De Gids. Jaargang 36
(1872)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 385]
| |
De achterhoede van het idealisme.Het is nog geen twintig jaar geleden, dat de geschriften, waarin Vogt, Moleschott en Büchner het materialisme verdedigden, de algemeene belangstelling in ongewone mate op wijsgeerige vraagstukken richtten. De opgewekte belangstelling is niet bestand geweest tegen den verstrooienden invloed van de ontelbare vragen van den dag, die onze eeuw meent te moeten oplossen. Wij hebben reeds een gevoel, alsof wij stemmen uit den grijzen voortijd vernemen, wanneer wij aan de heftige brochures uit die dagen denken. Andere belangen hebben onze aandacht in zoodanige mate afgeleid, dat wij bijna vergeten zijn, hoeveel beweging de onschuldige volzin over den phosphor in der tijd veroorzaakt heeft. Voor zoover eene beslissing over dergelijke vragen te wachten is, schijnt zij ten nadeele van het materialisme te zijn uitgevallen. Noch van de zijde der natuurwetenschap, noch van de zijde der philosophie laat zich eene stem ten voordeele van het materialisme hooren. Is dit verschijnsel alleen toe te schrijven aan de zwakte der argumenten, waarover de materialisten kunnen beschikken? Zou de dualistische scheiding tusschen ziel en lichaam, die ook thans nog een hoofdbeginsel vormt in de levensbeschouwing der groote meerderheid, op zoo degelijke gronden berusten, dat zij tegen de kritiek van het materialisme bestand is? Of berust de veroordeeling van het materialisme op het min of meer duidelijk bewustzijn, dat het standpunt, waarop het materialisme mogelijk is, een overwonnen standpunt moet heeten, sedert Kant gesproken heeft? Dat bewustzijn moet dan wel bij velen nog niet tot volle klaarheid zijn geko- | |
[pagina 386]
| |
men, want het dualisme, dat even onbestaanbaar is met de leer van Kant, wordt geenszins met dezelfde geringschatting bejegend. De richting van onzen tijd brengt mede, dat men liefst niet opzettelijk over zoo abstracte vragen spreekt. Maar, zoo de dualistische opvatting ook al niet vooropgezet wordt, de beschouwingen der meeste schrijvers verraden haren invloed ten duidelijkste. Deze dualistische wereldbeschouwing, zooals zij wordt aangetroffen bij personen, die geheel vreemd gebleven zijn aan den invloed van Kant's denkbeelden, is voor het materialisme een vrij onschadelijke vijand. Zij heeft het voordeel van algemeen verstaanbaar te zijn, want ieder mensch geraakt in den loop zijner ontwikkeling tot het maken van eene onderscheiding tusschen zich zelven en de zichtbare wereld, waartoe ook zijn lichaam behoort. Daarenboven moet elke philosophie het onderscheid tusschen lichamelijke en zielsverschijnselen erkennen, en daarom in hare beschouwingen dualistisch schijnen voor al degenen, die niet inzien, hoe zij deze twee afdeelingen van's menschen verrichtingen tot eene hoogere eenheid samenstelt. Maar het dualisme ontmoet ernstige bezwaren, wanneer het zich niet bepalen wil tot de opmerking, dat er een groot verschil bestaat tusschen physische en psychische verschijnselen; eene opmerking, wier juistheid ook de consequente materialist kan toegeven. Iedere wetenschap tracht te midden van de veranderlijke dingen datgene te vinden, wat blijvend is, wat zijn bestaan niet ontleent aan de samenwerking van wisselvallige invloeden, maar onafhankelijk van andere dingen aanwezig is; in een woord datgene, wat de oude philosophie in tegenstelling van de wisselende hoedanigheden de substantie genoemd heeft. Het is niet onmogelijk, dat de natuurwetenschap van onze dagen in deze omschrijving van een der doeleinden van de wetenschap bij den eersten aanblik geen gelijkend beeld kan ontdekken, en dat zij veeleer geneigd zou zijn het begrip van substantie als een metaphysische hersenschim op de lange lijst der menschelijke dwalingen te plaatsen. Indien men echter bedenkt, dat in het begrip substantie niet uitsluitend de voorstelling ligt van eene stof, maar alleen de voorstelling van het blijvende en oorspronkelijke in tegenstelling van het veranderlijke en afgeleide, dan laat het zich gemakkelijk inzien, dat ook de nieuwere natuurwetenschap hare substantie's heeft. Nemen wij een voorbeeld. Aan | |
[pagina 387]
| |
de tafel, die voor mij staat, kan ik geen onafhankelijk bestaan toekennen; want zij bestaat slechts zoo lang de deelen van het hout, waaruit zij gemaakt is, op eene bepaalde wijze aaneengeveegd zijn. Zaag ik het hout van de tafel in kleine stukjes, dan heeft zij haar geleend bestaan verloren. Ook de stukjes hout, die ik verkregen heb, kunnen niet voor substantie's gehouden worden. Want, afgezien van de mogelijkheid hunner mechanische verdeeling, zijn zij aan scheikundige verandering onderworpen. Werp ik ze in het vuur, dan blijkt hun bestaan afhankelijk te zijn van de temperatuur. Zooals de tafel samengesteld is uit een aantal houtdeelen, zoo bestaat elke houtvezel uit een bepaald aantal atomen van bepaalde elementen, die op eene bepaalde wijze aaneengevoegd zijn. Geen scheikundige verbinding kan als eene substantie beschouwd worden; haar bestaan is noch blijvend noch oorspronkelijk. Eerst in de atomen der verschillende elementen en in de mechanische wetten van hunne beweging vindt de hedendaagsche natuurwetenschap hare substantie's, het blijvende en oorspronkelijke te midden der veranderlijke en afgeleide verschijnselen. Wel is nog op verre na niet van ieder natuurverschijnsel verklaard, op welke wijze het zijn ontstaan dankt aan de werking van de algemeene wetten der beweging op eene verzameling van bepaalde atomen. Maar toch, de natuurwetenschap beweegt zich met zeer goed gevolg in de richting, die tot deze verklaringen leidt. De gunstige uitslag van hare poging om zeer verschillende natuurverschijnselen door mechanische wetten te verklaren, en de onvruchtbaarheid van elke theorie, die hare beginselen in iets anders zoekt dan in de atomen en in de wetten der beweging, geeft haar het recht om reeds nu de bewering uit te spreken, dat de substantie der stoffelijke voorwerpen alleen in de atomen en in de wetten van hunne beweging moet gezocht worden. Wij hebben bij deze beschouwing opzettelijk den invloed van Kant's denkbeelden buiten aanmerking gelaten. Wij wenschten toch te onderzoeken of het dualisme, buiten Kant, tegen de argumenten van het materialisme bestand is. Ontdoen wij de wereldbeschouwing der nieuwere natuurwetenschap van ieder denkbeeld, dat rechtstreeks of zijdelings van Kant afkomstig is, dan vinden wij daarin de atomen en de wetten hunner beweging als de eerste beginselen van iedere verklaring, de blijvende substantie der wisselende hoedanigheden. | |
[pagina 388]
| |
Het zuivere materialisme ontleent nu aan de natuurwetenschap hare substantie's, neemt haar verklaringsgrond aan, en beweert verder, dat dezelfde verklaringsgrond ook gebruikt moet worden bij de wetenschappelijke beschouwing der psychische verschijnselen. Het dualisme daarentegen eischt voor de psychische verschijnselen eene eigene substantie, die het de ziel noemt. Maar het is gemakkelijk in te zien, dat alles, wat wij van die ziel waarnemen, slechts aanspraak kan maken op een afhankelijk bestaan. Elk psychisch verschijnsel vertoont zich slechts voor korten tijd om voor altijd te verdwijnen. Wel kunnen zich telkens weder gelijksoortige verschijnselen voordoen, die aan het geheel een eigenaardig karakter geven. Maar ook dit eigenaardig karakter van het geheel kan gewijzigd worden. Een hevige slag op den schedel, een weinig alcohol of nog minder opium in de maag veranderen het volkomen. De invloed, dien de erfelijkheid en de toevallige levensomstandigheden op de richting van verstand en karakter hebben, is ten duidelijkste aangewezen. Hoe kan men dan aan het geheel der psychische verschijnselen een onafhankelijk bestaan toekennen, zelfs wanneer men afziet van de omstandigheid, dat dit geheel niets meer is dan eene fictieve vereeniging, die onze geest vermag te maken, aan wier objectief bestaan niemand gelooft? Zoo kan dan het dualisme noeh aan de afzonderlijke psychische verschijnselen, noch aan hunne vereeniging een onafhankelijk bestaan toekennen. De substantie, die het de ziel noemt, en wier onsterfelijkheid het gewoonlijk op hoogen prijs stelt, kan niets anders zijn dan het onbekende, blijvende substraat van de bekende, veranderlijke psychische verschijnselen. Voor het aannemen van deze irnmaterieele substantie pleit echter niet veel anders dan de omstandigheid, dat haar bestaan niet ondenkbaar is en door eene overoude meening gevorderd wordt. Elke vooruitgang van de natuurwetenschap is een grond te meer geweest voor de bruikbaarheid der hypothese, volgens welke in de atomen en in de wetten hunner beweging de blijvende substantie der stoffelijke voorwerpen te zoeken is. Maar te vergeefs zoekt men naar eene wetenschappelijke psychologie, die voor het bestaan der onstoffelijke substantie even krachtig zou pleiten als de nieuwere natuurwetenschap voor de atomen. Met veel recht vraagt het materialisme, waarom de hersenen van menschen en dieren de eenige stoffelijke voorwerpen moeten zijn, wier eigenschappen niet door mechanische wetten verklaard mogen worden. Psychische ver- | |
[pagina 389]
| |
schijnselen zijn, voor zoover onze kennis reikt, gebonden aan het bestaan van zenuwweefsel, even goed als electrische verschijnseien aan het bestaan van electrische lichamen. Waarom moet men in een enkel geval doen, wat men overal elders verwerpt, het invoeren van eene nieuwe hypothese, voordat men onderzocht heeft, of de verklaringswijze, die in zooveel andere gevallen toereikend bevonden wordt, ook hier toepasselijk is? Ook wanneer men in staat is op die vraag een bevredigend antwoord te geven, blijft toch de onstoffelijke substantie zoo aanhoudend op den achtergrond, terwijl de materieele substaiitie's in iedere verklaring van natuurverschijnselen gebruikt worden, dat men het eindelijk moede wordt een naam te noemen, die nooit iets anders dan een naam wordt. Zoo wordt in elk geval iedere wetenschappelijke theorie van den natuurkundige materialistisch, ook als hij het om de een of andere reden beter vindt aan de overtuiging vast te houden, dat er eene immaterieele substantie bestaat. Zijn geloof aan die substantie blijft een onvruchtbaar geloof, dat zich niet openbaren kan in zijne werken. Telkens wanneer hij denkt, moet hij materialistisch denken. De aanschouwelijkheid der materialistische hypothese steekt zoo gunstig af bij de onbestemdheid van de dualistische, dat ook hare tegenstanders niet aan haren invloed kunnen ontsnappen. Eerst in Berkeley, maar vooral in Kant, heeft het materialisme zijne meesters gevonden. De bezwaren, die de verklaring der psychische verschijnselen uit eene samenwerking van atomen aanbiedt, zouden op den duur de verspreiding der materialistische beschouwingswijze niet kunnen verhinderen, daar zich soortgelijke moeilijkheden bij vele samengestelde natuurverschijnselen voordoen, wier verklaringsgrond toch eenstemmig in de atomen, en in de wetten hunner beweging gezocht wordt. Wat Kant tegen het materialisme aanvoert, is van geheel anderen aard. Hij ontkent het onafhankelijk bestaan der atomen zelve, Reeds Berkeley had het uitgesproken, dat wij niets anders kennen dan onze voorstellingen, en dat de waarneembare wereld niets anders is dan het aaneengeschakeld en welgeordend geheel dier voorstellingen. De schijn van ongerijmdheid, dien deze stelling in het oog van velen heeft, wordt grootendeels veroorzaakt door de dubbelzinnigheid van het woord voorstelling. Vat men dit woord op in zijn meest beperkte beteekenis, als herinnerings- of phantasiebeeld, dan | |
[pagina 390]
| |
klinkt Berkeley's meening zeker zeer ongerijmd. Doch hij verstaat onder voorstelling iets anders. Elk samengesteld psychisch verschijnsel, waarbij de mensch zich hoofdzakelijk als kennend en niet als willend wezen verhoudt, wordt in ruimeren zin eene voorstelling genoemd. Berkeley leert dus, dat de wereld, die wij waarnemen, een samengesteld psychisch verschijnsel is. En deze stelling kan alleen paradox schijnen voor dengene, die haren inhoud nog niet overdacht heeft. Er is geen enkel bewijs te geven voor onze overtuiging, dat de wereld, die wij waarnemen, en wier blijvende kern onze natuurwetenschap in de atomen vindt, onafhankelijk van het waarnemend subject bestaat. Indien zij nog op eene andere wijze bestaat, dan als voorstelling van den menschelijken geest, wij kennen haar in elk geval niet anders. Het bestaan der waarneembare wereld in den vorm, waarin wij haar waarnemen en denken, is dus afhankelijk van onzen voorstellen den geest. Berkeley had den invloed van zijne juiste grondstelling verzwakt door de toevoeging van onhoudbare denkbeelden, in het bijzonder door zijne meening, dat onze voorstellingen iets anders zouden zijn dan toestanden van onzen geest. Kant daarentegen gaf de toelichting op Berkeley's algemeene stelling door de aanwijzing der bijzondere hoedanigheden van ons kenvermogen, die het mogelijk maken, dat onze geest onder den invloed der gewaarwordingen de voorstelling van eene wereld buiten ons ontwikkelt. Door het bestaan onzer overtuiging, dat sommige waarheden algemeen en noodzakelijk zijn, werd hij geleid tot de classificatie der vormen, waarin onze geest de wereld aanschouwt, en der andere vormen, waarin onze geest den samenhang der dingen denkt. Het is duidelijk, dat het zuivere materialisme zich onmogelijk vereenigen kan met het idealisme van Berkeley of Kant. De substantie's van het materialisme behouden bij Kant slechts een afhankelijk bestaan: zij zijn voorstellingen, wier aard geheel bepaald is door de eigenschappen van den waarnemenden geest. Het idealisme heeft tot dusverre nog niet veel anders dan spot en tegenzin gewekt. Ernstige bestrijding heeft het maar zelden mogen vinden. In den eersten tijd meende men het te wederleggen door de opmerking, dat de idealisten zelven aan het bestaan der buitenwereld bleven gelooven. Men had daarbij over het hoofd gezien, dat volgens de meening der idealisten de mensch gedwongen is zich eene wereld buiten | |
[pagina 391]
| |
hem voor te stellen, die hem onafhankelijk van zijn persoon toeschijnt. Evenals wij een stok, die halverwege onder water gedompeld is, krom zien, al weten wij ook dat hij recht is, evehzoo blijft de objectieve wereld ons eene onafhankelijke wereld toeschijnen, ook wanneer wij hebben ingezien, dat die onafhankelijkheid slechts schijnbaar is. Later is men gaan beweren, dat het gansche vraagstuk eigenlijk de moeite van het nadenken niet verdiende, omdat wij toch nooit iets anders kunnen kennen dan onze voorstellingen, en het denkbeeld van eene wetenschap over dingen, die iets anders dan onze voorstellingen zijn, eene ongerijmdheid is. Hierbij heeft men eenvoudig vergeten, dat de mensch zeer veel aanleg heeft tot het bedenken van ongerijmdheden, en dat de ongerijmdheid, die hier bedoeld wordt, van dien aard is dat ieder haar begaan moet, voordat hij een zeker standpunt in zijne wijsgeerige ontwikkeling bereikt heeft. Hoeveel menschen zouden er zijn, die werkelijk inzien, dat het huis, waarin zij wonen, niets anders is dan hunne voorstelling, wier waargenomen eigenschappen afhankelijk zijn van de inrichting van hun kenvermogen? De natuurlijke mensch is er vast van overtuigd, dat de wereld, die hij kent, onafhankelijk van hem bestaat, dat zij iets geheel anders is dan zijne voorstellingen. Eindelijk is men gewoon te vragen, van welk belang het voor ons zijn kan te weten, dat wij niets anders kennen dan onze voorstellingen, als onze handelingen na het verkrijgen van die kennis toch dezelfde moeten blijven als voor dien tijd. Het is inderdaad moeielijk in te zien, welk practisch nut er te eeniger tijd uit de idealistische philosophie zou kunnen getrokken worden. Maar men miskent het doel der wetenschap, als men hare waarheden minder hoog schat, omdat men de nuttige toepassingen niet ontdekt, die men daarvan zal kunnen maken. Is de opvatting van het idealisme de ware, dan moet zij aangenomen worden. Haar practisch nut zal zich dan ten minste vertoonen in de verheldering van den verstandelijken horizon, die elke nieuwe waarheid met zich brengt.
