De Gids. Jaargang 36
(1872)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 313]
| |
Bibliographisch album.De Synode van 1870 en Art. 62 van het Algemeen Reglement der Hervormde Kerk. Antwoord aan J. Douwes, door A. van Toorenenbergen. Groningen, 1871.(Artikel 62 luidt: Zij (de Synode) arresteert de reglementen, welke voor de geheele Hervormde kerk verbindende zijn. Elk reglement, door haar voorloopig aangenomen, wordt gezonden aan de Provinciale kerkbesturen om er hunne consideratiën op in te winnen. Van deze neemt zij kennis en maakt zij naar eigen oordeel gebruik, om daarna het reglement, met de veranderingen er in gemaakt, andermaal aan de Provinciale kerkbesturen te zenden, die er dan hunne stem over uitbrengen. Wanneer de volstrekte meerderheid dier kerkbesturen zich voor het aannemen van het reglement verklaart, wordt het, als finaal aangenomen, door de Algemeene Synodale commissie uitgevaardigd. ‘Met veranderingen in de bestaande reglementen wordt evenzoo gehandeld.’)
Dit geschrift, door de Redactie van de Gids mij ter aankondiging toegezonden, staat niet op zich zelf, maar vormt eene schakel in eene lange keten van courantenopstellen, tijdschriftartikelen en vlugschriften, allen loopende over de wijze, waarop in de Hervormde kerk de reglementen tot stand komen. Ziehier de vraag, die tot dien omvangrijken pennestrijd aanleiding gaf: Heeft volgens dit 62ste Artikel van het Algemeen Regle - ment voor de Hervormde kerk de Synode het recht een voorloopig aangenomen reglement in te trekken, dat de provinciale kerkbesturen haar met hunne consideratiën hadden teruggezonden? Daargelaten een in 1854 geuit doch met weinig kracht gehandhaafd gevoelen van het provinciaal kerkbestuur van Noordbraband, | |
[pagina 314]
| |
was sedert 1852 bij elke gelegenheid het antwoord bevestigend geweest. Nu ongeveer twee jaren geleden is die eenstemmigheid verbroken. Met gespannen verwachting werd in 1870 de vergadering der Synode te gemoet gezien. De Synode van 1869 had in afwijking van die van 1868, voorloopig aangenomen eene aanvulling van art 14, 1o. Synodaal Reglement voor de kerkeraden, strekkende om het gebruik der woorden des Heilands, Matth XXVIII: 19 opge teekend, bij de doopsbediening verplichtend te maken. De verandering was naar de provinciale kerkbesturen gezonden. Deze hadden hunne consideratiën niet gespaard. De veel besproken wijziging wordt andermaal bij de Synode aanhangig gemaakt. Zal de hooge kerkvergadering haar intrekken of niet? Aldus werd de vraag door iedereen gesteld, ook door den heer van Toorenenbergen, predikant te Groningen. Nog den 31sten Mei had hij in de predikanten-vereeniging aldaar een advies uitgesproken en weldra onder den titel: De Synode der Hervormde kerk in 1870 en de Doopsformule in het licht gegeven, waarin ondersteld wordt, dat de Synode tusschen aanneming en verwerping van het bekende voorstel te kiezen heeft. Daar brengt de Kerkelijke Courant van 25 Juni op het onverwachtst eene mededeeling, van den heer van Toorenenbergen, gedagteekend van den 13den Juni en inhoudende, dat hij zich vergist heeft; dat hij zich tot het uitbrengen van het gemelde advies heeft voorbereid onder het gelui der stormklok; dat hij zoowel onder die voorbereiding als bij de uitgave van het advies zich had laten medeslepen met den geweldigen stroom, die, naar hij nu eerst bespeurt, de Synode op een dwaalspoor gebracht heeft. Rijper nadenken heeft hem doen inzien, dat de Synode voorloopig vastgestelde veranderingen in bestaande reglementen niet mag intrekken, maar aan de provinciale kerkbesturen verzenden moet. De nieuwe opvatting maakt de geesten wakker. Week op week wordt zij in de Kerkelijke Courant besproken, aangevallen, verdedigd. (Zie de nommers van 2, 9, 16 Juli.) De hoogleeraar Doedes en de predikanten Nolst Trenité, H. Steenberg, M.N.J. Moltzer mengen zich in den strijd. En nadat de Synode, den 9den Juli met algemeene stemmen (in strijd evenwel met het prae-advies der hoogleeraren van Oosterzee en Hofstede de Groot) de gangbare | |
[pagina 315]
| |
verklaring van het betwiste artikel bevestigd had, geeft deze hare beslissing aanleiding tot nieuwen strijd. Getuige reeds de Kerkelijke Courant van 27 Augustus, waarin de hoogleeraar Prins eene uitdrukking bezigde, die bij zulk een bezadigd en voorzichtig schrijver eenige bevreemding wekt. Hij gewaagt van de opvatting van art. 62 Alg. Regl., ‘door van Toorenenbergen uitgedacht’. Ik zal er niet aan hechten, dat het uitdenken voor rekening komt van het provinciaal kerkbestuur van Noordbraband en niet van den heer van Toorenenbergen. Doch steekt er iets kwaads in uit overtuiging aan eenig wetsartikel eene uitlegging te geven, die van de heerschende afwijkt? Is dan de heer van Toorenenbergen geen ernstig man? Gaat het wel aan ten zijnen opzichte een term te bezigen, die aan willekeur en luim denken doet? Trouwens, de heer van Toorenenbergen heeft zich niet uit het veld laten slaan. In Augustus schreef hij Het rapport en besluit van de Synode van 1870, over den Christelijken doop, aan de gemeenten der Nederlandsche Hervormde kerk. Deze brochure handelt niet over de uitlegging van art. 62, maar in de eenige weken later verschenen Synodale wetsovertreding door de Synode van 1870 bestendigd, komt hij op het gevoelen, in de Kerkelijke Courant verdedigd, opzettelijk terug. En toen daartegen de heer J. Douwes, predikant te Leens, een Open brief over synodale wetsovertreding (Groningen, 1871), tot hem gericht had, beantwoordde hij zijnen ambtgenoot in de brochure aan het hoofd dezer regelen vermeld. Bovendien waren bondgenooten voor den heer van Toorenenbergen opgedaagd. Niet alleen, dat prof. Doedes, wien Dr. Prins het tot een verwijt schijnt aan te rekenen van Toorenenbergen's bedenksel te hebben ‘goedgekeurd’, in een puntig opstel, opgenomen in het tweede nommer zijner Kerkelijke Bijdragen, aan de Synode het recht tot intrekking van hetgeen voorloopig aangenomen is, bleef ontzeggen, maar ook de veertien leden der Hervormde kerk uit alle deelen des lands, verklaarden in hunne toespraak (Augustus 1870) Aan de leden der gemeenten, behoorende tot de Nederlandsche Hervormde kerk, dat door de intrekking van hetgeen in 1870 aangenomen was, de hooge vergadering zich naar hun oordeel niet stiptelijk aan het voorschrift van Art. 62 gehouden had. Daarenboven werd de leer van den heer van Toorenenbergen met nadruk verdedigd en toegelicht door den hoogleeraar Hofstede de Groot, in de November-aflevering van het Tijdschrift Waarheid en Liefde, jaarg. 1870. Aan den ande- | |
[pagina 316]
| |
ren kant werd zij met niet minder nadruk bestreden door Dr. T.J. van Griethuysen, wiens brochure: De verhouding van de Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk tot de provinciale kerkbesturen in wetgeving naar de reglementen en de geschiedenis, Utrecht, 1871, zonder twijfel van deze opstellen met de uitvoerigste zorg is bewerkt en door den predikant K.G.F.W. Ham, wiens aankondiging van eenige der genoemde geschriften in de jongste mei-aflevering der Vaderlandsche Letteroefeningen (reeds in het Nieuw Kerkelijk Weekblad, No. 98-105, had hij de Bijdrage van prof. Doedes besproken) geen model is van nederighejd. De toon ten minste, waarop de heer Ham den heer van Toorenenbergen over de slordigheid van diens taal en stijl de les leest, is zeer aanmatigend. De gegrondheid van menige opmerking dienaangaande valt echter niet te ontkennen. In elk geval teekent de stijl van den Groninger predikant den mensch. Wij leeren hem kennen als een man van eene ietwat haastige en bewegelijke organisatie, van groote volubiliteit en het hart op de tong dragende; maar een hart, gloeiende van ijver voor hetgeen het waar, goed, edel en (want ik zou hem onrecht doen, wanneer ik mij bij zulke algemeenheden bepaalde) in overeenstemming met het Evangelie, in het belang der Hervormde kerk acht. Na vermeld te hebben, dat de heer Moltzer zijne opvatting van het vraagstuk nader in de Kerkelijke Courant van 3 December 1870 tegen de aanmerkingen van prof. Doedes verdeigde, heb ik de gewisselde stukken zoo volledig als mij mogelijk was opgenoemd. Wanneer men de straks genoemde toespraak Aan de leden der gemeenten uitzondert, hebben zich louter predikanten en theologische professoren over de kwestie uitgelaten. In die toespraak, door drie rechtsgeleerden onderteekend, wordt zij daarenboven slechts in het voorbijgaan genoemd. Bij eene andere gelegenheid en in een ander Tijdschrift heeft de schrijver dezer regelen er op gewezen, dat het voor hen die geen juridische opleiding hebben genoten (men kan haar genoten hebben zonder in de rechten te zijn gepromoveerd) minder raadzaam schijnt zich op het terrein van het recht te bewegen. Die wenk kwam hem duur te staan. Men verweet hem eene neiging naar ‘de oude aristocratie der vakgeleerden.’ Hij heeft zich die tegenwerping getroost en vindt de juistheid van zijn gevoelen onder anderen bevestigd in het vlugschrift van den heer Douwes. Kennelijk op Nederland doelende, bericht die schrijver het volgende: ‘In den | |
[pagina 317]
| |
Staat vaardigt de Koning wetten uit, maar de wetgevende magt is bij de Staten-Generaal’. Wat te antwoorden? Zorgvuldig onthoud ik mij van elke jammerklacht over miskenning van de rechten der Kroon, wel overtuigd, dat de heer Douwes niet bedoeld heeft die rechten te schenden. Maar ik meen, dat een man, die een wetenschappelijken naam bezit, met vergelijkingen aan het Nederlandsche staatsrecht ontleend, voorzichtiger behoort te zijn. Op de gemeentesecretarie te Leens is toch waarschijnlijk wel een exemplaar der grondwet te vinden. Merkwaardig, dat geen der predikanten, die den ‘Open Brief’ van den heer Douwes bespreken, den schromelijken misslag heeft aangewezen. Voor ik met een enkel woord mijne meening omtrent de beteekenis van art. 62 ga toelichten, moet ik herinneren, dat het hier blootelijk eene vraag geldt van wetsuitlegging, die vrij blijven moet van alle godsdienstige bestanddeelen. Dit is algemeen erkend. Ook door den heer Ham. Daarom juist doet het mij leed, dat hij zich over de onderteekenaren van de toespraak Aan de leden der gemeenten aldus uitlaat: ‘Dat het tevens allen mannen zijn van eene zelfde richting in het kerkelijke, willen wij liefst voor bijkomstig houden, ofschoon zich moeilijk het vermoeden laat weren, dat zij hunne dogmatische overtuigingen, meer bepaald hun wensch om de verplichting tot het gebruik der doopsformule in de wet opgenomen te zien, hebben laten influenceeren op hun oordeel over eene zaak, die op het volkomen neutrale gebied der wetsinterpretatie te huis behoort.’ Hopen wij voor den heer Ham, dat hij zich niet bewust geweest is, welk eene onrechtvaardige verdachtmaking in zijne woorden besloten ligt. En nu de vraag zelve. Lezen wij het artikel aandachtig over, ten einde te zien wat er wèl en wat er niet in staat. Dit artikel (en niet artikel 12) regelt de wijze, waarop in de Hervormde kerk de reglementen en veranderingen in bestaande reglementen tot stand komen. Nadat artikel 61 aan de Synode de hoogste wetgevende, rechtsprekende en besturende macht had toegekend, bepaalt de aanhef van artikel 62, dat het de Synode is, die de reglementen arresteert, welke voor de geheele Hervormde kerk verbindende zijn. De drie volgende zinsneden schetsen de wording van elk reglement. Is in de eerste sprake van het voorloopig aangenomen, de laatste ge- | |
[pagina 318]
| |
waagt van het finaal aangenomen reglement, en de middelste om-schrijft de tweede phase van het ontstaan. ‘Elk reglement, door haar voorloopig aangenomen, wordt gezonden aan de Provinciale kerkbesturen om er hunne consideratiën op in te winnen.’ Duidelijk. ‘Van deze neemt de Synode kennis en maakt zij naar eigen oordeel gebruik, om daarna het reglement, met de veranderingen er in gemaakt, andermaal aan de Provinciale kerkbesturen te zenden die er dan hunne stem over uitbrengen.’ Op dezen volzin komt alles aan. Vooreerst heeft men gevraagd, wat te denken van het geval, dat de Synode na kennisneming van de eonsideratiën der kerkbesturen meent het reglement ongewijzigd te moeten laten. Ligt in de bijvoeging ‘met de veranderingen er in gemaakt’ de verplichting opgesloten om in het voorloopig reglement veranderingen te maken? Niemand die het volhouden zal. Het eigen oordeel der Synode neemt eene zelfstandige beslissing omtrent de ingewonnen consideratiën en omtrent de noodzakelijkheid om het ontwerp al of niet te wijzigen. Blijkbaar willen de woorden ‘met de veranderingen er in gemaakt’ eenvoudig zeggen: de Synode heeft het recht om ik zeg niet binnen de grenzen der ingewonnen consideratiën, maar (want ik vat de woorden ruimer op dan prof. Doedes) naar aanleiding van de zienswijze der Provinciale kerkbesturen in het oorspronkelijk reglement veranderingen te maken. De heer Moltzer leidt uit de bedoelde woorden af, dat de Synode het recht tot intrekken heeft, wanneer de overweging der ingekomen consideratiën haar een reglement doet afkeuren. Brengt die overweging geen verandering in hare zienswijze, dan zou zij verplicht zijn het reglement ‘te arresteren’; wanneer zij daarentegen eenige veran-dering in het voorloopig reglement aanbrengt, slechts dan zou zij het reglement met die veranderingen naar de Provinciale kerkbesturen moeten zenden. Hij beroept zich wel op de woorden van het artikel, maar ziet juist datgene voorbij wat het artikel zegt. Grammaticaal is ‘het reglement, met de veranderingen er in gemaakt’, het object van ‘zenden,’zijn de woorden ‘met de veranderingen er in gemaakt’ de appositie van ‘het reglement:’ evenwel blijft ‘het reglement’ het object van ‘zenden’, ook wanneer de appositie wegvalt. En deze valt feitelijk weg, wanneer de Synode het voorloopig aangenomene ongewijzigd meent te moeten verzenden Dat men volgens die opvatting willekeurig zoude lezen ‘met of zonder de | |
[pagina 319]
| |
veranderingen er in gemaakt’, is onjuist. Zijn er veranderingen, ze moeten mede verzonden worden. Doch men kan geen veranderingen verzenden, die niet gemaakt zijn. En de verplichting om veranderingen te maken, wordt ook door den heer Moltzer niet aangenomen. En nu vervolgens. Nadat de Synode van die consideratiën kennis nam is zij, onverschillig of zij van het ovengenoemde recht gebruik maakte, gehouden hot reglement ‘andermaal aan de Provinciale kerkbesturen te zenden, die er dan hunne stem over uitbrengen.’Verplichting derhalve om in elk geval het reglement, veranderd of onveranderd, op nieuw aan de Provinciale kerkbesturen te doen toekomen. Hoe ernstig ik ook de uitlegging der tegenstanders van den heer van Toorenenbergen heb overwogen, het is mij niet mogelijk hare juistheid te vatten. Zijn de woorden niet daghel-der? Laat de kracht der woordvoeging eenigen twijfel over? Éérst de kennisneming der consideratiën, dàn haar gebruik naar eigen oordeel, om daarna het reglement, met de veranderingen er in gemaakt, andermaal aan de Provinciale kerkbesturen te zenden. Ook de verdere loop der zaak is duidelijk. ‘Wanneer de volstrekte meerderheid dier kerkbesturen zich voor het aannemen van het reglement verklaart, wordt het als finaal aangenomen, door de Algemeene Synodale commissie uitgevaardigd.’ Finaal aangenomen wordt bij gevolg een reglement slechts door de volstrekte meerderheid dier kerkbesturen; komt die meerderheid niet tot stand, dan is natuurlijk het reglement finaal verworpen, maar de eindbeslissing legt het artikel op de schouders der Provinciale kerkbesturen. Nog eens, het ‘om daarna’ schijnt mij afdoende en het is in mijn oog onmogelijk de Synode van eene tweede verzending aan de Provinciale kerkbesturen te ontheffen, zonder de bewoordingen van het wettelijk voorschrift geweld aan te doen. Intusschen heeft men gemeend juist in de woorden van artikel 62 het bewijs te vinden, dat de Synode het recht heeft het voorloopig aangenomen reglement na terugontvangst van de Provinciale kerkbesturen ter zijde te leggen. De Synode, zegt de heer Douwes, arresteert de reglementen: hoe zou zij dan niet het recht hebben ook niet te arresteren? Om aan die vraag gewicht bij te zetten was de schrijver begonnen met eene definitie van arresteren te geven: ‘Arresteren is vaststellen, het eerst voorloopig aangeuome nu definitief vaststellen. Een zoo gearresteerd reglement is echter nog | |
[pagina 320]
| |
niet finaal aangenomen.’ Is dit onderscheid tusschen definitieve vaststelling en finale aanneming niet denkbeeldig? Het artikel kent het zeer bepaalde niet en draagt de finale aanneming aan de provinciale kerkbesturen op. Leest men het artikel in zijn geheel, dan blijkt, dat arresteren den invloed uitdrukt, dien de Synode op de wetgeving bezit, al moet men erkennen, dat die invloed geringer is, dan de toekenning der ‘hoogste wetgevende magt’ aan de Synode zou doen verwachten. Zij, die haar een recht tot intrekking toekennen, en dit uit het woord arresteren afleiden, spreken gaarne van definitief arresteren, wanneer zij zeggen willen, dat de Synode een voorloopig aangenomen Keglement andermaal naar de Provinciale Kerkbesturen zendt. Dit neemt niet weg, dat definitief arresteren een onwettelijke term is, uitdrukkende hetgeen men gaarne in de wet zoude lezen, maar niet hetgeen de wet zegt. Het gebruik zulker termen, die men op willekeurige wijze met een zeker wettelijk gezag bekleedt, draagt er veel toe bij om te beletten dat de juiste beteekenis van het artikel begrepen wordt. Hetzelfde geldt van hetgeen men herhaaldelijk in de Handelingen der Synode ten jare 1871 leest, dat de provinciale kerkbesturen ‘een recht van veto’ bezitten; alsof daardoor hun recht volledig ware uitgedrukt! Maar dan die term: ‘van de ingewonnen consideratiën maakt zij naar eigen oordeel gebruik?’ Is de bevoegdheid, die in deze woorden ligt, niet zoo ruim mogelijk? Omvat zij niet het recht om, wanneer het eigen oordeel na nauwgezette overweging geen reglement hoegenaamd wenschelijk acht, het voorloopig aangenomene in te trekken? Bedenk ook, dat de tweede alinea dezelfde handelwijze op veranderingen in bestaande reglementen toepast: wat zou ongerijmder zijn, dan dat de Synode verplicht is eene verandering, die zij na hernieuwde overweging en in overeenstemming met de provinciale kerkbesturen laakt, toch andermaal aan die kerkbesturen op te zenden? Ten aanzien der ongerijmdheid zou ik willen opmerken, dat in zulk een geval de kans der finale aanneming toch niet vrij te pleiten is van onzekerheid, maar wat de hoofdzaak betreft, moet ik wederom verwijzen naar den tekst van het artikel. Die opvatting van zoo even zou juist zijn, wanneer de volzin eindigde met de woorden: ‘en maakt de Synode naar eigen oordeel gebruik.’ Doch de kerkelijke wetgever voegt er in éénen adem bij, dat met dit gebruik maken de taak der Synode niet geëindigd is. | |
[pagina 321]
| |
Maar art. 61 dan, dat toch aan de Synode de hoogste wetgevende macht toekent? Wat blijft daarvan over, wanneer de Synode slechts het initiatief nemen mag, maar het zwaartepunt van den wetgeven-den arbeid bij de provinciale kerkbesturen ligt? Ik gaf reeds te kennen de laatste te zijn die in verband met artikel 62 de juistheid der uitdrukking: ‘hoogste wetgevende magt’ in artikel 51 in bescherming zou willen nemen. Inderdaad, de uitdrukking is ongelukkig voor eene regeling, waarbij een zoo aanzienlijke invloed op de wetgeving aan de lagere kerkbesturen is verzekerd. Dit neemt evenwel niet weg, dat de omschrijving der wetgevende macht nu eenmaal niet in artikel 61, maar in art. 62 te vinden is. Want het eerstgenoemde artikel bepaalt, dat die hoogste wetgevende macht bij de Synode berust, ‘onder de verschillende waarborgen in dit Algemeen Reglement en in bijzondere reglementen vastgesteld.’ Welnu, die waarborgen treft men al dadelijk in art, 62 aan. Neemt men in aanmerking, dat dit artikel het laatste en beslissende woord over elk voorloopig aangenomen reglement, het woord dat zulk een reglement finaal aanneemt of verwerpt, niet aan de Synode, maar aan de Provinciale kerkbesturen toekent, dan is het zeker zeer twijfelachtig of de term ‘hoogste wetgevende macht’ niet beter door een anderen vervangen ware, maar voor onze vraag is dit in zeker opzicht onverschillig, daar de wording van elk reglement eerst in het volgende artikel omschreven wordt. Verandert de verhouding tusschen artikel 61 en artikel 62 wanneer men aan de Synode een recht tot intrekking van het voorloopig aangenomene toekent? Volstrekt niet. Immers ook zij, die zulk een recht aannemen, loochenen geenszins, dat, indien de Synode van het recht geen ge-bruik maakt, in dat g'eval de provinciale kerkbesturen het reglement finaal aannemen of verwerpen. Ook aldus blijft de bevoegdheid dier besturen ruim en bevat art. 62 eene belangrijke beperking van art. 61. Het gaat derhalve niet aan het aandeel in de wetgevende macht, dat de provinciale kerkbesturen bezitten, te verklaren uit de hoogste wetgevende macht, die art. 61 aan de Synode geeft. Is het niet onhoudbaar het bijzondere te interpreteren uit het algemeene en het daarnaar te verwringen, in stede van het alge-meene uit de nadere, bepaling toe te lichten? Zoodoende ziet men voorbij, dat art. 62 het voorgaande artikel begrenst en omschrijft. Op al deze gronden komt het mij voor, dat de bewoordingen van | |
[pagina 322]
| |
