uitdrukking: zedelijke middelen? Hecht ge welligt nog aan uwe oude voorliefde voor de individueele vrijheid? Het is waar, de minder bekwamen zij worden als paria's uitgestooten; doch de bekwamen hebben de keus, of zij al of niet willen toetreden; de meesters hebben de keus zich al of niet te onderwerpen. Hebben zij dit inderdaad? In den aanvang, wanneer dergelijke vereeniging nog eene nederige plaats inneemt, wanneer zij nog hare sporen moet verdienen, is dit waar. Doch zoodra zij, wat met deze het geval is, het grootste gedeelte deibekwame arbeiders in zich heeft opgenomen, wordt het voor de buitenstaande werklieden zoo ligt een dwingen om in te gaan. En de meesters dan? Zoodra het zoover is gekomen, dat de fabrikanten alleen met niet-unionisten hun bedrijf niet kunnen voortzetten, wordt het voor genen een zedelijke dwang om zich aan de eischen der unionisten te onderwerpen. En ook wanneer gij de vraag doet, hoe de vereeniging bestuurd wordt, ook dan hinderen u welligt uwe ingewortelde vooroordeelen over de individueele vrijheid. In vroegere dagen werd alles wat de beginselen der vereeniging betrof, op algemeene vergaderingen van gedelegeerden, elk met een bepaalden lastbrief voorzien, vastgesteld; die vergaderingen, zij komen niet meer bijeen. Zij waren te kostbaar. Het stelsel der plebisciten, der algemeene stemming is ingevoerd. Het uitvoerende bewind, uit een klein getal personen bestaande, en van wie alleen de algemeene secretaris het blijvend element is, heeft het initiatief, bereidt alles voor en laat stemmen. Geene bijzondere kennis der feiten, zegt Thornton - een man, niet vooringenomen tegen deze vereenigingen - geene bijzondere kennis der feiten wordt vereischt om ons te overtuigen, dat
een of meer personen de drijfkrachten zijn der Trades-unions, even als ook van andere maatschappijen. Het is dan ook niet vreemd, dat een ander, een vurig bewonderaar der arbeidersvereenigingen in 't algemeen en van deze in 't bijzonder, Lujo Brentano, zich bij het bespreken
| |
| |
van Allan's persoon, den naam van Napoleon III herinnert, en zegt, dat bovenal van Allan het heil dezer maatschappij en van hare leden afhankelijk is.
Welnu, het zij zoo! zal Allan u zeggen. Ook zonder dat wij tot geweldige middelen onze toevlugt nemen, wordt het, wij willen het eens erkennen, een dwingen om in te gaan. Hoe democratisch ook de vorm onzer inrigting zij, is het toch éen, of zijn het enkelen, die alles doen en alles drijven. Nog eens, het zij zoo! Maar gij, die een splinter in het oog van een ander ziet, hebt gij ook een balk in uw eigen oog? Vestigt uwe aandacht eens op sommige, zoo niet alle afdeelingen der Christelijke kerk; ook die werkt, althans tegenwoordig, in de meeste landen, alleen door zedelijke middelen; ook daar is het echter in de werkelijkheid niet zelden een dwingen om in te gaan. En met welk doel? Wij strijden voor iets wezenlijks, wij strijden voor de welvaart van de groote meerderheid, van de arbeidende klassen. Wij strijden om te overwinnen het egoïsme van het kapitaal. Die het doel wil, moet ook de middelen willen. Hij, die fier op zijne individueele vrijheid wil verhongeren, het is zijne zaak! maar wij zijn practische lui; wij hebben éen doel voor oogen; wij spannen al onze krachten in, om dat doel te bereiken; doch zullen wij dit, dan moet niets ons daarvan afleiden! Daarom laten wij ons met niets anders in -noch met godsdienst, noch met politiek! Daarom moet ook het individu zich schikken naar het geheel, een kameraadschappelijke geest alles beheerschen - des noods met opoffering der individueele vrijheid! Want vrijheid is niet ons ideaal! maar loon, voldoende in tijden van schaarschte zoowel als van overvloed.
Doch de oude man, de eerbiedwaardige grijsaard, die gekozen door- en omringd door andere oude mannen, die daar zit aan de boorden van den Tiber; hij, die vrij en toch gevangen; hij, die rijk en toch arm is; hij schudt met het hoofd. Arm menschdom! Is de arbeidersbeweging de eindpaal der beschaving? Zij, die er alleen op uit is, het materieel bestaan der menschen hier op aarde te verbeteren. Zij, die daarvoor zich meester wil maken van 's menschen vrijheid, en zijne oogen sluit niet alleen voor de staatkunde, maar zelfs voor de godsdienst. Godsdienst, het eenige noodige hier op aarde. Godsdienst, de zuurdeesem, die alles moet doortrekken. Weg met
| |
| |
dat kaas- en broodvolk, voor wie de Hemel niet bestaat. Het is waar, zegt hij, op éen punt hebben zij gelijk. De moderne vrijheid is - even als alles wat modern is, de vloek onzer dagen. Zich in te beelden, dat door individueele krachtsinspanning een behagelijke toestand hier op aarde kan geboren worden, is zelfbedrog. Doch daarin hebben beiden, zoowel de een als de ander, ongelijk; de eeue meent op deze, de andere op gene wijze van de aarde een aangenaam verblijf te maken; de een voor allen; de andere althans voor de arbeidende klasse. IJdele waan!