Ook op het idealistisch standpunt is er nog plaats voor verschillende opvattingen. Kant had het bestaan van dingen, die onafhankelijk zijn van den menschelijken geest, volstrekt niet ontkend. Hij is overtuigd van het bestaan eener noumenale | |
[pagina 392]
| |
wereld van ‘dingen op zich zelve,’ die eerst door hunne samenwerking met den waarnemenden geest in dezen de voorstelling zouden doen ontstaan van de phenomenale wereld, de wereld, zooals zij zich aan onze zintuigen en aan onze natuurwetenschap vertoont. Die phenomenale wereld is hem eene voorstelling, die zich van onze andere voorstellingen onderscheidt, doordien wij aan haren inhoud een bestaan buiten ons toekennen. De noumenale wereld daarentegen is bij Kant de onbekende grootheid, die onzen waarnemenden geest tot de voorstelling van eene objectieve werkelijkheid zou drijven. Niet geheel ten onrechte heeft men tegen het denkbeeld van deze noumenale wereld verschillende bedenkingen aangevoerd. Is werkelijk elke verbinding van onze gewaarwordingen niet de copie van eene dergelijke verbinding, die onafhankelijk van ons bestaat, rnaar, zooals de leer van Kant medebrengt, een zuiver product van onzen geest, dan moet ook het verband van oorzaak en gevolg, dat wij tusschen de verschijnselen der natuur waarnemen, een vorm zijn, waarin onze geest genoodzaakt is, zich zijne denkbeelden voor te stellen. Indien wij nu geen enkel bewijs hebben voor het bestaan van een causaal verband tusschen dingen, die niet tot onze voorstellingen behooren, is het dan niet eene ongerijmdheid voor de bestanddeelen van onze phenomenale wereld nog andere oorzaken aan te nemen dan de andere bestanddeel en der zelfde wereld, die onveranderlijk aan de eerstgenoemde voorafgaan? Ofschoon hij het niet in ondubbelzinnige bewoordingen uitdrukt, zijn de noumenale wereld en de waarnemende geest voor Kant blijkbaar de oorzaken van het ontstaan der phenomenale wereld. Maar eerst in die phenomenale wereld heeft het woord oorzaak volgens hem eene beteekenis. De vraag naar oorzaken der phenomenale wereld, die buiten haar zelve zouden liggen, schijnt de dwaling te zijn, waartegen Kant zelf zoo nadrukkelijk gewaarschuwd heeft, het aanwenden van beschouwingswijzen, die alleen op het gebied der menschelijke ervaring eene beteekenis hebben, op vraagstukken, die dit gebied overschrijden. Daarenboven heeft men gevraagd, op welken grond wij zouden moeten aannemen, dat de stof der ervaring niet gegeven is door hetzelfde Ik, dat die stof tot een harmonisch geheel verbindt. Is het, met andere woorden, niet mogelijk, dat onze geest, zonder eenige medewerking van andere dingen, zich het beeld schept van eene wereld, aan welke hij uit eigen machts- | |
[pagina 393]
| |
volkomenheid een bestaan toeschrijft, even onafhankelijk als zijn eigen bestaan is? Er is eene periode geweest in de geschiedenis der philosophie, waarin men vrij algemeen geloofde, dat Kant door het erkennen van eene noumenale wereld, een oud vooroordeel gehuldigd en een nutteloos begrip had ingevoerd. Het is inderdaad geen gemakkelijke zaak de bezwaren tegen Kant's noumenale wereld te wederleggen, en het schijnt mij niet doenlijk, die wederlegging hier ter plaatse in een kort bestek te geven. Maar het absolute idealisme, dat in de wereld niets anders ziet, dan de ontwikkeling van een enkel Ik, dat krachtens zijne natuur gedwongen is zich een Niet-Ik voor te stellen, brengt eigenaardige moeilijkheden met zich, wier oplossing mij tot dusverre nog niet schijnt gegeven te zijn. De redeneering, die ons tot het absolute idealisme brengt, leidt er ons toe de wereld te beschouwen als eene zuivere schepping van den individueelen geest. Maar deze beschouwingswijze blijkt al dadelijk onhoudbaar te zijn, om talrijke redenen. Om slechts de gewichtigste van die redenen te noemen - het waarnemend individu ontdekt in de wereld, die hij als eene schepping van zijn geest tracht te beschouwen, een aantal voorwerpen, die lichamelijk zeer veel op hem gelijken, en uit wier handelingen hij kan opmaken, dat zij zich zelven voor waarnemende wezens aanzien. Ook die andere menschen komen er op zeker standpunt van wijsgeerige ontwikkeling toe, de wereld buiten hen voor hunne voorstelling te houden. Zoo ziet dus de eenzijdige idealist als een onvermijdelijk gevolg van zijn stelsel zijn eigen lichaam en zijn eigen geest in de oogen van al zijne medemenschen tot den rang van eene bloote voorstelling teruggebracht. Doch daar het uitgangspunt van zijne wijsbegeerte gelegen is in de stelling, dat alle dingen voorstellingen zijn van zijn waarnemenden geest, dat die waarnemende geest derhalve het eenige ding is, dat onafhankelijk bestaat, zoo moet onze idealist, òf aan zijne medemenschen een bestaan van dezelfde soort als het zijne ontzeggen, òf erkennen, dat zijne theorie, die de wereld laat voortbrengen door het individueele Ik, niet in overeenstemming kan gebracht worden met het feit, dat ieder mensch een aantal andere menschen waarneemt. De eenige wijze, waarop het absolute idealisme, welks eigenaardig kenmerk gelegen is in de verwerping van een onafhankelijk Niet-Ik, tot nog toe aan het opgenoemde bezwaar - | |
[pagina 394]
| |
en aan vele andere - heeft weten te ontsnappen, bestaat hierin, dat het ‘den stap doet, dien Pichte gedaan heeft, en onderscheid maakt tusschen het Ik en mijne of uwe persoon lijkheid.’ Deze stap, op wiens onvermijdelijkheid de hoogleeraar Land onlangs Dr. Pierson heeft gewezen, beveiligt inderdaad het absolute idealisme tegen de bedenkingen, die het meest voor de hand liggen. Maar men vergist zich, naar het mij voorkomt, als men beweert, dat het genoemde idealisme, na het doen van dezen stap, een standpunt zou innemen, waarop het elken aanval zegevierend kan afslaan. Wat het individueele Ik is, laat zich wel niet gemakkelijk in woorden brengen, maar het is toch aan een ieder zeer goed bekend. De stelling, dat de wereld buiten ons eene schepping zou zijn van het individueele Ik, is eene bewering, wier inhoud ieder kan begrijpen. Maar het Ik, ontdaan van alle persoonlijke eigenaardigheden, laat zich nog wel in woorden bepalen, maar blijkt bij nader onderzoek een zeer duister, ja zelfs een ondenkbaar begrip te zijn. Echte bepaalde het Tk, dat de wereld uit zich zelven voortbrengt, als de identiteit van object en subject. Zoolang men het oog heeft op een individu, geeft deze definitie een verstaanbaren zin. De tegenstelling tusschen ons zelfbewustzijn en ons bewustzijn van andere dingen ligt hierin, dat wij de voorstellingen, die tot het eerste behooren, alleen als de eigenschappen van onzen waarnemenden persoon opvatten, terwijl de voorstellingen, die het laatste bewustzijn samenstellen, door ons met voorwerpen buiten ons in verband gebracht worden. Bij de innerlijke waarneming is dus het object wel niet identisch met het subject, maar toch een bijzondere toestand van het subject. Sluiten wij echter alle individueele eigenschappen buiten onze definitie van het Ik, en trachten wij dan na te gaan, wat de identiteit zou kunnen beteekenen van het abstracte object en subject, die wij na deze bewerking overhouden, dan komen wij met Herbart tot de slotsom, dat geen der beide elementen van het Ik denkbaar is. Want het subject moet volgens de definitie ‘zich zelf’ tot object hebben, behoort zich ‘zich zelf’ voor te stellen. Wat is echter dit ‘zich zelf’? Natuurlijk het subject, met andere woorden, datgene, wat zich ‘zich zelf’ voorstelt. Ook dit tweede zich zelf is alweder datgene, wat zich ‘zich zelf’ voorstelt. Het is duidelijk, dat het gezochte object van het reine (niet individueele) zelfbewustzijn ons voortdurend ontsnapt. En het | |
[pagina 395]
| |
laat zich gemakkelijk inzien, dat het subject voor onze gedachten even onbereikbaar is. De wijsgeer, die zich een denkbeeld tracht te vormen van het reine Ik, vertoont ons op geestelijk gebied hetzelfde schouwspel als het kind, dat met den grootsten iiver zijne schaduw vervolgt. Even als de schaduw zich bij elken stap van het kind verplaatst, zoo wijkt elk der twee bestanddeelen van Echte's Ik telkens eene schrede achteruit, wanneer men zich eene duidelijke voorstelling daarvan wil vormen. Zoo blijft er voor het Ik niets anders over dan eene ledige plaats, wanneer men het ontdaan heeft van zijne individueele eigenschappen. De stap, door Echte gedaan, kan het idealisme zeker uit een tal van moeilijkheden redden. Maar de analyse van het zelfbewustzijn, door Herbart in zijne Psychologie gegeven, schijnt mij een afdoende wederlegging van het absolute idealisme, althans van den vorm, waarin het zich tot nu toe vertoond heeftGa naar voetnoot1. Indien het begaan van logische fouten in een wijsgeerig stelsel door eenige voortreffelijkheid kon worden opgewogen, dan zou zeker Echte's stelsel de voorkeur boven alle andere verdienen. Want er is er geen, dat er zich beter toe leent, om aan de overtuigingen van de edelste menschen eene wetenschappelijke rechtvaardiging te geven. Men heeft daartoe alleen aan het Ik, de geheimzinnige identiteit van object en subject, de eigenschappen toe te kennen, die men in de individu's als de voortreffelijkste waardeert. Daar het abstracte Ik van Fchte een woord is, waarbij niemand zich een duidelijk begrip kan denken, vindt men er ook geen bezwaar in, dit Ik als een redelijk en zedelijk Ik te beschouwen. Heeft men op deze wijze aan het Ik een bepaalden inhoud gegeven, dan worden eensklaps alle raadselen des levens opgelost, en alle wanklanken in onze wereldbeschouwing vereenigen zich tot eene welluidende harmonie. Lichamelijke ellende en zedelijke verkeerdheid zijn niet langer in dezelfde mate werkelijkheden als gezondheid en deugd; zij worden eenvoudig onvolmaaktheden, die gedetermineerd zijn iets beters te doen geboren worden. De mensch behoeft er niet langer over te twijfelen, of hij tot | |
[pagina 396]
| |
de volmaking van het bestaande zal medewerken door te handelen volgens de voorschriften van wat men de zedewet genoemd heeft. Die zedewet is het gebiedend voorschrift van het Ik, dat de kern der wereld vormt, en vordert als zoodanig onbepaalde gehoorzaamheid. Het scepticisme is verdreven van het gebied, waarop het den nadeeligsten invloed kan uit oefenenGa naar voetnoot1. Het laat zich niet ontkennen, dat deze wereldbeschouwing eene rijke bron van gezonden levenslust en frissche geestkracht moet zijn voor ieder, die zich met haar kan vereenigen. Maar aan de eischen der logica en der ervaring kan zij moeilijk voldoen. De logica moet tegen haar protesteeren, want de definitie van haar grondbegrip is eene ondenkbare woord verbinding. De ervaring niet minder, want de eigenschappen van redelijk en zedelijk te zijn worden alleen aangetroffen in de individu's, en mogen niet zonder eenig bewijs worden overgedragen op het abstracte Ik, dat zich van elke persoonlijkheid moet onderscheiden. De leer, dat ellende en boosheid alleen iets negatiefs, alleen onvolmaalctheden zouden zijn, wordt zoo weinig door de ervaring bevestigd, dat men met evenveel recht het tegendeel zou kunnen beweren. Zoover ik weet, is het nog bij niemand opgekomen, in gezondheid en deugd abnormale toestanden te zien. Hoeveel paradoxen de philosophie ook moge verkondigd hebben, deze paradox strijdt al te zeer tegen ieders persoonlijke sympathieën. Eene onbevooroordeelde uitlegging der ervaring zou echter wellicht minder ongunstig zijn voor de paradoxe stelling, die niemand heeft willen verdedigen, dan voor de philosophie, die ons met de werkelijkheid wil verzoenen door ons oog te richten op een einddoel, dat zij ter wille van hare ethische beginselen verdicht.
De opgang, dien Fchte's idealisme gedurende een zekeren tijd gemaakt heeft, is zonder twijfel voor een groot deel toe te | |
[pagina 397]
| |
schrijven aan zijne verhevene opvatting der zedelijkheid. Objectieve waarheid is een kenmerk, dat niets te maken heeft met de werking, die eene overtuiging op onzen geest zal hebben. Het was niet te verwachten, dat de menschheid, die eeuwen lang hare bezieling geput heeft uit het geloof aan onbewezen en gewoonlijk ongerijmde stellingen, in de logische gebreken van Fichte's idealisme een hinderpaal zou zien tegen het nieuwe evangelie, dat hij verkondigde. Zijne vergoding van de zedewet werd met groote ingenomenheid begroet. Door Fichte heeft het idealisme in Duitschlaud een zoo beslist ethisch karakter aangenomen, dat men thans gewoonlijk onder den naam idealisme de wereldbeschouwing verstaat, die aan de kunst, de zedelijkheid en den godsdienst in vergelijking met de stoffelijke belangen en de exacte wetenschap een onevenredig gewicht toekent. En toch, deze ethische richting is niet noodzakelijk met de idealistische wijsbegeerte verbonden. Maar zij heeft in veel hooger mate dan de theoretische vragen de aandacht gewekt, en van daar de verandering in de beteekenis van het woord idealisme, dat aanvankelijk een theoretisch systeem en thans gewoonlijk eene bepaalde levensbeschouwing moet benoemen. Heeft het idealisme in Duitschland getracht zich boven Kant te verheffen, om na vele wilde phantasieën weder terug te komen tot de overweging, dat Kant's wijsbegeerte hare taak in de ontwikkeling der menschheid nog nauwelijks begonnen heeft, in Engeland zien wij een idealisme optreden, dat Kant's denkbeelden verwerpt, en hem niet eens eene belangrijke stelling als wegbereider voor anderen schijnt toe te kennen. De wijsgeerige school, die in Engeland het gunstigst over Kant oordeelt, de school van Hamilton, bestrijdt het idealisme en beweert, dat wij eene even oorspronkelijke kennis hebben van de voorwerpen, die onafhankelijk van ons bestaan, als van onze eigene toestanden. Hare ingenomenheid met Kant berust vooral op zijne leer der antinomieën die wellicht van al zijne stellingen den meest uitgebreiden, maar zeker niet den meest gunstigen invloed gehad heeft. De Engelsche idealisten staan op het standpunt van Berkeley, behoudens zijne theologische hypothese over den oorsprong der voorstellingen, die zij hebben laten varen, zonder er iets anders voor in de plaats te stellen. Zij erkennen de twee hoofdstellingen van het idealisme: de mensch kent niets anders dan zijne voorstellingen; de waarneembare wereld is het welgeordend en aaneengeschakeld geheel van die voorstellingen. | |
[pagina 398]
| |
Maar zij ontkennen het bestaan van de aangeboren waarnemingsvormen en denkvormen, in welke Kant de voorwaarden der menschelijke ervaring rneende te vinden, en waardoor de hoofdeigenschappen onzer systematische voorstellingen, m.a.w. de meest algemeene wetten der natuur, vóór alle ervaring zouden vastgesteld zijn. Betrof hunne ontkenning alleen de juistheid van Kant's classificatie dier vormen, dan zou het verschil minder belangrijk zijn. Maar zij betreft de juistheid van zijn beginsel. Ik hoop geen nutteloos werk te doen, door de denkbeelden van dit idealisme aan een nader onderzoek te onderwerpen. Volgens mijne meening blijkt toch uit dat onderzoek, dat ook de beste denkers in Engeland de deugdelijkheid van hunne resultaten benadeelen door minachtend neer te zien op de Duit sche philosophie. Is deze meening juist, dan kan ook ons volk de passende gevolgtrekking maken. In Engeland beoordeelt men de Duitsche philosophie onbillijk, en berooft zich daardoor van de vruchten van een moeitevollen arbeid, die nevens vele buitensporigheden toch ook belangrijke uitkomsten aan het licht heeft gebracht. Maar men spreekt er althans nog over het idealisme en over andere metaphysische vraagstukken. Bij ons daarentegen heeten dergelijke vragen gewoonlijk slechts het onderwerp van een ‘ijdel geschil.’ Het is mogelijk, dat dit veroordeelend vonnis de vrucht is van rijpe overweging en van grondige studie. Berust het echter alleen op eene oppervlakkige kennismaking, of misschien ook op een onbillijk vooroordeel, dan kunnen wij niet beter doen, dan bij Kant en zijne opvolgers ter school gaan.