artikel 62 den zin hebben, dien de heer van Toorenenbergen er aan geeft. En hiermede acht ik het pleit in zijn voordeel beslist. Want waar de woorden der wet volkomen duidelijk zijn, moet de beteekenis gelden, die door de woorden wordt uitgedrukt en welke uitdrukking of woordvoeging in ons artikel onduidelijk moge zijn, dat gebiedende ‘om daarna’ is het voorzeker niet. Dit beginsel blijft ongeschonden, wanneer uit de gedachtenwisseling over de wording der wet zonneklaar blijkt, dat de woorden ten slotte het omgekeerde te kennen geven van hetgeen de wetgever kennelijk bedoeld heeft. Laat de uitgedrukte wil des wetgevers geen twijfel over, daar heeft men zich met den bedoelden wil niet in te laten. Wie dit niet toestemt, zet de deur open voor verregaande willekeur. Hiermede wil ik geenszins de verdiensten miskennen van die schrijvers, die hoofdzakelijk uit de geschiedenis van ons artikel pogen te bewijzen, dat het de onmiskenbare bedoeling van den ker-kelijken wetgever was om de Synode het recht tot intrekking van voorloopig aangenomen reglementen te verleenen. Onder hen, ik zeide het reeds, wint de bekwame leerling van wijlen den hoogleeraar van Hengel het van alle anderen in nauwkeurigheid. Uitgaande van de zeer ware stelling, dat aan juiste kennis en regte waardeering van het tegenwoordige onbekendheid naat het voorledene niet dan schaden kan, stelt de heer van Griet-huijsen zich deze drie vragen ter behandeling: welke was vóór 1852 de verhouding der Synode tot de Provinciale kerkbesturen in wetgeving? Hoe is daaruit de tegenwoordige verhouding ontstaan? Welke is de beteekenis van deze? Zien wij op onze beurt hoe in hoofdzaak het antwoord luiden moet. Artikel 15 van het Algemeen Reglement van 1816 luidde: ‘Geene veranderingen kunnen in dit Reglement gemaakt worden, dan door Zijne Majesteit, op voorstel, of immers na voorafgaande overweging bij het Synode, hetwelk echter, vóór en aleer ten dezen besluit te nemen, daarop de consideratiën zal inwinnen van de Provinciale Kerkbesturen.’ De wijziging van het artikel in 1843 veranderde de verhouding der Synode tot den Koning, maar liet de betrekking tusschen de Synode en de provinciale kerkbesturen ongedeerd. Bij het maken of wijzigen van andere reglementen was volgens art. 23 de Synode tegenover de provinciale kerkbestu- | |
[pagina 323]
| |
ren volkomen vrij: aan haar was het onbeperkte recht verzekerd zonder eenige inmenging der provinciale kerkbesturen hare wetgevende taak te volbrengen. Het was dan ook harerzijds eene geheel vrijwillige daad, dat in 1819 in het Reglement voor eene Algemeene Weduwenbeurs de bepaling werd opgenomen, dat de Synode dit reglement niet veranderen- kon ‘dan na ingekomen advies van al de Provinciale kerkbesturen en onder approbatie van den Koning.’ Ten vorigen jare toen twee ontwerpen van een zoodanig reglement ter tafel waren, had de Synode besloten die stukken ‘aan de Provinciale kerkbesturen toe te zenden, ten einde, in eene volgende zamenkomst, de Synode niet bij pluraliteit der advijzen, maar achtnemende op de consideratiën, door dezelve medegedeeld, te dezen een voorzigtig en heilzaam besluit moge nemen.’ Nu, waar de Synode besloot aan de Provinciale kerkbesturen eenigen invloed toe te kennen, zal ieder gaarne toestemmen, dat de mate van dien invloed ‘voorzigtig’ was. Toch was de concessie van harte gegund. Uitsluitend aan 's Konings wil was het te wijten, dat niet in 1834 eene gelijkluidende bepaling in het reglement op de kerkeraden werd opgenomen. Eerst in de laatste jaren vóór 1852 ontstond het gebruik,om de consideratiën der provinciale kerkbesturen in te winnen ten aanzien van voorloopig aangenomen reglementen. Toch vroeg de Synode vóór het ontwerpen van het reglement, dat zij herzien of vaststellen wilde, in den regel van hen zulke aanmerkingen ‘als uit derzelver ondervinding ontleend, dienstig konden zijn, om (bij het ontwerpen) voor te lichten en den arbeid doelmatig te besturen.’ Daarentegen werden de lagere kerkbesturen buiten het maken van veranderingen in bijzondere reglementen gehouden. - De verplichting tot raadpleging der provinciale kerkbesturen bestond derhalve slechts ten aanzien van veranderingen in het Algemeen Réglement. Deed de Synode in dit tijdvak concessies dáár, waar zij daartoe niet gehouden was, aan den anderen kant leefde zij het uitdrukkelijk voorschrift van art. 15 niet dan gebrekkig na. Verbeeld u, dat over de belangrijke wijziging juist van datzelfde artikel in 1843 de consideratiën der provinciale kerkbesturen nimmer ingewonnen zijn! De verklaring dier willekeur ligt eenigermate in dat artikel zelf. Gesteld, dat de consideratiën aan de Synode aanleiding gaven om hare oorspronkelijke redactie te wijzigen, dan moesten over deze wijziging | |
[pagina 324]
| |
wederom de consideratiën der provinciale kerkbesturen ingewonnen worden. Zoo kon rneu aan den gang blijven. Het was een ware Sisyphnsarbeid. Doch de buitengewone Synode van April 1850 en de Synode van 1851 begrepen, dat nood wet breekt. Was slechts gebleken, dat de beginselen en hoofdzaken niet door de meerderheid der besturen waren gelaakt, dan vond men vrijheid om eene verandering in het Reglement te maken al waren de besturen er niet over gehoord, zoo slechts die verandering geene ‘zakelijke alteratie’ raakte. Zoo noodig werd dan bij meerderheid van stemmen uitgemaakt of eene alteratie dat predicaat verdiende. Aldus drong de eisch der praktijk tot een onderscheid tusschen zakelijke en niet zakelijke veranderingen, dat niet in het Algemeen Reglement gegrond was; aldus werd gedurende dit tijdvak de geringe invloed op de wetgevende macht der provinciale kerkbesturen tegelijk uitgebreid buiten het terrein door het Algemeen Reglement afgebakend en ingekrompen binnen de grenzen die het Algemeen Beglement had omschreven. Hoe is, dit waren de twee andere vragen, de tegenwoordige verhouding tusschen Synode en provinciale kerkbesturen in wetgeving ontstaan en welke is de beteekenis dier verhouding? Hier onderscheide men nauwkeurig tusschen hetgeen vóór en hetgeen na 1851 is geschied. Want de herziening van het Algemeen Reglement had veel voeten in de aarde. Reeds in 1846 was daartoe besloten en in dit jaar sloeg de Algemeene Synodale commissie de handen aan het werk, doch de gang van zaken was traag: aan commissies en rapporten en beraadslagingen geen gebrek, maar wel aan voortgang. Intusschen was de duidelijke strekking van de voorgestelde wijzigingen in ons artikel deze, dat men, tot wet verheffende wat het gebruik had ingevoerd, het hooren der provinciale kerkbesturen over alle reglementen, gel-dende voor de geheele kerk, voortaan verplichtend wilde maken en dat de Synode alleen tot het vaststellen der reglementen kon overgaan, wanneer minstens de helft of wanneer twee derden dier vergaderingen van hare instemming met de beginselen en hoofdzaken der ontwerpen had doen blijken. Wij zien derhalve den invloed der provinciale kerkbesturen eene belangrijke schrede verder gebracht. Echter was het de Synode aan wie uitdrukkelijk voorbehouden bleef naar eigen oordeel van de ingewonnen consideratiën gebruik te maken, het laatste woord te spreken en de regle- | |
[pagina 325]
| |
menten vast te stellen. De verplichting tot het hooren der provinciale kerkbesturen achtte men een waarborg tegen willekeur der Synode, maar door aan deze hoogste vergadering het recht te geven om, stond slechts de instemming der meerderheid met de hoofdzaak vast, overigens naar goedvinden vast te stellen, meende men tevens het middel te hebben gevonden tegen noodelooze vertraging. Letten wij thans op de voorstellen en motieven der Synodale commissie van 1851. Door den langen duur der Synodale bijeenkomsten was de klassikale kas uitgeput. De Quaes-tor-Generaal wist gsen bronnen op te sporen, waaruit in het vervolg die kostbare Synodale vergaderingen zouden kunnen worden gekweten en de Synodale commissie wist dit evenmin. Om die reden moesten tot elken prijs de Synodale bijeenkomsten worden ingekort. Zeven maatregelen stelde de commissie ter bereiking van dit loffelijke doel voor. De vierde heeft betrekking tot ons onderwerp, De ervaring leerde, dat vele reglementen telken jare op nieuw in behandeling kwamen zonder dat men tot eene beslissing geraakte, en hierin lag mede eene voorname reden van den onnatuurlijk langen duur der Synode. Met tal van voorbeelden wordt dit gestaafd. Vervolgens geeft de commissie de oorzaken der vertraging op. Tot recht verstand der zaak ben ik verplicht hare redenering en haar voorstel in hun geheel over te nemen. De reden van dit niet afdoen is gelegen in twee bepalingen; de eerste, dat de Synode elk jaar voor verreweg het grootste deel uit geheel andere personen bestaat, die weder andere inzigten hebben, dan die van het vorige jaar; de tweede, dat de reglementen niet worden ingevoerd, na de stemmen der Provinciale kerkbesturen te hebben geteld, maar na de consideratiën van hen te hebben ingewonnen. Deze consideratiën geven dikwijls mede aanleiding tot geheele verandering van een reglement, hetwelk nu voor de tweede, derde, vierde maal, telkens weder aan de provinciale kerkbesturen wordt toegezonden. Het tegenwoordig aanhangig Reglement op het bestuur voorziet daarin, wat dit ééne reglement betreft, door de slotbepaling, dat het niet veranderd kan worden, dan met toestemming van twee derden der provinciale kerkbesturen. Maar het voorziet daarin niet, wat - betreft de andere reglementen. Want art. 66 verlangt op de vaststelling of verandering der reglementen de consideratiën der pro- | |
[pagina 326]
| |
vinciale kerkbesturen, na wier toestemming van beginselen en hoofdzaken de Synode punten van ondergeschikt belang naar eigen oordeel zal kunnen vaststellen. Wij vreezen, dat het moeijelijk zal uit te maken zijn, wat punten van ondergeschikt belang zijn, en verlangen ook hier na de consideratiën eene stemming, opdat niet voor de tweede, derde en vierde maal dezelfde reglementen worden toegezonden aan de provinciale kerkbesturen, zonder tot vaststelling te kunnen geraken. De commissie meent, dat de Synode tot beteren spoediger afdoening van zaken zou komen, door art. 66 bijv dus te lezen: ‘“De Synode arresteert de reglementen, welke voor de geheele Hervormde Kerk verbindende zijn. Elk Reglement wordt, na door de Synode voorloopig te zijn aangenomen, gezonden aan de provinciale kerkbesturen, om er hunne consideratiën op in te winnen. Van deze consideratiën neemt de Synode in een volgend jaar kennis, ten einde in het voorloopig aangenomen reglement die veranderingen te brengen, welke zij nuttig zal oordeelen. Hierna wordt het reglement andermaal aan de provinciale kerkbesturen gezonden, om er hunne stem over uit te brengen. Wanneer de volstrekte meerderheid (of twee derden) der provinciale kerkbesturen zich voor het aannemen van het reglement verklaart, wordt het, als finaal aangenomen, door de Synodale Commissie uitgevaardigd. Met veranderingen in bestaande reglementen wordt evenzoo gehandeld.”’ Dit voorbeeld is het model geweest, waarna ons artikel 62 geredigeerd werd. Geen wonder derhalve, dat de heer van Griethuijsen zich beijvert om aan te toonen, dat ook dit concept-artikel aan eene volgende Synode het recht geeft een voorloopig aangenomen reglement af te stemmen. Mij dunkt, dat hij daarin niet geslaagd is. De tekst van het concept strijdt met zijne opvatting. Ook die tekst legt aan de volgende Synode de verplichting op van de ingewonnen consideratiën kennis te nemen, ‘ten einde in het voorloopig aangenomen reglement die veranderingen te brengen, welke zij nuttig zal oordeelen,’ en niel ten einde desbelust het reglement te verwerpen. Wat haar na die verplichting te doen staat zegt de volgende alinea, gebiedend voorschrijvende: ‘Hierna wordt het re- | |
[pagina 327]
| |
glement andermaal aan de provinciale kerkbesturen gezonden, om er hunne stem over uit te brengen.’ De schrijver redeneert steeds buiten de duidelijke woorden om en gelijk hij zich wel gewacht heeft voor elke poging om de beteekenis der woordvoeging van artikel 62, om het afdoende ‘om daarna’ te ontzenuwen, laat hij de syntaktische beteekenis van dat ‘ten einde’ en van dat ‘Hierna’ eenvoudig buiten beschouwing. Gesteld daarom, dat artikel 62 woordelijk met het concept overeenkwam, ook dan zou de volgende Synode genoodzaakt zijn het voorloopig aangenomen reglement andermaal aan de lagere besturen te zenden. Doch artikel 62, hoe veel overeenkomst het met dit concept ook vertoone, luidt eenigermate anders. Het is van gewicht dit op te merken. De strekking der redeneering van den heer van Griethuijsen is om te doen uitkomen, dat artikel 62 ongerijmd is, indien de opvatting van den heer van Toorenenber-gen juist ware. Zoo vestigt hij de aandacht op de woorden: ‘het reglement, voorloopig aangenomen’ en beweert, dat zij slechts be-teekenen kunnen: ‘na door de Synode voorloopig te zijn aangeno-men,’ gelijk ze oorspronkelijk luidden. Hieruit leidt hij af, dat volgens de opvatting zijner tegenstanders de Synode verplicht is elk reglement voorloopig aan te nemen; dat derhalve de hoogste wetgevende macht der Synode zich oplost in het besluit om een reglement te maken, en dat zij, is dat besluit eenmaal genomen, ieder concept, al keurt zij hot af, voorloopig aannemen moet: want, zegt hij, er stond oorspronkelijk niet: ‘indien het door de Synode wordt aangenomen!’ Wat er stond is de vraag niet; maar hetgeen er staat geeft tot zulke gevolgtrekkingen geen recht. De lezer bespeurt, hoe voorzichtig men met theologische wetsinterpretatie zijn moet, zelfs al is ze van een zoo bekwamen exegeet arkomstig. Doch laat het voorgestelde artikel aan duidelijkheid en volledigheid niet te wenschen over, kan van de voorafgaande motieven hetzelfde worden gezegd? Was in het eigen stelsel der Synodale commissie haar middel afdoende? De heer van Griethuijsen meent, dat de commissie van de twee bepalingen, waarin volgens haar de reden van het niet-afdoen schuilt, slechts de tweede voorstelt te wijzigen. ‘Aan de andere inzigten eener volgende Synodale Vergadering’ zegt hij, ‘wil zij alle regt laten weervaren, hoe daardoor ook met het voorloopig aangenomene gehandeld worde.’ Die laatste woorden hebben ten doel als bewezen te beschouwen, hetgeen | |
[pagina 328]
| |
te bewijzen viel, doch dit daargelaten ziet de auteur voorbij, dat juist door de bepaling, die aan de tweede Synode slechts het recht van verandering toekende onder absolute verplichting het voorloopig aangenomene en door haar veranderde reglement aan de provinciale kerkbesturen te verzenden, het gevaar voor vertraging, ontstaan uit de veranderde zamenstelling der volgende Synode, ten eenenmale geweken was. Ik kan niet inzien, dat dit niet èn uit de toelichting èn uit den tekst duidelijk blijkt. Niettemin lijdt die toelichting, dunkt mij, aan één gebrek. Het valt niet te miskennen, dat het voorgestelde artikel, ook zoo als het later tot wet verheven is, grooten ommekeer in den bestaanden toestand te weeg bracht, daar het voortaan het zwaartepunt der wetgeving verplaatste. In tegenstelling met al hetgeen tot dusver geldende wet, voorgestelde wet en praktijk was geweest, zou nu het beslissende woord in de wetgeving aan de provinciale kerkbesturen behooren. Aan de Synode slechts het recht van initiatief en van nadere wijziging, aan de provinciale kerkbesturen het recht van finale aanneming of verwerping. Deze beteekenis van ‘het voor-beeld,’ doet de toelichting niet uitkomen, en dit verzuim is een groote fout. De heer van Griethuijsen gaat voortdurend uit van de beteekenis, die hij aan het naar hij meent beslissende woord arresteren hecht. Volgens hem wil artikel 62 even als het concept-artikel dit zeggen: De Synode arresteert, of arresteert niet; arresteert zij wèl, dan wordt voor de finale aanneming de goedkeuring van de volstrekte meerderheid der provinciale kerkbesturen vereischt. Die beteekenis zou in overeenstemming zijn met de vroegere voorstellen omtrent de wijziging van het artikel en gaarne wil ik met het oog op de onvolledigheid der toelichting den heer van Griethuijsen toestemmen, dat de Synode, artikel 62 aannemende, zich niet bewust was van welk recht zij afstand deed. Aan den anderen kant schijnt het zeker, dat het wel degelijk de bedoeling is geweest der Synodale commissie om aan de provinciale kerkbesturen dien ongekenden invloed te verzekeren. Wij weten dit uit de mededeelingen van den hoogleeraar Hofstede de Groot, steller van de toelichting en van het voorgestelde artikel. Waartoe legde men aan de Synode de verplichting op om elk voorloopig aangenomen reglement andermaal aan de provinciale kerkbesturen te verzenden en waartoe gaf men aan deze vergaderingen het recht | |
[pagina 329]
| |
bij meerderheid van stemmen een reglement te verwerpen of aan te nemen? In de eerste plaats tot bespoediging in het afdoen van zaken. Doch tevens, zegt de hoogleeraar, had men daarmede nog iets anders in het oog, ‘namelijk, dat elke Synode niet oppermagtig het werk van vroegere Synoden zou kunnen afbreken of staken, maar moest onderwerpen aan de Provinciale Kerkbesturen, bij wie hierdoor een krachtig tegenwigt tegen de Synode zou worden gevestigd.’ Ten aanzien van het eerste doel verwijst de hoogleeraar naar de Handelingen der Synode en in hetgeen wij straks uit het Rapport der Synodale commissie hebben overgenomen, staat dit doel ook duidelijk uitgedrukt. ‘Het andere punt,’ dus lezen wij verder bij den heer Hofstede de Groot, ‘is niet zoo helder in 't licht gesteld. Men vreesde, dat dit uit te spreken even nadeelig als voordeelig kon werken, dewijl de overtuiging wel eens niet algemeen konde zijn, dat de magt der Synode beperkt behoorde te worden.’ Gul-uit moet ik bekennen, dat ik deze belangrijke opheldering met eenige bevreemding heb gelezen. ‘Niet zoo helder?’ Eilieve, in het geheele rapport staat van deze bedoeling, om terwijl de goedkeuring der Regeering op de reglementen verviel, een ander tegenwicht te geven aan de Synode en voortaan een allerbelangrijkst aandeel in de wetgeving aan haar te ontnemen en het aan andere lichamen te verleenen, van deze bedoeling staat in het geheele rapport geen zweem, al valt zij uit het concept-artikel duidelijk op te maken. En deze onvolledigheid der toelichting, die wij zoo even reeds afkeurden, is, vernemen wij thans, aan bepaald opzet te wijten. De Synodale commissie wilde de macht der Synode inkrimpen, doch uit vrees, dat dit doel wel eens niet kon worden beaamd, wachtte zij er zich zorgvuldig voor het duidelijk uit te spreken! Was mijne bevreemding over zulk eene voorzichtigheid verklaarbaar? Hoe het zij, omtrent de bedoeling zelve van de Synodale commissie bestaat geene onzekerheid. De steller van het rapport getuigt, dat die bedoeling waarlijk bij de commissie bestond, en in verband met die stellige verzekering is de gissing van den heer van Griethuijsen, dat na twintig jaren het geheugen des hoogleeraars hem niet alle bijzonderheden even juist te binnen brengt, is deze gissing, hij vergeve mij het woord, een staaltje van onhistorische kritiek. Men werpt mij tegen, dat de hoogleeraar als adviserend lid der Synode zelf in 1867 geadviseerd heeft tot | |
[pagina 330]
| |
intrekking van een reglement, en hierop weet ik slechts te antwoorden met een beroep op hetgeen de Romeinsche dichter van den Griekschen zanger zegt: ‘Quandoque bonus dormitat Homerus.’ Nog wijst men op het feit, dat prof. de Groot alles overlegde met den toenmaligen Secretaris der Synode, Dr. Timmers Verhoeven; dat in 1854 het stuk, waarin het provinciaal kerkbestuur van Noordbraband de bevoegdheid der Synode tot intrekken betwistte, in handen gesteld werd eener commissie, tot wier leden Dr. P. Verhoeven behoorde, en dat de zienswijze van het genoemde kerkbestuur bij die commissie geen steun ontmoette. Wat volgt hieruit evenwel anders, dan dat den heer Timmers Verhoeven, zooal de vrees niet verboden had voor hèm de ware bedoeling uit te spreken, in 1854 niet helder voor den geest heeft gestaan wat in 1851 beoogd en uitgedrukt is. Maar wie de mededeelingen leest van den Hoogleeraar Hofstede de Groot, die niet in 1867, maar in 1870 zich de wording van artikel 62 opzettelijk voor den geest bracht, moet erkennen dat ze geschreven zijn door iemand, die zich bij ernstig nadenken het twintig jaren vroeger gebeurde daghelder herinnerde. Eindelijk wijst men op een bericht in het officieel gedeelte der Kerkelijke Courant van 23 Julij 1870, meldende, dat de in 1869 voorloopig aangenomen wijziging van art. 3 van het Algemeen Reglement naar het eenparig advies der drie hoogleeraren en van den Secretaris en met algemeene stemmen ‘niet gearresteerd’ (gelijk men zich uitdrukt), maar ter zijde gelegd is, ‘waaruit blijkt, dat de leden der vergadering thans allen van dezelfde meening zijn omtrent de beteekenis van art. 62 van het Algemeen Reglement.’ Dit is zeker eene verrassende tijding. Volgens het verslag der zitting van 9 Juli hadden de hoogleeraren van Oosterzee en Hofstede de Groot ‘nog bedenkingen’ tegen de gangbare opvatting van art. 62; in het verslag der zitting van 16 Juli, waarop de Kerkelijke Courant van 23 Juli doelt, leest men daarentegen het volgende: ‘Het gisteren uitgebragt rapport ter zake der voorloopig aangenomen veranderingen in het Algemeen Reglement wordt nu in behandeling genomen. Na gehouden beraadslaging vereenigt de vergadering zich ten aanzien der voorgedragen wijziging van art. 3 geheel met het advies der Commissie, zoodat met algemeene stemmen besloten wordt om het artikel onveranderd te laten.’ Vereenigt zich geheel! En nergens staat opgeteekend dat de prae-adviseurs uit Utrecht en Groningen afwezig wa- | |
[pagina 331]
| |
ren. Of waren zij niet in de gelegenheid nogmaals hunne bedenkingen te doen gelden? Nog bevreemdender is hetgeen in het verslag der zitting van 15 Juli wordt vermeld, dat juist de hoogleeraren van Oosterzee en Hofstede de Groot adviseerden tot verwerping der in 1869 voorloopig aangenomen aanvulling van art. 3 van het Synodaal Reglement op de kerkeraden! Ik ben buiten machte deze gedragslijn te verklaren. Doch de steller van het bericht in de Kerkelijke Courant zal het droombeeld der liefelijke overeenstemming hebben laten varen, toen hij het latere opstel van prof. de Groot leerde kennen. Om te resumeren. De woorden van artikel 62 ontzeggen aan de Synode het recht tot intrekking van een voorloopig aangenomen reglement. Die beteekenis aan het artikel te geven, lag in de bedoeling van den steller van het artikel en van de Synodale commissie, die het voorstelde. De Synode, het artikel aannemende, was van meening, dat haar het recht van intrekking niet werd ontnomen. Doch die waan geeft haar in werkelijkheid dat recht niet, daar de redactie van het artikel het haar onthoudt.