De aarde is een tranendal, en zij zal het ook blijven, hetzij dat men den weg insla door de Economie, hetzij dien door de arbeidersvereenigingen aangewezen. De aarde blijft onbewoonbaar voor hen, die geen blik kunnen slaan in den Hemel! Komt tot mij, zal hij u toeroepen, gij allen, die gebukt gaat onder de ellende, onder de jammeren, onder de raadselen des levens. Wat u hier moge knellen, gij zult het vergeten bij het aanschouwen van de weelde der toekomst. Wat is u het liefst hier op aarde? Uwe kinderen? Welnu, ik neem de zorgen daarvoor van uwe schouders. Ik neem ze aan bij de geboorte. Ik neem ze op mijnen schoot en ik laat ze niet weder los, zoolang hun leven duurt. Het kind wordt ouder en ontvangt van mij het onderwijs, dat hem past. De jongeling, hij wordt man, hij wil op zijne beurt een gezin vormen; en ook hierbij wordt hij door mij geleid en beschermd; en hij doet weder met zijne kinderen, wat met hem gebeurd is; en op zijn sterfbed neemt hij blijmoedig afscheid van hetgeen hij lief heeft op aarde, gekoesterd en gesterkt door mijne hulp, door mijne genade. Wat wilt gij meer?
En gij zwakkeren van geest en gemoed, voor wie de taak des levens te zwaar valt, voor wie, blijft gij een kind dezer, wereld, de levensweg zoude leiden tot waanzin, welligt tot zelfmoord, ik open voor u mijne toevlugtsoorden, waar gij bevrijd van alle aardsche zorgen alleen aan den Hemel, denkt. En daarentegen gij die boven anderen hier op aarde zijt bevoorregt, gij die zoo gaarne wilt behouden, wat gij hebt geerfd, of wat gij hebt verdiend, waar is voor u heil te vinden, zoo niet bij mij?
Naast uwe kinderen hebt gij ook uwe vruchtbare velden lief, en niet minder de effecten in uw brandkas, gij hoogstaangeslagenen dezer eeuw! Wie zal op den duur u en uwe eigen- | |
| |
dommen beschermen; wat zal de armen, de behoeftigen terughouden, den arm tegen u op te heffen, wanneer het oogenblik komt, dat zij ook willen eten en drinken en vrolijk zijn? Wat anders dan de vrees voor de straffe des Hemels, waarover ik heb te beschikken; of het vertrouwen op mijne belofte, dat wat hier op aarde wordt geleden, ginds ruimschoots zal worden vergoed.
En gij machtigen dezer aarde! Gij, keizers en koningen! zijn al de lessen der geschiedenis voor u zonder vrucht geweest? Troon na troon is ineengestort. Zoude ook voor u het uur niet kunnen slaan, waarop uw hoogmoed voor den val komt? Alleen bij mij kunt gij u verzekeren. Laat evenals in de Middeleeuwen de kerk weer worden de Zon, en de staat de Maan, en alles zal in orde zijn. Er zal weder rust komen in de gemoederen, vrede in het huisgezin, vrede in de fabriek, vrede in den staat, vrede op aarde, zooals er vrede in den Hemel is.
En wat ik van u, o mensch! voor dat alles in de plaats vraag: och, het is zoo weinig. Doe afstand van die uitvindingen van den nieuweren tijd, van die vloekwaardige instellingen en beginselen, van scheiding van kerk en staat, van vrijheid van drukpers, van vrijheid der gedachte. Wat offert gij op? Niets dan uwe onrust. Doe afstand van die gedachtenvrijheid, welke u pijnigt over dag en u vervolgt des nachts. Te lang, veel te lang heeft men u steenen voor brood gegeven. Te lang, veel te lang zijt gij de dupe geweest van de sofisten, die uwe ijdelheid streelden met het woord van Lessing onzaliger gedachtenisse, met het woord van Lessing, dat het streven naar waarheid, ook dan wanneer zij niet wordt bereikt, meer waard is dan het bezit der waarheid zelve. Laat af van die valsche profeten, komt tot mij, bij wien de waarheid, de rust, de zaligheid is. In mijn hart is plaats voor allen, niet allcen voor eene klasse, of voor een leeftijd; neen, voor jong en oud, voor arm en rijk, voor het kapitaal en den arbeid, voor de ongelukkigen zoowel als voor de gelukkigen dezer aarde! Mijn ideaal is niet: voedsel, kleeding, deksel voor het vergankelijke, menschelijke ligchaam, maar mijn ideaal geldt de toekomst der onsterfelijke ziel!