Wij leeren het idealisme, dat in rechte lijn van Berkeley afstamt, op de voordeeligste wijze kennen, als wij het in Mill's werken bestudeeren. Het zal misschien bij sommigen onder onze landgenooten, die een sterken afkeer van het idealisme met een grooten eerbied voor Mill's verdiensten vereenigen, verwondering wekken, dat hij tot op zekere hoogte als een der aanhangers van Berkeley mag beschouwd worden. Een aan dachtig lezer van Mill's Logica, zijn meest gelezen werk, zou dan ook kunnen betwijfelen of de schrijver met Berkeley's idealisme instemt. Daar de logica zich, volgens Mill, niet verder met de metaphysische vragen moet inlaten, dan volstrekt noodig is, bepaalt hij er zich in zijn handboek toe de verschil- | |
[pagina 399]
| |
lende oplossingen van die vragen te vermelden, als de gelegenheid het medebrengt. Het onderzoek naar de houdbaarheid dier oplossingen laat hij gewoonlijk achterwege, omdat het volgens zijne meening buiten het veld der logica ligt, en de bruikbaarheid van hare uitkomsten niet kan veranderen. Intusschen kan men reeds uit de wijze, waarop Berkeley's grondstelling in Mill's Logica wordt besproken, met eenige waarschijnlijkheid afleiden, dat de schrijver daarin zijne eigene overtuiging terugvindtGa naar voetnoot1. Volledige zekerheid verkrijgt men trouwens niet, en de redeneeringen, waardoor Mill het idealisme van Berkeley jn harmonie zou kunnen brengen met sommige van zijne andere meeningen, blijven ons in zijne Logica geheel verborgen. Mill is er tot dusverre niet toe gekomen, een werk te schrijven, waarin- zijne meeningen over de metaphysische vragen, die in zijne Logica werden aangeroerd, systematisch uiteengezet worden. Maar in zijn werk over de philosophie van HamiltonGa naar voetnoot2 heeft hij, naar het mij voorkomt, ten duidelijkste getoond, dat hij instemt met de twee stellingen, die ik hierboven als de gemeenschappelijke overtuiging van alle idealisten noemdeGa naar voetnoot3. Hij tracht ons in een gedeelte van dat werk te verklaren, hoe wij uit de veranderingen in onzen geest, uit zuiver subjectieve gewaarwordingen, de onwankelbare overtuiging van het bestaan eener buitenwereld verkrijgen, die toch bij nader onderzoek | |
[pagina 400]
| |
eene eigenaardige voorstelling van onzen geest blijkt te zijn. In een ander gedeelte wil hij uiteenzetten, hoe wij er toe komen de primaire eigenschappen der lichamen, hunne verhoudingen in de ruimte, waar te nemen. Want, even als Kant, gelooft hij dat deze primaire eigenschappen niet op dezelfde wijze als als de kleur en de reuk in de gewaarwording gegeven zijn. Maar terwijl Kant in onze waarneming van de verhoudingen der voorwerpen in de ruimte een toevoegsel ziet, waardoor onze geest de ordelooze stof der gewaarwordingen in eene aanschouwing omzet, gelooft Mill het ontstaan van onze voorstelling der ruimte te kunnen verklaren door eene combinatie van sommige onzer gewaarwordingen, die toch op zich zelve en oorspronkelijk niet gelocaliseerd zullen zijn, geen enkele voorstelling van ruimte met zich zullen brengen. Zoowel Mill's verklaring van het ontstaan van onze waarneming der buitenwereld, als zijne denkbeelden over de vorming van onze voorstelling van ruimte, zijn zeer geschikt om de waarde zijner wijsbegeerte met die der Kantiaansche te vergelijken. In beide gevallen zullen wij zien, hoe hij de versmade beginselen van Kant telkens stilzwijgend moet toepassen, om de verdediging mogelijk te maken van den minst ontwikkelden vorm van het idealisme, dien hij van Berkeley heeft overgenomen. Beginnen wij met de eerste verklaring.
De overtuiging, dat er eene wereld buiten hem bestaat, is bij het kind reeds aanwezig in eene periode, die onze herinnering niet kan bereiken. Of die overtuiging reeds bestaat bij de eerste gewaarwordingen, kan de waarneming van pasgeboren kinderen ons moeilijk leeren. Indien ook al in enkele gevallen kinderen, die nog slechts weinige uren oud zijn, een lichtend voorwerp fixeeren en zijne bewegingen met de oogen volgen, zooals sommigen gezien hebben, dan kan men toch natuurlijk uit dit feit niet besluiten, dat zij zich van de aanwezigheid van het voorwerp als iets buiten hen bewust zijn. Maar zoodra het kind de eerste woorden kan stamelen, bemerkt men door ondubbelzinnige teekenen, dat zijne kennis zich niet bepaalt tot zijne tegenwoordige of verledene subjectieve gewaarwordingen. Hij maakt reeds een onderscheid tusschen subjectieve gewaarwording en objectieve werkelijkheid. Hij herinnert zich de pijn, die hij voor korten tijd gevoeld heeft, a]s zijne eigene pijn, maar hij gelooft niet dat die pijn | |
[pagina 401]
| |
ergens buiten hem bestaat, nu hij ze niet meer voelt. Spreekt men hem daarentegen van een afwezig stuk speelgoed, dan kan men duidelijk zien, hoe vast hij er van overtuigd is, dat dit voorwerp voortdurend bestaat. Hij neemt u mede naar de plaats, waar het gewoonlijk geborgen wordt, en als hij het daar niet vindt, zal hij het zoo lang op andere plaatsen zoeken, totdat zijne beweeglijke opmerkzaamheid door iets anders wordt afgeleid. Uit al zijne handelingen blijkt, dat hij zijne subjectieve gewaarwordingen van de objectieve werkelijkheid weet te scheiden met ongeveer even groote zekerheid als de volwassenen. Dat er echter eenig verschil bestaan moet tus schen de wijze, waarop die scheiding door jonge kinderen en door volwassenen gemaakt wordt, blijkt reeds hieruit, dat men nog geen zelfbewustzijn kan toekennen aan het kind, dat pas begint te spreken. Hij noemt zich zelven nog bij zijn naam, even als hij de personen van zijne omgeving bij hunne namen noemt. Eerst vele maanden later wordt het hem duidelijk, wat zijne betrekkingen bedoelen, als zij het woord ‘ik’ gebruiken. Van al de gewaarwordingen, die het kind ondervindt vóór de periode, waarin het tot zelfbewustzijn geraakt, is de herinnering bij den volwassen mensch geheel verdwenen. Het is eene oude opmerking, minstens zoo oud als de nieuwere philosophie, dat de nauwkeurige kennis van de psychische verschijnselen, die zich op dezen jeugdigen leeftijd vertoonen, van het grootste belang zou zijn voor de wetenschap van het menschelijk kenvermogen. Daar de jonge waarnemer, wiens geest het tooneel is van al die veranderingen, ten eenenmale ongeschikt is om ons zijne waarnemingen mede te deelen, moeten wij beproeven uit de verschijnselen, die ons kenvermogen op rijperen leeftijd vertoont, onze denkbeelden over dien vroegeren toestand te ontwerpen. Maar de nauwkeurige waarneming van de toestanden van zijn eigen geest is ook voor een volwassen mensch eene moeilijke zaak, en over de wijze, waarop die verschijnselen verklaard moeten worden, vindt men daarenboven uiteenloopende meeningen. Geen wonder dan, da,t er zeer verschillende denkbeelden zijn uitgesproken over de psychische verschijnselen op jeugdigen leeftijd. Volgens de meening van den geleerde, wiens werken Mill in het bovengenoemde geschrift kritiseert, zouden wij ons van den beginne af bij elke waarneming bewust worden van een voorwerp buiten ons en van onzen eigen waarnemenden per- | |
[pagina 402]
| |
soon. Hamilton houdt onze overtuiging, dat er voorwerpen buiten ons bestaan, voor eene intuïtieve kennis, die zich reeds bij de eerste gewaarwordingen aan onzen geest opdringt. Mill daarentegen beweert, dat ons geloof aan het onafhankelijk bestaan der buitenwereld niet beschouwd mag worden als een oorspronkelijk bestanddeel van ons bewustzijn. Hij ziet in dat geloof een noodzakelijk gevolg van de werking, die sommige bekende eigenschappen van den geest op de opvatting der subjectieve gewaarwordingen uitoefenen. Het ontwikkeld bewustzijn van den volwassen mensch getuigt zonder twijfel bij elke zinnelijke waarneming, dat het waargenomen voorwerp buiten hem bestaat en geenszins een bijzondere toestand van zijn geest is. Wij behoeven echter volgens Mill niet te gelooven, dat ook de zuigeling reeds bij zijne eerste zintuigelijke gewaarwording een waargenomen voorwerp van zijn eigen toestanden zou onderscheiden. Ook wanneer het kind aanvankelijk niets anders dan subjectieve gewaarwordingen ondervindt, moet zich toch langzamerhand de waarneming eener objectieve werkelijkheid uit die gewaarwordingen vormen. De eigenschappen van onzen geest, wier werking Mill bij zijne verklaring te hulp roept, zijn de volgendeGa naar voetnoot1. Ten eerste, onze geest is van nature vatbaar voor de vorming van verwachtingen. Met andere woorden, de menschelijke geest is in staat, na werkelijke gewaarwordingen te hebben ondervonden, zich eene voorstelling te vormen van mogelijke gewaarwordingen, die hij zou ondervinden, in geval zekere voorwaarden vervuld waren. Ten tweede, de voorstellingen in onzen geest wekken elkander op volgens zekere regels, die door de zoogenaamde wetten der ideëenassociatie worden uitgedrukt. Van die wetten komen er bij dit onderwerp slechts enkele ter sprake, welke wij hier laten volgen. 10. Wij hebben de neiging om verschijnselen, die op elkander gelijken, in onze gedachten te associeeren. 20. Wij hebben de neiging om verschijnselen, die in onze waarneming of in ons denken in elkanders onmiddellijke nabijheid (contiguity) zijn voorgekomen, in onze gedachten te associeeren. De nabijheid kan van tweëerlei soort zijn: gelijktijdigheid of onmiddellijke opvolging. Van feiten, die wij tegelijkertijd hebben waargenomen, of waaraan wij tegelijkertijd gedacht hebben, | |
[pagina 403]
| |
wekt het eene de gedachte aan de andere. Van feiten, die wij onmiddellijk na elkander hebben waargenomen, of waarover wij in opvolgende oogenblikken gedacht hebben, wekt het voorafgaande feit, of de gedachte daaraan, de gedachte aan het volgende; maar niet omgekeerd. 30. De associatie's, die door gelijktijdige of successieve waarneming ontstaan zijn, nemen door voortdurende herhaling in zekerheid en snelheid toe. Als twee verschijnselen zeer dikwijls te zamen door ons zijn waargenomen, en in geen enkel geval afzonderlijk zijn voorgekomen, noch in onze waarneming noch in ons denken, dan ontstaat er tusschen hen de associatie, die men onafscheidelijke - of minder nauwkeurig onverbrekelijke - associatie genoemd heeft; waarmede niet bedoeld wordt, dat de associatie moet voortduren tot het einde van het leven, dat geen latere ondervinding of overweging in staat kan zijn haar te ontbinden; maar alleen, dat, zoolang eene dergelijke ondervinding of overweging niet heeft plaats gevonden, de werking der associatie onweerstaanbaar is, en wij buiten staat zijn het eene ding van het andere gescheiden te denken. 40. Wanneer eene associatie dit karakter van onafscheidelijkheid heeft verkregen - als de band tusschen de twee voorstellingen stevig geknoopt is, wordt niet alleen de voorstellingGa naar voetnoot1, die door de associatie opgeroepen wordt, voor ons bewustzijn onafscheidelijk van de terugroepende voorstelling, maar beginnen ook de feiten of verschijnselen, waarmede de genoemde voorstellingen correspondeeren, ons onafscheidelijk te schijnen; dingen, die wij niet van elkander gescheiden kunnen denken, schijnen onvatbaar om van elkander gescheiden te bestaan; en ons geloof aan hun vereenigd bestaan schijnt ons eene aangeboren overtuiging, ofschoon het inderdaad eene vrucht van onze ervaring is. De eerste der praemissen, waarop Mill zijne verklaring laat berusten, schijnt mij eene onwederlegbare stelling. Ware niet reeds het pasgeboren kind vatbaar voor de verwachting van mogelijke gewaarwordingen, die onder bepaalde omstandigheden in werkelijke gewaarwordingen zullen overgaan, dan zou het onmogelijk aan de gevaren kunnen ontkomen, die zijn leven | |
[pagina 404]
| |
bedreigen. Men kan de langdurige reeks van proefnemingen, waardoor het kind reeds in de eerste maanden in verschillende standen zijn evenwicht leert bewaren, onmogelijk beschouwen als instinctmatige reflexbewegingen, die zonder de tusschenkomst van psychische verrichtingen zouden plaats vinden. Bij de jongen van sommige dieren, die onmiddellijk na de geboorte hunne ledematen op de meest geschikte wijze gebruiken, kan deze verklaringswijze misschien bruikbaar zijn. Maar de fouten, die de jeugdige mensch maakt en de langzame verbetering, die er in zijne bewegingen te bemerken is, bewijzen, dat de natuur het meeste aan zijne eigene ondervinding heeft overgelaten. De vorming van die ondervinding zou eene onmogelijkheid zijn, als het kind zich niet genoopt voelde, onder bepaalde omstandigheden eene gewaarwording te verwachten, die het thans niet voelt, maar die het vroeger op deze omstandigheden heeft zien volgen. Schijnt mij derhalve de waarheid van Mill's eerste stelling ontwijfelbaar, het is mij niet duidelijk, hoe Mill haar met sommige van zijne andere denkbeelden kan vereenigen. Ik heb er vroegerGa naar voetnoot1 op gewezen, dat hij onze overtuiging van de regelmatigheid der natuur voor een resultaat van onze ervaring houdt, ofschoon hij erkent, dat die overtuiging reeds aanwezig moet zijn, voordat wij eene enkele inductie over successieve verschijnselen kunnen maken. Nu berust de ervaring, waaruit wij onze overtuiging van de regelmatigheid der natuur zullen afleiden, uitsluitend op inductie's over successieve verschijnselen. De tegenstrijdigheid, die ik destijds in Mill's beschouwing van het causale verband aanwees, wordt zeker niet minder bevreemdend, nu wij hem hier zien erkennen, dat de verwachting van onder bepaalde omstandigheden bepaalde gevolgen te zien optreden, dat is, met andere woorden, het geloof aan de regelmatigheid der natuur, reeds bestaan moet bij de eerste gewaarwordingen, waaruit het kind zijne voorstelling van de objectieve wereld moet opbouwen. Zonder twijfel is deze vatbaarheid voor de vorming van bepaalde verwachtingen, dit ongeformuleerd geloof aan de regelmatigheid der natuur, dat zich in de handelingen van het kind openbaart, iets anders dan de bewuste overtuiging van de volstrekte geldigheid der wet van oorzaak en gevolg, die volgens Mill een resultaat is van onze ervaring. Ondanks de | |
[pagina 405]
| |
kritiek, die deze onderscheiding heeft uitgelokt, moet ik er daarom bij blijven, deze twee verschillende overtuigingen met twee verschillende namen te benoemen. De namen, die ik gekozen heb, een ‘aangeboren waarnemingsvorm’, waarvan wij eene intuïtieve kennis hebben, en een ‘abstract begrip’, dat tot onze abstracte wetenschap behoort, zouden zonder bezwaar door andere vervangen kunnen worden. Maar de noodzakelijkheid der onderscheiding zelve acht ik bewezen door het feit, dat de bestrijders va,n de leer der aangeboren kennis hunne tegenpartij gewoonlijk niet verstaan. Zij meenen het pleit gewonnen, den empirischen oorsprong van ons geloof aan de regelmatigheid der natuur bewezen te hebben, door aan te toonen, dat de volstrekte geldigheid der wet van oorzaak en gevolg eerst langzamerhand door de wetenschap erkend is. Hiermede bewijzen zij, dat het geloof aan die volstrekte geldigheid eerst langzamerhand duidelijk uitgesproken en met helder bewustzijn overdacht is, eene stelling, die door niemand betwijfeld wordt. De tegenpartij kan de waarheid dezer stelling zonder eenig bezwaar toegeven, want zij beweert alleen, dat ieder mensch reeds bij zijne geboorte de onweerstaanbare neiging moet hebben om bij gelijke omstandigheden gelijke gevolgen te verwachten. Om deze stelling te verwarren met de andere, die de ervaringswijsbegeerte met schitterenden uitslag bestrijdt, moet men vergeten hebben, dat de mensch gewoonlijk handelt volgens beginselen, wier bestaan hij niet vermoedt. Is het verkrijgen van zelfkennis reeds eene te zware taak voor de meeste volwassenen, dan kan men toch niet van den zuigeling verwachten, dat hij zich een helder denkbeeld zou vormen van de beginselen, volgens welke hij zijne handelingen inricht. Indien en menschen zijn, die deze bekwaamheid aan het kind of aan den onnadenkenden mensch toeschrijven, dan worden deze onbekenden door Mill op afdoende wijze wederlegd. Zijn zij er niet - en dit is zeer waarschijnlijk - dan is Mill's betoog van den empirischen oorsprong van ons geloof aan de regelmatigheid der natuur een strijd tegen windmolens. De meening van Mill en zijne volgelingen, dat zij door hunne redeneeringen de stelling van hunne tegenpartij hebben doen vallen, kan alleen ontstaan door de verwarring van de twee verschillende beteekenissen, waarin de zinsnede ‘onze overtuiging van de regelmatigheid der natuur’ gebruikt kan worden. Door die twee beteekenissen met scherpte te onderscheiden en met verschillende | |
[pagina 406]
| |
namen te benoemen, zal men de helderheid van het denken bevorderen en veel onvruchtbaren strijd voorkomen. Men zou misschien uit de bovenstaande beschouwingen kunnen afleiden, dat ook Mill van meening is, dat de intuïtieve overtuiging van de geldigheid der wet van oorzaak en gevolg bij den mensch en bij elk dier, dat door ervaring wijzer wordt, aan de eerste gewaarwordingen voorafgaat. Het is intusschen mogelijk, dat hij deze gevolgtrekking ontgaat door in navolging van Hume de verwachting van toekomstige gebeurtenissen, die hij reeds in de eerste maanden bij het kind aanwezig denkt, te doen berusten op de kracht der gewoonte. Tegen deze meening van Hume bestaan echter twee groote bezwaren. In de eerste plaats is de sprong, waardoor wij uit honderd gevallen, waarin wij b op a hebben zien volgen, tot de verwachting geraken, dat ook in de toekomst b altijd op a zal volgen, juist even groot als de overgang van een enkel waargenomen geval tot de verwachting van onvoorwaardelijke opvolging. De overgang van het verledene tot de toekomst, die logisch niet te rechtvaardigen is, blijft ook na honderd gevallen onmisbaar. In de tweede plaats zou de associatie tusschen onze voorstellingen van opvolgende verschijnselen, eene associatie, die zonder twijfel door voortdurende herhaling kan voortgebracht worden, alleen kunnen bewerken, dat de waarneming van het voorafgaand Verschijnsel onmiddellijk door de gedachte aan het volgend verschijnsel begeleid werd. Wij denhen echter niet alleen aan dat volgend verschijnsel, maar wij gelooven, dat het zich werkelijk vertoonen zal, als wij niet bij tijds onze maatregelen nemen. Dit laatste is iets geheel anders dan de verbinding van twee voorstellingen, die door eenvoudige ideëen associatie in het leven is geroepen. Als het gelaat van een mijner bekenden veel op dat van Napoleon gelijkt, dan zal zijne verschijning mij dadelijk aan Napoleon doen denken. Maar de associatie tusschen mijne voorstelling van mijn vriend en mijne voorstelling van Napoleon doet mij toch niet verwachten, dat ook de laatste zich in levenden lijve aan mij zal vertoonenGa naar voetnoot1. Deze twee argumenten schijnen mij ernstige bedenkingen tegen | |
[pagina 407]
| |
de meening van Hume. Het is niet onmogelijk, dat ook Mill de genoemde bezwaren voor onoverkomelijk houdt. Maar wordt Hume's onderstelling als onvoldoende erkend, dan blijft er, voor zoo ver ik zien kan, geen andere oplossing van het vraagstuk over dan die van Kant, volgens welke het geloof aan de regelmatigheid der natuur reeds vóór de eerste gewaarwordingen bij het kind aanwezig is. Waarschijnlijk verwerpt Mill ook deze oplossing. Maar welke oplossing hij dan wel goedkeurt, ziedaar eene vraag, die ik na eene aandachtige studie van zijne werken niet kan beantwoorden.