In het bovenstaande heb ik er naar gestreefd om mij bij de hoofdzaak te bepalen en menig punt, tot bespreking waarvan de aangehaalde schrijvers uitlokken, buiten behandeling gelaten. Zoo schijnt het overbodig te verwijlen bij een natuurlijk recht van elk wetgevend ligchaam om op hetgeen het voorloopig aangenomen heeft terug te komen. De heeren Nolst Trénité en Steenberg achten zulk een recht buiten kijf. Al ware dit zoo in het algemeen, dan hadden zij niettemin behooren aan te toonen, dat de kerkelijke wetgever van 1852 deze rechts-philosophie gesanctioneerd heeft. Doch ik gevoel mij verplicht een oogenblik stil te staan bij de zonderlinge motieven op grond waarvan in 1870 het synodale rapport over de opvatting van art. 62 de sedert 1852 ten onrechte gehuldigde uitlegging met zoo veel succes bleef aanbevelen. Ten eerste. Na te hebben herinnerd, dat art. 62 de verschillende phasen vermeldt, ‘die elk nieuw ontworpen Reglement als 't ware’ (neen! werkelijk) ‘doorloopen moet, eer het kracht van wet bezit,’zegt het rapport, dat het reglement natuurlijk niet tot stand komt, indien het daaronder bezwijkt. Dit is inderdaad zeer natuurlijk. ‘En dat het in iedere phase bezwijken kan, dit ligt | |
[pagina 332]
| |
zoo zeer in den aard der zaak, dat de uitdrukkelijke vermelding daarvan, vooral te dezer plaatse, ons bijkans bevreemden zou.’ Aangezien hier in rekbare bewoordingen eene subjectieve meening geuit, maar geen argument bijgebracht wordt, behoeft dit motief ons niet op te houden. Heeft het tweede motief meer schijn van grond? Het recht tot terzijdelegging van een voorloopig aangenomen Reglement kon (sic!) het artikel niet vermelden, omdat zulk een reglement niet voorloopig wordt aangenomen, tenzij er werkelijk behoefte aan bestaat en het dus, hoeveel aanmerkingen het ook uitlokke, ‘niet ligtelijk wordt ter zijde gelegd.’ De ingewonnen consideratiën geven slechts tot verandering van het voorloopig aangenomen Reglement aanleiding. - Uw ‘niet ligtelijk’ sluit de mogelijkheid van verwerping niet uit. - Maar, gaat het rapport voort, geprojecteerde veranderingen in bestaande Reglementen kunnen ontijdig, overbodig, ten eenenmale onaannemelijk en tevens voor wijziging onvatbaar zijn. Gold het slechts voorloopig aangenomen reglementen, het recht van intrekking kon veilig worden gemist, doch dat recht is van het hoogste belang met betrekking tot ontijdige, overbodige, onaannemelijke veranderingen. ‘Moet daarmede nu “evenzoo gehandeld worden” als met geprojecteerde Reglementen, gelijk de 2de alinea wil, dan volgt daaruit, dat hier ter zijde leggen gelijk staat met veranderen dáár.’ - Het Rapport acht derhalve de Synode buiten staat ten eenenmale onaannemelijke Reglementen te maken, maar wel in staat ten eenenmale onaannemelijke veranderingen op bestaande reglementen te ontwerpen. Ik zou vreezen, dat het talent, hetwelk haar tot het laatste bekwaam maakt, haar ook verleiden zou het eerste te beproeven. En wat de gelijkstelling van veranderen en terzijdestelling aangaat, neem ik gaarne akte van deze bijdrage tot de kennis der Nederlandsche synoniemen, hoewel het mij niet bekend is, dat de taalwetenschap haar reeds als waar heeft erkend. In de derde plaats behoort men volgens het rapport ‘den vereischten nadruk’ te leggen op ‘het eigen oordeel’ der Synode, in art. 62 gemeld. De Synode kan niet verplicht zijn eene door de provinciale kerkbesturen onaannemelijk gekeurde verandering andermaal aan de goedkeuring dier kerkbesturen te onderwerpen. Het kan niet de bedoeling zijn geweest, dat de Synode eene verandering tot onkenbaarwordens toe wijzigen, doch haar niet ter zijde leggen mag. - | |
[pagina 333]
| |
Wat de bedoeling niet kan geweest zijn, is nu eenmaal de bedoeling geweest; en er ligt daarin niets ‘ongerijmds’, ‘niets onzin-nigs’. De Synode overweegt volgens eigen oordeel de geopperde bedenkingen. Deelt zij die, zij is er zeker van, dat de provinciale kerkbesturen het Reglement zullen verwerpen. Deelt zij ze niet, zoo kan zij ze weerleggen: het is echter de vraag, of haar betoog de lagere kerkbesturen overtuigen zal, aan wie de wetgever de eindbeslissing opdraagt. Waar is nu de absurditeit? Treffend is het vierde motief. Het zwaartepunt der wetgevende macht naar de provinciale kerkbesturen te verplaatsen is ‘in strijd met den geest onzer kerkelijke wetgeving.’ Tot betoog dezer opmerking wordt geredeneerd uit de letter van art. 62, en het woord arresteren buiten verband met de geheele bepaling beschouwd. Tot zoover het Synodale rapport, dat met algemeene stemmen werd aangenomen! Neen, dan heeft Dr. van Griethuysen zijne zienswijze anders verdedigd!
Tegen mijn wensen heb ik later aan de uitnoodiging der Redactie van dit Tijdschrift voldaan, dan mijn voornemen was. Intusschen heeft dat uitstel één voordeel opgeleverd. Sedert kort zijn de ‘Handelingen der Synode ten jare 1871’ verschenen; zij geven mij de ongezochte aanleiding ten slotte mede te deelen in welk stadium het vraagstuk der reorganisatie van het kerkbestuur zich thans bevindt. Het laatste der besproken geschriften verscheen in Maart des vorigen jaars, vroeg genoeg derhalve, om de leden der Synode van 1871 er kennis van te doen nemen. Zijn er geweest, die met belangstelling verbeidden, of de Synode eene verandering van art. 62, ‘voorloopig aannemen zou’, hunne verwachting is teleurgesteld: de bepaling bleef onaangeroerd. Op zich zelf was die verwachting, dunkt mij, niet onbillijk. Want er was nu eenmaal over een allergewichtigst artikel van het Algemeen Reglement een warme strijd ontstaan en de meest uiteenloopende gevoelens waren nu eenmaal geuit over de wijze waarop in de Hervormde Kerk de reglementen tot stand komen. De steller zelf van het artikel erkent, dat de eerste zinsnede, waarin de dubbelzinnige uitdrukking arresteren voorkomt, verduidelijking behoeft, doch verklaart zich buiten staat de genezing aan te brengen. Was het niet de plicht geweest der Synode om met alle kracht tegen het voortduren der dubbelzinnigheid | |
[pagina 334]
| |
te waken? Arresteren in artikel 62 en vaststellen in artikel 12 (‘geene algemeen verbindende reglementen, of veranderingen in de bestaande, kunnen worden vastgesteld dan door de Synode’ ) zijn zeer ongelukkig gekozen in een stelsel, dat de vaststelling in engeren zin aan de provinciale kerkbesturen opdraagt. Aangenomen evenwel, dat de Synode van 1871 de oude opvatting bleef huldigen en in het gewraakte artikel zich een recht tot intrekking verzekerd achtte, was dan uit haar standpunt eene verduidelijking, eene opheffing van elken twijfel niet evenzeer wenschelijk? Was het niet tijd, dat recht met zoovele woorden in het artikel te schrijven, nu de vorige Synode tot handhaving van dat fel betwiste recht de toe-vlucht tot een beroep op ‘den geest’ der kerkelijke wetgeving onvermijdelijk had gekeurd? Toch zal het aan den anderen kant me-nigeen minder bevreemden, dat de Synode van 1871 niet eene po-ging tot verandering deed, aangezien hare voorgangster in 1870 zulk eene poging verworpen had. Tijdens de Synode van 1870, deed haar Secretaris, ofschoon van oordeel, dat de Synode tot dusver het artikel goed had uitgelegd, het voorstel bij art. 62 deze be-paling te voegen: ‘Tot intrekking van een voorloopig door de Synode aangenomen Reglement of van eene verandering of aanvulling van een reeds bestaand Reglement wordt de meerderheid van twee derden der stenamen van de leden der Synode gevorderd.’ De loffelijke bedoeling mocht niet baten. De commissie voor de nieuwe voorstellen tot wetsverandering bracht den 16den Julij een zeer on-ongunstig rapport uit, waarin zij de voorgestelde toevoeging acht: ‘a. onnoodig, omdat de vergadering na het ingewonnen licht van de geheele Kerk moet geacht worden genoegzaam op de hoogte te zijn, om over eene reeds een jaar te voren voorloopig aangenomen bepaling geen onberaden besluit te nemen; b. ontijdig, omdat de Synode pas verklaard heeft, welke bevoegdheid art. 62 haar duidelijk en op goede gronden toekent, en omdat dit additament na een pas gevallen besluit, althans bij velen, ligt de meening zou doen ontstaan, dat onze vergadering toch niet regt tevreden is met art. 62 zooals zij het verklaart; en c. eindelijk, waarop wij, zegt de commissie, vooral wenschen gedrukt te hebben, schadelijk, omdat het de Synode zou binden, waar zij vrij moet wezen, en althans de meerderheid der Synode (en de meerderheid beslist) zou verpligten om ook die bepalingen, welke | |
[pagina 335]
| |
zij, na de Kerk gehoord te hebben, verderfelijk acht, òf te arresteren òf door veranderingen illusoir te maken, weshalve wij u moeten aanraden, in het gedane voorstel niet te treden.’ Het rapport is onderteekend door de heeren Bruna (den rapporteur), Hofstede de Groot en Oort. Is het niet vreemd, dat er niet van een gevoelen der minder heid gewaagd wordt en men hier de zienswijze van den hoogleeraar Hofstede de Groot niet in hoofd-trekken aantreft? In November daarna verklaarde hij toch ook, dat het artikel verduidelijking behoeft. Wel verre van de ontijdigheid te beamen, komt mij, afgescheiden van de vraag, of juist deze verandering doeltreffend was, verduidelijking in aller belang wenschelijk voor. De vergadering dacht er anders over en vereenigde zich ‘met groote meerderheid van stemmen’ met het advies der Commissie. Doch wapenen wij ons met geduld. Bleef in 1871 artikel 62 onveranderd, ten aanzien der reorganisatie van het geheele kerkbestuur werd een belangrijk besluit genomen. In de Handelingen der Synode van den afgeloopen zomer, treffen wij een zeer belangrijk rapport aan, uitgebracht naar aanleiding van adressen van zeventien classicale vergaderingen, waarin op reorganisatie van het kerkbestuur wordt aangedrongen. De oorsprong dezer adressen was een adres van den ring van Joure, dat aan alle classen werd toegezonden en de zeventien verzoekschriften uitlokte. De gewenschte veranderingen betreffen voornamelijk de zamenstelling der Synode, de wijze van benoeming harer leden, den diensttijd, de verhouding der Synode tot de Provinciale Kerkbesturen, de Synodale commissie, het examineren der candidaten in de godgeleerdheid. Na een beredeneerd overzicht van den inhoud der adressen, keurt de commissie op klemmende gronden eene reorganisatie in het algemeen zeer wenschelijk en ook zeer tijdig. Doch op die veelomvattende taak was deze Synode niet voorbereid. Zij stelt daarom voor haar op te dragen aan de Synodale commissie. Zij geeft daarbij het praktisch denkbeeld in overweging ‘de leden der Synodale commissie, des verkiezende, te autoriseren, de adsistentie in te roepen voor dezen, arbeid van mannen, die op het gebied van organisatie zich bij de Kerk verdienstelijk hebben gemaakt, òf hare leden althans tijdig in kennis te stellen van de voornaamste brochures, die afzonderlijk, of in tijdschriften en dagbladen te dezer zake zijn uitgegeven.’ Zij wijst, ‘behalve op de stukken van van | |
[pagina 336]
| |
Campen, Doedes, Lamers, Prins, op de toelichting van het gerevideerd Reglement door een lid der Synode, uitgekomen in 1845 bij G.T.N. Suringar.’ Den 31aten Juli kwam dit Rapport in beraadslaging. De wenschelijkheid eener reorganisatie op zich zelf, werd met algemeene stemmen uitgesproken, en de beraadslaging over het tijdige eener reorganisatie met 10 tegen 4 stemmen erkend. Daarop werd door den hoogleeraar Rauwenhoff dit voorstel gedaan: ‘De Synode draagt aan de Synodale Commissie op, hare aandacht te wijden aan eene reorganisatie der kerkelijke wetgeving en de Synodale vergadering van 1872 te dienen van advies wat in de inrichting der Kerk ver-betering behoeft, en welke beginselen bij eene eventuele reorganisatie behooren gevolgd te worden. Voor dit doel beveelt de Synode aan de Synodale Commissie aan, zoo noodig, ook de voorlichting van andere deskundigen te vragen.’ De Commissie vereenigde zich met het voorstel, dat na beraadslaging met 11 tegen 3 stemmen de goedkeuring der Synode verwierf. Zal de toekomst dit besluit met goe-den uitslag bekronen? Zal de Synode zich eene herscheppende kracht voor de Hervormde Kerk betoonen?..... Hier wil ik alleen nog aanstippen, dat ten aanzien van de verhouding der Synode tot de provinciale kerkbesturen, de ring Joure volgens het rapport verlangt, ‘dat de Synode in waarheid en niet in schijn zij de hoogste wetgevende, regtsprekende en besturende macht, die nu in het wezen der zaak bij die Besturen berust, waardoor de wetgeving vertraagd en aan alle gezonde jurisdictie wordt te kort gedaan.’ Men weet, dat de strekking van dien wensch is de provinciale kerkbesturen uit de organisatie te doen wegvallen. Of de vervulling van dien wensch raadzaam zij, durf ik niet voetstoots beslissen. Maar het zij mij vergund ten slotte een anderen wensch te uiten, en dat met te meerderen nadruk, omdat ik hem nergens vond uitgesproken. Welke veranderingen het Algemeen Reglement der toekomst moge aanbrengen, ik hoop, dat het de woorden ‘de hoogste wetgevende, regtsprekende en besturende magt’, zorgvuldig zal weten te vermijden. In 1852 is artikel 61, waarin zij voorko-men, in het Algemeen Reglement gebracht door de Commissie van redactie, die uit drie uiterst bekwame godgeleerden bestond. Die woorden hebben ook in den strijd over artikel 62 slechts de duisternis vermeerderd. Kon het anders? Zij behelzen de gebrekkige uitdruk-king eener hulde aan de averechtsche leer der trias politica. Dit | |
[pagina 337]
| |
staatsrechtelijk dogma nu is onvereenigbaar met een juist begrip van den staat, krenkt de eerste beginselen der logica, steunt niet op de geschiedenis en mist in de toepassing eiken waarborg voor waarachtige vrijheid. De ontwikkeling van dit een en ander treft de belangstellende lezer aan in het Academisch proefschrift over de onschendbaarheid der wel, in 1868 te Leiden verdedigd door den heer Beelaerts van Blokland. Waarlijk, de tijd is voorbij, waarin de trias politica voor den sleutel der politieke wijsheid gold. Ligt het buiten mijn doel in verdere bijzonderheden te treden, toch wil ik opmerken, hoe onlogisch de zoo vaak geprezene verdeeling der machten is. Zij is dit vooreerst door hare onvolledigheid: sinds wanneer is de werkkring van den Staat tot rechtspraak, wetgeving en uitvoering beperkt? Ten anderen, omdat zij op tweeledigen grondslag rust, terwijl bij elke gezonde verdeeling slechts één maatstaf gebruikt worden kan. Èn rechterlijke èn uitvoerende macht passen de wet toe en oordeelen over geschillen, doch de bevoegdheid van deze of van die hangt af van den aard van het geschil, dat tot het domein van het privaatrecht of van het publieke recht behooren kan. De wetgevende macht beweegt zich daarentegen zoowel in de sfeer van het privaatrecht als van het publiek recht. Zij bepaalt de alge-meene regelen, die de werkzaamheid der beide andere machten binden. Van zulk eene verdeeling is naar waarheid gezegd: ‘Het is alsof men de dieren verdeelde in vleeschetende, viervoetige en zoogdieren.’ Men bespeurt derhalve, welk eene verwarring van denkbeelden in artikel 61 schuilt. De onlogische verdeeling werd daarin overgenomen. Omgekeerd wordt de eenige waarheid, die in de trias ligt opgesloten, dat ter wille der vrijheid de onderscheidene functiën van het gezag niet in de hand van één persoon of van één lichaam behooren te zijn, miskend door het artikel, dat alle drie machten aan de Synode toekent! Onder de voorstellen tot reorganisatie van het kerkbestuur hebben wij daarom met genoegen dat tot het oprichten van een afzonderlijk College voor de rechtspraak in kerkelijke zaken ontmoet. Overigens verzuime de wetgevende macht der Hervormde Kerk niet de herinnering aan de trias politica voor goed uit het Algemeen Reglement weg te nemen.