Wie had in 1848 gedacht, M.H., dat velen, zeer velen, 25 jaar later hun ideaal zouden terugvinden in de overheersching
| |
| |
van den staat door de kerk? En wien, die de vrijheid der gedachte lief heeft boven alles, wien slaat niet de angst om het hart, wanneer hij aan de toekomst denkt? Wie zal niet lang aarzelen wanneer hij zich die vraag wil beantwoorden: wat is erger het esprit de corps, de kameraadschappelijke geest der arbeidende klasse in Engeland, die voor niets terugdeinst, zelfs niet voor de opoffering der individueele vrijheid, esprit de corps, waarbij Thornton zich de orde der Jezuïten herinnert, of die orde en haar alles overheerschende invloed zelf? Wie verlost ons van het eene ideaal zoowel als van het andere? M.H. daar ginds aan de oevers van de Spree, in het Duitsche Atheen trekt de groote kurassier aller aandacht. Vreemde persoonlijkheid! Man gemakkelijker, hetzij te vergoden, hetzij te verfoeijen dan te verklaren. Wat zal het eindoordeel der historie over dien Sphinx zijn - zoo openhartig en toch zoo raadselachtig, tevens? Ziet, zal hij u zeggen, eerst kneedde ik de goede onderdanen van mijnen vromen meester tot was; ik liet ze denken en ik het ze spreken, ik het ze vergaderen en ik liet ze kiezen; doch ik ging mijnen gang. En toen mijn oogenblik gekomen was, pakte ik ze bij de kraag en wierp ze op Oostenrijk en op Zuid-Duitschland. En zij vochten als leeuwen en behaalden de overwinning. En vier jaren later liet ik Noord en Zuid te zamen optrekken tegen den erfvijand van Duitschland en die overwonnenen van 1866 vochten met denzelfden heldenmoed als hunne overwinnaars. Met vereende kracht bragten zij Frankrijk ten onder. Dat ligt daar nu, gewond, uitgeschud; voor jaren, voor eeuwen welligt, niet meer in staat onrust over Europa te brengen. Knarsetandende van verbittering, doch magteloos! En daarnaast staat mijne schepping: de Duitsche eenheid, het Duitsche rijk. Dit nieuwe gebouw, met bloed en staal opgetrokken, het staat daar voor eeuwen vast en hecht. Onder zijn dak vindt gij bescherming voor de vrijheid uwer nijverheid niet alleen, maar ook
voor de vrijheid uwer gedachte. De ondervinding, onder mijne leiding opgedaan, heeft mijne goede Duitschers geleerd, dat het volk niet wijzer moet willen zijn dan de Regering; dat de autoriteit der Regering van boven komt; dat - wil men steun hebben hier op aarde, tegen anarchie of onderdrukking - men leven moet in een stijven, strammen staatsvorm, niet gevoelig voor den volkswaan van den dag. Het is de oude Pruissische geest, beligchaamd in zijne monarchen, die Duitschland heeft verhe- | |
| |
ven tot den rang, welken het thans inneemt. Het is de tucht, die niet alleen met gelatenheid gedragen, maar waarop zelfs met bewondering gestaard wordt. Men is gelukkig onder - men is trotsch op die tucht. Een mijner professoren heeft den spijker op den kop getroffen, toen hij zeide: wat het meest te bewonderen is in den pruisischen geest, het is, dat de onderdaan met dezelfde geestdrift datgene doet, wat met zijne overtuiging strijdt, als wat daarmede in harmonie is, zoodra slechts het sein daartoe van boven gegeven wordt. Daarop komt het aan. Dit verklaart de zegepraal van 1866. Ziet daarentegen op België. Daar heeft men de menschen laten begaan; daar hebben zij zich een roes gedronken aan de vrijheid; daar heerscht de meerderheid; welnu, Lavaleye erkent het zelf, België verzinkt meer en meer in de barbaarschheid. Neen, zegt prins Bismarck, er is geene keuze. Of anarchie, of middeleeuwsche theocratie, of een staatsvorm als de onze. Wij, Duitschers, begeeren onze grenzen waarlijk niet meer uit te breiden. Willen onze, ter kwader ure van ons afgevallen broeders, op zich zelve blijven en niet deelen in onze magt, in onze beschaving, in onze zedelijkheid, het zij hun niet misgund. Maar België zij voor allen eene waarschuwende les, dat, wil men op den weg der vrijheid niet terugzinken in den nacht der middeleeuwen, men hij ons ter schole moet gaan. Leent van ons uwe tuchtmeesters. De tucht van staatswege uitgeoefend, wordt het ideaal van de tweede
helft der negentiende eeuw. Een krachtig koningschap van Gods genade, dat door mij het schip van staat in werkelijkheid bestuurt, en daaronder een volk, door tucht vatbaar voor eene gematigde vrijheid; eene vrijheid, evenzeer verwijderd van de middeleeuwsche theocratie en van de arbeiderstyrannie, als van den parlementairen regeringsvorm.
En overal in Europa ziet men met bewondering op dat Duitsche ideaal! Baron Stoffels in Frankrijk, Carlyle in Engeland, zijn de apostelen van prins von Bismarck en van zijn ideaal. En ook bij ons worden zij niet gemist, de bewonderaars van den grooten kurassier.
Begrijpt gij nu, waarom ik vroeg: Waar zijn zij gebleven, de dagen onzer jeugd?
| |
| |
| |
II.