De drie eerste wetten der ideëenassociatie, wier juistheid door Mill ondersteld wordt, kunnen geen aanleiding tot bedenkingen geven. Zij zijn algemeen bekende waarheden, voor welke de innerlijke waarneming van iedereen kan getuigen. Alleen de vierde van de door Mill genoemde wetten moet ons nog eenige oogenblikken bezig houden. Want daarin ligt eene stilzwijgende onderstelling opgesloten, wier uitdrukkelijke vermelding voor de beoordeeling van Mill's idealisme noodig is. De bedoelde wet zegt, dat, wanneer eene associatie van voorstellingen door voortdurende herhaling eene onafscheidelijke associatie geworden is, onze geest gedwongen is te gelooven aan het gezamenlijk bestaan der voorwerpen of verschijnselen, wier voorstellingen onafscheidelijk verbonden zijn, en dat de noodzakelijkheid der verbinding van die voorwerpen of verschijnselen voor ons het voorkomen verkrijgt van eene aangeboren waarheid, ofschoon zij inderdaad de vrucht is van langdurige ervaring. De geldigheid van deze wet moet, naar het mij voorkomt, erkend worden. Zooals Mill zegt, wordt zij door ontelbare feiten bevestigd. Als wij in den donker in eene kamer komen, die ons goed bekend is, zijn wij in staat de voorwerpen daarin te vinden, omdat de voorstelling van de plaatsing der meubelen zich in onzen geest geassocieerd heeft met de voorstellingen, die bij het gaan naar die kamer in ons worden opgewekt. Als wij een stuk lood verwarmen, zeggen wij, dat wij het zien smelten. Inderdaad nemen wij echter niets anders waar, dan zekere verandering van de oppervlakte, en alleen de ervaring kan ons geleerd hebben, dat die verandering van de oppervlakte onveranderlijk samengaat met den overgang in den vloeibaren toestand. Als wij zeggen, dat wij eene kers zien, worden wij ons in werkelijkheid van niets anders bewust dan van eenige | |
[pagina 408]
| |
gewaarwordingen van kleur en lichtsterkte, die op eene bepaalde wijze in de ruimte gelocaliseerd zijn, en waarvan alleen de ervaring ons kan geleerd hebben, dat zij onafscheidelijk verbonden zijn met de aanwezigheid van de sappige vrucht, wier waarneming de mensch voor de onmiddellijke uitspraak van zijn bewustzijn moet houden, totdat een weinig nadenken over de zintuiglijke waarneming hem van het tegendeel overtuigt. Zoo is ieder van onze waarnemingen eene verbinding van de oogenblikkelijke gewaarwordingen met vele vroegere ervaringen, welke met die gewaarwordingen onafscheidelijk geassocieerd zijn. In het bijzonder bestaat het zien bij volwassen personen, volgens Swift's puntige uitdrukking, in de kunst om dingen te zien, die onzichtbaar zijn. De physiologen zullen het waarschijnlijk nog niet spoedig eens zijn over de moeilijke vraag, tot hoe ver wij den inhoud onzer waarnemingen aan vroeger gevormde associate's kunnen toeschrijven. Maar niemand twijfelt aan de werkelijkheid van het feit, dat de ontstaande gewaarwording tal van geassocieerde voorstellingen opwekt, en dat deze geassocieerde voorstellingen met zoo groote snelheid in het bewustzijn treden, dat de gewaarwording, die de kern van het geheel vormt, alleen door een zeer bezwaarlijk onderzoek van de voorstellingen kan gescheiden worden, die in de waarneming met haar versmolten zijn. Terwijl ik de juistheid van Mill's stelling erken, moet ik de aandacht vestigen op eene omstandigheid, die hij niet vermeldt. Er ligt, volgens mijne meening, in de werkzaamheid, waardoor onze geest de onvolledigheid van onze oogenblikkelijke gewaarwording aanvult met den rijkdom van onze vroegere ervaring, iets meer dan bloote associatie. Onze tegenwoordige gewaarwording wekt niet alleen de voorstelling van de verschijnselen, die haar vroeger begeleidden, maar wij gelooven ook aan de werkelijkheid van die geassocieerde voorstellingen in dezelfde mate, als waarin wij aan de werkelijkheid van het object onzer tegenwoordige gewaarwording gelooven. Wij zijn er even sterk van overtuigd, dat het verwarmde lood gesmolten is, als dat het voorkomen van zijne oppervlakte is veranderd. Bij de bloote associatie wekt wel de tegenwoordige waarneming eene verledene voorstelling, maar die voorstelling blijft voor ons een phantasiebeeld, dat wij scherp van de werkelijkheid onderscheiden. In het geval daarentegen, waarover Mill's vierde wet handelt, vinden wij met de zuivere associatie de | |
[pagina 409]
| |
overtuiging verbonden, dat de natuur aan zich zelve getrouw blijft. De ondervinding heeft ons bij vroeger verblijf in onze kamer geleerd, dat bepaalde bewegingen van ons lichaam door bepaalde gewaarwordingen gevolgd werden; bij ons vernieuwd bezoek aan die kamer doemt niet alleen de voorstelling van de plaatsing der meubels in onzen geest op, maar die voorstelling is verbonden met de overtuiging, dat ook nu weder dezelfde meubelen door dezelfde bewegingen te bereiken zijn. Uit het voorgaande volgt, dat Mill onder den naam van associatie twee verschillende dingen verstaat. Bij de associatie van voorstellingen, die elkander opwekken wegens de overeenkomst van hunnen inhoud, blijft de teruggeroepen voorstelling het karakter van een phantasiebeeld behouden, ook wanneer wij in de terugroepende voorstelling objectieve werkelijkheid zien. Bij de zoogenaamde associatie van voorstellingen, die elkander opwekken wegens hunne vroegere coexistentie of successie, verkrijgt de teruggeroepen voorstelling in vele gevallen het voorkomen van objectieve werkelijkheid, wanneer de terugroepende voorstelling dit voorkomen vertoont. Het laatste is eene associatie van voorstellingen, verbonden met eene toepassing van ons geloof aan de regelmatigheid der natuur. Dezelfde aprioristische waarheid, die wij reeds moesten inroepen om het ontstaan van verwachtingen te verklaren, blijkt onmisbaar te zijn, als wij ons rekenschap willen geven van de eigenaardigheden der associatie's, die door de gelijktijdigheid of door de opvolging onzer voorstellingen ontstaan. Ons geloof aan de regelmatigheid der natuur verklaart ons onmiddellijk, waarom de voorstelling, die bij eene vroegere gelegenheid op een onzer waarnemingen gevolgd is, voor ons het karakter verkrijgt van objectieve werkelijkheid, zoodra wij dezelfde waarneming onder gelijke omstandigheden voor een tweede maal maken. Wij passen den regel toe, dat gelijke omstandigheden gelijke gevolgen hebben. Zien wij een stuk papier op het vuur werpen, dan ontstaat bij ons niet alleen het phantasiebeeld van een brandend stuk papier, maar ook de overtuiging, dat het papier in werkelijkheid zal gaan branden. Wie twijfelen mocht, of die overtuiging werkelijk bestaat, stelle zich de vraag, of wij zonder die overtuiging dadelijk de handen zouden uitsteken, als het behoud van het papier voor ons van belang is. Dat wij ook de voorstellingen, die wegens vroegere plaatselijke nabijheid met eene onzer waar- | |
[pagina 410]
| |
nemingen geassocieerd zijn, voor objectieve werkelijkheid houden, zoodra die vroegere waarneming zich met dat karakter aan onzen geest vertoont, verklaart zich op dezelfde wijze. Want de nauwkeurige waarneming van voorwerpen, die nabij elkander geplaatst zijn, kan moeilijk gelijktijdig geschieden. Wij zien de voorwerpen, die zich in elkanders nabijheid bevinden achtereenvolgens duidelijk worden, wanneer wij aan onze oogen eene zekere beweging mededeelen, wier grootte door ons geschat wordt naar eene gewaarwording, die wij wel niet in woorden kunnen uitdrukken, maar die ons toch zeer nauwkeurig bekend is. Daarom is onze waarneming van dergelijke coexisteerende verschijnselen aanvankelijk eene successieve, en zij blijft dat altijd, wanneer zij nauwkeurig zijn moet. Zoo blijkt dan onze overtuiging, dat gelijke omstandigheden gelijke gevolgen hebben, die bij eene eerste beschouwing alleen op successieve waarnemingen toepasselijk schijnt, een voldoenden grond te geven voor het feit, dat wij aan sommige voorstellingen, die wegens vroegere coexistentie met eene onzer waarnemingen geassocieerd zijn, objectieve werkelijkheid toekennen, zoodra die waarneming zich herhaalt. Vatten wij de uitkomst van het voorafgaand onderzoek te zamen, dan bevinden wij, dat in de stellingen, waarvan Mill uitgaat, het aprioristisch karakter van de wet der causaliteit stilzwijgend is aangenomen. Dat. Mill de aprioriteit van die wet ten sterkste bestrijdt, zoo dikwijls hij opzettelijk over dit onderwerp spreekt, is eene bekende zaak. De logische zwakheid van eene wijsbegeerte, die in de toepassing ter sluiks aanneemt, wat zij als algemeene stelling verwerpt, valt ten duidelijkste in het oog.