's Gravenhage, Februari 1872. Mr. O.W. Star Numan. | |
[pagina 338]
| |
David Friedrich Strauss, Voltaire. Sechs Vortrage. Leipzig, Hirzel.Strauss. Voltaire. (Hollandsche Vertaling.) Zutphen, Plantinga.Het boek van Strauss over Voltaire is, geloof ik, weinig gelezen. Ik heb er in geen enkel tijdschrift eene aankondiging van gezien. Dit kan ons niet verwonderen. Het werd door de oorlogsverklaring op den voet gevolgd. Te midden van het gedrang der wereldgebeurtenissen kon een stem, die door geen toorn werd uitgezet, die de wilde hartstochten niet prikkelde, maar op kalme wijze over gebeurtenissen van het verleden en problemen van alle eeuwen sprak, moeilijk zich gehoor verschaffen. Wellicht ware het boek van Strauss nog minder opgemerkt, indien niet de toevallige aan-bieding van een exemplaar eene briefwisseling over den oorlog tusschen den auteur en Ernest Renan had uitgelokt, welke, in alle talen vertolkt, in duizenden van exemplaren verspreid, door ieder gelezen en beoordeeld is. Thans schijnt het oogenblik aangebroken om voor het boek zelf de aandacht te vragen. Strauss, Renan, Voltaire! welk een drietal namen! Ik wil mij bedwingen, maar welk eene uitlokkende gelegenheid om den rhetor te spelen en treffende parallellen te trekken! Is het niet opmerkelijk, dat Voltaire (de 18de eeuw) aan Duitschland niets ontleend, maar veel gegeven, dat Renan (de 19de eeuw) aan Duitschland veel ontleend, maar niets gegeven heeft? En bij groot verschil, welk eene overeenkomst tusschen Voltaire en Renan, welk scherp kontrast tusschen beider vonkelend, ondeugend vernuft en den diepen ernst, de degelijke geleerdheid van den Duitscher Strauss. Over de hou-ding der publieke opinie tegenover die drie mannen zou zich ook zeer veel laten zeggen. Voltaire, die zoo goed den grondtoon zijner eeuw deed hooren, bij zijn leven de afgod van zijn volk en van geheel Europa, gedurende tal van jaren koning op het veld van letteren en wijsbegeerte, slaagt er bij het eeuwfeest zijner geboorte ter nauwernood in van zijn volk een standbeeld te verwerven, en pas is het opgericht, of eene dweepzieke factie dreigt het in het slijk te werpen. Renan wordt, in het land van vrijheid en gelijkheid, ter wille van de ultramontaansche partij, door een gouvernement, waarvan het niet zeker is of het in God gelooft, uit zijn | |
[pagina 339]
| |
katheder voor het Hebreeuwsch gejaagd, omdat hij zich verstout heeft op eerbiedigen toon over Jezus als mensch te spreken. Strauss, de beschimpte, gevloekte, verwenschte Strauss, de gevaarlijkste ketter, die ooit in de Christenwereld het daglicht zag, die tal van jaren als een melaatsche door ieder ontweken werd, is in den avond van zijn leven een geacht man geworden, die voor een talrijk en uitgelezen publiek in eene vrome Duitsche stad voorlezingen houdt en op het titelblad van zijn boek een opdracht aan de vorstin van zijn land, aan zijn vriendin, aan de beminnelijke prinses Alice schrijven mag. Maar ik wil niet langer afdwalen en nu uitsluitend over Voltaire en het hem gewijde boek spreken. ‘Thans, in de tweede helft der negentiende eeuw, schijnt de tijd gekomen om het onrecht te herstellen, dat de eerste helft dier eeuw Voltaire heeft aangedaan.’ Zoo schreef ik, in eene studie over Voltaire, eenige jaren geleden. Ten deele is mijne profetie reeds door de uitkomst bevestigd. Er komt een einde aan de grove miskenning, waaraan de vroeger gevierde man door het tijdperk der romantiek en der daaruit voortspruitende reactie werd prijs gegeven. Sedert de eeuw der volksverhuizing heeft er, indien men die der hervorming uitzondert, geen enkele zooveel als de achttiende tot den vooruitgang van ons geslacht bijgedragen. De reformatie werd toen verlichting; in de plaats van blind geloof traden denken en geweten, de Christenen werden menschen, de onderdanen burgers. Heeft de negentiende eeuw, zoo fier op haar historischen zin, dit gretig erkend? Neen, te recht zegt Strauss van haar in zijn keurig boek over Reimarus: ‘Zij heeft eene rijke nalatenschap aanvaard, maar zelden betoonde zich een bevoorrecht erfgenaam minder dankbaar jegens zijnen erflater. Tot op ds helft onzer eeuw was het bijna een teeken van goeden smaak de vorige te minachten...... De achttiende eeuw werd voor oppervlakkig versleten, omdat zij helder wist te zijn; het heette, dat zij geen geest bezat, daar zij overvloedig met gezond verstand bedeeld was.’ Voltaire deelde in de ongenade, waardoor zijn tijd getroffen werd. Zijn signalement luidde aldus: schitterend vernuft, volslagen gebrek aan ernst, ongeschiktheid om op eenig gebied dieper dan de oppervlakte door te dringen, geen hart, kolossale mate van lichtvaardigheid. | |
[pagina 340]
| |
De dwaling is aantrekkelijk en gevaarlijk door het grein van waarheid, dat met haar vermengd is. Niet in alle opzichten valsch is het signalement. Voltaire was, schoon dikwijls vrijgevig, bij andere gelegenheden zeer schraapzuchtig, ijdel in hooge mate, verzot op praal en uiterlijk vertoon, in ieder opzicht weinig geschikt de rol van een ‘philosophe sous les toits’ te spelen. Hij had een minder zinnelijke natuur en een minder ontvlambaar gemoed dan b.v. Goethe en vandaar dat er van zijne liefdesgeschiedenissen betrekkelijk weinig te vertellen valt, maar over huwelijkstrouw en vrouwelijke reinheid dacht hij even lichtvaardig als zijn geheele eeuw. Volgens zijn eigen getuigenis begeerde hij geen martelaarskroon; als de nood aan den man kwam, verloochende hij zijne werken, en vond er geen bezwaar in aan die zelfde kerkelijke praktijken, welke het doelwit van zijn bijtenden spot waren, deel te nemen. Het mystisch element ontbrak geheel aan zijne ziel. Vandaar dat, ofschoon hij het in orthodoxie zelfs van een zoo gevierd kerkleeraar als Schleiermacher stellig wint, zijne vroomheid nogtans niet van het rechte allooi is. Hij gelooft niet met zijn hart, maar met zijn verstand. Zijn Godsbegrip moet dienen om een afgebroken causaalreeks te voltooien. Het is eene speculatie bijna van dezelfde waarde voor het gemoed als de cosmologische hypothese der Neptunisten of Vulcanisten. Zijn God is geen heilig God, dien men met vreeze en aanbidding nadert, maar ongeveer de God van Béranger, den liedjeszanger, die, gelijk Renan heeft gezegd, tot ergernis der ware vromen, zich buigt voor zijn God met het glas in de hand. Wat vooral Voltaire, gedurende het tijdperk der kerkelijke reactie, in miskrediet deed verkeeren, was dat hij meedoogenloos den scherpen geesel zijner satire zwaaide over wat anderen heilig was. Als historicus stond hij op denzelfden voet tegenover de bijbelverhalen als b.v. in de oudheid Xenophanes en Heraclitus tegenover de mythen van Homerus en Hesiodus. Zij konden niet dulden, dat Uranos door zijn zoon Kronos zou zijn ontmand, dat er een strijd tusschen goden, reuzen en titans zou zijn gevoerd, dat den goden wreede en bedriegelijke handelingen, menschelijke zwakheden werden aangewreven. Zoo kan ook Voltaire niet dulden, dat David allerlei schurkenstreken pleegt en nogtans een man naar het hart van God wordt genoemd, dat er in den bijbel van verandering | |
[pagina 341]
| |
van water in wij, van wonderspijziging en herleving van dooden wordt gerapt; dat Jezus, ‘een soort van landelijke Socrates,’ ‘een man, van wien het niet zeker is of hij lezen en schrijven kon,’ op den wereldtroon gezet en als God aangebeden wordt. Hij vindt dit alles ergerlijk en belachelijk; hij ziet er de sporen van kolossale domheid en listig priesterbedrog in. Zijn maatstaf is hier niet historisch; hij kan niet begrijpen, maar enkel ver-oordeelen; hij is buiten staat zich te verplaatsen in de zienswijze van vroegere tijden; - doch getuigt het wel van historischen zin, als wij dit Voltaire zoo erg euvel duiden. - Men heeft hem een godslasteraar en een aartsspotter genoemd, maar niemand steekt den draak met datgene wat hij zelf heilig acht, ook Voltaire niet, en kan men billijkerwijze eischen, dat een ander ontzie, wat ons heilig toeschijnt, maar hem zelf enkel weerzin inboezemt? Slechts don heeft men het recht iemand een frivolen, een profanen geest te noemen - dit zijn de stereotype uitdrukkingen, als men van Voltaire spreekt - wanneer hij op alles schimpt en met alles spot, zoo er niets is, hetwelk hem eerbied, geestdrift inboezemt, niets waaraan zijn hart met onbaatzuchtige liefde hangt, m.a.w. wanneer hij niet alleen uw ideaal verwerpt, maar zelf zonder ideaal is. Voltaire had een ideaal, waarvoor hij gloeide van enthousiasme; waarvoor hij zijn leven lang onvermoeid gestreden heeft, het ideaal van de besten zijner eeuw: vrijheid, waarheid, humaniteit. Langzamerhand openen zich de oogen en de harten voor die waarheid. En dan bespeurt men, dat zij, die geacht werden een vloek voor ons geslacht te zijn geweest, in menig opzicht den eeretitel van weldoeners der menschheid hebben verdiend. In een pas verschenen boek van den zeer rechtzinnigen Bernhard Lohmann, Consistorialrath en Pfarrer der 21e Infanterie-divisie, die als zoodanig den veldtocht in Frankrijk heeft bijgewoond, lees ik de volgende diep gevoelde woorden: ‘In den Gruftgewölben des Pantheons weilt der Wanderer an den Särgen Voltaire's und Rousseau's. Wie könnte es mir in den Sinn kommen den Schaden zu beschönigen, den sie in der Christenheit angerichtet haben, aber dennoch: wer hätte den Muth zu wünschen, dasz sie niemals gelebt hätten? Hat Voltaire nicht zuerst das Paníer der Toleranz geschwungen? War er nicht die einzige Groszmacht, welche die dem Schlachtvieh gleichgeachteten Refor- | |
[pagina 342]
| |
mirten Frankreichs erfolgreich beschützte? Hat nicht der “Bürger von Genf” kühn seine Stimme erhobon für die zertretenen Rechte der Menschheit; hat nicht sein “Emil” für eine bessere Erziehung der nachwachsenden Geschlechter unsere Väter begeistert’?Ga naar voetnoot1 Ook het geroep over Voltaire's ‘schromelijke oppervlakkigheid’zal wel verstommen, naarmate het oordeel van mannen als Buckle en Dubois-Reymond meer algemeen bekend wordt. Ik verbeeld mij, dat menigeen, die op Voltaire als geschiedschrijver steeds had hooren afgeven, groote oogen moet hebben opgezet, toen hij bij Buckle over den Essai sur les moeurs et l'esprit des nations, de volgende uitspraak las: ‘Het is niet alleen een der heerlijkste boeken uit de achttiende eeuw, maar het blijft nog altijd het beste, dat over het onderwerp, waarop het betrekking heeft, geschreven is. Wij bespeuren er uit, dat Voltaire's belezenheid buitengemeen groot was; wij verbazen ons over de scherpzinnigheid, waarmede hij de feiten zoo weet te groepeeren, dat zij elkander ophelderen. Soms is een enkel woord hem voldoende om verband tusschen gebeurtenissen te toonen, welke schijnbaar niets met elkaar gemeen hebben. De auteur bekommert zich weinig om de intrigues der hovelingen, om de afwisseling der ministers, om de lotgevallen der vorsten. Hij wenscht de verschillende phasen van ontwikkeling aan te wijzen, welke de menschheid achtereenvolgens doorloopen heeft. Zijn doel is te toonen, hoe ons geslacht van den toestand der barbaarschheid tot de beschaving van den modernen tijd is opgeklommen.’ Aardig is het daarnevens het oordeel van Strauss te plaatsen. ‘De wereldgeschiedenis,’ zegt hij, ‘wordt door Voltaire, in zijn Essai, als geschiedenis van den menschelijken geest, als geschiedenis der beschaving opgevat. Hij onderscheidt daarbij twee factoren: een blijvenden, de menschelijke natuur zelve, en een veranderlijken, de meening en gewoonte...... Daar de geschiedenis in de voornaamste plaats met den veranderlijken factor te maken heeft, is zij geschiedenis der meeningen; de heerschende meeningen bepalen den geest der tijden, en deze is het, die de groote wereldgebeurtenissen bestiert, de draad door het labyrinth der feiten. Zoo is in de Europeesche geschiedenis, van Karel den Groote af tot op den | |
[pagina 343]
| |
nieuweren tijd, de strijd tusschen keizer en paus de beweegkracht; die strijd is een strijd van meeningen, men wijst aan de eene zijde op de rechten van den opvolger van Petrus, aan de andere op die van den opvolger der Caesars...... Het werk neemt eene eervolle plaats in onder de pogingen van den menschelijken geest om het raadsel der geschiedenis te verklaren..... Willen we het zijn waren rang aanwijzen, dan behooren we het te vergelijken met Bossuet's Histoire, Herder's Ideen en Hegel's Philosophie der Geschichte. Bij Bossuet is het goddelijke, door mirakelen werkende almacht, die de geschiedenis der wereld bestiert, en ondanks den tegenstand der menschen, met behulp van een uitverkoren volk en opzettelijk geroepen werktuigen, hare hoogere plannen uitvoert. Bij Voltaire is er geen sprake van zulk eene leiding, van zulke bovennatuurlijke doeleinden en middelen; de menschelijke natuur heeft hier enkel met zich zelve en de stoffelijke wereld te maken; het zijn hare krachten en hartstochten, nu eens geholpen, dan weder belemmerd door de krachten der natuur, welke den loop der geschiedenis bepalen, en waarbij ten slotte te voorschijn komt, wat te voorschijn komen kan. Bij Herder is het weder als bij Bossuet een goddelijk plan, dat evenwel zonder wonderen, bloot door de krachten en den aanleg der menschelijke natuur zelve, wordt volvoerd; er is geen bovennatuurlijke openbaring, geen eenig uitverkoren volk; alle natiën zijn hier het voorwerp der goddelijke, der geheel natuurlijke opvoeding van het menschengeslacht.Ga naar voetnoot1 Bij Hegel lost zich het begrip van het goddelijke in dat des geestes op en zoo schijnt hij eenerzijds tot het standpunt van Voltaire te zijn teruggekeerd; in zooverre de geest volgens vaste wetten zich ontwikkelt en voorwaarts schrijdt, wordt toch tevens de gedachte aan een doel, aan een goddelijke opvoeding der menschheid gered; maar het doel is hier immanent, het wordt door innerlijken ontwik-kelingsdrang des geestes, door zelfopvoeding nagestreefd. Volgens Voltaire is (wanneer hij ons veroorloven wil eene uitdrukking aan | |
[pagina 344]
| |
“hansworst Shakespeare” te ontleenen), de wereldgeschiedenis dolheid, maar dolheid met methode en die we kennen kunnen: volgens Hegel is, wat zich begrijpen laat, wat methode heeft, geen dolheid, maar rede, en wien het dolheid toeschijnt, die heeft het nog niet goed gevat.’ Aan deze bladzijde toetse men in welk een meesterlijken stijl, op welk een echt wijsgeerigen trant Strauss zijn onderwerp behandelt. De baanbreker der vrijzinnigheid onzer eeuw werpt hier het licht van zijn geest op de vrijzinnigheid van een vroeger tijdvak. Wij vernemen, wat er van haar versleten is, wat er in haar steek houdt; wij bespeuren in hoeverre er overeenstemming, in hoeverre er kontrast is tusschen het tegenwoordig liberalisme en dat van Voltaire. Dit is zeker niet de minst bekoorlijke zijde van het werk van Strauss. Dubois-Reymond heeft in een brochure, die wellicht hier te lande weinig verspreid is geraakt, ons eenigen tijd geleden Voltaire en zijne vriendin, de markiezin du Châtelet, als natuurvorschers doen kennen. De in ieder ojjzicht hartstochtelijke dame dong in het geheim met Voltaire, Euler en anderen om den prijs, die door de Académie aan de beste verhandeling over de warmte en hare verspreiding was uitgeloofd. Euler verwierf den prijs, maar, volgens het oordeel van den Berlijnschen hoogleeraar, had Voltaire, die, gelijk zijne minnares, eene eervolle vermelding kreeg, hem in werkelijkheid verdiend. ‘Hij plaatste een gloeiend ijzer tusschen twee andere volkomen gelijke stukken ijzer, hij toonde dat, in welken stand ook gebracht, deze evenzeer verhit werden en logenstrafte zoo het oude, algemeen aangenomen sprookje, dat de warmte van nature geneigd was òf te stijgen, òf te dalen. Hij is op het punt de ongelijke vatbaarheid van verschillende lichamen voor warmte te ontdekken, want hij bespeurt, dat men, door op verschillende graden van temperatuur gebrachte gelijke hoeveelheden van verschillende soorten van vocht (olie, water, azijn) door elkander te mengen, niet de gemiddelde temperatuur erlangt.’ Hij beweert dat, wanneer een metaal roest en daarbij in gewicht toeneemt, dit door opname van een stof uit de lucht geschiedt en is alzoo op weg het oxygeen te ontdekken. Niet minder verdienstelijk was het stuk der markiezin. In acht nachten schreef zij haar antwoord, sliep ieder dier nachten slechts één enkel uur en stak hare handen in | |
[pagina 345]
| |
ijskoud water, als zij de ontzettende vermoeidheid wilde verdrijven. ‘De verdenking, dat haar bij hare schrifturen vreemde hulp werd verleend, kan dus dezen keer althans worden op zijde geschoven.’ Zij spreekt de gedachte uit, dat de verschillende kleuren van het spectrum een verschillend vermogen om te verhitten moeten hebben, dat de roode stralen meer warmte geven dan de violette, de gele meer dan de blauwe, iets wat Rochou, veertig jaren later, bewees waarheid te zijn. Deze uitnemende mathematicienne vertaalde Newton en trok partij voor Leibnitz en Bernouilly tegen Cartesius in de bepaling van de maat der krachten door het vierkant der snelheid. ‘De beweging, zegt zij, verandert ieder oogen-blik in het heelal, maar de hoeveelheid levende kracht blijft steeds dezelfde; er gaat geen kracht verloren en er wordt geen kracht geschapen.’ Zij was de waarheid hier op het spoor; de kern van hare gedachte was juist, maar, zegt Dubois-Reymond, zij had zich aldus moeten uitdrukken: de levende krachten en de krachten van spanning, bij elkander gevoegd, geven ieder oogenblik dezelfde som. Rust is ook arbeid en niet, gelijk Aristoteles meende, het tegendeel van beweging. Zijn oordeel over Voltaire vat de bevoegde rechter in deze woorden samen: ‘Was hij zich aan de natuurstudie blijven wijden, zoo ware hij op dat gebied een ster der eerste grootte geworden.’ Wie het noodig heeft, kan uit dit alles bespeuren, hoe lichtvaardig het vonnis is, dat men over het wetenschappelijk karakter van Voltaire en zijne vriendin pleegt te strijken. Hoort men van het kasteel Cirey, dan denkt men weinig aan ernstige studie, vertoeft niet met zijne verbeelding in de galerij van physische instrumenten, welke Voltaire er onbaatzuchtig op zijne kosten bouwen liet, maar stelt zich een feeënslot voor, waar een losbandig leven geleid en het liederlijk epos: La Pucelle geschreven werd. Geen van zijne werken heeft zooveel bijgedragen om Voltaire tot een lieveling der voorname wereld en tot een afschuw voor de ernstigen en vromen te maken als juist dit gedicht. Met echt wijsgeerigen zin weet Strauss het als tendenzgeschrift te verklaren. De populaire voorstelling in Voltaire's dagen, een eeuw vroeger door Chapelain in zijn taal epos uitgewerkt, zag in Jeanne d'Arc eene reine maagd, die als zoodanig waardig was bevonden, het orgaan van goddelijke openbaringen en werkingen te zijn. Maar goddelijke openbaringen en | |
[pagina 346]
| |
wonderwerkingen bestonden er niet meer voor de geestesrichting, die in Voltaire haren genialen woordvoerder bezat. Zich voor ge-inspireerd te houden scheen hem, zelfs bij een boerendeern, eene zoo kolossale domheid toe, dat hij slechts tusschen twee onderstellingen te kiezen had: Jeanne d'Arc moet òf eene patriotische bedriegster, of eene bedrogene zijn geweest. Voltaire aarzelde tusschen beide hypothesen, gelijk door Strauss wordt aangetoond. Maar tevens kon de vrijzinnigheid der achttiende eeuw niet aan maagdelijke reinheid gelooven. ‘Wat Mephistopheles tot den al te leergierigen Faust zegt: Ihr sprecht schon fast wie ein Franzos,
of een weinig vroeger: Du sprichst ja wie Hans Liederlich,
Der begehrt jede liebe Blum' für sich,
Und dünkelt ihm, es wär' kein' Ehr'
Und Gunst, die nicht zu pflücken wär' -
dat was de zienswijze der kringen, voor welke Voltaire zijne Pu-celle dichtte. In de heldin van Orleans kon hij dus om zoo te zeggen twee vliegen in één klap slaan: het geloof aan goddelijke openbaring en dat aan vronwelijke reinheid.’ Bij de vrouwelijke figuren van het gedicht - Jeanne zelve uitgezonderd, die het slagen van haar patriotische heldenrol van de omstandigheid, dat zij maagd blijft, afhankelijk acht - is het enkel de gelegenheid, die beslist, of zij al dan niet rein blijven, en zelfs de dwang, die haar wordt aangedaan, is niet geheel onwelkom. Wij weten, dat de vrouw niet zoo is, als zij door Voltaire geschilderd wordt, maar zijne zienswijze gold maar al te zeer voor de dames der hooge klingen uit de achttiende eeuw. In die dagen deed zich naast de wetenschappelijke ook de practische reactie tegen het Christelijk spiritualisme gelden. ‘Volgens het kerkelijk Christendom is het zinnelijke in den mensch verkeerd, en het wordt feitelijk enkel geduld; onthouding is het hoogere, het ware, dat wat zijn moest, indien het maar kon; wie haar in practijk brengt, is de echte, de voortreffe-lijke mensch. De sensualistische verlichting zegt, en met recht: neen! de mensch is niet enkel geest; maar nu gaat zij verder en wordt even eenzijdig als de kerk, want zij voegt er aan toe: maar hij s vleesch, zinnelijkheid; en terstond is de dichter bereid dit in een rij van beelden aanschouwelijk te maken, in welke het vleesch den | |
[pagina 347]
| |
geest ten val brengt, de voorgewende reinheid als huichelarij, de vermeende heiligen als losbandigen worden ten toon gesteld.’ Om Voltaire niet scherper te veroordeelen dan hij verdient, bedenke mendat ieder tijdvak in zijn nieuw veroverde wijsheid, vooral wan-neer zij vermakelijk is, zij moge overigens waar of valsch zijn, behagen schept; ‘in de Pucelle genoot de achttiende eeuw zich zelve op zich zelf en hare lichtzinnige dartelheid, wel beschouwd een leslijke karaktertrek, maar van hare overige betere eigenschappen helaas niet te scheiden.’ Als episch zanger en dramatisch dichter had Voltaire het ongeluk Franschman te zijn. Men vindt in zijne verzen denzelfden hin-derlijken dreun als in die van Racine en Corneille. In het Fransch komt de quantiteit der lettergrepen minder duidelijk uit dan in andere talen; het grammaticaal accent wordt verwaarloosd; de klem valt op de laatste lettergreep bij de woorden met een mannelij-ken, op de voorlaatste bij die met een vrouwelijken uitgang; zelfs langstaartige polysyllaben bezitten geen tweede accent, maar wel vindt men in iederen Franschen volzin toonlooze monosyllaben als: me, le, de, que, te; aan een regelmatig volgehouden harmonischen rhythmus valt dus bij een stuk van eenigen omvang niet te denken. Wil de Franschman, die een drama of epos schrijft, zijne woorden niet prozaïsch wild op elkander doen volgen, dan is hij verplicht ze onder het juk van den alexandrijn te buigen; hij moet ze in zesvoetige jambische verzen afdeelen, waarvan ieder door de caesuur in twee helften wordt geplitst en die paarwijze met elkander rijmen. Caesuur en rijm moeten vergoeden wat er aan rhythmus ontbreekt; aan beiden wordt de grootste waarde gehecht, daar anders proza en poëzie in elkander vloeien. Boileau wil, dat de caesuur duidelijk hoorbaar zij, en dus slechts die woorden door haar gescheiden worden, welke tevens door den zin gescheiden, ten minste niet eng verbonden zijn; hij zegt in zijn Art poétique, Chap. I: Que toujours dans vos vers le sens, coupant les mots,
Suspende l'hémistiche, en marque le repos.