Er is een tijd geweest, toen een professor een bevoorreht wezen was. Ik bedoel den tijd toen er niet alleen een monarchaal, een aristocratisch, een kerkelijk, maar ook een professoraal bijgeloof bestond. De tijd, toen hij geacht werd iemand te zijn, die alles wist. En niet het minst gelukkig waren zij, die zich op de wetenschap van maatschappij en staat toelegden In die dagen verlangde men van hen een antwoord op de vraa, hoe de maatschappij er uitzag, in den tijd toen er geene maatschappij was; op welke wijze de menschen er toe gekomen waren, eene staatsinrigting te ontwerpen; hoe die staatsinrigting was, enz., enz. Keurige onderwerpen voor eene weelderige fantasie; al de producten dier fantasie hadden evenveel regt van bestaan; want, wat zij wrocht, was voor geene wederlegging vatbaar. Thans is men daarmede niet meer tevreden. Het is thans niet meer voldoende te weten, wat er geweest is, toen er nog niets was; men verlangt de wetten, de sociale wetten te kennen, die onze, de tegenwoordige maatschappij beheerschen, de drijfkrachten, die de verschijnselen doen ontstaan. Men erkent geene wetenschap meer, die een product is der verbeelding. Zij moet gegrond zijn op de werkelijkheid; zij moet vruchtbaar zijn voor het leven. En toch, helaas! hoe weinig zijn wij nog gevorderd! Wat is waarheid op het maatschappelijk, op staatkundig gebied? Wie durft nog als man der wetenschap optreden, wanneer hij zich herinnert de toekomst, die men zich had voorgespiegeld en nu ziet wat er onder ons omgaat? Een vrije regeringsvorm was het ideaal, dat men zich voor oogen stelde; men verwachtte daarvan, en dit niet voor ons vaderland alleen, de heerlijkste vruchten. En zijn er thans niet velen, die tegenover de grootsche schepping van prins Bismarck, aan de waarde van den vrijen regeringsvorm beginnen te twijfelen? Wat was de beschouwing van den oorlog voor eenige jaren, wat is hij thans? Dezelfde groote man, wiens ministerie de les predikte: men moet zich niet storen aan hetgeen
een volk zegt te willen; diezelfde kolos heeft ook op den oorlog zijn merk gedrukt. Vroeger was de oorlog iets afkeerwekkends, het was iets anormaals; hij zoude door de versprei- | |
| |
ding van betere economische begrippen, door het meerdere verkeer tusschen de volkeren, door den invloed der godsdienst, langzamerhand althans uit het beschaafd Europa verdwijnen. En thans. Enkele oudgasten klemmen zich nog vast aan hunne oude zucht naar den vrede: zij trachten hetgeen er mede strijdt, in harmonie te wringen met die oud-gasterij en bewijzen ons, zooals Lammers uit Bremen doet, dat prins Bismarck een zeer vredelievend man is. Doch de meesten hebben tegelijk met hunne vroegere liefde voor zelfregering, ook den afkeer van den oorlog over boord geworpen. Gij kunt weinig Duitsche boeken meer opslaan, of er komt zijdelings of regtstreeks eene lofrede op den oorlog in voor. De oorlog is niet de georganiseerde menschenslagting, de georganiseerde roof. Neen, het blijft de volkenregtelijke instelling, de instelling, waardoor al hetgeen er aan grootmoedigheid en zielenadel in een volk sluimert, aan het licht komt, het middel, waardoor de materieele, de verstandelijke, de zedelijke kracht van een volk in haar geheelen omvang zich openbaart. En Europa staat tot de tanden gewapend, en die toestand is niet meer iets anormaals, iets voorbijgaands; neen, iets goeds, iets blijvends. Het volk onder de wapenen, het is een gelukkige toestand voor een volk. Het groote middel van opleiding tot pligtsbetrachting.
En wanneer men sprak van het moderne volkenregt, in tegenoverstelling van het oude, wat meende men dan eene vaststaande waarheid te zijn? Vroeger was het grondgebied het voornaamste en het volk het aanhangsel, het accessoir; de meerdere beschaving en ontwikkeling der nieuwere tijden had die zaak omgekeerd. Het volk was de hoofdzaak en het grondgebied zijne woonplaats. Thans echter heeft men het regt van verovering weder als blijvenden regel op den voorgrond gezet, in eere hersteld; de vijand maakt zich meester van het land met of tegen den zin der bewoners en het is reeds een bewijs van groote humaniteit, wanneer men die bevolking het regt geeft huis en hof te verlaten en andere woonsteden op te zoeken. Ziet, M.H. ik word niet verontrust door het feit op zich zelf. Ook na de veroordeeling eener oude theorie zal het lang duren, voordat de feiten daaruit voortvloeijende verdwijnen. Waarmede ik geen vrede heb, is niet, dat men, om zich te regtvaardigen, zich beroept op hetgeen anderen vroeger hebben gedaan, maar dat men de nieuwe theorie thans weder doet
| |
| |
plaats maken voor de oude en verouderde. Dit doet twijfelen aan den vooruitgang der Maatschappij, vooral wanneer dit komt van eene natie als de Duitsche, zoo doortrokken van wetenschap in veler oogen boven allen uitmuntende in zedelijkheid, het licht der wereld.