Gaan wij thans over tot de beschouwing van de redeneering, waarmede Mill tracht aan te toonen, dat ons geloof aan de objectieve werkelijkheid der buitenwereld geen onmiddellijke uitspraak is van het bewustzijn, maar eene afgeleide stelling, wier oorsprong in onzen geest kan aangewezen worden. Wat bedoelen wij, vraagt Mill, als wij beweren, dat een waargenomen voorwerp buiten ons bestaat, en geenszins een deel uitmaakt van onze gedachten? Wij bedoelen, dat er in onze waarnemingen iets is, dat bestaat, ook als wij er niet aan denken; iets, dat bestond, voordat wij er ooit aan gedacht hadden, en nog bestaan zou, wanneer wij opgehouden hadden te | |
[pagina 411]
| |
zijn; en daarenboven, dat er dingen bestaan, die wij nooit gezien gevoeld of op eenigerlei wijze zintuiglijk hebben waargenomen, ja zelfs dingen, die nooit door de zintuigen van eenig mensch bewerkt zijn. Dit geloof aan het bestaan van iets standvastigs, welks voorhanden zijn niet afhangt van den toestand onzer wisselende gewaarwordingen, is het kenmerkend onderscheid tusschen onze waarneming van de objectieve werkelijkheid en onze voorstelling van de beelden van herinnering of phantasie. Wie de vorming van dit geloof kan verklaren, heeft ook de verklaring gegeven van het feit, dat wij overtuigd zijn van het bestaan der dingen buiten ons. Ik zie op het oogenblik het stuk papier voor mij, waarop ik schrijf. Ga ik de kamer uit, dan geloof ik, dat het papier zich nog altijd op dezelfde plaats bevindt. Dat wil zeg gen, ik geloof, dat ik het papier weer zien zal, wanneer ik mij in dezelfde omstandigheden plaats, als waarin ik op het oogenblik verkeer, en daarenboven, dat er geen oogenblik geweest is, waarop ik het papier niet zou hebben kunnen zien, indien ik mij in de vereischte omstandigheden verplaatst had. Ik gedraag mij, in een woord, volgens den algemeenen regel, die uitgedrukt wordt door de eerste stelling, waarop Mill zijne verklaring doet berusten. Ten gevolge van de eigenschap van onzen geest, die ous bij gelijke omstandigheden gelijke gevolgen doet verwachten, vormen onze oogenblikkelijke gewaarwordingen in den regel slechts een klein gedeelte van de wereld, die wij ons voorstellen. Wij dragen de herinnering met ons van een onafzienbaar aantal van mogelijke gewaarwordingen, waarvan wij weten, dat zij onder bepaalde omstandigheden in werkelijke gewaarwordingen zouden overgaan. Wij hebben vele plaatsen en vele menschen gezien, en wij zijn er van overtuigd, dat wij hen nogmaals zouden zien, zoodra wij ons lichaam eene zekere ruimte hadden doen doorloopen. Daarenboven hebben wij geleerd van den klank der woorden, die men tot ons spreekt, over te gaan tot de gedachten, die ons dooide woorden Worden medegedeeld, van de zichtbare gedaante der letters in een boek tot de beteekenis van het geschrevene. Door middel van deze twee aangeleerde kundigheden hebben wij ons eene voorstelling ontworpen van een groot aantal mogelijke gewaarwordingen, die wij nog niet als werkelijkheid hebben ondervonden. Onze voorstelling van die mogelijke gewaarwordingen is trouwens niet zoo bepaald, als zij zijn zou, | |
[pagina 412]
| |
indien wij ze werkelijk gehad hadden, en ook onze voorstelling van de omstandigheden, waaronder die mogelijke gewaarwordingen tot werkelijke zouden worden, is min of meer nevelachtig. Ook als wij nooit te Rome geweest zijn, gelooven wij toch, dat die stad bestaat. Dat wil zeggen, wij meenen, dat wij door een zekeren weg te volgen, die ons slechts in ruwe trekken voor den geest staat, ten slotte onder omstan dagheden zouden geraken, die in onzen geest het geheel der gewaarwordingen zouden opwekken, waarop de voorstelling berust, door andere reizigers van de stad Rome gevormd, en in hunne beschrijving medegedeeld. De bestanddeelen van onze voorstelling der buitenwereld die uitsluitend berusten op ons geloof aan de mededeelingen van andere personen, worden echter eerst aan die voorstelling toegevoegd, nadat zij reeds in haar eenvoudigsten vorm ontstaan is. Want om geloof te hechten aan geschreven mededeelingen is het natuurlijk noodig, dat wij eerst door persoonlijken omgang met andere menschen te weten zijn gekomen, dat de eene mensch den ander iets kan vertellen. En wij kunnen onze verwachtingen niet inrichten naar de mondelinge mededeelingen van andere personen, voordat wij die personen hebben leeren kennen als bestanddeelen van de objectieve werkelijkheid. De aanvankelijke voorstelling, die het kind van de buitenwereld vormt, moet dus uit zijne eigene gewaarwordingen opgebouwd worden. Terwijl de woorden, die men tot hem spreekt, voor hem nog niets anders zijn dan onbegrepen klanken, ontwikkelt zich die aanvankelijke voorstelling. Hoe dit geschieden kan, moet een uiterst moeilijk vraagstuk schijnen voor ieder, die de eenvoudige waarheid heeft ingezien, dat het bestaan der buitenwereld op zich zelve ons geen stap verder brengt in de verklaring van het feit, dat zij door ons wordt waargenomen. Ook indien men zou willen beweren, dat de buitenwereld onafhankelijk van 's menschen geest bestaat met al de eigenschappen, die in de wereld onzer voorstelling voorkomen, wordt het vraagstuk niet gemakkelijker. Het kost trouwens eenige moeite om duidelijk in te zien, dat de bolvormige gedaante van een voorwerp in de hand van een zuigeling voor dien zuigeling volstrekt geen motief geeft om zich een bolvorm voor te stellen, en dat het vierkante beeldje op zijn netvlies evenmin een voldoende grond kan zijn voor het ontstaan van zijne voorstelling van eene vierkante verlichte | |
[pagina 413]
| |
vlakte. Bedenkt men echter, dat de zuigeling evenmin als de volwassen mensch met de huid voelt, en met de oogen ziet, naar dat deze onmisbare organen op zijn geest uitsluitend kunnen werken door de moleculaire veranderingen, die zij in zijne hersenen opwekken; bedenkt men verder, dat men om verschillende redenen moeilijk kan aannemen, dat de prikkeling van zekere centrale zenuweinden in onzen geest onmiddellijk de voorstelling zou opwekken van de ligging der peripherische uiteinden van dezelfde zenuwen, dan verkrijgt men een helder inzicht in de moeilijkheden, waarmede de verklaring der zintuiglijke waarneming te strijden heeft. Men zal dan ook niet geneigd zijn Mill hard te vallen, wanneer het blijken mocht, dat zijne oplossing van het vraagstuk niet geheel bevredigend is. De voorstelling van voorwerpen buiten ons is, volgens Mill, niets anders dan de bijzondere vorm, die door de besproken wetten der associatie aan onze voorstelling van mogelijke gewaarwordingen gegeven wordt. Iedere nieuwe aaneenschakeling van gewaarwordingen brengt het kind tot de kennis van eene nieuwe mogelijkheid van gewaarwordingen, die onder bepaalde omstandigheden eene werkelijkheid wordt. De vatbaarheid van het kind om de herhaling van dezelfde aaneenschakeling te verwachten, zoodra dezelfde omstandigheden weder ontstaan zijn, doet hem deze mogelijkheden als blijvende mogelijkheden toeschijnen, terwijl zijne werkelijke gewaarwordingen ieder oogenblik door andere worden vervangen. Zoo vormt zich de aanvankelijke voorstelling van blijvende mogelijkheden van gewaarwording in tegenstelling van de vluchtige, werkelijke gewaarwordingen zelve. Bij de poging om rekenschap te geven van de psychische verschijnselen bij jonge kinderen heeft men altijd te strijden met de moeilijkheid, dat de taal, die men moet gebruiken, aan de psychische verschijnselen bij volwassenen doet denken. Deze omstandigheid geeft aan al die pogingen een schijn van belachelijkheid, die echter mijns inziens alleen op vooroordeel berust. Zoo is het niet onmogelijk, dat sommigen de bewering, als zouden zuigelingen de hier bedoelde onderscheiding maken, een zeer geschikt onderwerp voor eene satyre vinden. Vervangt men echter de algemeene bewoordingen, die ik heb moeten gebruiken, door de beschrijving van een bijzonder geval, dan blijkt het, dat het bestaan der bekwaamheden, die | |
[pagina 414]
| |
Mill's theorie in den zuigeling onderstelt, door ieder erkend moet worden. Die theorie zegt niets anders, dan dat het kind, nadat het eenmaal de zwakke tastgewaarwording, die de punt eener speld aanvankelijk geeft, door bepaalde bewegingen welke het in den vorm van spiergevoel waarneemt, in een onaangenaam gevoel van pijn heeft zien overgaan, eene volgende maal bij het waarnemen van dezelfde zwakke tastgewaarwording het maken dier bewegingen zal nalaten, omdat het verwacht daarna pijn te zullen gevoelen. Dat het kind daartoe in staat is, kan niemand ontkennen. En in die erkenning ligt opgesloten, dat het kind eene blijvende mogelijkheid van pijn kan onderscheiden van zijne vluchtige werkelijke gewaarwordingen. De voorstelling van die blijvende mogelijkheid van pijn is de kiem, waaruit zich, volgens Mill, de voorstelling van de speld als een uitwendig voorwerp langzamerhand ontwikkelt. De ondervinding van het kind leert hem spoedig, dat de blijvende mogelijkheden van gewaarwording, die hij heeft leeren kennen, mogelijkheden zijn niet slechts van ééne, maar van eene groep van gewaarwordingen. Hij leert de speld, die voor hem aanvankelijk slechts eene blijvende mogelijkheid van pijn is, spoedig kennen als de blijvende mogelijkheid van eene bepaalde reeks van tastgewaarwordingen, waaruit hij in verband met gelijktijdige spiergewaarwordingen zijne voorstelling van den vorm der speld ontwerpt. Heeft hij geleerd de waarnemingen van den tastzin en van den gezichtszin met elkander in verband te brengen, dan wordt dezelfde speld voor hem de blijvende mogelijkheid van bepaalde gezichtsvoorstellingen. De suiker, die hij ziet, kan hij betasten en proeven. De aanwezigheid van de gezichtsgewaarwording, die hem de suiker geeft is voor hem het teeken van de tegenwoordige mogelijkheid van bepaalde tastgewaarwordingen en van een bepaalden smaak. De blijvende mogelijkheden van gewaarwording worden daarom weldra mogelijkheden van groepen van gewaarwordingen. Zulk eene groep verkrijgt het karakter van blijvend te zijn, niet alleen in tegenstelling van de wisselvalligheid der tegenwoordigheid van den waarnemer, maar ook in tegenstelling van de wisselvalligheid van elk der gewaarwordingen, die de groep samenstellen. Het kind kan de suiker òf alleen zien, òf alleen betasten, òf alleen proeven. In elk dier gevallen is de groep der mogelijke gewaarwordingen dezelfde, en alleen de werkelijke verschillen. | |
[pagina 415]
| |
Ik geloof inderdaad, dat de twee genoemde eigenschappen der blijvende mogelijkheden van gewaarwording, die het kind zich krachtens zijn aprioristisch geloof aan de regelmatigheid der natuur moet voorstellen, voldoende zijn om te verklaren, waarom het kind zich een denkbeeld vormt van voorwerpen, welke iets anders zijn dan de werkelijke gewaarwordingen, die het in eene latere periode als de aandoeningen van zijn eigen persoon zal gaan beschouwen. Daarmede is de verklaring gegeven van een belangrijk element in onze voorstelling der objectieve wereld, hare schijnbare onafhankelijkheid van den waarnemenden persoon. Eene opheldering over de andere belangrijke afwijking, die er tusschen onze voorstelling van de objectieve werkelijkheid en van de subjectieve gewaarwordingen bestaat, hebben wij echter nog niet verkregen. Wij stellen ons die objectieve wereld voor als uitgebreid in de ruimte, en wel in eene ruimte van drie dimensie's, terwijl de psychische verschijnselen ons niet gelocaliseerd toeschijnen. Wij zullen straks zien, hoe luchtig Mill dit onderscheid behandelt, en later, hoeveel waarde te hechten is aan zijne poging om onze voorstelling van de ruimte uit eene combinatie van niet gelocaliseerde gewaarwordingen af te leiden. Letten wij echter niet op de omstandigheid, dat onze buitenwereld eene wereld in de ruimte is, en vestigen wij onze aandacht uitsluitend op het kenmerk, dat zij ons onafhankelijk van onzen eigen persoon toeschijnt, dan schijnt mij de vorming van onze voorstelling der buitenwereld door de feiten, die Mill noemt, verklaard te zijn. Men bedenke slechts, hoe samengesteld de groep der gewaarwordingen is, wier bewerking het kind onder bepaalde omstandigheden van sommige voorwerpen zijner omgeving kan verwachten. Ook de personen, die hij dagelijks ziet, behooren tot de blijvende mogelijkheden van gewaarwordingen, die hij zich voorstelt; De som der mogelijke gewaarwordingen, die zich voor het kind in de voorstelling van zijne moeder vereenigt, moet al spoedig zoo groot worden, dat die voorstelling een geheel ander, karakter verkrijgt dan ieder der afzonderlijke gewaarwordingen, waaruit zij oorspronkelijk is opgebouwd. Evenzoo zal zich mettertijd de voorstelling van de overige personen, die het kind dikwijls ziet, van de afzonderlijke gewaarwordingen gaan onderscheiden. Zonder twijfel zijn de eerste voorstellingen van het kind voorstellingen van levende wezens. Hunne onophoudelijke beweging moet telkens weder zijne aandacht trekken, | |
[pagina 416]
| |
omdat zij hem altijd nieuwe gewaarwordingen geeft. Langzamerhand zullen zich ook de voorstellingen van bonte en glinsterende levenlooze voorwerpen als blijvende mogelijkheden van eene groep van gewaarwordingen met scherpte van de werkelijke gewaarwordingen scheiden. Zoo worden de eerste draden gelegd van het weefsel, dat bij onderscheiden personen zoo verschillende, maar bij de meesten zoo verbazende afmetingen aanneemt, dat het eene dwaasheid kan schijnen te beweren, dat dit onmetelijke en wouderschoone voortbrengsel aan het bestaan hangt der onaanzienlijke wezens, wier onvermoeide werkzaamheid het heeft voortgebracht. Mill brengt bij zijne verklaring van onze voorstelling der buitenwereld nog twee andere omstandigheden in rekening, die zonder twijfel kunnen dienen om die voorstelling te bevestigen en uit te breiden, nadat zij eenmaal gevormd is, maar wier werking volgens mijne meening eerst veel later beginnen kan. Vooreerst moeten wij, volgens Mill, al spoedig bemerken, dat de regelmatige opvolgingen in de natuur gewoonlijk plaats vinden tusschen de blijvende mogelijkheden van gewaarwording en niet tusschen de werkelijke gewaarwordingen zelven. Daar de ervaring ons nu spoedig leert, dat de regelmatige opvolging tusschen de blijvende mogelijkheden van gewaarwording even goed plaats vindt in onze afwezigheid als in ons bijzijn, beginnen wij onze werkelijke gewaarwordingen als iets toevalligs, en de blijvende mogelijkheden als de ware werkelijkheid te beschouwen. ‘Hetzij wij slapen of waken, het vuur gaat uit, en maakt een einde aan eene bijzondere mogelijkheid van warmte en licht. Wij mogen er bij zijn of niet, het koorn wordt rijp en geeft eene nieuwe mogelijkheid van voedsel.’ Er is, dunkt mij, niet aan te twijfelen, dat de waarneming van deze twee opvolgingen, vooral die van de laatste, eerst plaats vindt in eene periode, waarin de voorstelling der objectieve wereld reeds in hare hoofdtrekken is vastgesteld. De regelmatige opvolgingen, die het kind waarneemt tijdens de periode, waarin het langzamerhand zijne voorstelling van de buitenwereld opbouwt, zijn zeker grootendeels opvolgingen tusschen zijne werkelijke gewaarwordingen. Het kind is onophoudelijk bezig de voorwerpen van zijne omgeving aan allerlei proeven te onderwerpen. Hij beziet ze van alle kanten, betast ze nauwkeurig en brengt ze in den mond. Het grootste deel van zijne waarnemingen moet bestaan in het opmerken van de regelmatige opvolging | |
[pagina 417]
| |
tusschen bepaalde gezichtsgewaarwordingen, bepaalde gewaarwordingen van het spiergevoel en bepaalde tastgewaarwordingen. Eerst nadat hij zich door vele dergelijke waarnemingen eene voorstelling van de dingen buiten hem als groepen van mogelijke gewaarwordingen gevormd heeft, kan, hij tot de opmerking komen, dat vele regelmatige veranderingen in die groepen zoowel buiten als in zijne tegenwoordigheid plaats vinden. Dat de ontwikkeling van het kind op deze en geen andere wijze plaats vindt, is althans op Mill's standpunt niet te betwijfelen. Want volgens eene theorie, die Mill aan Thomas Brown ontleent, zullen wij eerst tot eene aanvankelijke voorstelling van de ruimte geraken, doordien wij een bepaalden samenhang bemerken tusschen de gewaarwordingen van ons spiergevoel en onze gevoelsgewaarwordingen, en zal deze voorstelling later gewijzigd worden door de voortdurende vergelijking van de gewaarwordingen, die onze tastorganen en ons oog gevenGa naar voetnoot1. In een volgend gedeelte van dit artikel zal ik de argumenten voor deze theorie aan een nader onderzoek onderwerpen. Hier is alleen de opmerking noodig, dat de bedoelde theorie onderstelt, dat het kind onophoudelijk bezig is met de waarneming van regelmatige opvolging tusschen werkelijke gewaarwordingen. De volwassen mensch heeft geleerd, van deze werkelijke gewaarwordingen onmiddellijk over te gaan tot de voorstelling van voorwerpen buiten hem. Hij bemerkt die gewaarwordingen even vluchtig, als hij de zichtbare gedaante der letters waarneemt van een boek, in welks inhoud hij verdiept is. Doch het kind moet, volgens Mill, zijne oplettende aandacht aan dergelijke gewaarwordingen besteden, om zijne voorstelling van uitgebreidheid te vormen. Eerst nadat hij zich in de wereld der uitgebreidheid met gemakkelijkheid beweegt, kan hij zijne aandacht in die mate aan de voorwerpen buiten hem wijden, om te kunnen opmerken, dat hunne veranderingen gewoonlijk onafhankelijk zijn van zijne eigene tegenwoordigheid. De tweede omstandigheid, die eene afdoende bevestiging moet geven aan ons denkbeeld, dat de blijvende mogelijkheden van | |
[pagina 418]
| |
gewaarwording eene objectieve wereld uitmaken, is de volgende Wij bemerken, dat andere personen dezelfde blijvende groepen van mogelijke gewaarwordingen, dezelfde objectieve voorwerpen waarnemen, terwijl hunne werkelijke gewaarwordingen op een gegeven oogenblik aanmerkelijk van de onze kunnen verschillen. Zoo verkrijgen de blijvende mogelijkheden in een nieuw opzicht het karakter van standvastigheid in tegenstelling vande werkelijke gewaarwordingen. Zij zijn dezelfden voor alle menschen, terwijl de werkelijke gewaarwordingen, verschillen. Dit feit draagt er zonder twijfel toe bij, om onwankelbare vastheid aan onze overtuiging van de objectiviteit der buitenwereld te geven. Zijne werking begint misschien iets vroeger dan de waarneming van een causaal verband tusschen de objectieve verschijnselen, dat onafhankelijk is van onze tegenwoordigheid. Maar wij kunnen in geen geval de overeenkomst tusschen onze voorstelling der buitenwereld en die van andere personen bemerken, voordat wij die voorstelling tot op zekere hoogte gevormd hebben. Die personen moeten eerst als wezens buiten ons zijn waargenomen, en daarna moeten wij bemerkt hebben, dat zij, even als wij zelven, hunne handelingen inrichten naar hunne verwachting van mogelijke gewaarwordingen, die onder bepaalde omstandigheden in werkelijke zullen overgaan.