Zoo slaafs heeft Voltaire zich aan dit voorschrift gehouden, zoo regelmatig liet hij de caesuur met een rustpunt in den zin samenvallen, dat zijne alexandrijnen er hoogst eentonig en vermoeiend | |
[pagina 348]
| |
door zijn. Zelf gevoelde hij, dat hier een klip te vermijden was, en om die reden gaf hij den volgenden raad: Observez l'hémistiche, et redoutez l'ennui
Qu'un repos uniforme attache auprès de lui.
In andere moderne talen kan men zich van den rijmeloozen jambus als dramatisch vers bedienen, terwijl de Franschman zich genoopt ziet, niet enkel bij zijne lyrische ontboezemingen, maar ook in den dialoog, waar verschillende individuën in toevallige botsing met elkander komen, den rijm vol te houden; de poëet blijft niet, gelijk in het drama betaamt, achter zijn werk verscholen; de lezer krijgt den indruk niet van natuurlijke ongedwongenheid, maar veeleer van onbehagelijke en stijve kunstGa naar voetnoot1. Om de eenvormigheid van het gekoppelde rijm te vermijden, wendde Voltaire in zijn Tancred gekruiste rijmen aan, maar wel verre van op die manier zijne verzen los en vrij te maken, doen zij ons, gelijk Strauss zegt, aan eene in kronkelvorm aangelegde laan van populieren denken. Dat hij zijne drama's in den zoo leelijken versmaat van den alexandrijn schrijven moest, heeft ook op hun inhoud de nadeeligste werking uitgeoefend. Het kan niet beter gezegd worden dan door Schiller in een brief aan Goethe geschiedde, toen deze een paar stukken van Voltaire voor het Duitsche tooneel had omgewerkt: ‘De eigenschap van den alexandrijn om zich in twee gelijke helften te splitsen, en de aard van het rijm, om uit twee alexandrijnen één couplet te maken, beheerschen niet alleen de taal, maar ook den geest van het drama. De karakters, de gezindheden, de handelingen der personen, alles wordt daardoor onder den regel der tegenstelling gebracht, en gelijk de viool van den muziekant de bewegingen der dansers, zoo leidt ook de tweevoetige natuur van den alexandrijn de bewegingen van hart en verstand. De geest wordt onverpoosd ingespannen, en ieder gevoel, iedere gedachte als in een Prokrus-tusbed gewrongen’.Ga naar voetnoot1 Er was nog meer wat Voltaire verhinderde als een ster der eerste grootte aan den dramatischen hemel te schitteren. Ook wanneer de aard der Fransche taal hem niet verlamd had, zou nogtans | |
[pagina 349]
| |
zijne ingenomenheid met het Fransche theater hem belet hebben vrij zijne vleugelen uit te slaan. Als jongeling liet hij zich door Shakespeare betooveren en aan hem is men de eerste poging verschuldigd om Frankrijk met dat onvolprezen genie bekend te maken. Maar bij het klimmen der jaren werd hij meer en meer af-keerig van het wilde, bloedige en triviale, in het Engelsche theater, meer en meer onderworpen aan de strenge étiquette van het Fransche tooneel. Racine, die van adellijke geboorte was, had in zijn wapen een rat en een zwaan, maar de prozaïsche rat ergerde hem zoozeer, dat hij dien schrapte. Niet minder hinderlijk vindt Voltaire de ratten in de stukken van Shakespeare, en wanneer een schildwacht zegt: ‘Ik heb geen muis hooren piepen,’ dan roept hij in hevige verontwaardiging uit: ‘Zoo mag een soldaat op de wacht praten, maar niet op het theater, ten aanhoore van de aanzienlijkste personen der natie, die zich sierlijk uitdrukken en voor wie men eveneens sierlijk spreken moet.’ Toen Voltaire deze woorden schreef, verraadde hij het geheim der klassieke Fransche dramaturgie. Het is, zooals Strauss zegt: ‘Het drama is hier eene uitspanning voor het hof; de personen moeten niet zoo spreken als het hart hun ingeeft, als karakter en toestand medebrengen, maar zooals in tegenwoordigheid van koning en hof voegzaam is; niet waarheid, natuur en schoonheid, maar de étiquette is de hoogste wet der dramatische kunst.’ Shakespeare geeft den mensch zooals hij is; hij toont ons alles, goud en slijk; iedere hartstocht spreekt hij hem de taal der natuur; ieder voorwerp heeft bij hem de kleur der natuur. Maar Corneille, Racine en Voltaire toonen ons enkel wat schoon en bevallig, wat kiesch en elegant is; het platte en alledaagsche wordt in hunne stukken niet geduld; zelfs de schurken bedienen zich steeds van fraai gekozen termen en edele manieren om hunne hartstochten te uiten. De ratten worden hier, gelijk Sainte-Beuve heeft gezegd, evenmin op het tooneel als in het wapenschild geduld. Eindelijk strekt dit nog tot nadeel van Voltaire's poëzie, dat hij haar, in dit opzicht aan Euripides gelijk, tot een voertuig zijner philosophische begrippen maakte. Het tooneel was de kansel, waarvan hij zich bediende om godsdienstige verdraagzaamheid en afschuw tegen b ijgeloof en dweepzucht te prediken. Zijn Mahomet moest b.v. dienen om ons te toonen, hoe verfoeilijk het fanatisme is, dat | |
[pagina 350]
| |
in naam van God te vuur en te zwaard een land verwoest. Zijn haat tegen die ondeugd is zoo groot, dat hij er enkel wat leelijk is in ontdekt; de Profeet is bij hem een Tartuffe met de wapenen in de hand, een koude en berekenende bedrieger; de tooverkracht, die hij over de menschen uitoefent, blijft onbegrijpelijk; maar des te duidelijker is het, dat de dichter zieh diets maakt, dat een positieve godsdienst door bloote misleiding in de wereld kan komen. Ziedaar eene slechte philosophie, die thans versleten is. Over het geheel staat Voltaire als denker niet gunstig bekend. Men is gewoon zich van zijne wereldbeschouwing af te maken met de opmerking, dat hij geen oorspronkelijk genie was, dat hij enkel als trechter, als trompet fungeerde, dat hij voor Locke en de En-gelsche deïsten is geweest wat eertijds Aäron voor Mozes was. Dit is een hoogst oppervlakkig en lichtzinnig oordeel. Er gaat haast geen maand, geen dag voorbij, of op het gebied van physiologie en chemie, van historie en philologie wordt iets nieuws gevonden; hier is met behulp van scalpel of mikroskoop een onbekend feit ontdekt; ginds werd door een gelukkige conjectuur een verminkte tekst ontcijferd; elders zijn oorkonden van het verleden doorwroet en kwam de kersversche waarheid aan den dag, dat iemand, die bij zekere gelegenheid heette vermoord te zijn, nog jaren daarna eene goede gezondheid genoot. Het zou natuurlijk een dom-heid zijn op de speldeknoppenquaesties, welke in de wetenschap een zoo gewichtige rol spelen, laag neer te zien, maar men moet erkennen, dat wie met ijver en talent aan kleine détails zijne krachten wijdt, een vrij aardige kans bezit iets nieuws te vinden; let men integendeel op de groote problemen, op de veelomvattende raadsels der wijsbegeerte, dan bespeurt men spoedig dat de den-kers, die hier de menschheid met een geheel nieuwe theorie verrijkt hebben, op de vingers te tellen zijn. Huxley had gelijk, toen hij onlangs den dweepzieken vereerders van Auguste Comte onder het oog bracht, dat de voornaamste waarheden, welke door hen aan den naam van hun grooten meester worden vastgeknoopt, reeds in de schriften van David Hume te lezen staan, en Littré heeft daar wel met schampere verontwaardiging op geantwoord, maar het is hem niet gelukt den Engelschen geleerde te logenstraffen. De spil, om welke de wereldbeschouwing van Hegel draait, het begrip van worden, speelt reeds bij zijn grooten voorganger Heraclitus een | |
[pagina 351]
| |
dergelijke rol, en het onderzoek is nog niet gesloten betreffende de vraag, in hoeverre Spinoza zijne denkbeelden aan de Kabbala, aan Maimonides en Levi ben Gerson te danken had. De leer van Darwin vindt men voor een goed deel bij Lamarck terug en de theorie van het behoud van arbeidsvermogen werd, ofschoon op minder volkomen wijze dan in onze dagen, ook door Cartesius uitgesproken. Het laat zich aanwijzen, dat Schopenhauer de stellingen, waarmede hij het wereldraadsel oplossen wil, aan de werken der mannen ontleend heeft, die hij in drieste verwatenheid Unsinnschmierer en kwakzalvers noemt, aan Fichte en Schelling. Gemiddeld brengt iedere eeuw niet meer dan een paar nieuwe philosophische gedachten te voorschijn. Wil men dus over het gehalte van Voltaire als wijsgeer oordeelen, zoo vrage men niet, waar de stellingen geschreven staan, die door zijn hoofd het eerst werden uitgebroed, maar onderzoeke liever, of hij meer dan een papegaai is geweest, of hij met de hersenen van vreemden dan wel met zijne eigene hersenen heeft gedacht. Wat mij verhindert hem onder de reeks der philosofen eene eerste plaats aan te wijzen, is niet dit, dat hij aan de eeuwenheugende stelsels geen nieuw heeft toegevoegd, maar wel dat de diepste problemen buiten zijn horizont lagen; dat enkel de min of meer populaire quaesties, voor welke hij bij de schare een open oor kon vinden, zijne aandacht trokken. De tijd, dat vonkel-nieuwe en wereldomvattende waarheden door de kracht van een eenzaam genie ontdekt werden, schijnt onherroepelijk verstreken; men moet zich aansluiten bij zijne voorgangers, zelfstandig verwerken, wat anderen vóór ons hebben gedacht, en de meest oorspronkelijke wijsgeer is thans hij, die in dien arbeid het best weet te slagen. Strauss keurt het scherp af, dat men over Voltaire als denker de schouders ophaalt. Hij roemt zijn ‘fijnen philosophischen zin’ en zegt, dat het hem om de problemen zelve te doen was en niet om een dartel spel van zijn vernuft. ‘Reeds zijne romans laten zien, hoe geheel vervuld hij was van de vragen, welke op de theodicee en het booze in de wereld betrekking hebben; uit zijne bemoeiingen voor onschuldig veroordeelden en onrechtvaardig verdrukten bespeurt men, dat de spotter een ernstigen zin en een warm hart bezat. Nog duidelijker blijkt uit zijne eigenlijke wijsgeerige schriften, hoe de groote vragen omtrent het bestaan van God, de natuur | |
[pagina 352]
| |
en de bestemming des menschen, de vrijheid van den menschelijken wil en de onsterfelijkheid der menschelijke ziel hem nooit met rust hebben gelaten; hoe hij voortdurend pogingen aanwendde om daarover zooveel licht te verspreiden, als hem bij de diep gevoelde beperktheid van het menschelijk kenvermogen mogelijk scheen. Om er zieh van te overtuigen, dat het hem volle ernst is, als hij over deze zaken spreekt, behoeft men slechts naar den toon te luisteren, dien hij aanslaat; slechts dan viert hij den teugel aan zijn bijten-den spot, wanneer hij de waanwijsheid bestrijdt, die deze problemen voor goed meent te hebben opgelost en het theologisch dogmatisme door een philosophisch vervangen wil. In de hoofdzaak is hij verspreider van Engelsche denkbeelden, maar hij toont zich daarbij zoo geheel en al meester van de stof, hij verstaat zoozeer de kunst zijn thema van alle zijden te bekijken en het op alle mogelijke manieren toe te lichten, dat hij, zonder streng methodisch te zijn, aan de eischen der grondigheid nogtans voldoet.’ Ook thans nog laten zich de philosophische geschriften van Voltaire met vrucht lezen. Als bewijs citeer ik zijn Philosophe ignorant, volgens een zoo bevoegd en streng rechter als Strauss: ‘eine gedie-gene Abhandlung.’ Het stuk is aan een probleem gewijd, dat nog onlangs in dit tijdschrift werd ter bane gebracht, de vrijheid van den menschelijken wil. Het ware toch vreemd, zegt Voltaire, wanneer de geheele natuur, alle sterren, aan eeuwige wetten gehoorzaamden, en er een klein schepsel van vijf voet lengte bestond, dat alle wetten trotseeren en ieder oogenblik naar zijn gelieven, naar zijn grillen handelen kon. ‘Vrij zijn - dit is van nu af zijne telkens terugkeerende leuze - heet doen kunnen wat men wil, niet willen kunnen wat men wil. Wanneer ik doen kan wat ik wil, ben ik vrij; maar ik wil noodzakelijk wat ik wil, want anders zou ik zonder grond, zonder oorzaak willen, iets wat onmogelijk is. Mijne vrijheid bestaat daarin, dat ik loopen kan wanneer ik loopen wil en niet de jicht heb. Zij bestaat daarin, dat ik geen slechte daad volbreng, als mijn verstand ze mij als slecht voorstelt; dat ik een hartstocht onderdruk, wanneer mijn denken mij het gevaar van dien hartstocht doet inzien. Daarbij is evenwel altijd ons handelen, niet ons willen vrij, want dit laatste hangt van onze voorstellingen af, welke wij ons zelve niet geven kunnen. Het is zonderling, dat de menschen met deze mate van vrijheid niet tevreden zijn, d.i. met | |
[pagina 353]
| |
het vermogen om ten minste in vele gevallen te doen wat zij willen; de sterren hebben deze vrijheid niet, wij bezitten haar, en onze hoogmoed beeldt zich soms in, dat wij nog meer bezitten.’ Niemand zal deze beschouwingen uiterst diepzinnig noemen. Maar wat ons hier en steeds bij Voltaire aantrekt, wat de studie zijner schriften voor velen uiterst heilzaam zou doen zijn, is zijn buitengewoon gezond verstand, dat hem overal den spijker op den kop doet slaan. ‘De waarheid,’ zegt hij, ‘dat alles eene keten vormt, dat alles noodzakelijk is, kan der moraal niet tot schade strekken. Ondeugd blijft altijd ondeugd, gelijk ziekte altijd ziekte blijft. Men zal de booswichten altijd moeten bedwingen; en wanneer zij zeggen, dat zij tot misdaad bestemd zijn, zal men hun antwoorden, dat zij ook tot straf bestemd zijn. Daarenboven, wanneer onze wil door onze voorstellingen bepaald wordt, zoo behooren toch tot die voorstellingen ook de zedelijke geboden, wier gezag ongeschokt blijft.’ Om te toonen hoe weinig onpractisch het determinisme is, had Voltaire er ook nog op kunnen wijzen, dat de mensch, volgens dit stelsel, door het nemen van ge-paste maatregelen, niet enkel het karakter van anderen, maar ook zijn eigen karakter hervormen, door zijn wil zijn wil opvoeden kan. In Voltaire's tijd was de philosophie grooter macht dan heden ten dage. Toen Hegel in het begin dezer eeuw zijne Phaenome-nologie schreef, merkte, hij in de voorrede op, dat de wijsbegeerte als surrogaat voor den verloren godsdienst gelden kon. Thans is er een groote partij, welke aan zoo iets geen behoefte meer gevoelt; het nihilistisch radicalisme heeft met den godsdienst afgerekend en meent, dat ook de philosophie heeft uitgediend. In de dagen van Voltaire was het anders. Toen was de wijsbegeerte niet enkel surrogaat van den godsdienst, maar zelf godsdienst, redegodsdienst. Zij was de godsdienst van den denker, van den vrijgeest, die zich door de ketenen der kerk niet langer knellen liet, ook al mocht hij veiligheidshalve in het openbaar, voor den schijn, ze nog rammelend achter zich aanslepen. Bevriende wijsgeeren waren toen mannen, die, achter gesloten deuren, dingen tot elkander zeiden, die zij in het publiek, met open vizier, niet moesten wagen uit te spreken; die, in het geheim der intimiteit, aan hun wrevel en minachting tegen de kerk, tegen de dweepzucht en den positieven godsdienst, waaruit zij voortvloeide, den vrijen teugel lieten; die | |
[pagina 354]
| |
zich dan door wakker schimpen en spotten schadeloos stelden voor den dwang, welken zij zich in het openbaar maar al te dikwijls getroosten moesten; en zich tevens het genot verschaften elkander uit te hooren over de ernstige, indrukwekkende levensraadsels, over het bestaan van God, de gronden voor en tegen de onsterfelijkheid der menschelijke ziel, enz. In onze eeuw is geheimzinnigheid overtollig geworden, alles wordt in het publiek behandeld; er zijn geen mysterieën meer, tot welke enkel de ingewijden worden toegelaten; wat men vroeger elkander in het oor fluisterde, wordt thans zonder aarzeling onder eigen naam gedrukt; de tijdschriften, de dagbladen deinzen voor geen enkele quaestie, voor geen enkele uitspraak meer terug, en wanneer men sommige problemen rusten laat, is het enkel omdat zij geen belang inboezemen; wat vroeger de vriendschap zoo zoet, zoo bekoorlijk maakte, vertrouwelijke wisseling van gedachten over onderwerpen, van welke het hart vol was, wordt thans niet meer in dezelfde mate als vroeger genoten; de conversatie loopt niet meer over God en eeuwigheid, maar over modes, concerten en chronique scandaleuse; zij is, om met Hofrath Heuschrecke te spreken, biographie en auto-biographie: de mensch, de mensch hier op aarde, is er het thema van. Maar in de achttiende eeuw moest men samenkomen om elkander in de ziel te zien; de philosophie was toen de macht, die verwante geesten onweerstaanbaar tot elkander trok en aan mannen als Frederik de Groote en Voltaire geen rust gunde, voordat zij met elkaar onder hetzelfde dak wonen, elkander dagelijks zien en spreken konden. Men weet, hoe de eerste schoone wittebroodsweken te Potsdam spoedig door een noodlottige vredebreuk gevolgd werden. Strauss geeft van den loop der geschiedenis een keurig en getrouw verslag. Men kan dezen biograaf niet van de mania Boswelliana betichten; met de meeste onpartijdigheid laat hij de feiten spreken en tracht in geen enkel opzicht Voltaire, maar evenmin diens vorstelijken vriend te verontschuldigen. Men kan het aan Strauss toegeven, dat, alles samengenomen, Voltaire zich in deze zaak van nog ongunstiger zijde dan Pruisen's koning kennen deed. Toen de laatste reeds lang vergeven en vergeten had, bleef de eerste nog op wraak zinnen, gelijk blijkt uit zijne schandelijke autobiographie en uit wat hij na den ongeluksdag bij Kollin aan Argental schreef. | |
[pagina 355]
| |
Ter verklaring van des dichters boosheid herinnere men zich evenwel, dat de ijdele man door den vorst, die zijn boek had laten verbranden en hem vervolgens in de oogen van geheel Europa te Frankfort gecompromitteerd had, op gruwzame wijze gekrenkt en vernederd was. Ten slotte evenwel, toen Prederik op den rand van den afgrond stond, liet Voltaire zich vinden om zijn invloed tot het herstel van den vrede tusschen Pruisen en Prankrijk aan te wenden. De beschouwing, die Strauss aan dit feit vastknoopt, is zoo karakteristiek, dat ik niet aan den lust kan weerstand bieden haar hier mede te deelen. ‘De onderhandelingen, zegt hij, rekten zich; Frederik, dezen keer slechts half schertsende, schreef aan Voltaire, dat wanneer hij er in slaagde den vrede te stichten, hij hem boven Virgilius zou stellen, die even goede verzen gemaakt, maar geen krijg bezworen had. Natuurlijk gelukte het ook dezen keer den poëet niet het zwaard in de schede te doen terugkeeren. Eeeds dit belette het, dat Frederik evenmin verkoos land af te staan als zijn bondgenooten in den steek te laten, en òf geheel te gronde gaan, òf met onbezoedelde eer uit den strijd te voorschijn treden wilde. Daarentegen was Voltaire voor den vrede tot iederen prijs; van den aanvang af had hij zich over Frederiks oorlogzuchtige loopbaan ontevreden betoond. Naar zijn oordeel had deze eene schoone roeping gemist: hij had de vreedzame vorst der verlichting moeten wezen, en was in de plaats daarvan de Europeesche stokebrand geworden. In deze declamaties voor den vrede is Voltaire ronduit plat, een gewone schoolmeester. Buiten twijfel is de krijg een groote ramp, en men moet niet tot verontschuldiging van Voltaire vergeten, dat hij in het jongste verleden slechts moedwillige, uit heerschzucht en overmoed der vorsten ondernomen oorlogen, met name die van zijn idool Lodewijk XIV voor zich zag. Maar Frederik's inval in Silezië, waarvan de zevenjarige krijg het onvermijdelijk gevolg was, behoorde in een geheel andere klasse. Frederik werd daarbij door den ontwikkelingsdrang van den jongen staat gedreven, aan welks spits hij zoo even gesteld was; juister nog gezegd, door den ontwikkelingsdrang der Duitsche natie, die voor zich een ander zwaartepunt zocht, dan het onduitsch geworden en geestelijk onvrij gebleven Oostenrijk was.’ Ik wil op de waarheid dezer beschouwing niets afdingen, maar alleen vragen, of zich niet eveneens, tot verzachting van de persoonlijke schuld van | |
[pagina 356]
| |