En wanneer wij onzen blik vestigen op Economisch gebied en de Engelsche arbeidersbeweging gadeslaan, wat ontroert dan ons gemoed? Wat was het verwijt aan de staathuishoudkunde gedaan? Dat zij door altijd op de producten te turen niet zelden vergat, dat de producten er zijn om de menschen, en deze niet om de producten. Doch vindt thans niet juist het omgekeerde plaats? Let men niet te veel op den arbeider en zijn arbeid, zonder er naar te vragen, wat die arbeid oplevert? Is dit niet vooral de groote fout der Engelsche beweging en van wie zich daaraan aansluit? Men vraagt niet of er meer of minder producten op den weg, dien men inslaat, zullen te vinden zijn. Is het dan niet meer waar, dat, zal de Maatschappij een hoogen trap van welvaart bereiken, toch voor allen ei meer voedsel, meer deksel, meer kleeding zal moeten zijn en dat alles, wat de arbeidzaamheid verhoogt en de spaarzaamheid vermeerdert, de toeneming der productie bevordert? Is het dan niet meer waar, dat de aarde, waarmede wij ronddraaijen, niet is een hoorn van overvloed; dat hare vruchtbaarheid begrensd is, en dat alleen door noeste vlijt en onafgebroken vooruitgang in kennis en beschaving, eene grootere hoeveelheid producten aan de aarde kan worden ontwoekerd; dat alleen daardoor, gepaard met het gevoel van verantwoordelijkheid voor der kinderen lot, de evenredigheid tusschen de bevolking aan de eene en de middelen van bestaan aan de andere zijde kan worden bewaard? Worden die waarheden niet miskend bij de grondbeginselen van de vereeniging der machinewerkers, die vereeniging, welke de type, de bloem van allen gezegd wordt te zijn? Het is alsof er eene vast bepaalde hoeveelheid werk aanwezig is, die in gelijke deelen tusschen allen moet worden verdeeld. Het is alsof het onverschillig is, dat die individueele arbeider al of niet geprikkeld wordt, zich in te spannen, zijn uiterste best te doen; het is alsof het aankomt alleen op den arbeid en niet op hetgeen deze te voorschijn brengt. En wanneer
dan ten behoeve dier bekrompene Economische politiek, de individueele vrijheid wordt opgeofferd; wanneer wij een toe- | |
| |
stand zien geboren worden, die aan de Gilden met hunne beperkingen, mét hunne privilegiën herinnert, dan doen wij ons zelven de vraag: was dat hetgeen werd verwacht van de vrijheid van nijverheid en handel?
Doch dit alles, zoowel hetgeen in Duitschland als in Engeland is voorgevallen, het raakt ons nog maar van ter zijde, uit de verte. Doch slaan wij den blik op ons zelven! Herinnert gij u welligt nog, waarom in 1848 aan de geestelijken en bedienaren van den godsdienst de toegang tot de vertegenwoordiging ontzegd werd?
‘Geestelijken,’ zeide de Commissie voor de herziening der Grondwet, ‘hebben eene andere taak, dan deel te nemen aan politieke verrigtingen, waarin kerkgeloof en kerkverschil niet mogen worden gemengd.’ Huilt of lacht men, wanneer men thans die woorden leest? ‘Verrigtingen waarin kerkgeloof en kerkverschil niet mogen worden gemengd.’ Arme leden der Staten-Generaal, die meenen lid eener politieke vergadering te worden, en zich in eens in de atmosfeer eener kerkvergadering, in 't midden van kapellaans en katechiseermeesters, verplaatst zien!
Arme wetenschap! Gij, wie durft het te ontkennen, staat nog op een lagen trap! De sterrekunde kan den loop der planeten voorspellen, maar gij niet den weg, dien het dwalende menschdom zal inslaan. Wanneer gij uwe stem verheft, zal men u dan niet toeroepen: ‘kind! kind niet verder! Als ware 't door onzigtbare geesten opgezweept, gaan de zonnepaarden van den tijd op hol met den ligten wagen van ons lot: en ons blijft niets over, dan met moed en vastberadenheid de teugels vast te houden, en nu regts dan links, van de steenen hier, van den afgrond daar, de wielen af te wenden. Waarheen wij gaan wie weet het? Herinnert men zich toch naauwelijks van waar men kwam.’
Moeten die woorden van Goethe's Egmont een rigtsnoer worden voor ons zelven, voor ons volk? Troostelooze levensbeschouwing! Moeten wij terugzinken in een wanhopig scepticisme? Is dat wat onze illusiën ons gewrocht hebben? M.H. Niemand ontkent, dat er in ons Vaderland, bij ons volk, ook bij het denkende gedeelte daarvan een gevoel van malaise bestaat. Dat ik er niet vrij van ben, mijne rede heeft het be- | |
| |
wezen. Het feit bestaat. Waartoe moet het leiden? Wilt gij, omdat de werkelijkheid in vele opzigten niet aan het ideaal heeft beantwoord, regtsom keert maken? Al wie de geschiedenis der laatste 25 jaar met een onbeneveld oog beschouwt; wie zich niet laat wegslepen door de teleurstellingen die hij heeft ondervonden, hij kan niet ontkennen, dat wij zijn vooruitgegaan. Het beginsel van zelfregering, het beginsel van openbaarheid, zij zijn langzamerhand overal doorgedrongen, zij worden meer en meer eene levensbehoefte voor ons volk. Zijn de vruchten daarvan voor staatsbestuur, provinciaal-, gemeentebestuur zoo slecht geweest? Vestigt uwe aandacht op het bestuur onzer Koloniën: daar moest eene zelfzuchtige, bekrompene politiek vervangen worden door eene, waarmede ook de mensch, die tot rigtsnoer heeft het algemeen welzijn der menschelijke maatschappij, vrede heeft. Daar moest een kunstmatige toestand weder voor een natuurlijken plaats maken.