Na de uiteenzetting van zijne theorie beantwoordt Mill een paar bedenkingen, die men daartegen zou kunnen aanvoeren. Men zou misschien kunnen beweren, dat reeds het onloochenbare feit, dat sommige wijsgeeren zich bij het begrip materie iets meer denken dan eene blijvende mogelijkheid van gewaarwordingen, eene wederlegging is van Mill's theorie. Indien toch, zooals die theorie beweert, onze kennis zich alleen uitstrekt tot gewaarwordingen en blijvende mogelijkheden daarvan, dan moet het ons onmogelijk zijn ons dingen voor te stellen, die geen gewaarwordingen zijn, en nog meer onmogelijk ons te verbeelden, dat wij ons dergelijke dingen inderdaad voorstellen. Maar het laat zich niet ontkennen, dat sommige wijsgeeren zich dit verbeelden, en de stelling, dat de overgroote meerderheid der menschen het ook doet, is voor verdediging vatbaar. Die wijsgeeren stellen zich de materie voor als iets, dat niet slechts schijnbaar, maar werkelijk, volkomen onafhankelijk is van onzen geest, en de blijvende oorzaak van onze vluchtige gewaarwordingen uitmaakt. | |
[pagina 419]
| |
De mogelijkheid van deze voorstelling der materie is, volgens Mill, te danken aan onze waarneming van het onderscheid tusschen de verschillende gewaarwordingen. De waarneming van het verschil tusschen onze gewaarwordingen onderling maakt het ons mogelijk het denkbeeld te vormen van iets, dat zich van al onze gewaarwordingen onderscheidt. Wel moet dit denkbeeld uitsluitend negatief zijn, omdat al onze positieve kennis in gewaarwordingen en blijvende mogelijkheden hunner verschillende groepen bestaat. Maar de bedoelde voorstelling der materie is ook niets anders dan een dergelijk negatief denkbeeld, indien wij haar ontdoen van de voorstelling der mogelijke gewaarwordingen, die elk bijzonder voorwerp ons kan geven. De definitie van die voorstelling bestaat uitsluitend hierin, dat zij geen onzer gewaarwordingen en geen groep van gewaarwordingen, maar iets anders zijn moet. Het bestaan van een dergelijk denkbeeld pleit niet tegen de stelling, dat onze kennis tot gewaarwordingen en blijvende mogelijkheden van gewaarwording beperkt is. Het bestaan van de negatieve voorstellingen, waartoe Mill het transcendente begrip van materie rekent, is zeker een der wonderlijkste dingen. Zij zijn voorstellingen, of denkbeelden, of begrippen, zooals men ze noemen wil, waarvan wij ons alleen kunnen voorstellen, wat zij niet zijn, maar geenszins, wat zij wel zijn. Het is zeer natuurlijk, dat menigeen niet aan hunne mogelijkheid kan gelooven, en den spot drijft met die voorstellingen, wier eigenaardigheid hierin bestaat, dat men ze zich niet kan voorstellen. Toch moet hun bestaan erkend worden, al kan men toegeven, dat de taal ons in den steek laat, wanneer wij ze nauwkeurig willen bepalen. Men denke aan de begrippen oneindig groot, dat is grooter dan eenige gegeven grootheid, en oneindig klein, dat is kleiner dan eenige gegeven grootheid. Zij zijn grensbegrippen, tot wier vorming het menschelijk kenvermogen door zijne eigene wetten gedreven wordt, maar die het nooit kan bereiken. Misschien laat zich hun inhoud het minst onnauwkeurig bepalen, door de uitdrukking, dat zij de eigenaardige regels zijn, volgens welke het menschelijk kenvermogen tot zekere grenzen nadert, die het niet vermag te overschrijden. Hoe moeilijk echter hunne abstracte definitie ook zijn moge, hunne bruikbaarheid in de toepassing laat zich niet betwisten, en daarmede schijnt mij de mogelijkheid van hun bestaan bewezen te zijn. | |
[pagina 420]
| |
Eene tweede tegenwerping, die ik hierboven reeds vermeldde, wordt door Mill in een zeer beknopt antwoord teruggewezen. Men zou kunnen beweren, zegt hij, dat, zoo mijne theorie ook al eenigermate rekenschap geeft van het feit, dat wij ons de materie als blijvend denken, zij ons volstrekt niet verklaart, waarom wij ons die blijvende materie als uitwendig, als buiten ons, denken. Mill antwoordt, dat het denkbeeld van dingen, die buiten ons (out of ourselves) zijn, uitsluitend afkomstig is van onze bekendheid met de blijvende mogelijkheden onzer gewaarwordingen. ‘Onze gewaarwordingen voeren wij met ons mede, waarbeen wij ook gaan, en zij bestaan nergens (never?) waar wij niet zijn; maar als wij van plaats veranderen, nemen wij de blijvende mogelijkheden van gewaarwording niet met ons mede; zij blijven achter tot wij terugkeeren, of ontstaan en verdwijnen onder omstandigheden, waarmede onze tegenwoordigheid over het algemeen niets te maken heeft. Wat meer is - zij zijn thans en zullen nog zijn, nadat wij hebben opgehouden te gevoelen, blijvende mogelijkheden van gewaarwording voor andere wezens dan wij zelven.’ Het is niet moeilijk in te zien, dat de feiten, die Mill aanvoert, alleen in staat zijn te verklaren, dat de objectieve wereld schijnbaar volkomen onafhankelijk is van onzen waarnemenden geest. In geen der vier omstandigheden, waarop hij zijne theorie doet berusten, is eenige grond te vinden, waarom wij ons de objectieve voorwerpen in de ruimte zouden voorstellen. In de feiten, die Mill tegen de laatst vermelde bedenking aanvoert, ligt geen enkel motief, waardoor onze geest gedwongen zou zijn de objectieve voorwerpen juist in de ruimte te plaatsen. Waaraan ligt het, dat de objectieve voorwerpen ons niet alleen schijnen achter te blijven, maar achter te blijven in de ruimte? Indien iedere blijvende mogelijkheid van gewaarwording zich aan onzen geest voorstelde als eene zekere harmonische vereeniging van gewaarwordingen, op soortgelijke wijze als het timbre van een muziekinstrument, zonder eenige voorstelling van ruimte te wekken, zou de theorie van Mill nog altijd even toepasselijk zijn. Deze bedenking zou weinig beteekenen, indien wij ons ook de aandoeningen van onzen geest in de ruimte voorstelden. Nu wij ons deze niet in de ruimte, maar alleen in den tijd voorstellen, ontbreekt aan Mill's theorie de beantwoording van de twee volgende vragen: Hoe komen wij er toe ons de objectieve voorwerpen in de ruimte | |
[pagina 421]
| |
voor te stellen? en: Aan welke omstandigheden is het toe te schrijven, dat de ruimte, waarin wij de objectieve voorwerpen waarnemen, ons drie afmetingen schijnt te hebben? Is de voorstelling der objectieve wereld eerst langzamerhand ontstaan uit zuiver subjectieve gewaarwordingen, die zich alleen vertooneu in de enkele dimensie van den tijd, dan moet er ook een grond zijn aan te geven voor het feit, dat wij ons de voorwerpen in eene ruimte van drie afmetingen voorstellen. Voor het minst moet men erkennen, dat de theorie in dit opzicht onvolledig is. Het komt mij eenigszius vreemd voor, dat Mill de mogelijkheid van deze bedenking nauwelijks schijnt te bemerken. Hij is een veel te scherpzinnig denker om haar als eene idealistische dwaasheid te minachten. Zelfs indien wij wilden toegeven, dat de ruimte met hare drie dimensies onafhankelijk van ons bestaat, dan zou dit bestaan op zich zelf nog volstrekt geen verklaring geven van het feit, dat wij ons haar met drie afmetingen voorstellen. Het transcendentale realisme stuit hier, zooals gewoonlijk, op dezelfde moeilijkheden als het idealisme, en daarenboven op nog eenige andere. Wil het de waarneming der drie afmetingen verklaren, dan moet het buiten den aprioristischen waarnemingsvorm der ruimte, dien ook het idealisme moet aannemen, tevens nog aan eene harmonia praestabilita gelooven, die de wereld onzer voorstelling met de onderstelde absoluut reëele wereld zou doen overeenstemmen. De beslissing tusschen de twee strijdende partijen kan alleen twijfelachtig zijn voor degenen, die het bekende vaarwater der populaire vooroordeelen verkiezen boven de ongebaande wegen, waarop zich de grootste denkers hebben gewaagd, in de vaste overtuiging, dat de wetenschap niet gediend wordt door de miskenning van eene waarheid, die het ongeluk heeft paradox of onvruchtbaar te schijnen. In een ander gedeelte van hetzelfde werk tracht Mill ons te verklaren, hoe de voorstelling der ruimte ontstaat. Bij het onderzoek van deze verklaring zal het ons nog duidelijker blijken, dat hij de onvolledigheid zijner theorie over de vorming van onze voorstelling der buitenwereld geheel over het hoofd ziet. Voor het oogenblik moet ik dit onderzoek tot later uitstellen, om nog enkele andere opmerkingen te laten voorafgaan | |
[pagina 422]
| |
II.De theorie van Mill, volgens welke stoffelijke voorwerpen niets anders zijn dan blijvende mogelijkheden van gewaarwording, is naar het oordeel van velen te ongerijmd, dan dat het noodig zou zijn haar te wederleggen. Zij zegt toch met andere woorden, dat de voorwerpen der buitenwereld niet onafhankelijk van den waarnemer bestaan, maar beschouwd moeten worden als een bijzonder soort van voorstellingen, die onze geest volgens bepaalde wetten uit de vereeniging van sommige zijner gewaarwordingen moet opbouwen. In vroeger tijd was men gewoon haar te bestrijden op de wijze, waarop Diogenes de philosophen bestreed, die de mogelijkheid der beweging loochenden. Thans is men echter vrij algemeen overtuigd, dat men den idealist niet met vrucht kan bestrijden door hem te herinneren, dat hij er iets op tegen heeft met zijn hoofd tegen een muur te stooten. Men heeft eindelijk begrepen, dat het aannemen van de idealistische beschouwingswijze den indruk, dien stoffelijke voorwerpen maken, volstrekt niet verandert, en dat wij den muur evenzeer zullen ontwijken, als wij hem alleen voor onze voorstelling houden, als wanneer wij daarin een bestanddeel zien van de wereld der dingen op zich zelve. Minder ongepast is de tegenwerping, dat zich onder de uitwendige voorwerpen een aantal voorstellende wezens bevinden. Hunne handelingen toonen, dat zij allen eene objectieve werkelijkheid waarnemen. De stoffelijke wereld, die in den geest van verschillende personen voorgesteld wordt, is wel niet volkomen, maar toch i.n hoofdzaak dezelfde. Ter verklaring van dit feit behoeft men echter niet tot de onderstelling te komen, dat de wereld buiten de waarnemende personen op dezelfde wijze bestaat, als zij voorgesteld wordt. Deze hypothese is zeker de eenvoudigste, die men zou kunnen maken. Maar de overeenkomst tusschen de voorstelling van de objectieve wereld in den geest van verschillende personen kan even goed ontstaan, wanneer er onafhankelijk van deze waarnemers een zelfde Noumenon bestaat, en de waarnemers in hoofdzaak overeenstemmen. Strikt genomen zou reeds dit laatste voldoende en het onafhankelijke Noumenon eene overbodige onderstelling zijn, indien niet andere gronden voor zijn bestaan pleitten. En de | |
[pagina 423]
| |
geheele geschiedenis der wetenschap wijst er op, dat de onderstelling, volgens welke de wereld onzer voorstelling de meer of minder getrouwe copie van eene onafhankelijke wereld zijn zou, ondanks hare eenvoudigheid en begrijpelijkheid niet in aanmerking mag komen. Zoo dikwijls de natuurwetenschap eene schrede voorwaarts doet, verstoort zij onze illusie, dat de wereld, die wij aanschouwen, nog iets meer zijn zou dan de wereld onzer voorstellingen. In de wereld, welke zich de mensch voorstelt, die onbekend is met de eerste beginselen der natuurwetenschap, zijn de hemellichamen zeer kleine voorwerpen; de metingen der astronomen hebben ons sedert langen tijd overtuigd, dat wij onze voorstelling in dit opzicht moeten verbeteren. Copernicus heeft ons later moeten leeren, dat de beweging der zon slechts eene schijnbare beweging is. Ook te dezen aanzien moeten wij onze oorspronkelijke voorstelling van de wereld wijzigen, indien wij er prijs op stellen, dat zij eene voorstelling van de werkelijke wereld zijn zal. Locke heeft er ons op gewezen, dat ook kleuren en geuren en tonen moeten wegvallen uit de voorstelling, die wij ons van de werkelijke wereld maken. Lavoisier heeft ons doen zien, dat onze meening, als zou er in de natuur verandering van stof, transsubstantiatie, plaats vinden, bij voortgezet onderzoek onhoudbaar blijkt. Sedert zijne ontdekkingen moeten wij uit onze voorstelling van scheikundige werking alles verbannen, wat iets anders is dan de onveranderlijke atomen en de wetten hunner beweging. In één woord, iedere belangrijke vooruitgang der natuurwetenschap is eene overwinning, die behaald wordt op de kinderlijke overtuiging, dat de wereld gelijk zij ons toeschijnt, eene afspiegeling is van eene onafhankelijke wereld. De hypothese, dat er twee gelijk en gelijkvormige werelden bestaan, de eene in onze voorstelling en de andere daarvan onafhankelijk, is niets meer dan een ingeworteld vooroordeel, dat moeilijk af te leggen is, omdat wij het in onze kindsheid noodwendig moeten aannemen. Zij wordt reeds onverdedigbaar, doordien het onmogelijk is aan te geven, welke wereld dan wel onafhankelijk van ons bestaan zou, de wereld, die zich de slecht onderwezen mensch, of de wereld, die zich de natuurkundige voorstelt. Is het de wereld van den natuurmensch, dan antwoord ik, dat een weinig studie haren ontwerper van hare onbestaanbaarheid zal overtuigen. Is het de wereld van den natuurkundige, die op de hoogte, van zijne wetenschap is, dan vraag ik, wiens voorstel- | |
[pagina 424]
| |
ling wij als de ware zullen aannemen? Hoe moeten wij ons de atomen van de onafhankelijke wereld denken? Zijn het de atomen van Ampère en Cauchy, die, even als de mathematische punten, geen ruimte innemen, of de oneindig kleine stofdeeltjes van anderen, of wel de zeer kleine, maar toch uitgebreide, eindige atomen van de meeste nieuweren? De natuurwetenschappelijke wereld zou zonder twijfel in een eindeloozen strijd over deze verschillende hypothesen vervallen wanneer de natuurkundigen niet verstandig genoeg waren het begrip van atomen niet verder te bepalen, dan voor de toepassing noodig is. Maar al waren alle natuurkundigen op dit punt geheel eenstemmig, de geschiedenis der wetenschap geeft ons het recht te verwachten, dat hunne gemeenschappelijke voorstelling der objectieve wereld bij voortgezet onderzoek onhoudbaar zou blijken. Of men moest beweren, dat de natuurwetenschap reeds haar einddoel bereikt heeft, en dat onze tegenwoordige theorieën aan het lot van alle vroegere zullen ontsnappen. Even ongerijmd als het zijn zou, de waarde van deze theorieën geringer te achten, omdat zij niet de absolute waarheid geven, maar alleen middelen zijn, waardoor het overzicht van de verkregen kennis mogelijk en het voortgezet onderzoek vruchtbaar wordt, even onverstandig is het, de wereld, die zij ons schetsen, te houden voor eene wereld, die onafhankelijk van ons bestaan zou zijn. Toch is de laatste meening zeer algemeen. Het onafhankelijk bestaan van de materie, van den aether, van de beweging, zijn de gewone argumenten tegen het idealisme, dadelijk te hulp worden geroepen, zoodra men ingezien heeft, dat deze wijsbegeerte de objectiviteit van de genoemde dingen niet loochent, maar alleen beweert, dat in ons begrip van objectiviteit ten onrechte het kenmerk der onafhankelijkheid van onzen geest is opgenomen. Men wil gaarne toegeven, dat het licht als gewaarwording niet meer bestaan zou, als er geen waarnemende wezens waren. Maar men beweert, dat het licht als aethertrilling van hen geheel onafhankelijk is. Met dezelfde overijling, waarmede de oude Grieksche wijsgeeren hunne primitieve voorstelling voor eene copie hielden van dingen, die onafhankelijk van hen zouden bestaan, zien de moderne bestrijders van het idealisme in de wetenschappelijke voorstelling, die zich de nieuwere natuurwetenschap over de buitenwereld vormt, de nauwkeurige afspiegeling van het met-Ik. Een derde argument voor het onafhankelijk bestaan der ma- | |
[pagina 425]
| |
terie is dat van Hamilton, waartegen Mill's argumentatie gericht is. Volgens Hamilton's meening, die, voor zoo ver zij hier in aanmerking komt, ook door Herbert Spencer gedeeld wordt, zou ons bewustzijn evenzeer getuigen voor het onafhankelijk bestaan der voorwerpen buiten ons als voor het bestaan van onze subjectieve gewaarwordingen. Mill erkent, dat het ontwikkeld bewustzijn van iemand, die zekeren leeftijd bereikt heeft, hem evengoed zegt, dat er voorwerpen buiten hem bestaan, als dat hij gewaarwordingen heeft. Maar deze overtuiging schijnt aan Mill blijkens het voorgaande eene meening, die in den loop der menschelijke ontwikkeling is tot stand gekomen, en geen getuigenis van het oorspronkelijk bewustzijn. En wij moeten het recht behouden de juistheid van dergelijke meeningen te betwijfelen. Wil men ons dit recht ontzeggen, dan moet iedere dwaling door ons als waarheid erkend worden. Zij is toch bij den persoon, die haar ter goeder trouw verkondigt, eene uitspraak van het bewustzijn. In hoeverre Mill's beroep op het oorspronkelijk bewustzijn hier ter zake doet, moge voorloopig onbeslist blijven; de stelling van Hamilton wordt zonder twijfel door zijne redeneering op afdoende wijze wederlegd. Spencer heeft getracht aan het realisme van Hamilton een minder wankelenden grondslag te geven, door de stelling, dat elke onzer redenecringen berust op het postulaat, dat eene meening juist is, indien het ons onmogelijk is haar tegendeel te gelooven. Daar wij nu, zoolang wij een stoffelijk voorwerp waarnemen, onmogelijk kunnen gelooven, dat het niet buiten ons bestaat, zoo zou onze overtuiging van de onafhankelijke realiteit der buitenwereld, steunen op dezelfde stelling, die den laatsten grond uitmaakt voor de waarheid der meeningen, die ons onbetwijfelbaar voorkomen. Tegen deze beschouwing laten zich verschillende argumenten aanvoeren, die ik vroeger uiteengezet hebGa naar voetnoot1. Hier ter plaatse is eene enkele bedenking voldoende. Ons bewustzijn verklaart ons even goed, dat wij de stoffelijke voorwerpen met eene eigenaardige kleur waarnemen, als dat wij ze buiten ons waarnemen. Wie aanneemt, dat de | |