Lodewijk XIV, aanvoeren laat, dat, gelijk een Fransch historicus het heeft uitgedrukt, het machtig rijk, waarover hij den seepter zwaaide, behoefte gevoelde d'arrondir son pré, of, zooals men het heden ten dage zon noemen, zijn huis te sluiten, zijn open grenzen te beveiligen? De keuze tusschen panegyriek en philippica blijft ons bespaard, indien we bedenken, dat alle staten, zoolang zij niet een hoogen graad van industriëele ontwikkeling hebben bereikt, den militairen type, den rooftype vertegenwoordigen. Goedhartiger dan in zijne verhouding tot Frederik betoonde zich Voltaire tegenover een verwaarloosd kind met een beroemden naam, Marie Corneille. Hij neemt het meisje, dat spoedig het hart van den ouden man weet te winnen, bij zich in huis, en belast zich zelf met haar onderricht. Hij tracht haar de regels der grammaire in te prenten, ‘ofschoon zij zeer weinig aanleg voor deze verhevene wetenschap toont.’ Om haar een bruidschat te bezorgen, zet hij een uitgave van Corneille op het touw, een arbeid, waaraan hij jaren wijden moest; hij laat zijn aanzienlijke vrienden, koningen en keizerinnen, voor honderden exemplaren inteekenen en zamelt een som van 40,000 livres bijeen, die, geheel voor de kleine Marie bestemd, spoedig de vrijers te voorschijn lokt. Een eerste liefhebber, die weinig hart en veel schulden blijkt te hebben, wordt, nadat het hem gelukt is geruimen tijd op Voltaire's kosten te teren, naar huis gezonden; thans komt de rechte man, een jongeling van goede manieren en een aangenaam uiterlijk, een dragondervaandrig Dupuits, met wie het meisje in het huwelijk treedt. De patriarch van Ferney is gelukkig; hij roemt er in nu twee kinderen te hebben, en zijn blijdschap stijg-t ten top, als de jonge vrouw moeder wordt en hij alzoo in zekeren zin het recht erlangt zich grootvader te laten noemen. Strauss houdt zich bij deze aardige familiegeschie-denis zeer lang op, maar zijne lezers zullen hem dit niet euvel duiden en allerminst zal de schim van den oude van Ferney daarover ontevreden zijn. ‘Nooit toonde zich Voltaire zoo beminnelijk als in deze geschiedenis, maar de wereld weet niet en wil niet weten, dat hij ook beminnelijk was. Hij was het op verre na niet altijd, hij was er maar al te dikwijls het tegendeel van; maar wie zich ook maar in ééne zaak zoo onveranderlijk beminnelijk heeft betoond, dien kunnen wij, wat we ook verder aan hem te berispen mogen hebben, onze liefde niet geheel ontzeggen.’ | |
[pagina 357]
| |
Daarenboven schenkt Strauss aan Voltaire zijne ‘hoogste bewondering’ wegens den onbaatzuchtigen ijver, waarmede hij de droevige geschiedenissen van Calas, Sirven en de la Barre ter harte nam. ‘Men zegge niet,’ aldus luidt zijn uitspraak, ‘dat, daar er aan Jean Calas uit godsdienstig fanatisme een gerechtelijke moord voltrokken was, Voltaire zich deze gelegenheid gaarne ten nutte maakte om der dweepzucht een nederlaag toe te brengen. Dat heeft hij gedaan, vooral in zijn beroemde “Verhandeling over de verdraagzaamheid naar aanleiding van den dood van Jean Calas;” deze beweegreden werkte mede, maar was niet de eenige en evenmin de voornaamste. Het menschelijk gevoel was in Voltaire beleedigd; zijn zin voor recht en humaniteit was gekrenkt; hij schaamde zich in het aangezicht van zulke gruwelen een Franschman, een mensch te zijn; er spreekt eene koortsachtige gejaagdheid uit de brieven, die hij bij deze gelegenheid schreef. Wanneer hij later verzekerde, dat er gedurende drie jaren geen lach over zijn lippen kwam, dien hij zich niet als een misdaad toerekende, dan is dat rhetorisch uitgedrukt, maar ter nauwernood overdreven.’ Het blijft ten eeuwigen dage merkwaardig, dat niet van de priesters van de godsdienst der liefde, maar van de ongeloovigen, van hen die het Christendom verstieten, het eerste nadrukkelijk protest tegen bloedig fanatisme en andere hatelijke middeleeuwsche praktijken is uitgegaan. Voltaire drong op verbetering der barbaarsche rechtspleging, op afschaffing van de pijnbank, op billijke verhouding tusschen misdaad en straf, op uitroeiing van onrechtvaardige privi- legiën aan. Voltaire wil verheffing van den rampzaligen, door zware belastingen uitgemergelden boerenstand en schrijft een ge-heele reeks stukken om de in zijn nabijheid wonende lijfeigenen der domheeren van St. Claude van het juk te verlossen, waaronder hij ze gebogen zag. Toch beoogde hij geen revolutie der proletariërs, hij was geen socialistisch voorlooper van Baboeuf en Buonarotti, ja zelfs geen democraat; van beneden, van de massa, verwachte Voltaire geen heil: de vorsten waren het volgens hem, die in vereeniging met de wijsgeeren, of liever met alle beschaafden, een nieuweren beteren tijd moesten doen aanbreken; ‘het volk, schreef hij in 1768, zal altijd dom en barbaarsch blijven; het zijn ossen, die een juk, een prikkel en hooi noodig hebben.’ Strauss zegt zeer goed naar aan- | |
[pagina 358]
| |
leiding van deze woorden: ‘Hier bespeurt men duidelijk hoe Voltaire, de voorname stichter van een nieuwen tijd, toch nog met éénen voet op den bodem van het oude staat, en hoe Rousseau hem in dit opzicht eene goede schrede vooruit is. De ervaring zal aan eerstgenoemden steeds binnen zekere grenzen gelijk geven; maar wat het doel betreft, moeten we met den laatste daaraan vasthouden, dat alle menschen den aanleg en het recht hebben, om werkelijk mensch te worden.’ Hier, in dit ééne opzicht, trekt Strauss een parallel tusschen Voltaire en Rousseau. Maar hij verhaalt ons niet, hoe de vooruitstrevende tijdgeest, in hetzelfde land, kort na elkander, ik zeg niet, twee zoo verschillende karakters, maar twee zoo uiteenloopende richtingen, als door deze beroemde namen worden aangeduid, heeft kunnen voortbrengen. Evenmin zegt hij ons, of de gewone beschouwing juist is, volgens welke het deïsme van Voltaire slechts een halt op den weg naar het atheïsme was, en de ervaringsphilosophie van Locke, op Franschen bodem overgeplant, consequent ontwikkeld, ten slotte bij het système de la nature moest aanlanden. Aangaande deze punten laat de auteur ons in het duister. Indien ik mij vermeten mag eene aanmerking op zijn schoonen arbeid te maken, dan is het deze, dat hij Voltaire te veel als eene op zich zelve staande figuur geschilderd, hem buiten verband met zijne voorgangers en opvolgers beschouwd heeft. Maar laat ons tevreden zijn met wat hij gegeven heeft; wellicht was het wijze zelfbeperking, die Strauss weerhield, zich op een oceaan te wagen en in een studie over Voltaire tevens de geschiedenis der beschaving van Frankrijk, ja van geheel Europa, gedurende de vorige eeuw, te schetsen. Ronduit gezegd, nog in een ander opzicht viel mij het boek van Strauss, bij eene eerste doorbladering, eenigszins tegen. Men vindt er geen nieuwe feiten, ja zelfs geen nieuwe gezichtspunten in. In hoofdzaak zijn zijne beschouwingen dezelfde als die van Hettner. Maar heeft men zich eens de dwaze verwachting uit het hoofd gezet, dat een oorspronkelijk genie, gelijk Strauss, op een onderwerp, dat reeds in het ware licht werd geplaatst, weder een geheel nieuw licht zal doen vallen, zoo kan men niet anders dan aan zijn arbeid onvoorwaardelijk lof toezwaaien. Het is het schoonste en best geschreven boek over Voltaire, dat tot dusverre de pers, van welk land ook, verlaten heeft. De auteur doet zich hier kennen als on- | |
[pagina 359]
| |
overtroffen portretschilder, als kunstenaar van den eersten rang. Als van zelve groepeeren zich de feiten zoo, dat het beeld van zijn held ons levendig voor oogen treedt. En omdat de auteur enkel de feiten spreken laat, omdat hij verhaalt en niet de vierschaar spant, daarom is zijne biographie juist en onpartijdig. Men pleegt zich van Voltaire met den Franschen slag af te maken; men noemt hem een groot talent en een klein karakter; men meent binnen zoodanig korte formule zijne geheele persoonlijkheid te kunnen samenpersen. Het is steeds ongepast een man van beteekenis door een algemeen attribuut te willen kenmerken. Intusschen zijn er, gelijk Strauss zegt, onder de heroën van ons geslacht, om het zoo eens uit te drukken, monarchische naturen, wier rijke en veelsoortige gaven, wier verschillende driften en neigingen door ééne hoogste en al de rest beheerschende kracht worden samengehouden. Heeft men met zulk een man te maken, dan is het wel koel en oppervlakkig, maar ten minste niet bepaald onzinnig, hem kortweg edel of gemeen, opofferend of zelfzuchtig, ernstig of wuft te noemen. ‘Maar Voltaire was niet eene zoodanige monarchische natuur. De invloed dien hij gelden deed, was tamelijk wel steeds in ééne richting maar toch was iedere van zijne daden de uitkomst der samenwerking van zeer verschillende krachten, van reine en onreine drijfveeren, die in zijn binnenste door elkander woelden en zich in gelijke mate bij hem gelden deden. Voltaire's demon zou, gelijk die van den Gerazener, hebben kunnen zeggen: mijn naam is Legio! maar tot dat legio behoorden, behalve de booze, ook talrijke goede geesten, en zelfs van de eerste waren weinigen geschikt om in zwijnen, vele daarentegen om in katten of apen te varen.’ Aan het slot van zijn boek zegt Strauss, dat, wanneer men Voltaire in zijn eeuw beschouwt, men geneigd zou zijn hem in de taal der vromen een goddelijk werktuig te noemen. Hij verstaat onder dien term een geestesaanleg, die, onder den invloed van een bepaalden tijd geboren, zich in overeenstemming met de eigenaardigheden en de behoeften van dien tijd ontwikkelt, de laatste diep in zich gevoelt en er naar streeft ze te bevredigen. Een zoodanig individu zal des te krachtiger werken naarmate hij meer talent bezit en de elementen der beschaving zijner eeuw vollediger in zich heeft opgenomen. ‘Uit dit oogpunt beschouwd, valt er ook op de | |
[pagina 360]
| |
gebreken van Voltaire een nieuw licht. Zij waren ten deele de natuurlijke vrucht van zijn eeuw en hare verbastering, ten deele zelfs middelen tot hare hervorming. Dat, waaraan toen behoefte bestond, was niet een rein en rustig, maar een flikkerend en vonkenspattend licht. Het was er niet om te doen, eene nieuwe waarheid uit de diepten der natuur en des rnenschelijken geestes op te delven, maar de reeds ontdekte te verspreiden, in ruimen kring verstaanbaar en aantrekkelijk te maken, bovenal wat hare bekendmaking in den weg stond op zijde te schuiven. Het eerste geschiedt het best door eene gemakkelijke en bevallige voorstelling, het laatste door scherts en spot: en wie was in beiden grooter meester dan Voltaire? De zaak moet van onderscheiden kanten worden aangegrepen en telkens moet er weder een andere, een nieuwe aanloop genomen worden: wie was veelzijdiger, alomtegenwoordiger, onvermoeider dan Voltaire? Maar hoe zou die bewegelijkheid zonder prikkelbaarheid mogelijk, hoe die vaardige scherts en spot met waardigen ernst bestaanbaar zijn geweest? Ik zeg alleen, dat zelfs de gebreken van Voltaire ten deele middelen voor zijne werkzaamheid, ik zeg niet, dat zij daarom geen persoonlijke fouten waren. Dat zij dat inderdaad waren, blijkt reeds hieruit, dat zij hare onvermijdelijke straf hebben na zich gesleept. Onder zijn ijdelheid, wraakzucht, hebzucht heeft Voltaire zelf het meest geleden. Zelden leefde hij in het volle bewustzijn van zijn kracht, van zijn taak, van zijn waarde; meestal was hij in pijn en banden om ondergeschikte, ijdele doeleinden. Gelijk ieder onzer, was hij-slechts in zooverre gelukkig, als hij waarlijk goed was.’ Het boek van Strauss stelt duidelijk in het licht, hoe Voltaire juist de man was om menige boei, die het menschelijk leven beknelde, te verbreken of althans af te vijlen. Het verklaart, hoe het hem mogelijk is geweest de atmosfeer van het menschelijk denken van een massa vuile dampen te zuiveren. De auteur bereikt dit doel, niet enkel door zijne keurige en geheel objectieve biographie, maar tevens door de met zorg gekozen bloemlezing uit Voltaire's werken, welke zijn boek den lezer aanbiedt. Wie leest er de volledige werken van Voltaire, 70 lijvige deelen? Strauss heeft ze gelezen en van alle zijden het voortreffelijkste bijeengegaard. Gelijk hij op Voltaire's karakter lofrede noch apologie houdt, maar de feiten zelve spreken laat, 's mans daden zelve van drijfveer en gezindheid | |
[pagina 361]
| |
getuigen doet, zoo biedt hij ons niet eene verhandeling over Voltaire's denkbeelden aan, maar laat ons telkens Voltaire zelf hooren. En daaraan ontleent het boek van Strauss, indien ik mij niet vergis, een bij uitnemendheid paedagogisch karakter. In diepzinnigheid en veelzijdigheid wint de negentiende eeuw het van de voorafgaande, maar ik meen te mogen zeggen, dat zij in gezond verstand bij haar achterstaat; wat daar ook van zij, geestelijke eigenschappen zijn in zekere mate aanstekelijk, en het kan niet anders dan nuttig wezen iemand te hooren, die in zoo zeldzamen graad als Voltaire met gezond verstand bedeeld was. Waar wij zijne werken openslaan, spitsvondig of dubbelzinnig is hij nergens; steeds verbergt hij de hoogste kunst achter eenvoud en natuur; hij weet overal wat hij wil en rukt altijd regelrecht op zijn doel los. In dat opzicht vertoont de rustelooze agitator der 18de eeuw een treffende overeenkomst met zijn biograaf uit de negentiende. Er is van het klassieke werk van Strauss bij den heer P. Plantenga te Zutphen eene tamelijk goede Hollandsche vertaling verschenen. De stijl is niet zoo schoon als die van het oorspronkelijke; soms zelfs, - ik deelde er op blz. 343, in een noot, een staaltje van mede, - blijkt de vertaler de bedoeling van zijn auteur niet te vatten. Daar het evenwel beter is het boek van Strauss in eene niet al te gebrekkige vertaling te lezen dan het geheel ongelezen te laten, wagen wij het haar aan allen aan te bevelen, die te weinig Duitsch verstaan om tot de bron zelve te gaan.
Groningen. Van der Wijck. | |
[pagina 362]
| |
Almanak voor den Nederlandschen Landman voor het Schrikkeljaar 1872. Vijf en twintigste jaargang. Door Dr. W.C.H. Staring. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink.Een klein zakboekje, dat echter wel waard is besproken te worden, omdat het een grooten invloed kan uitoefenen. Zeer velen onzer landbouwers lezen toch over het algemeen, behalve de courant, niets dan hunnen Bijbel en Almanak. Dezen Almanak dragen zij op zak, moeten zij gedurig opslaan om den stand der maan, de markten, enz, na te zien en dan, eens er in ziende, lezen zij ook ligt nog iets verder. Zij, die met het gros der landbouwers goed bekend zijn en door hen willen gelezen worden, kiezen dan ook bij voorkeur den almanak tot plaatsing hunner mededeelingen. Zij weten zeer goed, dat de minst ontwikkelde onder hen, toch jaarlijks een Almanak koopt, als hij dien niet present krijgt. De meeste onzer landbouwmaatschappijen hebben dit ook ingezien, en zenden ieder harer leden jaarlijks een Almanak, dien zij voor hen van de contributie betalen. Met volle regt hebben zij daarvoor meer en meer de beste aller LandbouwAlmanakken gekozen, dien Dr. Staring voor vijf en twintig jaar is begonnen uit te geven en telkens verbeterd heeft. De uitgever heeft mede met verstand de zaak geëxploiteerd en door bijvoeging van de naamlijsten der provinciale landbouwmaatschappijen het Jaarboekje hervormd tot een Friesche, Geldersche of Zeeuwsche Almanak. Behalve de Hollandsche Maatschappij van Landbouw, die voor haar groot aantal leden zelf een Almanak uitgeeft, welken wij verre beneden dezen stellen, de Limburgsche Maatschappij en naar ik meen ook een Genootschap te Breda, welks Jaarboekjes ik niet ken, hebben de voornaamste Maatschappijen van Landbouw tegenwoordig de gewoonte Staring's Almanak aan hare leden te schenken. Volgens eene mij door den uitgever verstrekte mededeeling, wordt Staring's Zakboekje, ingerigt als Maatschappij-almanak, tegenwoordig uitgereikt aan elk der leden van de Maatschappij of het Genootschap van Landbouw in Gelderland, Zeeland, Utrecht, Noord-Braband, Overijssel, | |
[pagina 363]
| |
Drenthe en Groningen en van vijf afdeelingen der Friesche Maatschappij van Landbouw; voorts van zes Afdeelingen van het Genootschap ter bevordering van Nijverheid te Onderdendam (Groningen), der Maatschappij van Nijverheid in het Westerkwartier der Provincie Groningen, van het Koninklijk Meteorologisch Instituut te Utrecht; en terwijl de Almanak in den gewonen boekhandel in perkament à ƒ 0.50, in katoen ƒ 0.75, in leder ƒ 1.25 en in leder gebonden verguld op snede ƒ 1.75, een ruim debiet vindt. Het groote aantal van landbouwers, die daardoor dit boekje ontvangen, zon zeker niet bereikt zijn, als ieder het geld er voor uit zijne eigene beurs had moeten nemen. Het is dus wel der moeite waard, het eens goed te bezien en opte schrijven wat mij daarbij voor den geest komt. Er is nog eene andere reden die er veel toe bijdraagt, om die bespreking voor mij tot een regt aangename taak te maken. Hoewel Dr. Staring het in den Almanak zelf niet herhaalt, heeft hij toch in den loop van het vorige jaar op eene andere plaats zich er over uitgelaten, dat hij niet ongaarne de redactie voor het vervolg aan een ander zou overgeven. Wat hem daartoe beweegt, behoef ik niet te onderzoeken, maar ik sta hier voor het feit, dat dit in het publiek door den redacteur zelf geschreven is. Een ander zal dus het invloedrijke werk vervolgen, dat Dr. Staring voor vijf en twintig jaar begon, en voor dien onbekenden redacteur kunnen welligt mijne opmerkingen eenige waarde hebben. Waar ik het niet met den schrijver eens ben, verliezeu door het medegedeelde feit mijne opmerkingen allen schijn van vitterij, dien ik niet gaarne tegenover den reeds bejaarden schrijver op mij zou laden. Nu reeds twintig jaren draag ik zelf Staring's Almanak geregeld in den zak, en als ik eens een anderen gebruikte, omdat mijn exemplaar van het loopende jaar geene ruimte meer voor dagelijksche aanteekeningen aanbood, was ik toch altijd blijde, wanneer het nieuwe jaar mij ook weder een nieuw exemplaar van den ouden raadsman bezorgde. Die ondervinding doelen zeker velen met mij; zij brengt mij tot den wensch, dat de latere Jaargangen niet al te veel van den tegenwoordigen zullen verschillen. Er moeten voorzeker verbeteringen en veranderingen in gemaakt worden. Dr. Staring heeft mij | |
[pagina 364]
| |
zelf verklaard, dat dit ééne der redenen was, waarom hij de redactie wilde overgeven; zooveel mogelijk blijve echter de tegenwoordige vorm dezelfde. Het zou iets hebben van den onaangenamen indruk, dien wij ondervinden na verhuisd te zijn, door telkens in onze omgeving iets te missen, als wij in 1873 een geheel veranderden Almanak opsloegen. In dit opzigt zijn wij Nederlanders, en vooral de landbouwers, erg conservatief. Iets anders is het echter, of wij niet heel veel van den inhoud zouden kunnen missen zonder dat te gevoelen, en of er niet veel in den Almanak diende te staan, dat wij er nu in missen. Hierbij noem ik het eerst wat mij opvalt, als ik Staring's Almanak vergelijk met den Belgische, den ‘Almanach agenda du Campagnard, pour 1862, publié par la redaction de la Feuille du Cultivateur, Bruxelles, E. Tarlier,’ en met een Duitschen ‘Schreib- und von Lengerke's Verbesserter Landw. Hülfs- und Mentzel Kalender, 1865. Berlin, Wiegand und Hempel.’ Den laatsten had ik eigenlijk wel eerst mogen noemen, want de Belgische is eigenlijk grootendeels eene vertaling van den Duitschen, in 1861 begonnen, nadat de laatste reeds veertien Jaargangen had bestaan. Staring heeft teregt en herhaaldelijk de Nederlandsche landbouwers toegeroepen, dat zij boek moesten houden van hun bedrijf; dat het voor den landbouwer niet minder dan voor den koopman noodig en nuttig is, om alles goed aan te teekenen en die aanteekeningen te verzamelen. Wij vragen hem echter: Hebt ge ook van het grootste middel, dat in uwe hand was, gebruik gemaakt, en door uwen Almanak de landbouwers onderwezen, hoe zij moeten boek houden? Op blz. 5 zegt Staring: ‘zonder boekhouden, geen orde, geen kennis van hetgeen er omgaat in de bouwerij. Zonder orde, noch kennis, op den duur geen voorspoed, schrijf dus alle inkomsten en uitgaven op, want dat is boekhouden. Hoe dat geschiedt is bijzaak.’ Het is mij onbegrijpelijk, hoe de schrijver die vijf laatste woorden er bij kon voegen. Hoe dat geschiedt, is dunkt mij juist de hoofdzaak, die men maar niet zonder onderwijs leert, en de Almanak kon den leermeester zijn geweest voor duizende landbouwers, | |