En schijnt niet dit probleem, hoe langzaam dan ook, opgelost te zullen worden zonder schokken, op den geleidelij ken weg der hervorming? Toch, ik erken het, wij gevoelen ons niet behagelijk. Is het omdat wij verontrust worden door het woelen der kerkelijke partijen? Betwijfelen wij of de weg der vrijheid en die van het gemeene regt, ter goeder ure door ons is ingeslagen? Ziet op het Duitsche rijk met al zijn prestige, met al zijne magt! Is de vermenging van staat en godsdienst, zooals die daar zich nog vertoont, zoo aanlokkelijk? De godsdienst op de staatsschool? Vroeger was het: de kerk meester over de school, en dus over den staat; thans beproeft men het op eene tegenovergestelde zijde: de staat meester over de school en dus over de godsdienst! Wordt bij het vooruitstrevende gedeelte der Duitschers het besef niet levendig, dat eene duurzame solutie alleen mogelijk is door scheiding van kerk en staat, door de school, zooals wij die hebben? En wij zouden berouw hebben over den weg door ons ingeslagen! Er moge veel worden gerekaveld over onderdrukking der godsdienst in ons vaderland; men moge de leden der Staten-Generaal beklagen, die dat alles moeten aanhooren; maar, zoo iets hecht is en vast staat in ons vaderland, het is de vrijheid van godsdienst aan de eene en de zelfstandigheid van den staat aan de andere zijde.
Met den besten wil ter wereld, kan men in Nederland geen martelaar worden, welke moeite men ook doe. En wanneer gij
| |
| |
aan den ontevredene met de tegenwoordige orde van zaken de vraag doet: wat wilt gij er voor in de plaats stellen, bij onze vrijheid der kerkgenootschappen, bij het bestaande verschil in zaken van godsdienst, - er is nog niemand, die op die vraag een duidelijk antwoord heeft kunnen geven, tenzij men zoude wenschen, dat de staat zijne hand van het onderwijs terugtrok; en wie is het, die den treurigen moed heeft die vordering te doen?
En dan de arbeidersbeweging! moet zij ons vrees aanjagen? Zijn voor Nederland dezelfde gevaren te duchten? Zullen ook hier die vereenigingen dezelfde schaduwzijde vertoonen? Men bedenke éene zaak. In Engeland gold sedert eeuwen eene algemeen e wetgeving over de organisatie van den arbeid. Ja, nog lang na de huldiging van het beginsel van vrijheid voor nijverheid - zelfs nog op dit oogenblik, is de betrekking van meester en arbeider onder bescherming van het straf- of politieregt geplaatst. Bij ons was onder de Republiek der Vereenigde Nederlanden, niet alleen het regime der gilden veel minder drukkend dan in de meeste andere landen; maar bij ons ontbrak door de verbrokkeling der souvereiniteit tusschen provincie en provincie, tusschen stad en stad, de gelegenheid tot zoodanige algemeene wetgeving als in Engeland sedert eeuwen was ingevoerd. Wij vinden - voor zoover ik weet - niet dergelijke algemeene bepalingen over de loonen, over den leertijd, over den duur der dienstbetrekking, enz. Maar wij troffen dan ook niet aan, wat in Engeland reeds voor eeuwen straf bepalingen deed geboren worden, coalitiën van arbeiders tot vermeerdering der loonen, enz. En is daaraan niet voor een deel toe te schrijven de vlugt en de rigting, die deze vereenigingen in Engeland hebben genomen? Is dit niet bevorderd door het karakter der Engelsche nijverheid, door de groote schaal, waarop die daar wordt gedreven, en de naauwere aanraking waarin de arbeiders daardoor met elkander geplaatst zijn? In den loop der tijden heeft zich daar een esprit de corps, een kameraadschappelijke geest onder de arbeiders ontwikkeld, die, hoe bewonderenswaardig op zich zelf, wegens zijne geringschatting der individuele vrijheid, ons vrees moet aanjagen. Is het eene illusie, eene voorliefde voor mijn vaderland, wanneer ik mij vlei, dat het gevoel der individuele vrijheid te diep in ons volkskarakter is geworteld, dan dat men ligt gevaar zoude loopen, een leger arheiders
| |
| |
met of tegen hun zin op het commando van enkele aanvoerders te zien marcheren in het gelid?