[pagina 426]
| |
waarheid van een onzer voorstellingen bewezen wordt, doordien het ons onmogelijk is haar tegendeel te meenen, moet ook beweren, dat de groene kleur, die wij aan het eikenblad waarnemen eene eigenschap is van het voorwerp buiten ons. Want wij kunnen dat blad niet naar verkiezing blauw of wit zien. Een weinig nadenken leert ons echter al spoedig, dat de groene kleur geen eigenschap kan zijn van het voorwerp buiten ons, maar dat zij eene gewaarwording is in onzen geest, die het voorwerp buiten ons onder sommige omstandigheden te weeg brengt. Wij zijn daarom genoodzaakt bij onze wetenschappelijke voorstelling van de voorwerpen buiten ons de kleur te abstraheeren, al kunnen wij ook onder de gewone omstandigheden het eikeblad niet anders dan groen waarnemen. Zoo moeten wij ons alle voorwerpen anders denken, dan wij ze ons voorstellen. Dat de correctie van de gegevens onzer zinnelijke waarneming door de eischen van ons ordelievend verstand geoorloofd is, moet ook Spencer erkennen, waar hij zegt, dat wij in dergelijke gevallen ‘after a little analysis’, het tegendeel van onze waarneming leeren gelooven. Maar hij ziet niet in, dat deze concessie aan zijn realisme eene doodelijke wonde toebrengt. Wanneer wij toch na een weinig nadenken mogen twijfelen aan de uitspraken van ons bewustzijn, kan niemand ons zeggen, waar de analyse moet ophouden, waaraan wij de meeningen, die de directe waarneming ons levert, mogen onderwerpen. Een nauwkeuriger analyse, dan Spencer gebruikt, zou hem geleerd hebben, dat het woord buiten alleen op het standpunt van den waarnemenden persoon eene beteekenis heeft, en dat het onafhankelijk bestaan der buitenwereld in het minst niet bewezen wordt door het feit, dat wij ons die wereld als buiten ons moeten voorstellen. Spencer's pleidooi voor de denknoodwendigheid bevat echter eene kern van waarheid. Het idealisme van Mill vertoont ons onvolmaaktheden, die moeilijk verklaarbaar zijn, zoolang wij niet letten op den empiristischen bodem, waarop het zich heeft ontwikkeld. Het empirisme, dat steeds geneigd is in de gegevens der zinnelijke waarneming den hoogsten standaard van zekerheid te zien, geraakt in onoplosbare moeilijkheden, zoodra het die gegevens aan eene nadere beschouwing wil onderwerpen. Ook Mill heeft die moeilijkheden niet kunnen voorbijzien. Zoo hecht hij op eene plaats in het meergenoemde werk zijne goedkeuring aan Hamilton's onderscheiding van twee gezichtspun- | |
[pagina 427]
| |
ten, Avaaruit men de uitspraken van ons beAvustzijn kan beschouwen. ‘Tn de eerste plaats getuigen die uitspraken voor hun eigen ideaal of phenomenaal bestaan.’ Dit kan moeilijk iets anders beteekenen dan hun bestaan als verschijnselen in onzen geest. ‘In de tweede plaats getuigen zij voor het objectief bestaan van iets anders dan zij zelven. Ons geloof aan de eerste getuigenis is niet identisch met ons geloof aan detweede. Het eerste kunnen wij niet weigeren, het tweede kan onder sommige omstandigheden geweigerd worden. Bij de uitspraken van ons bewustzijn doet zich een soortgelijk geval voor als bij het hooren van een getuige. Wij kunnen niet twijfelen aan het' feit, dat de getuige, dien wij ondervragen, werkelijk bestaat, en dat hij werkelijk zijne verklaring aflegt. Maar wij kunnen de waarheid van zijne verklaring betwijfelen. Zoo is het ook met ons bewustzijn: Wij zijn niet in staat om er aan te twijfelen, dat het zijne uitspraak doet, maar wij kunnen er bezwaar in hebben datgene te gelooven, wat het bewustzijn ons over andere dingen mededeeltGa naar voetnoot1’ Mocht deze onderscheiding nog niet duidelijk genoeg zijn, dan kunnen de voorbeelden, die Hamilton geeft, haar ophelderen. Bij het waarnemen van stoffelijke voorwerpen kunnen wij niet nalaten te gelooven aan het bestaan van onze Avaarneming als verschijnsel in onzen geest. Maar wij kunnen de betrouwbaarheid van onzen getuige wantrouwen, al stemmen wij ook gaarne toe, dat hij zijne verklaring werkelijk heeft afgelegd. Met andere Avoorden, wij behoeven niet, zonder nader onderzoek, en alleen op grond van het feit in ons bewustzijn, te gelooven, dat de inhoud van onze waarneming ons de eigenschappen leert kennen van iets anders, dan Avij zelf zijn. Op dezelfde wijze moeten Avij, zoo dilcAvijls een herinneringsbeeld in ons oprijst, erkennen, dat wij ons op dat oogenblilc de voorstelling ontwerpen van een verschijnsel, verbonden met het bewustzijn, dat dit verschijnsel in vroeger tijd werkelijk bestaan heeft. Maar wij kunnen er weder aan twijfelen, of het bewustzijn ons niet bedriegt als het ons wil doen gelooven aan de vroegere werkelijkheid van het verschijnsel, dat wij ons voorstellen. Deze onderscheiding wordt door Mill met ingenomenheid vermeld. ‘Zij is, zonder twijfel, in hoofdzaak eene juiste onderscheiding’Ga naar voetnoot2. Alleen zou Mill den naam bewustzijn liever niet | |
[pagina 428]
| |
verder uitstrekken dan tot de feiten der innerlijke waarneming, de verrichtingen en aandoeningen van den geest zelf, die als zuiver subjectief beschouwd worden. In dien zin zou het woord volgens hem door bijna alle philosophen gebruikt worden. Het is mogelijk, dat de Engelsche schrijvers het woord ‘consciousness’ gewoonlijk gebruiken in de beteekenls van ‘bewustzijn van subjectieve verschijnselen.’ Maar het is zeker, dat het overeenkomstige woord bewustzijn bij ons en in Duitschland een uitgebreider beteekenis heeft. Onder bewustzijn verstaan wij de som van onze voorstellingen, die op een gegeven oogenblik werkelijk aanwezig zijn. Onze voorstellingen van stoffelijke voorwerpen worden even goed, tot ons bewustzijn gerekend als de wilsbepalingen en aandoeningen van onzen geest. Wij kunnen even goed zeggen, dat wij er ons bewust van zijn, dat onze kachel brandt, als dat wij ons bewust zijn van de vreugde, die wij op het oogenblik gevoelen. Tegenover ons bewustzijn staan niet onze voorstellingen van de buitenwereld, maar al ons weten, d.i. de som van alle vroegere voorstellingen, die wij op een gegeven oogenblik tot werkelijke voorstellingen kunnen maken. Nu laat het zich gemakkelijk inzien, dat de uitspraken van het bewustzijn alleen in zoo verre vertrouwen verdienen, als zij ons inlichten over onzen eigen oogenblikkelijken toestand. Het is mogelijk, dat Mill dit bedoelt, waar hij den term bewustzijn niet verder wil uitstrekken dan tot ‘the mind's own acts and affections.’ De zoogenaamde uitspraken van het bewustzijn zijn eigenlijk niets anders dan onze o ogenblikkelijke gewaarwordingen zelven, die uit een eigenaardig oogpunt bezien, een eigen naam verkregen hebben. De waarheid dier uitspraken is nooit uit hunne aanwezigheid in ons bewustzijn op te maken, maar moet op andere wijze blijken. Zoo mijn bewustzijn mij verzekert, dat ik een zeer edelmoedig mensch ben, kan het mij even goed bedriegen als wanneer het mij wil opdringen, dat de maan niet grooter is dan een schoteltje. In beide gevallen kan ik op grond der feiten in mijn bewustzijn, niets anders verklaren dan dat ik mij zelven voor een edelmoedig mensch houd, en dat ik de maan niet grooter dan een schoteltje zie. Mijn bewustzijn leidt mij niet eens tot de kennis van mijn eigen persoon. Het geeft mij alleen een getrouw verslag van mijne gewaarwordingen. Het is, nauwkeuriger uitgedrukt, op ieder oogenblik niets anders dan die gewaarwor- | |
[pagina 429]
| |
dingen zelven, aan wier geheel een bijzondere naam voor een bijzonder doel wordt toegekend. De waarde, die ik aan deze gewaarwordingen of uitspraken van mijn bewustzijn zal toekennen, moet door mij bepaald worden. Mijne waardeering dier feiten, die trouwens zelve weder in den vorm van eene gewaarwording moet optreden, leert mij, dat sommige uitspraken, van het bewustzijn iets geheel anders beteekenen dan zij zelven getuigen. Onderstellen wij, dat de onpartijdige beoordeeling van mijne levensgeschiedenis mij geleerd heeft, dat ik weinig zelfvertrouwen bezit. Ook wanneer mijn bewustzijn mij deze uitspraak ontelbare malen heeft voorgehouden, is het toch mogelijk, dat de werking van eenige glazen wijn mijne stemming zoozeer verandert, dat ik geen bezwaar heb in de moeilijkste ondernemingen. Indien ik nu in de vroegere uitspraak van mijn bewustzijn iets meer gezien heb dan een zuiver subjectief gevoel, indien ik overtuigd ben, dat het gebrek aan zelfvertrouwen werkelijk bestaat, dan zal ik de verklaring, die mijn bewustzijn later heeft afgelegd, onmogelijk voor eene waarheid kunnen houden. Mijne waardeering van die uitspraak komt dan hierop neder, dat ik haar beschouw als een der gegevens, waaruit ik den werkelijk bestaanden invloed kan leeren kennen, dien het drinken van Avijn op mijne gemoedstemming heeft. Op dergelijke wijze onderwerpen wij elke innerlijke waarneming, die zich niet uitsluitend tot eene voorbijgaande, oogenblikkelijke gewaarwording bepaalt, aan een nader onderzoek. Kunnen wij haar niet voor waarheid houden, dan blijvenwij alleen overtuigd van haar phenomenaal bestaan, zooals Hamilton zegt, van haar bestaan als gewaarwording in onzen geest. Haar inhoud wordt voor ons eene illusie, wier ontstaan wij misschien tot op zekere hoogte kunnen verklaren, maar die wij niet kunnen opnemen onder de stellingen, aan welke wij de eigenschap van waar te zijn toekennen. Wat het bewustzijn ons over stoffelijke voorwerpen mededeelt, wordt door ons aan eene soortgelijke waardeering onderworpen. Een lange rechte weg schijnt ons al smaller en smaller te worden, hoe verder hij zich uitstrekt. Maar wij hechten geen geloof aan onze gezichtsvoorstelling. Wij kunnen er niet aan twijfelen, dat wij die voorstelling werkelijk hebben, maar haar inhoud wordt door ons als eene optische illusie beschouwd. Deze uitspraak van ons bewustzijn is voor ons slechts een middel, om den invloed van den afstand der voorwerpen op onze | |
[pagina 430]
| |
gezichtsvoorstelling te leeren kennen. De noodzakelijkheid der illusie, als subjectieve gewaarwording, is in dit geval eene stelling van onze wetenschap geworden; de illusie zelve, hoe onvermijdelijk ook, wordt niet voor eene waarheid gehouden. Op dezelfde wijze wordt elke zintuiglijke waarneming aan onze beoordeeling onderwerpen. De uitspraken van het bewustzijn zijn slechts de ruwe grondstoffen, waaruit ons verstand den tempel van onze wetenschap opbouwt. Zooals de geschiedschrijver met belangstelling kennis zal nemen van ieder verhaal van een tijdgenoot der gebeurtenissen, die hij wil leeren kennen, maar toch niet tot zijn doel geraakt door de juistheid van al die verhalen voor ontwijfelbaar te houden, evenzoo laat ons verstand den invloed van iedere gewaarwording gelden, maar gelooft daarom niet onvoorwaardelijk aan hunne onbedrieglijkheid. Evenals de historicus zijne bronnen onderwerpt aan eene zorgvuldige kritiek, die hem in sommige slechts voortreffelijke middelen doet zien ter beoordeeling van de geestvermogens en het karakter van den schrijver, zoo vervult ook ons verstand het ambt van een rechter over de waarde der uitspraken van het bewustzijn. Onder al die uitspraken is er geen, die op zich zelve beschouwd meer vertrouwen verdient dan de andere. Zij allen geven ons alleen de zekerheid, dat zij zelven bestaan als voorbijgaande gewaarwordingen in onzen geest. De verbinding van deze oogeublikkelijke wisselvallige gewaarwordingen tot geordende kennis, tot blijvende wetenschap, kan alleen geschieden door de toepassing van regels, die in den inhoud der gewaarwordingen niet besloten zijn. Daarom blijft Mill buiten het eigenlijk vraagstuk, wanneer hij, gelijk wij vroeger zagen, onzen twijfel aan de waarheid der uitspraken van ons bewustzijn tracht te rechtvaardigen dooide omstandigheid, dat ons bewustzijn den invloed ondervindt van een rijken schat van verkregen kennis, waardoor zijne uitspraken van geheel anderen aard worden dan zij oorspronkelijk geweest zijn. Dat oorspronkelijk bewustzijn, het bewustzijn van een pasgeboren kind, maakt den waarnemer alleen bekend met zijn eigen, oogenblikkelijke toestanden. Maar ookhet bewustzijn van den volwassen mensch geeft hem een onberispelijk verslag over dezelfde toestanden. Daarom moet Mill de onmiddellijke kennis, die de volwassen mensch van zijne eigene gewaarwordingen heeft, evenzeer vertrouwen als het oorspronkelijk bewustzijn van den zuigeling. Dit doet hij dan | |
[pagina 431]
| |
ook werkelijk. Maar hij schijnt niet in te zien, dat wij geen toetssteen voor de waarheid onzer voorstellingen verkrijgen, als wij met hem de uitspraken van het oorspronkelijk bewustzijn voor waarheid willen houden. Immers, het oorspronkelijk bewustzijn, welks autoriteit hij wil erkennen, waarborgt ons, even als het ontwikkeld bewustzijn, niets anders dan het bestaan van de oogenblikkelijke toestanden des waarnemers. Op zekeren leeftijd begint het bewustzijn ons ook het een en ander mede te deelen over het afwezige, het verledene, het toekomende. Hoe overtuigen wij ons, dat sommige van die mededeelingen waar zijn, andere niet? Hun voorkomen in ons bewustzijn kan ons de waarheid dier uitspraken niet waarborgen; want onze droomen en onze dwalingen vertoonen zich even goed in ons bewustzijn als de objectieve wereld, die zich elk normaal mensch voorstelt. Een beroep op het onontwikkeld bewustzijn kan ons niet helpen; want dat oorspronkelijk bewustzijn geeft ons alleen de zekerheid van het bestaan van voorbijgaande, subjectieve toestanden. Nu gelooven wij echter met onwrikbare overtuiging aan de werkelijkheid van afwezige, verledene, toekomende dingen. Kan het bewustzijn de objectieve werkelijkheid van deze dingen niet waarborgen, clan blijkt toch ten duidelijkste, dat onze kennis van het afwezige, het verledene, het toekomende, niet alleen op de feiten in onsbewustzijn berust. Uit die feiten bouwt ons verstand zijne wereldbeschouwing volgens regels, die het bewustzijn aanvankelijk niet kent, regels, die het zelfs bij de meeste menschen nooit leert kennen. Slechts het wijsgeerig onderzoek naar de wording van onze voorstellingen kan ons die regels doen ontdekken. De moeilijkheid van dat onderzoek verklaart volkomen, waarom er nog geen eenstemmigheid heerscht over hun aantal. De onzekerheid, die er in dit opzicht bestaat, kan zeer goed samengaan met de vaste overtuiging, dat er regels bestaan, die onze geest moet toepassen, om tot zijne geordende kennis, tot zijne ervaring te geraken. Die regels, zonder wier opvolginghet ontstaan der ervaring niet mogelijk is, zijn de eigenschappen van onzen geest, die Kant de ‘Bedingungen der Erfahrung’ genoemd heeft, en die hij in zijne Kritik als de vormen der zinnelijkheid en de vormen van het verstand geclassificeerd heeft. Ook indien zijn gansche stelsel onhoudbaar ware, moet men toch de juistheid van zijn uitgangspunt erkennen. Dat uitgangspunt bestaat in de paradoxe stelling: De wereld, die | |
[pagina 432]
| |
wij waarnemen, is in hare hoofdtrekken bepaald door de regels, die onze geest, onafhankelijk van alle ervaring, bij zijne waardeering der feiten van ons bewustzijn toepast; de voorwerpen der waargenomen wereld richten zich naar de eischen, die onze geest vóór de eerste ervaring stelt. Hoe evident Kant's grondstelling ook zijn moge voor degenen, die ernstig nagedacht hebben over de vraag, welke bestanddeelen van onze kennis de minst betwijfelbare zijn, wij behoeven ons niet te verwonderen over het feit, dat het empirisme er in slaagt velen aan de waarheid van die grondstelling te doen twijfelen. Met treffende waarheid vergelijkt Kant de wijziging, die de studie van zijne philosophie in onze wereldbeschouwing moet brengen, met de verandering, die het: stelsel van Copernicus aan onze voorstelling van de beweging der hemellichamen heeft doen ondergaah. ‘Es ist hiemit ebenso als mit den ersten Gedanken des Copernicus bewandt, der, nachdem es mit der Erklärung der Himmelsbewegnngen nicht gut fort wollte, wenn er annahm, das ganze Sternheer drehe sich um den Zuschauer, versuchte, ob es nicht besser gelingen möchte, wenn er den Zuschauer sich drehen, und dagegen die Sterne in Ruhe liess’Ga naar voetnoot1 Het heeft meer dan eene eeuw geduurd, voor dat de wetenschappelijke wereld het vooroordeel kon laten varen, dat Copernicus bestreed. Is het dan te verwonderen, dat er een nog langer tijdvak noodig is om de overtuiging te vestigen, dat onze geest in zijne voorstellingen geen buitenwereld afspiegelt, maar dat zich omgekeerd de voorwerpen van die buitenwereld geschikt hebben naar de regels die de geest reeds bij zijne eerste waarnemingen moet toepassen?