[pagina 365]
| |
die wel gaarne willen boekhouden, maar nu volstrekt nog niet weten, hoe zij dat werk moeten beginnen. De bovengenoemde Duitsche en Belgische redacteurs hebben dat beter begrepen. Zonder veel woorden tot aanprijzing van het boekhouden geven zij in den Almanak een volledig stel tabellen, die maar behoeven ingevuld te worden om aan het einde van het jaar een schat van nuttige kennis voor den schrijver aan te bieden. Zij dienen als het ware tot leiddraad bij de verschillende aanteekeningen, die noodzakelijk gehouden moeten worden. Wanneer men iedere week de hoofden dier tabellen, die als het ware de vragen behelzen, die men gemakkelijk kan beantwoorden, naziet, dan zal men weinig vrees behoeven te koesteren voor verzuimen die anders ligt kunnen plaats hebben. Na verloop van eenige jaren krijgt men door die ingevulde en opgetelde tabellen een zeer gemakkelijk overzigt van alles wat in de boerderij omgegaan is; van bemesting, opbrengst, kosten van onderhoud van het vee en vele andere bijzonderheden, waarvan de kennis voor den landbouwer van het hoogste gewigt is. Aan het einde van ieder jaar behoeft men slechts de eindcijfers der kolommen in een Hoofdboek over te brengen. Wanneer men dit alles vertelt aan een gewoon landbouwer, zal hij het gaarne gelooven, maar hij zal er niet toe komen om een liniaal en een potlood te nemen en daarmede verschillende vellen papier tot tabellen in te rigten. Ja! al kwam hij tot het besluit dat te doen, hij zou nog niet weten, wat hij aan het hoofd der kolommen zou schrijven. Geef hem echter, zooals deze Duitschers en Belgen, in zijn zakboekje een volledig stel van die tabellen en hij zal op den duur niet kunnen nalaten er eens eene of meerderen van te gaan invullen. Wilt ge hem nog meer helpen, geef dan het eerste jaar eenige tabellen ingevuld en opgeteld voor model. Bemerkt hij, dat de gedrukte tabel niet volkomen past op zijn bedrijf, zij zal hem dan toch dienen tot model, waarnaar hij zelf eene hem passende kan maken. Heeft Dr. Staring niet verzuimd dit te bedenken, en zou het niet te hopen zijn, dat zijn opvolger de proef eens nam? De Almanak van de Hollandsche Maatschappij van Landbouw | |
[pagina 366]
| |
heeft sedert 1869 een goed voorbeeld in deze gegeven, en uit Teenstra's Landbouw-Almanak eenige tabellen overgedrukt. Er zijn dus Nederlandsche landbouwers, die hierover eene meening kunnen uiten en ik hoop dat zij het willen doen. De schrijver houde het mij ten goede, dat ik, wat zijn Almanak voor het boekhouden oplevert, als geheel onbruikbaar beschouw en nooit zelf heb kunnen gebruiken. Welk landbouwer zal al zijne uitgaven en ontvangsten in geld kunnen opschrijven, op de 12 daarvoor aanwezige, maar in den Almanak verspreide blaadjes, die ieder nog geen 80 vierkante duimen wit papier aanbieden? Evenzoo biedt de agenda achter in den Almanak, vooral voor landbouwers, die in den regel niet heel klein schrijven, veel te weinig ruimte aan en acht ik de Belgen en Duitschers, die voor iederen dag eene halve bladzijde geven, beter dan deze, welke voor iederen dag slechts een zevende gedeelte van eene bladzijde geeft, welke kleine ruimte daarenboven nog door een randje om de bladzijde en eene spreuk op iederen Zondag verkleind wordt. In dit boekje moet men telkens voor en achter in bladeren, als men weten wil, de hoeveelste dag van het jaar het is, hoe de maan staat op een dag dien men voor eene vergadering wil bepalen, enz. De inrigting der buitenlandsche zakboekjes vind ik beter en practischer. Deze hebben voorin slechts een algemeenen korten kalender, die des noods op ééne bladz kan voorkomen, maar de bovengenoemde twee opgaven, de veranderlijke feestdagen, enz., vindt men in de agenda, vóór in het boekje geplaatst. Daar ik nu toch aan het vergelijken met de vreemde Almanakken ben, wil ik kortelijk aanstippen, wat verder m.i. in een boekje als dit, voor landbouwers bestemd, moest voorkomen, behalve den hier na te bespreken inhoud. Ik volg hierbij de lijst van het Duitsche exemplaar. Eene tafel van den kubieken inhoud van 100 ponden der meest gebruikt wordende voederstoffen. Eene dito van de hoeveelheid arbeid, welke onze trekdieren per dag kunnen verrigten. Eene Tabel tot berekening van dagloonen. Eene veemeettafel, waarop ik later nog terugkom. Eene verzameling van eenige door de ondervinding als doelmatig geëikte geneesmiddelen bij verschillende ongesteldheden van ons vee aan te wenden, zoolang de veearts er nog niet is. Hierbij is nuttig eene tafel van den normalen polsslag | |
[pagina 367]
| |
der dieren en de plaats waar men dien het best kan waarnemen. Een overzigt van de noodige afmetingen voor stallen, graanberging, mestvaalten, gierputten, enz., in en bij onze boerderij-gebouwen. Eenige practische mathematische hulpmiddelen voor den kleinen landbouwer om lengten, vlakten, hoogten en ligchamen te meten. Eene korte opgave der reddings- en hulpmiddelen bij plotselinge ongelukken, verdrinken, brand, enz. zou zeker in den Almanak veel nut kunnen doen. Als daarin sedert jaren herhaald was, hoe men drenkelingen moet behandelen, zouden welligt de couranten ons niet zoo telkens en telkens weder mededeelen, dat men een drenkeling met de beenen in het water heeft laten liggen, tot dat de burgemeester of de veldwachter er bij kwam. Eene tafel tot berekening van het zegel zou zeker evenmin ongebruikt blijven als eene korte interest-rekening, nu vele landbouwers effekten koopen en verkoopen, en alle handelspapier gezegeld moet zijn. Eene lijst der planten en vooral der onkruiden, als keuteekenen van de zamenstelling en ligging onzer gronden, zou zeker de twee bladzijden, die ze in moet nemen, wel waard zijn. Na de opsomming van datgene, wat ik niet in den Almanak vind, volg ik het boekje geregeld, om over den inhoud een en ander te zeggen. Vooraan heeft men een aardig net gelithographieerd kaartje van Nederland, met aanduiding der landbouwstelsels en spoorwegen. Dit kaartje is zeker een der gewigtigste verbeteringen, die de Almanak in de laatste 2 jaren ontving. Al was het alleen om dit kaartje, zou ik Staring's Almanak wel in den zak van duizende Nederlandsche stedelingen wenschen, die, gebrekkig als vroeger het onderwijs in de aardrijkskunde was, nog zoo bitter weinig van de ligging der voornaamste plaatsen in hun eigen land weten. Hoe menig Amsterdamsch kruidenier zal, als hij van Groningen hoort, zeggen: ‘Dat is een stad in Friesland niet waar?’ Menig Brabandsch kassier stuurt zijn wissels op Twenthe aan een Groningsch huis ter inkassering. Dat zijn feiten door mij zelf meer dan eens ondervonden. Als het kaartje jaarlijks goed bijgewerkt wordt met de nieuwe spoorwegen, die in gebruik komen, zal zeker ieder er op gesteld blijven het in den Almanak te houden. Nu volgt (op bladz. 4-27) de eigenlijke kalender, die, zooals wij reeds schreven, beter op de agenda geplaatst zou worden. Veel | |
[pagina 368]
| |
wat toch hier voorkomt, zooals: ‘2 Jan. De spiering verschijnt in het IJ en op de Zeeuwsche stroomen; 16 Jan. Soms roekeloert de houtduif. 17 Jan, De winterheleborus bloeit,’ enz., zou m.i. gerast gemist kunnen worden. Wat kan het den landbouwer schelen, dat hij b.v. op een regenachtigen 19 Junij hier leest: ‘De hooioogst in vollen gang,’ of na een koud laat voorjaar op 11 Junij: ‘De aardbeziën zijn rijp.’ Hij zal er slechts om lagchen en telkens iets van zijn respekt voor den trouwen raadsman verliezen. Behalve eenige, voor de weêrkunde belangrijke opmerkingen, op de blaadjes van Jan. en Dec. zag ik dus liever bijna den geheelen inhoud van die 24 bladz. verplaatst en grootendeels weggelaten. Ik begrijp wel, dat Dr. S. ze mededeelde als een voorbeeld tot opwekking van zijne lezers, om toch de tabellen (bladz. 89-93) in te vullen, maar ik geloof dat hij monnikenwerk doet, en dat de landbouwer ten minste eerst de tabellen van zijn eigen boerderij moet aanhouden, alvorens hij zal trachten den mannen der wetenschap van dienst te zijn, door het op tabellen invullen: ‘wanneer hij de eerste vleermuis zag verschijnen, de eerste ekster nestelen, het eerste blad van den aalbes ontplooijen,’ enz. Als er een onweer aankomt, heeft hij wel wat anders te doen, dan op te schrijven: ‘de tijd wanneer en de rigting, waarin men het eerst donder hoort en bliksem ziet;’ op te letten en te noteeren, ‘of er ook twee of meer wolklagen boven elkander drijven,’ enz. Het kan zijn dat ik mij bedrieg, maar ik vrees dat Dr. Buys Ballot in weerwil van Staring's dringende invitatiën en van de duizenden tabelletjes, die hij er sedert de laatste tien jaren voor deed drukken, maar een heel klein aantal exemplaren ingevuld aan zijn adres ontving, vooral sedert de nauwkeurige opteekenaar nog briefport moet uitgeven, om ze aan den Heer Buys Ballot te zenden. Ik sta met deze meening ook niet alleen. Allen, die ik in dezen ooit een oordeel over den Almanak hoorde vellen, hadden dezelfde opinie er over als ikGa naar voetnoot1. | |
[pagina 369]
| |
Op den Kalender volgt (blz. 28-42) eene lijst der markten in Nederland, een van de onmisbaarste deelen van den Landbouwalmanak, die wij daarom liefst geheel achteraan zouden plaatsen om haar zooveel te gemakkelijker en spoediger terug te kunnen vinden. De korte aanduidingen over telegrafie en postwezen zijn zeer praotisch. De invoer der postzegels en der verpligte frankering heeft zeker niemand grooter voldoening gegeven dan den Redacteur van dezen Almanak, die onvermoeid op deze verbeteringen aandrong en zeker veel er toe bijgedragen heeft, dat de verpligte frankering door den kleinsten landbouwer veel getrouwer wordt uitgevoerd dan door onze ministeriëll, die zelfs nog niet de beleefdheid hebben om eene invitatie met een gefrankeerd bedankje te beantwoorden, maar daarvoor de port en ds boete laten betalen. Ik schrijf het veel aan Staring's invloed door zijn Almanak toe, dat reeds het eerste jaar na de verpligte frankering, door mijne firma op ongeveer 15 00 brieven, van landbouwers ontvangen, geen 5 ongefrankeerd waren. Het (op blz. 46, 47) volgende lijstje van Telegraafkantoren zou ik echter liever weglaten, omdat het door de gedurige verandering zelden heel volledig en juist zal zijn. Nog dezer dagen zond ik een telegram naar het in het lijstje voorkomende station Bunde, maar vernam dat dit sedert acht maanden niet meer bestond. Voor een stedeling moge zulk eene fout minder erg zijn, een bewoner van het platte land kan er groote schade door hebben, als zijn knecht, met een telegram naar een dikwijls ver verwijderd telegraafstation weggezonden, met het berigt terugkomt, dat die onbestelbaar is. Liever dus geen lijst, dan eene foutive, die toch geen diensturen kan geven of zij zoude veel te veel plaats innemen. Al schrijvende komt mij de gedachte voor den geest, dat de Almanak van 1873 vooral niet duurder mag worden, dan hij nu sedert jaren geweest is. | |
[pagina 370]
| |
Ook om deze reden, zou ik, na al de voorgestelde bijvoegsels liever de blz. 48-57, met den maandelijks te verrigten arbeid weglaten. Ongelukkig de landman of tuinbaas, die in dezen den Almanak moet nazien om niets te vergeten; en heeren-boeren, die zulke aanwijzingen noodig hebben, doen veel beter zich een volledig tuinboek aan te schaffen. Voor hen is hetgeen de schrijver hier geeft, toch te weinig. Zoo kon ook gerust de lijst van de gemiddelde oogsten in Nederland, blz. 58, wegvallen. Men behoeft maar eenigzins bekend te zijn met de zonderlinge wijze waarop de cijfers voor het ‘Landbouw-Verslag,’ door veldwachters en burgemeesters te zamen gesteld worden, om geenerlei waarde aan de daaruit gemaakte statistiek toe te kennen. Aan de lijstjes over Zaaijen en Oogsten (blz. 59 en 60) ken ik weinig meer waarde toe, dan aan de blz. 48-57, en zou niet denken dat een practisch man ze in den Almanak zal missen, als zij er niet in voorkomen. De chemische opgaven (blz. 61-62) mogen soms voor een enkelen lezer de aanleiding tot den wensch zijn geweest, om meer van die wetenschap te leeren, maar eenig ander nut ken ik er toch niet aan toe, te minder omdat zij groote fouten bevatten. De lijst van de verschillende in Nederland verkrijgbare meststoffen (blz. 62-65) moet behouden blijven, mits goed gecorrigeerd. Aan het hoofd van die lijst schreef Dr. Staring: ‘Mesthandelaren, die geene prijzen bekend maken, noch de te gebruiken hoeveelheden, worden in deze lijst niet vermeld.’ Welke beweegreden hem tot dit besluit leidde, is mij niet duidelijk geworden. De mest is een handelsartikel en als zoodanig onderhevig aan daling en rijzing van den prijs. Vele verkoopers achten het daarom verstandiger de prijzen niet op alle prospectussen te drukken. Waarom moeten die voorzigtige handelaren onvermeld blijven? Wilde de schrijver eene schifting maken en enkele mestsoorten niet opnemen, dan had hij een anderen goeden maatstaf. Het zou namelijk zeker gunstig op den mesthandel werken, als de Almanak geene andere mestsoorten vermeldde dan die, welke verkocht worden onder waarborg voor de opgegevene hoeveelheid vruchtbaarmakende bestanddeelen, zooals dit in Duitschland en Frankrijk tegenwoordig regel is. Schrijver wijst zelf (op blz. 66) op deze doelmatige inrigting. | |
[pagina 371]
| |
Na een kort woordje over de breede radvelgen, tegenwoordig de question brillante in Gelderland, waarop het titelplantje van den Almanak de aandacht teregt vestigt, volgt eene draagtijdstafel voor paarden, koeijen, schapen en varkens, die zeker dikwijls geraadpleegd wordt. Bij de haar vergezellende wenken, wordt het voorgesteld alsof de landbouwers het even goed in hunne magt hebben, om het geslacht hunner kalveren vooruit te bepalen, als de Bijbel dit vertelt van Jakobs geheim, om naar verkiezing gekleurde en gespikkelde of witte lammeren te fokken. Wij gelooven Staring hier niet en zouden, liever dan zulk eene gewaagde stelling, eenige opgaven over den duur der tochtigheid en haren eersten terugkeer na bevruchting of na het werpen gevonden hebben. Bij de opgave der verhouding van levend en geslagt veegewigt, mis ik met leedwezen eene tafel om door meting het gewigt van het vee te bepalen. Zoo dikwijls de landbouwer, die toch maar zeldzaam eene veebascule kan magtig worden, zijn vet vee aan een slagter verkoopt, welke zeer goed van deze meting gebruik weet te maken, staat hij bij dezen in kennis ten achteren. Hij zou zeker gaarne dan in zijn Almanak een middel vinden, om zelf te weten hoe zwaar het dier is en zeker niet verzuimen den meetband te huis toe te passen alvorens hij naar de markt ging. De tabel der voederwaarde (blz. 68) is niet op de tegenwoordige hoogte der wetenschap, of liever de wetenschap heeft reeds te dikwerf in dezen theoriën verkondigd, die later bleken geen steek te houden. Beter ware het dus zoo iets in dit boekje niet te drukken. Nu volgt weder een vraagbaak voor velen, de arbeidsprijzen (op blz. 70-74). Wij wagen echter hier weder de vraag: of tegenwoordig in een Nederlandschen Landbouw-Almanak de maatstaf van een gulden per dag niet een beter normaal cijfer zou zijn dan de in den achterhoek van Gelderland (Staring's woonplaats) gebruikelijke dagloonen van ƒ 0.50? Zou in deze lijst ook niet eenige opgaaf behooren over de kosten van het drameren? De geringe toepassing van deze bewerking in Nederland moet toch zeker voor een deel ook toegeschreven worden aan het opzien tegen de kosten, en even zeker is het, dat velen die kosten veel te hoog schatten. De Almanak kon hier weder een invloedrijk leermeester zijn. Bij de tabellen over graangewigt (blz. 74) had ik gaarne een | |
[pagina 372]
| |
enkel woordje gezien, om de voordeelen van het verkoopen van graan bij het gewigt in plaats van bij de maat, meer bekend te maken. Bladz. 76-83, met de tabellen tot herleiding van binnen- en buitenlandsche maten en munten, zou ik zeker even ongaarne missen, als de bewoners onzer rivierpolders de seinschoten en rivierstanden en vele anderen, den tijd van hoog water, enz. Na de tabellen (bladz. 89-93), die ik reeds op bladz. 7 besprak, volgen eenige herleidingstafels over warmtegraden, waar echter, vreemd genoeg, drie vakjes tusschen in gedrukt zijn, welke er niets mede te doen hebben. Was er plaatsgebrek, dan zouden de thermometerschalen (op bladz. 95) zeker ook niet zwaar gemist worden. Nu volgt midden in den Almanak, op de plaats waar wij sedert jaren gewoon waren een nieuw opstelletje van den schrijver te lezen, een stukje getiteld: ‘Onze Landbouw gedurende de laatste 25 jaren.’ Ik heb het gelezen en herlezen, maar niet met dat genoegen, waarmede ik zoovele vroegere opstellen van den kundigen schrijver las. Ik heb er over nagedacht, waarin dan toch het verschil lag, en ik kon het mij verklaren uit het feit, dat de maatschappelijke positie van Staring in de laatste jaren zooveel anders is dan vroeger. Het is hier niet meer de man, die den bodem van Nederland overal bezoekt, on met de bewoners van dien bodem medeleeft, die zelf opmerkt, dat de cultuur van dit of dat gewas toeneemt of verdwijnt. Wij vinden in dit opstel, hoe belangrijk ook, alleen de compilator van het ‘Verslag van den Landbouw in Nederland’ terug, die in die dorre papieren meer stof tot beschouwingen vindt dan in eigen frissche en nieuwe waarnemingen. Zeker is deze veranderde werkkring ook de oorzaak, dat schrijver zelf niet meer de markten bezocht en het oordeel van practici over onzen landbouw niet hoorde. Van daar maakt hij ook fouten, b.v. op bladz. 102 onder aan: ‘dat de hoedanigheid van ons rundvee in de laatste jaren geen aanmerkelijke verbetering ondergaan heeft.’ Dit is onjuist. Ik kies hier de provincie, waar ik woon, maar ben zeker, dat Zeeuwen, Zuid- en Noord-Hollanders en andere er even zeer tegen zullen opkomen. Een der grootste Oostfriesche kooplieden, die jaarlijks het Groninger vee ter verzending naar Duitschland, Rusland, | |
[pagina 373]
| |
enz. opkoopt, verklaarde nog dezen zomer aan een mijner vrienden, dat, hoewel hij en zijne collega's altijd de beste dieren uitzochten, toch jaarlijks de aangeboden dieren beter werden dan vroeger. Het geheele Oldambt, dat zich vroeger niet op de veeteelt toelegde, doet het thans; de Duitsche kooplieden koopen daar gaarne. In de geheele provincie Groningen is de zorg voor het rundvee bij de opfokking, evenzeer als dien ten gevolge de vraag er naar, toegenomen. De schrijver heeft zeker zelf iets gevoeld van hetgeen ik hier neerschreef, als hij op zijnen gevorderden leeftijd omziet naar een opvolger aan wien hij gerustelijk zijn werk kan overgeven en den invloed toevertrouwen, dien de redacteur van den Landbouw-Almanak op een groot deel van Neêrlands zonen hebben kan. Moge het hem gegeven worden, eene goede keus in deze te doen en een opvolger te vinden, die op eene hem aangename wijze zijnen reeds zoo vruchtbaren arbeid voortzet. Nu, aan het einde mijner aangename taak gekomen, bekruipt mij de vrees, dat de Redactie van ‘de Gids’ mij de recensie zal terugzenden als veel te uitgebreid voor den aard en de strekking van haar tijdschrift. Ik hoop, dat zij mijne woorden zal plaatsen als een hulde aan den schrijver, die de rijke stof tot mijne recensie leende, en die immers waarheid sprak, toen hij in zijn opstel over ‘onzen landbouw, gedurende de laatste vijf en twintig jaren schreef: Vooreerst dienen wij op te merken, dat de waardeering naar verdiensten van den landbouw bij het algemeen, bij de hoogere standen voornamelijk, vrij wat voet gewonnen heeft in den laatsten tijd!’
Groningen, Januarij 1872. Jb. Boeke.