Een ding kunnen wij echter van Engeland leeren. De Engelsche Regering heeft niets onbeproefd gelaten, om de arbeidersvereenigingen, die daar reeds lang inheemsch, in de zeden der arbeidende klassen geworteld waren, den kop in te drukken. En ook na de intrekking der bestaande strafwetgeving op dit punt in 1824, werd niet het gemeene regt op hen toegepast, maar bijzondere handelingen, aan die vereenigingen eigen, bleven door exceptionele strafbepalingen beheerscht. En wat heeft dit alles gebaat? Mij dunkt, wij moeten dat voorbeeld niet volgen. Nog zijn die vereenigingen bij ons in het opkomen. Nog bestaat niet een alles overheerschend, voor niets terugdeinzend esprit de corps bij de arbeidende klasse. Zouden wij geen gevaar loopen het te doen ontkiemen, wanneer wij nog langer hen beperkten in het ook aan hen toekomende regt van vereeniging; wanneer wij, uitgaande van het denkbeeld, dat het gemeene regt niet voldoende is, bijzondere strafbepalingen voor hen uitdachten, en alzoo in hen gingen opwekken een gevoel van achteruitzetting, van ongelijke behandeling, waarvan bitterheid tegen het staatsbestuur en naauwe aaneensluiting aan elkander het gevolg zouden kunnen, welligt zouden moeten zijn. Laat de vrijheid en het gemeene regt ook hier onze leus, ook hier ons rigtsnoer zijn. Maakt geene exceptioneele strafbepalingen om het misbruik te keeren, dat zij van dit regt niet gemaakt hebben, maar zouden kunnen maken, strafbepalingen, die welligt juist dat misbruik zouden doen ontstaan.
En zoude het malaise, dat ons bevangt, niet verminderen, wanneer wij tevens bedachten, dat de arbeidersbeweging, hoevele gevaren zij ook moge verbergen in haar schoot, toch van den anderen kant het waarschijnlijk maakt, dat eene betere toekomst voor de groote meerderheid onzer natuurgenoot-en te verwachten is. Zal de arbeidende klasse ooit door een stoot van buiten alleen een hooger peil van ontwikkeling kunnen bereiken? Ik zoude betwijfelen, of zonder eigen krachtsinspanning blijvende verbetering zoude kunnen worden aangebragt. En de arbeidersvereenigingen, die overal in Europa in honderderlei vormen en met zeer verschillende doeleinden uit den grond te voorschijn komen, bewijzen, dat dit besef bij hen levendig wordt. En daarvan alleen kan eene betere toekomst het gevolg zijn. Vereeniging geeft wrijving, wrijving geeft ontwikkeling, ontwikkeling geeft
| |
| |
een gevoel van eigenwaarde. Zal de tijd eens aanbreken, dat in plaats van te leven bij den dag, het besef doordringt, dat er ook een morgen is; zal het bewustzijn ontwaken, dat voor niets de mensch meer verantwoordelijk is; dan voor het in 't leven roepen van zijn evenmensch? En zoo ja: moet dan dit alles niet uit de arbeidende klasse zelve haren oorsprong nemen, en zijn in zoover de arbeidersvereenigingen niet een gunstig teeken des tijds?
Toch bestaat dat gevoel van malaise, dat gevoel van onbehagelijkheid. Moge het leiden tot meerdere krachtsinspanning, tot meerdere voorvarendheid. Moge het zelfs leiden om daar waar men van het vrij spel der sociale krachten te veel heeft verwacht, den omvang der Staatszorg uit te breiden! Mits niet dan na rijp overleg en wanneer de kans op welslagen zoo goed als verzekerd zij. Immers het schijnt, dat sommigen van oordeel zijn, elke tusschenkomst van den Staat te hebben geregtvaardigd, wanneer zij den tegenstanders met den naam van doctrinair hebben bestempeld. Met dat woord is hem dan de mond gestopt, is hij veroordeeld. En toch ook in onze dagen blijft het waar, dat de tusschenkomst van den Staat, ook dan, wanneer zij niet verdoovend werkt op de energie des volks, meestal eene financieele zijde heeft, die minder aangenaam is.
Men heeft weinig voor niet op deze wereld, en ook de hulp van den Staat niet. Zij komt de natie op kosten te staan; kosten, te vinden uit de opbrengst der belastingen; belastingen, komende - en nog wel door dwang - uit dé beurs der ingezetenen. Alles ook nog in 1872 een nadeel. En eveneens blijft het in 1872 waar, dat de daardoor veroorzaakte vermeerdering van het ambtenaarspersoneel, eene schaduwzijde is, niet te ligt te tellen; dat die ambtenaren, door het genot eener vaste bezoldiging in slaap gewiegd, niet zelden de eenigen zijn, die van die uitbreiding der staatszorg voordeel genieten. En eveneens blijft, het waar, dat, voor zoover de staatstusschenkomst weinig of geen geld moge kosten, geene nieuwe ambtenaren moge noodzakelijk maken, die tusschenkomst dan gewoonlijk uitloopt op eene bedreiging met straf. Ik weet wel, er zijn thans velen, die ligt denken over de individueele vrijheid. Toch blijft het een nadeel, wanneer de inhechtenisneming als middel om het algemeen welzijn te bevorderen, over een grooter gebied wordt uitgestrekt. Vooral waar het geldt handelingen, die niet om zich zelve maar om der gevolgen wille afgekeurd wor- | |
| |
den. Bovendien iets anders is het, eene wet uit te vaardigen iets anders ze in te voeren. De mensch schijnt altijd een bijgeloovig wezen te zullen blijven. Zoo heerscht er bij velen eene afgodische vereering van wet of reglement. Men schrijft iets op een stuk papier; men laat het drukken, men kondigt het af en men is gerust; de slaapmuts, men trekt ze over de ooren en men meent nu te zullen verkrijgen, wat men wenscht, of te zien keeren, wat men niet wenscht.