De juistheid van de bovenstaande beschouwingen wordt door Mill zoo weinig erkend, dat hij hier en daar de gegevens der zinnelijke waarneming als den hoogsten standaard van zekerheid vermeldt. ‘Ik ben er van overtuigd, dat er in de IJszee ijsbergen zijn. Die overtuiging berust niet op zinnelijke waarneming; ik heb nooit een ijsberg gezien. Evenmin heb ik een intuïtief geloof aan het bestaan van ijsbergen, op grond van de een of andere denkwet. Mijne overtuiging is eene afgeleide kennis, die op de nicdedeelingcn van anderen en op redeneeringen, uit physische wetten afgeleid, berust. Als ik zeg, dat | |
[pagina 433]
| |
ik er van overtuigd ben, dan bedoel ik dat de evidentie zoo groot is als die welke mij mijne zintuigen geven. Ik ben zoo zeker van het feit, alsof ik het gezien had. En bij een meernauwkeurig onderzoek, is datgene, waarvan ik verklaar overtuigd te zijn, niets anders dan dat ik de ijsbergen zien zou, als ik in de IJszee was. Wij verstaan onder kennis en onder zekerheid eene overtuiging gelijkende op en even groot als die, welke ons de zintuigen geven; wanneer de evidentie in eenig geval tot dien graad gebracht kan worden, verlangen wij niets meer’Ga naar voetnoot1. Deze plaats geeft ons een duidelijk gezicht op de klip, die het idealisme van Mill halverwege doet stranden. Heeds Descartes heeft ingezien, dat de zinnelijke waarneming ons niet de hoogste zekerheid geeft. Wij kannen aan hare juistheid twijfelen en wij doen het dagelijks. Wat wij niet kunnen betwijfelen, is dat wij zelven waarnemen, twijfelen, voelen, in één woord cogitamus, in den uitgebreiden zin, dien Descartes aan het woord geeft. Daarenboven is onze overtuiging van de waarheid onzer mathematische stellingen veel meer onwrikbaar dan ons geloof aan de gegevens der zinnelijke waarneming. De bedrieglijkheid van deze laatste is ons in zoo vele bijzondere gevallen gebleken, dat het ons weinig moeite kost hare betrouwbaarheid in een nieuw geval te betwijfelen. Hiermede wordt niet te kort gedaan aan de zekerheid van onze natuurwetenschap. Want deze wetenschap ontleent wel hare stof aan de gegevens der zinnelijke waarneming, maar zij wordt eerst wetenschap door hunne verbinding tot een geordend systeem, welks grondslagen men niet kan aanvallen, omdat zij de aprioristische vormen zijn van al ons waarnemen en van al ons denken. De dwaling van Mill wordt op afdoende wijze wederlegd in het Gidsartikel, waarin de hoogleeraar Land voor eenige jaren de wijsbegeerte van Opzoomer aan eene kritiek heeft onderworpen, die mij in de meeste opzichten onwederlegbaar toeschijntGa naar voetnoot2. In het bijzonder is het gedeelte van zijn artikel, dat over de betrouwbaarheid der zinnelijke waarneming en het bestaan der aangeboren denkvormen handelt (blz. 396-401) een zoo goed gemotiveerd vonnis, dat ik geen enkele gegronde aanmerking kan ontdekken, die de tegenpartij daarop zou kunnen | |
[pagina 434]
| |
maken. Ik kan hier niet de geheele redeneering citeeren, maar ik wil toch een harer belangrijkste gedeelten aanhalen. ‘Beproeven wij het, aan de waarheid der onmiddellijke zinnelijke voorstellingen te tornen, en zien wij met welk wapen de empirist haar verdedigen zal. Wij herinneren ons het verhaal van den man, die in den nacht was aangerand en voor de rechtbank verklaarde, dat hij den schuldige had herkend bij het licht der vonken, die uit zijn (des sprekers) eigen oog door een vuistslag waren te voorschijn gelokt. De man had in éen opzicht gelogen, maar was daartoe verleid door de stellige overtuiging, dat er vonken uit zijn oog waren geslagen. Hier, zou men zeggen, heb ik dan toch eene gewaarwording, die een onware voorstelling in ons bewustzijn te weeg brengt! - Het antwoord van den heer Opzoomer luidt aldus: ‘Een zintuigelijke gewaarwording, van gezicht, gehoor, enz., zal nu en dan, zonder door de buitenwereld opgewekt te zijn, en ook zonder dat de geest er de minste schuld aan heeft, alleen door iets wat in het lichaam is, ontstaan. Er wordt dan volmaakt dezelfde gewaarwording geboren, als wanneer er eene aandoening van het zintuig door de buitenwereld bestond. Verklaart men nu niets meer, dan dat men die gewaarwording heeft, zoo is men niet op een dwaalspoor, maar spreekt een onbetwistbare waarheid uit. Wordt uit die gewaarwording tot een oordeel over de buitenwereld besloten, dan ligt weder de fout aan het verstand, dat bij elke gewaarwording behoort te vragen, of zij, op normale wijze, door iets, wat buiten ons is, dan wel, op abnormale wijze, door iets wat alleen in onzen individueelen toestand bestaat, is opgewekt.’ Met dit antwoord is aan de vraag niet voldaan. Er wordt niet gevraagd naar de waarheid der bewering: ‘ik heb die en die gewaarwording’, maar naar de waarheid der voorstelling betreffende de buitenwereld, die door de gewaarwording onvermijdelijk in het bewustzijn wordt opgewekt. Er wordt gevraagd, niet, of wij op het bestaan, maar, of wij op den inhoud der gewaarwording kunnen staat maken. ‘Nemen wij een soortgelijk geval. A. beweert, dat alle banknoten, die in 't verkeer voorkomen, van waarde zijn. - B. antwoordt: een van beiden, óf die bewering beteekent niets, óf ge wilt er mede zeggen, dat elke banknoot eene som gelds vertegenwoordigt, die men er ten allen tijde voor kan krijgen. En dan moet ik u doen opmerken, dat er ook valsche onder | |
[pagina 435]
| |
loopen. - Ja maar, herneemt A., ge verstaat mij niet. Al is eene banknoot soms onecht; wie niet meer verklaart dan dat hij die banknoot heeft, spreekt een onbetwistbare waarheid uit: in allen gevalle heeft hij de waarde van het stukje papier. De onechtheid Avordt eerst dan lastig, wanneer ge zoo iets wilt uitgeven. - Waarop B., ondersteld dat hij van philosophisch geduld niet misdeeld is, hem zal herinneren, dat al wie van de waarde eener banknoot spreekt, bedoelt, niet de waarde van het papier, maar de waarde der belofte om te betalen, die op het papier staat uitgedrukt. Men ziet, dat de definitie der waarheid geenszins overbgdig was. Wij zijn ook nog geen stap verder gekomen in de beoordeeling van het geval met den vuistslag. De man heeft volmaakt dezelfde gewaarwording gehad, die door werkelijke vonken, buiten zijn oog, zou zijn te weeg gebracht, en er is een toets noodig om hem de gewaande van wezenlijke vonken te doen onderscheiden. Natuurlijk moet hij dien toets elders zoeken; t.w. eensdeels in andere gewaarwordingen, als het gevoel van den slag, enz.; anderdeels in de getuigenis van menschen. En deze laatste kan hij niet anders machtig worden dan alweder in den vorm van gewaarwordingen. De gansche zaak komt dus neer op het vergelijken van iemands eigene gewaarwordingen onder elkander. De eene wordt getoetst aan de andere, en zoo vervolgens; maar vergeten wij niet, dat elk harer dezelfde onzekerheid oplevert, omdat een abnormale gewaarwording, gelijk wij daareven gezien hebben, sprekend gelijken kan op een normale. En of mij nu Pieter instaat voor de geloofwaardigheid van Paul, deze weer voor die van Cornelis, en zoo tot in 't oneindige voort, - dat alles helpt mij niet, zoolang ik niet ten minste een getuige heb, op wien ik mij onmiddellijk kan verlaten, en die, aan de harmonie der anderen onderling, den waarborg toevoegt, dat zij niet allen aan hetzelfde gebrek laboreeren. Wat weet dan toch het verstand van eene buitenwereld, anders dan doordat de zinnen van eene buitenwereld getuigen? En daar alle zinnelijke gewaarwordingen, om 't even of normaal dan abnormaal, uit die buitenwereld afkomstig zegt te zijn, heeft het controleeren de verstand volstrekt geen ander middel om ze te onderzoeken, dan ze, zoo goed het gaan wil, tot een harmonisch geheel aan een te passen, en wat daarmede niet rijmen wil, voorloopig te wantrouwen als - ja wat anders dan zinsbedrog? | |
[pagina 436]
| |
Neen, hooren wij onzen auteur uitroepen; ‘de zinnen be driegen ons nooit, zij geven ons niets dan onmiddellijke waarheid Wat ons bedriegt, of liever, waardoor wij ons zelf bedriegen dat is alleen ons verstand, dat zich gevangen geeft aan de macht van vooroordeelen, van gemoedsstemmingen, van wilsbepalingen’ Derhalve zal een koopman zijn bediende, die zich een slechten wissel in de hand heeft laten stoppen, te gemoet voeren ‘Vreemde lieden bedriegen ons nooit, zij geven ons niet dan wat zij hebben. Wie ons bedriegt, dat is onze bediende, die zich heeft laten verschalken’? Men geve dezen toch liever de kenmerken op, waaraan hij een deugdelijk stuk van dien aard onderscheiden kan; want of het eene al geëndosseerd wordt door de onderteekenaars van de honderd andere, - zoolang het allen onbekende namen zijn, heeft de onderzoeker volle vrijheid om aan allen crediet te weigeren. ‘Welke is de zinnelijke gewaarwording, waarvan het, zonder vergelijking met andere, vast staat, dat zij inderdaad uit de buitenwereld afkomstig is? Zij allen komen met hetzelfde eerlijke gezicht ons verzekeren, dat zij van daar komen. Door vergelijking leert ons verstand, dat dit van sommige, zoo goed als zeker, niet kan beweerd worden. Wat is nu rechtvaardiger: dat wij het verstand aansprakelijk maken voor de gevallen, waarin zijne pogingen niet mochten slagen? - dan wel, dat wij zijne verdiensten op prijs stellen, het erkennen als den eenigen borg, dien wij voor de waarheid onzer voorstellingen bezitten, - en daarentegen de zinnelijke gewaarwordingen verklaren voor een hoop getuigenissen, waarin waarheid en dwaling door elkander ligt?’
Wat de bron is der dwalingen in Mill's idealisme hebben wij in de voorgaande bladzijden gezien. Het is de fout, die hij met alle empiristen gemeen heeft. Zij zien niet in, dat het ontstaan der ervaring onverklaarbaar is zonder de hypothese, dat onze geest, onafhankelijk van alle ervaring, zekere regelen volgt, die aan ons bewustzijn aanvankelijk geheel onbekend zijn, maar die door de wetenschappelijke ontleding van de wijze, waarop wij tot wetenschap geraken, zichtbaar worden als de meest algemeene wetten, waaraan de natuur gehoorzaamt. De kenmerken, waardoor zich de bedoelde wetten van alle ervaringswaarheden onderscheiden, zijn volstrekte algemeenheid en noodzakelijkheid, d.i. ondenkbaarheid van hun tegendeel. Se- | |
[pagina 437]
| |
dert langen tijd heeft men velen daarvan, gewoonlijk zonder de noodige kritiek, onderscheiden. Men gaf hun als veritates aeternae of notiones communes eene eereplaats in de wetenschap, en trachtte ze te gebruiken tot het verkrijgen van eene wetenschap over dingen, die buiten het gebied der ervaring liggen. Eerst in Hume en Kant kwam de menschheid tot de overweging, dat de mogelijkheid der algemeene en noodwendige waarheden een der moeilijkste vraagstukken is.Ga naar voetnoot1. De oplossing | |
[pagina 438]
| |
van het raadsel werd ons door Kant in zijne wijsbegeerte gegeven. Die oplossing is de eenige, die tot nu toe is voorgestelcl. Het zou misschien overijld zijn te beweren, dat geen andere gegeven kan worden. Maar aan den anderen kant is het verwijt, dat men nu en dan tegen Kant's leer ziet inbrengen - dat zij de verschijnselen niet verklaren zou, ter wier verklaring zij bedacht is - ten eenenmale ongegrond. Haar probleem is het bestaan van noodzakelijke en algemeene waarheden. Nu is er toch geen twijfel aan, dat eene waarheid, die wij moeten aannemen ten gevolge van de organisatie van ons kenvermogen, ons eene noodzakelijke waarheid moet toeschijnen; haar tegendeel te denken is volgens de gemaakte hypothese voor ons onmogelijk. Evenzoo moeten wij eene dergelijke waarheid voor algemeen houden; het is ons eene onmogelijkheid te denken, dat zij in eenig geval onwaar zou zijn. Een ander bezwaar tegen de leer van Kant, dat met het voorgaande nauw samenhangt, is de opmerking, dat zij de mogelijkheid van eene verdere verklaring afsnijdt, door het aannemen van oorspronkelijke eigenschappen, die zelven geen afleiding uit een ander beginsel toelaten. Maar deze bedenking kan met hetzelfde recht - of liever onrecht - tegen iedere theorie van het kenvermogen gemaakt worden. Want elke theorie moet zekere beginselen aannemen, die niet uit andere beginselen kunnen afgeleid worden, maar ter verklaring van de andere strekken. Eene materialistische theorie zou die hoogste beginselen moeten zoeken in de mechanische wetten der beweging. De ervaringswijsbegeerte meent ze te vinden in de gegevens der zinnelijke en der innerlijke waarneming, of in de wetten der ideëenassociatie. Kant zoekt ze in de regels, die onze geest reeds bij de eerste ervaring toepast. De omstandigheid dat het bestaan van zulk een geest voor ons onbegrijpelijk is, in dien zin, dat het uit geen der stellingen van onze wetenschap kan verklaard worden, is evenmin een argument tegen zijne leer, als de onverklaarbaarheid der gravitatie tusschen stoffelijke punten een bezwaar is tegen de theorie van Newton. Utrecht, Maart 1872. C.B. Spruijt. ( Vervolg en Slot in het volgend Nommer.) |
|