Na het schrijven van het bovenstaande, ontving ik van een vriend in Zeeland nog een brief, waarvan ik meen het volgende uittreksel hierbij te moeten voegen: ‘Zoo ergens, dan schijnt op het gebied van de chemie de zwakke zijde van den almanak gelegen te zijn. In het algemeen genomen meen ik echter te kunnen beweren, dat hij zeer goed aan de eischen, | |
[pagina 374]
| |
die men mag stellen, voldoet en zeker is het, dat hier in de provincie tal van boeren lid onzer landbouwmaatschappij worden, alleen om in het bezit te geraken van dat zakboekje. De geheele inrigting van den Almanak is practisch te noemen, doch zoude naar mijne meening nog verbeterd kunnen worden, door o.a. de pag., bestemd tot aanteekening der ontvangsten en uitgaven, te vermeerderen en verder daaraan toe te voegen enkele bladzijden, ingerigt als magazijn-boek en bestemd tot vermelding van soort en aantal h. liter gedorscht en afgeleverd graan. Eveneens meen ik, dat de opgaaf van den maandelijks te verrigten arbeid vrij wat te bekorten ware en zich zoude kunnen bepalen tot opraven omtrent den moestuin. Daardoor zoude echter ook de gelegenheid voor St. vervallen om met den hem eigen tact, in een kort woord, op vrij wat nuttigs te wijzen.’ ‘Tegen geen enkele rubriek van den Almanak heb ik zoo veel bezwaren, als tegen die der arbeidsprijzen. Het “verwerken van grond” latende rusten, moet ik bij “mestvervoeren” aanmerken, dat men niet apodictisch kan verkondigen, dat dit steeds met wisselwagens of karren moet geschieden, wijl in vele gevallen daardoor te veel van de paarden zoude kunnen gevorderd worden; dat 10 tot 30 voer daags per span veel te ruim genomen is; dat het aantal voeren die één man daags kan laden, geheel afhangt van de hoedanigheid van den mest en men dus niet kortweg kan zeggen: één man laadt 8 voer daags, en dat eindelijk één voer voor lange mest hier niet op 0.9 kub. meter, maar op 1.3 kub meter gesteld wordt. Dergelijke aanmerkingen zijn nagenoeg op alle onderdeelen dezer rubriek te maken en eene omwerking daarvan voor een volgenden jaargang dient aanbevolen te worden. Verdere aanmerkingen op mijn ouden vriend wil ik maar nietmaken, lief als hij mij door een langdurig gebruik is geworden enmet het oog op de vele diensten, die hij mij reeds verleende.’ | |
[pagina 375]
| |
Des bains de mer chez les enfants, par le Dr. Brochard (de la Rochelle). Paris, chez J.B. Baillière et fils.Ga naar voetnoot1In mijn werk over den invloed van zee, water en zeelucht op sommige ziekten, in 1859 in het fransch uitgegeven, komt eene paragraaf voor, die handelt over de toepassing der zeebaden bij kinderen. Het gold echter daarin meer de verkeerde wijze waarop ze toegepast worden. Gedurende de 18 jaren, die ik te Scheveuingen werkzaam ben geweest, heeft een aanzienlijk getal kinderen mijne behandeling ondergaan, en daar de wijze van toepassing dezer middelen, vooral op den kinderlijken leeftijd, eene zeer uiteenloopende is, zeer verschillende resultaten geeft, zoo was het toen reeds mijn plan, pa nog meer feiten opgezameld te hebben, den uitslag aan het publiek eenmaal meê te deelen, opdat men toch eindelijk, ook bij ons te lande, nog meer het heilzame van het verblijf aan de zeezijde, voor zieke kinderen, zoude kunnen waardeeren. Sedert drie maanden was ik aan dezen arbeid begonnen, toen het werkje, hierboven aangekondigd, verscheen. Het beviel mij zoozeer, het bevat zoo vele waarheden, dat ik mijne pen plotseling in haren loop stuitte. Geen kans ziende iets beters, iets volledigers te leveren, en gevaar loopende door den lezer van afschrijving van het werk van een' ander beschuldigd te worden (zoozeer komen mijne opvattingen met die van Dr. B. overeen), besloot ik liever halverwege met mijnen arbeid te blijven staan en tot de aankondiging van het genoemd werkje over te gaan. Reeds in zijne voorrede zijn zijne algemeene beschouwingen juist: De geneesmiddelleer geeft weinige middelen aan, die eene zoo herstellende kracht hebben als die, welke het verblijf aan de zeekust opleveren. Er zijn er geene, die zoovele bestanddeelen aanbieden, de eigenschappen bezitten, het kind dat door ziekte, of te sterken groei verzwakt is, te herstellen. Er bestaan er geene die zoo goed en zoo aangenaam tevens zijn, om die menigvuldige aandoeningen des kinderlijken leeftijds te bestrijden, die overal de wanhoop van geneesheer en ouders uitmaken, hetzij dat zij toe te schrijven zijn aan eenvoudige zwakte, of aau eene huiszittende le- | |
[pagina 376]
| |
venswijze, hetzij dat zij haren oorsprong verschuldigd zijn aan die lymphatische en scrofulense kwaadsappigheid, die zoo veelvuldig, vooral in de steden, waargenomen wordt. Voor het grootste gedeelte erfelijk, zich voortplantende van geslacht op geslacht, zijn die ziekten echter dikwijls het gevolg van onze verkeerde beschaving, van die zoogenaamde verbeteringen, van die kunsten, die men bij de opvoeding toepast. Meer dan ooit ontmoet men thans de bovengenoemde aandoeningen bij de kinderen der vermogenden zoowel, als bij die van de mingegoeden en behoeftigen, bij die van den ambtenaar zoowel, als van den kunstenaar; overal verbasteren zij meer en meer het menschelijk geslacht. Tegen al deze toestanden kan met geen sterker wapen te velde getrokken worden, dan door zulke kinderen achtereenvolgende malen, gedurende het goed jaargetij, aan de zeezijde te plaatsen. De geneesheer moet voortdurend aan de ouders herhalen, dat de eenige voorbehoedende, de eenige genezende behandeling voor die gevallen, het herhaald en langdurig verblijf aan de zeekust is. - Door vele personen wordt eene indompeling in zee, die een drieà viertal weken dagelijks voortgezet is, eene badkuur genoemd (op deze beoordeeling is veel af te dingen, en daarom verlaat menigeen onvoldaan de zeekust. Rec.); maar vooral voor de kinderen geldt dat. Wil men een afdoend gevolg, zoo moet hun verblijf daar zoo lang mogelijk verlengd worden, moet een kleiner of grooter getal baden niet vooraf bepaald worden, dewijl vele omstandigheden kunnen plaats grijpen, die van eenen voorgeschreven regel moeten doen afwijken. En om de kinderen van zoodanige kuur een blijvend nut te verzekeren, dient vooral met de grootste opmerkzaamheid op de regelen van hygiène en diaethetiek gelet te worden, opdat dezen, in hunne verschillende toepassing, overeeugebragt worden met de behoeften der verschillende constitutiën. Dat geneesheeren dus aan de huismoeders (aan welke het aan middelen nam niet ontbreekt, Rec.), gedurig bekend maken, dat zij aan den Oceaan en aan zijne herstellende lucht steeds krachten kunnen gaan vragen voor hunne bleeke en kwijnende kinderen, de genezing van de kwalen waardoor zij zijn aangetast. Door hare levenopwekkende eigenschappen, door hare verschillende zamenstellende bestanddeelen, is de zee met hare lucht eene weldoende moeder, die alle zieke kinderen tot haar roept, die hun steeds de hel- | |
[pagina 377]
| |
pende hand toereikt en die hun, de uitzonderingen zijn zeldzaam, immer verbetering of genezing aanbrengt. In het eerste hoofdstuk behandelt Dr. B. het geschiedkundige der zeebaden, de chemische bestanddeelen van zeewater en lucht, het verschil van werking op de verschillende zeeplaatsen, en van warme of minder warme, van zand of rotsachtige stranden. Brochard, aan het strand de la Tremblade zijnde, dus in het meer zuidelijk gedeelte van Frankrijk, is bij die beoordeeling wel wat exclusief, door te zeggen dat alleen aan de warme zuidelijke stranden de zieke kinderen zich moeten ophouden. Mag dat voor hen gelden, die in zuidelijke streken wonen, om na de behandeling aan het strand, weder derwaarts terug te keeren, zoo geldt zulks niet voor de kinderen uit onze gewesten. Voor dezen is de kuur in de zuidelijke klimaten geene versterkende, geene, zoo als men het noemt, verhardende tegen den daarop volgenden winter. De koelte van het strand, de noorde- en noordwestewinden hinderen hen veel minder, dan de heete dagen die wij soms te Scheveningen in de maanden Julij en Augustus hebben. Van de vele kinderen, die aan ontsteking der luchtpijpen, aan croup of kinkhoest, enz., geleden hadden, is er nog nimmer één geweest, bij wie ik het ziekteverschijnsel zag terugkeeren, en de voorzorgen die men bij ons moet nemen bij plotselinge daling der temperatuur, zijn overal noodig. Hier treft men den schrijver aan als un peu trop prèchant pour sa paroisse. In het 2de en 3de hoofdstuk wordt de Oceaan en zijne atmosfeer behandeld, terwijl het nut en de invloed van beiden vereenigd, of van de laatste alleen, op het kinderlijk ligchaam, beoordeeld worden. Eene juiste bemerking maakt de Schr. door te zeggen, dat het wenschelijk ware, dat Inrigtingen van opvoeding en onderwijs bij voorkeur aan de stranden geplaatst werden, in plaats van (hetgeen bij ons te lande veelvuldig aangetroffen wordt), in steden of moerassige streken. In het 4de hoofdstuk wordt gehandeld over de natuurlijke en geneeskundige werking van zee en lucht. Behalve de juiste aanmerkingen, die hij maakt over de verkeerde behandeling der kinderen (ik noem het mishandeling, hetgeen dikwijls plaats heeft. Rec.) bij de aanwending van het zeebad, stelt hij de vraag: hoe lang moet het verblijf aan zee duren en hoe dikwijls herhaald worden? Zijn antwoord is juist: zoo lang en zoo dikwijls mogelijk. Het is | |
[pagina 378]
| |
echter onnoodig, dat daarom het getal van zeebaden in gelijke mate klimme, als dat van de dagen des verblijfs. Ik voeg er gaarno bij, dat zulks zelfs schadelijk zijn zou. Ook in dit hoofdstuk moet ik van de meening van mijnen ambtgenoot verschillen, als hij eene te geringe waarde hecht aan de laauwe of warme zeebaden. Dat spruit welligt voort uit de verhouding waarin hij geplaatst is. Hij zegt toch elders, dat de zee de la Tremblade zeer dikwijls tot 23o R. rijst, terwijl bij ons 19o reeds eene zeer hooge temperatuur genoemd wordt, die (gelukkigerwijze) slechts zeldzaam voorkomt. Voege men nu nog 4 à 5 graden bij die opgegeven temperatuur van het zeewater uit onze zee, dan heeft men het laauwe of warme zeebad, dat door Dr. B. zoo op den achtergrond geschoven wordt, en dat bij zwakke klierachtige kindereu, bij welke men gezwollen en verharde kliertjes aantreft, mij dikwijls uitstekende diensten bewezen heeft en waarin een voor kinderen genoegzaam sterke, doch kunstmatige golfslag gemaakt wordt. In het 5de hoofdstuk noemt de Sch. de verschillende ziekten der kinderen op, waarbij de zeekuur gunstig inwerkt; de lymphatische en klierachtige ziekte, constitutioneele zwakte, herstellingstijdperk na ziekten, sterke groei, aandoening van de ingewanden der vertering en voeding, wormziekte, sterke doorzweeting der huid, nachtelijke blaasontlasting, St. Vitusdans, bleekzucht, enz., enz. Dit hoofdstuk is met die naauwkeurigheid behandeld, die het geheele werk kenschetst. Zoo zegt hij omtrent de klierziekte: De lymphatische toestand (le lymphatisme) is de eerste graad, de eerste ziekelijke bekendmaking met de toekomstige klierziekte, en met regt moet men, helaas! bekennen, dat niet alleen onder de lagere, maar onder de hoogere en hoogste standen der maatschappij, deze geesel zich al meer en meer uitbreidt. Dat lymphatisme, of welken naam men het geve, malaria urbana, cachexia urbaine, stadsgift, is niets anders dan het begin der klierziekte. Het is, bij de kinderen der steden vooral, de knagende worm aan ons tegenwoordig maatschappelijk leven; het geeft aan eene menigte, meer of min ernstig ziekelijke toestanden hun aanzijn, om eindelijk te eindigen in de tuberculeuse ontaarding. Aan de meeste dier kinderen met blonde haren, met fijne huid, bleek, tenger, mager, die hunne lymphatische gesteldheid aan de bovengenoemde oorzaken te danken hebben, moet men, even als aan jonge planten, die beginnen te knop- | |
[pagina 379]
| |
pen, lucht, licht en warmte geven. Het verblijf en de behandeling aan de zeekust beantwoorden aan die eischen en treden in de plaats van elke andere behandeling. Men kan het zich niet voorstellen, indien men het niet met eigen oogen gezien heeft, welken snellen invloed deze natuur-middelen op de kinderen uitoefenen. Men herkent soms naauwelijks in hen, die met den gezondheidsblos op het gelaat langs het strand rondloopen, die kleine schepsels, die vier of vijf weken vroeger, zwak en kwijnend tot herstel aankwamen. In het 6de hoofdstuk spreekt de schrijver over de keuze van het strand. Behalve dat dit hoofdstuk voor het grootste gedeelte aan de beschrijving der plaats, waar hij gevestigd is, gewijd wordt, zoo komt hij terug op de voorkeur die hij geeft aan de zuidelijke, boven de meer noordelijk gelegen stranden. Wij zeiden boven reeds waarom wij zijne bemerkingen wat te exclusief vonden en pp sommige punten zelfs van meening met hem verschillen moeten. Het 7de of laatste hoofdstuk handelt over de regels, die bij het gebruik van de zeebaden bij kinderen moeten in acht genomen worden. Ook dit punt is met zorg beschreven; de Sch. bewijst, dat hij weet wat daarbij op te merken is, maar ook hoe zeer menig kind mishandeld wordt, door eenvoudig aan de waarneming, of het eigenzinnig handelen van ouders of bedienden te zijn overgeleverd. Doch ook in de wijze van baden kunnen wij hem niet alles toegeven. Zoo prijst hij bijv het gebruik van een flanellen hemd en broek gedurende het bad aan. Wij zijn daartegen, 1o. dewijl het den invloed van het bad vermindert; 2o. en wel voornamelijk, dewijl het veel meer aan verkouding blootstelt. Bij windstilte heeft dat costuum niet het geringste voordeel. Bij zelfs matigen wind, geeft het natte hemd (wij spreken hier uit eigen ondervinding) een alleronaangenaamsten indruk van koude, die bij het geheel naakt zijn niet bespeurd wordt. Eindelijk stelt de Sch. het maximum van duur des zeebads, 10 minuten, wel wat lang. Welligt is ook dat weder overeen te brengen met de hooge temperatuur van het zeewater de la Tremblade. Wij eindigen, met het werkje, dat populair goed geschreven is, als een der beste, die in de laatste tijden over de geneeskundige toepassing van zeebaden en zeelucht verschenen zijn, aan te bevelen en twijfelen niet, of het zal geenen lezer, hetzij hij deskundige of leek zij, onbevredigd laten. Dr. Mess. | |
[pagina 380]
| |
Kustverdediging, enz., door een Marine-officier. Nieuwediep, L.A. Laurey. 1872.Het verhaal van den strijd tusschen zee- en landofficieren over torpedo-proeven en torpedo-dienst, onder bovenstaanden titel uitgegeven, moge voor de betrokken personen en in den kring waarin zij zich bewegen hooge waarde hebben, doch wie daarbuiten staat zal er slechts het bewijs in vinden, dat geen der schrijvers volkomen op de hoogte van het behandelde onderwerp is, want anders zou er niet zulk een voortdurende strijd worden gevoerd. Het is opmerkelijk dat in ons land, alwaar de watermijnen het eerst zijn aangewend (tegen de brug van Parma), de eerste torpedo- boot werd uitgedacht (Cornelis Drebbel) en de eerste submarine- boot werd ontworpen (Prof. Lipkens), de kennis van het torpedowezen nog zoo gering is, dat er tusschen zoogenaamde deskundigen strijd gevoerd wordt over de vraag: aan welke handen een zoo gewigtig wapen, als de torpedo tot aanval en verdediging is, moet worden toevertrouwd? Wanneer men den naam van torpedo, door Fulton het eerst aan watermijnen gegeven, in ruimer zin opvat en daaronder allerlei soorten van mijnen opneemt, dan zeer zeker is het mijn- of torpedowezen een hoogst gewigtige tak van verdediging, zoowel te land als te water. Alle accessen, en vooral de smalle, door de inundatiën kunnen ondermijnd en de mijnen door electriciteit ontstoken worden op grooter afstand dan het verst dragend geschut reikt. Eene lijn van snel aangelegde mijnen kan, in het open veld zelfs, tijdelijk eene groote kracht aan de verdediging geven en den vijand ophouden. Wanneer een invasie-leger, zoodra het den voet op ons grondgebied zet, de uitwerking van mijnen ondervindt, zal het slechts schoorvoetend durven opmarcheren. De bespannen rijdende torpedo-batterij mag in een land als het onze niet gemist worden. Zouden de zeeofficieren meenen, dat zij de meeste geschiktheid hebben om met paarden om te gaan, en de torpedo-dienst te land het best door hen zou worden vervuld? De gepantserde of ongepantserde, met stoom of zamengeperste lucht bewogen torpedo-boot zal | |
[pagina 381]
| |
in de toekomst het voornaamste wapen zijn, dat te water gebruikt zal worden. Zouden de landofficieren meenen de meeste geschiktheid te bezitten om met dat soort van vaartuigen om te gaan? Het toeval heeft gewild, dat men tot uitgangspunt van de beide onderling zeer verschillende diensten, het proefveld gekozen heeft, waarop zij elkander het meest naderen en de Heeren officieren, die niet verder schijnen te zien dan hun eigen bijzonder vak reikt, hebben onder bovenstaanden titel het bewijs geleverd, dat hun bijzonder vak alle kennis van andere vakken schijnt uit te sluiten. Aan allen die daarin belangstellen, kunnen wij het boekje ter lezing aanbevelen. | |
Haagsche Bespiegelingen. Echoos uit den Oorlogstijd 1870-1871, door Dr. Jan en Brink. Arnhem, D.A. Thieme.Ik weet niet of deze schetsen al denzelfden titel droegen toen ze in een vroeger dagblad verschenen en daar, zonder twijfel, de belangstelling der lezers in hooge mate wekten, maar wel weet ik dat de bijvoeging: echoos uit den oorlogstijd van 1870-1871, evenmin gelukkig mag genoemd worden als billijk. Immers niet de bespiegelingen over dien would-be heiligen krijg zijn de best geslaagde noch de meest geschikte stof voor dit meer blijvend boekdeel, maar vooral dringen ze nu op onbillijke wijze de letterkundige schetsen naar den achtergrond, terwijl die toch juist de groote aantrekkelijkheid aan het werk bijzetten, 't welk het onmiskenbaar bezit. Dat ik over zijne sociale tafereelen stilzwijgend heenglij, houde de schrijver mij ten goede. Voor de behandeling van zulke mate riestaat hij inderdaad te hoog. En is mijne onderstelling niet geheel onjuist, dat bij hem onmiddellijk het vermoeden van zeker deelgenootschap met onkunde en botheid rijst zoodra hij van mannen hoort die het bezit van jaren en van geld bij ervaring kennen, dan moet ik hem toch vragen of die conclusie hier te lande niet wel wat gewaagd is. Niet dat ook ik niet vurig wenschen zou dat de jeugdigen en de onbemiddelden onder ons het onmiskenbaar | |
[pagina 382]
| |
bewijs gaven, dat wij eene glorierijke toekomst te gemoet gaan van macht door kennis en van ontwikkeling door kloekheid, maar wettigt die wensch reeds tot beslissen? 't Blijkt nog maar altijd onmogelijk, dat ons landsbestuur gevormd zij en ook blijve door de kinderen van onzen tijd; en daarentegen blijkt 't dagelijks al zeer gemakkelijk zelfs, om betrekkingen, waarvoor de kennis van bijna Hooger Onderwijs noodig is, te vervullen tegen een loon van nog geen zak guldens soms, omdat de gegadigden daarvoor van stad en land en bij heirlegers van alle kanten komen opdagen. Dat zijn toch waarlijk niet de bemiddelden! En onderwijl klaagt men in onze groote steden over de vele vreemdelingen die er komen wonen en die er wèl varen, en in onze eigene koloniën over gebrek aan werkkrachten, en bouwen andere, maar vreemde onbemiddelden, steden als San Francisco en Melbourne! Maar ik wil een aanbeveling schrijven van deze Bespiegelingen en verwijl 't langst bij de enkele aanmerkingen die ik er tegen heb, welker reeks nu echter ook al is afgeloopen. Evenwel bevreemde dat niemand. Juist het opgewekte en bezielde woord van schrijvers als deze vindt gretig geopende ooren en harten, en hem vooral zag ik dus zoo gaarne aan den arbeid om aan de velen die kracht en dien moed in te spreken, welke hij nu wel zoo goed is bij hen al te onderstellen, maar waarvan een weinigje toegift den meesten hunner waarlijk niet schaden zal. Immers wanneer met opgewektheid en warmte de pennevrucht van landgenoot en van vreemdeling in ruimen kring wordt aanbevolen; wanneer elk gelukkig verschijnsel op 't gebied der kunst onmiddellijk wordt geschetst en verklaard en in 't juiste licht geplaatst; wanneer de man wiens kennis en scherpzinnigheid of genialiteit nieuwe denkbeelden ingang heeft doen vinden, dadelijk tot een burger van al onze kring-en wordt gemaakt; wanneer het begrip van het schoone verhelderd en alzoo de lust en de begeerte er voor worden aangewakkerd, dan kan 't niet uitblijven of ruimer en frisscher en edeler begrippen zullen allengs in de harten van het volk post vatten en alle vooroordeelen verdrijven. 't Is zoo, voor dien arbeid is degelijkheid van kennis voor de juiste keus der stof even onmisbaar, als warmte van overtuiging om dat gekozene te bewerken. Maar juist van dezen schrijver vraag ik de vervulling dier wenschen, omdat de bewijzen hier voor mij liggen dat hij er aan voldoen kan en er ook aan zal | |
[pagina 383]
| |
voldoen, wanneer maar het publiek hem steunt door zijn sympathie en hulp. Blader vrij deze Bespiegelingen door, en ik ben overtuigd dat uw oog telkens en telkens weer van een vluchtig doorzien tot een gezet lezen zal overgaan, omdat 't gedurig zinsneden treft die zoovel door vorm als door inhoud boeien. Ik geloof niet dat onze pers nog iets beters over Dickens geleverd heeft, dan wat ge hier over dien huisvriend van bijna alle gezinnen van ons land vindt. Waarom wachtte hij dan ook, zonderlingerwijze, in dit tijdschrift van een ander dat ‘uitmuntend artikel’ over dien geestigen opmerker, en aanvaardde hij niet zelf dien arbeid! Immers een succès als met Robert Hamerling maakte hem dat bijna tot plicht. Maar genoeg. Eene warme aanbeveling van dit boekske wilde ik doen hooren, en hoop daarin geslaagd te zijn, omdat ik dergelijke opgewekte en tevens pittige en onderhoudende lectuur gaarne in zeer ruimen kring zelfs verspreid zag en..... aldaar welkom geheeten. Moge dit aanprijzend woord daartoe bevorderlijk zijn.
P.N.M. | |
Hanna, door de schrijfster van John Halifax. Vertaald door Mevrouw Koorders-Boeke. Amsterdam, W.H. Kirberger. 1872.
| |
[pagina 384]
| |
Dat eigenaardig karakter houde den lezer evenwel niet terug, want ik acht dit werk onder 't beste wat de schrijfster nog geleverd heeft. Men moge, en terecht, opkomen tegen het slot, dat weinig strookt met de religieuse onderdanigheid aan de wet, waarmede vooral de Engelschman zoozeer pronkt; maar de inderdaad meesterlijke bladzijden van het boek blijven daarom toch in volle waarde bestaan. Ik heb ook geen sympathie met dien wankelen en onvasten mannelijken hoofdpersoon, maar de flinke Hanna zal een ieder boeien, terwijl de strijd tusschen 's lands wet en 't menschelijk gevoel al zeer gelukkig is geteekend, schoon niet zegevierend volgehouden. Van geheel anderen aard is Haar Heer en Meester, maar ook al zeer karakteristiek Engelsch. 't Is een beeld van het lijden dat den hoe ook schatrijken maar als koopmanszoon geboren Brit wacht, zoodra een hoog adellijke dame de aanlokselen van zijn fortuin niet weerstaan kan. Intusschen komt ook hier het degelijke en inderdaad nobele van het Engelsche karakter goed uit, en ik twijfel er aan of velen dit boek zullen eindigen zonder met mij hulde te brengen aan de teekening van die inderdaad beminnelijke Maggie.
M. |
|