En de maatschappij, zij gaat haren gang, even alsof er niets gebeurd ware. Van tijd tot tijd wordt die strafbepaling gebruikt om iemand, die in 't oog valt, die om de eene of andere reden iets verdiend heeft, te plagen en te regt te zetten; voor het overige blijft zij eene doode letter, en ondermijnt zij den eerbied voor de wet. Voorwaar, wanneer men tot dat middel zijne toevlugt neemt, men doe dit niet zonder overtuigd te zijn, dat het algemeen welzijn die inbreuk op de individueele vrijheid wettigt; men doe dit niet zonder zich vergewist te hebben, dat de middelen van uitvoering, de middelen van handhaving aanwezig zijn.
Wie dit alles bedenkt, zal zich tweemaal beraden, voordat hij overgaat tot de uitbreiding der staatszorg: wie dat alles bedenkt, die zal het geslacht van 1848 het niet ten kwade duiden, zoo het ook nu nog blijft vasthouden aan zijn ideaal:
De vrije Maatschappij in den vrijen Staat.
Groningen, February 1872.
B.H.D. Tellegen.
| |
| |
| |
Aanteekeningen.
Blz. 443-447. Lujo Brenta. Zur Geschichte der Englischen Gewerkvereine. Leipzig, 1871.
Blz. 444. Brentano, a.w. bl. 124. Die Debatten im Parlament über die Abschaffung zeigen die Feinde des Gesetzes (von Elisabeth) entweder als Arbeitgeber oder als reine Theoretiker, die mit der ganzen Anmaassung und Selbstüberschätzung von Anhängern einer noch jungen Theorie das Zeitalter und die Regierung der glorreichen Elisabeth als eine Zeit verhöhnten, in der man von der unfehlbaren und alleinseligmachenden Lehre der neuen Aera noch nichts wusste.
Blz. 447. a. w. bl. 206 Wäre die Verantwortlichkeit Napoleon's III eine wirkliche statt einer blos scheinbaren gewesen, so könnte man die Regierung der Gesellschaft eine imperial-demokratische oder cäsaristische nennen.
Blz. 450. Thornton, on Labour, bl. 191.
Blz. 451. Boretius. Friedrich der Grosze in seinen Schriften. Berlin, 1871. bl. 53. Das Volk diesses preuszischen Staates ist nicht besser, nicht begabter als in irgend einem anderen Theile Deutschlands: es weisz dies und giebt sich nicht den Grübeleien hin durch welche ‘Stammeseigenthümlichkeiten’ es vielleicht vor anderen Theilen des deutschen Volkes ausgezeichnet sein könnte. Aber zwei Eigenschaften finden sich bei ihm häufiger, die ihm durch seine Geschichte anerzogen sind und, je mehr es auch wächst, noch fortdauernd anerzogen werden: Eigenschaften, um die man vielfach es kaum zu beneiden für nöthig halten, und von denen namentlich eine an diesem orte (Zürich) zu preisen vielleicht sogar sehr sonderbar erscheinen mag. Ich meine: ein lebendiges Staatsgefühl und, um einen Ausdruck Carlyle's zu gebrauchen, schwei- | |
| |
gender Gehorsam. Ein lebendiges Staatsgefühl, das heiszt das Bewusztzein, dasz dieser preuszische Staat, wie sehr man ihn vielleicht auch in manchen Beziehungen anders haben möchte und seiner Mängel und Härten sich bewuszt ist, doch die starke Form ist, welche den Inhalt des in ihm wohnenden Volkes vor jeder Gefahr zu schützen und seine allseitige Entwickelung zu ermöglichen im Stande ist, und dazu die herzliche Freude an der Kraft dieses Staates. Schweigender Gehorsam, das heiszt die treue Manneszucht, die den Einzelnen als gefügiges Glied willig in das grosze Ganze sich einordnen, ihn mit Aufopferung seiner Persönlichkeit, seiner Ansichten selbst und vielleicht gut und fest begründeter Ueberzeugungen seine Pflicht in der Weise erfüllen heiszt, wie sie durch den das Ganze leitenden Geist vorgezeichnet ist.
Men zal het mij, vertrouw ik, niet euvel duiden, wanneer ik Boretius, hoewel hij te Zürich en niet in Duitschland duitsch en publiek regt doceert, als een Duitsch professor beschouw. Zijne lofrede op Frederik den Groote is no. 114 der populaire wetenschappelijke voordragten, uitgegeven door Virchow en v. Holtzendorff.
Blz. 452. Lammers, Deutschland nach dem Kriege. Leipzig, 1871. bl. 18, 30, 40, 41. Wir muthwillige Friedenstörer! wir eroberungssüchtige Allerweltsunterdrücker! Wir wollen ja das nur vertheidigen und behalten, was uns gehört.
Blz. 453. brentano, a. w. blz. 199. Im Leben des civilirtesten Volkes sind Kriege und Schlachten immer noch Momente von hervorragendem Interesse, nicht nur wegen der Folgen, die sie für seine weitere Entwickelung mit sich bringen, sondern auch als die Gelegenheit, bei der seine ganze materielle, geistige und moralische Kraft und alles Hochherzige und Edle, das in seinem Innern schlummert, ans Tageslicht treten.
Blz. 458. Mijn wensch is door de Wet van 12 April 18 72 (Stbl. no. 24) slechts ten deele vervuld.
|
|