De Gids. Jaargang 36
(1872)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 289]
| |
Duitschland in 1635.Schets eener politieke crisis.
| |
[pagina 290]
| |
Maar op zulk een gelukkige vondst behoeft hij ook niet te wachten, wiens historische blik in de overgeleverde feiten waarheden ontdekt, die vóor hem aan de aandacht der weetgierige nakomelingschap ontsnapt zijn Hoe verdienstelijk de sterrekundige zich maken moge, die nieuwe planeten ontdekt of ongekende kometen op het spoor komt, ook hij, die in het reeds onthulde firmament, de tot hiertoe geheime natuurwetten weet aan te wijzen, neemt een eervolle plaats in te midden van de mannen der wetenschap. De algemeen bekende gebeurtenissen op eigendommelijke wijze voor te stellen, de schijnbaar op zich zelf staande feiten onderling in verband te brengen, aan tot dusver onbeduidend geachte verschijnselen een beteekenis toe te kennen om hun invloeden en gevolgen, met éen woord op het exposé der gebeurtenissen den stempel te drukken van de individualiteit van den verteller - ziedaar waarin de tooverkracht gelegen is, die de werken van een Carlyle, van een Macaulay, van een Thierry op alle lezers uitoefenen. Niemand werpe daarom met lichtvaardigheid een boek ter zijde, welks titel ons bekende tijdperken uit een bekende geschiedenis voor het geheugen roept. Men vindt er, bij eenigen goeden wil, allicht beschouwingen, die een verrassend licht uitstorten over partijen, die ons te voren reeds helder genoeg toeschenen. Wij hadden lang geleden het landschap op een nevelachtigen morgen bezocht; hoe anders komt het ons voor in den vollen zonneschijn van een onbewolkten zomerdag! Doch éen voorwaarde, éen onafwijsbare voorwaarde zij er gesteld voor die subjectieve geschiedschrijving. Het licht, waarin de schrijver de gebeurtenissen stelt, moet geen valsch licht zijn; geen gasvlam binnenskamers terwijl de zon daarbuiten reeds in het Zenith staat; geen moedwillige verduistering, geen kunstmatige groepeering! Alles mag het geschiedwerk, maar geen tendenzgeschrift zijn. Niet om te verheerlijken, noch om te beschamen, maar alleen om de waarheid te doen uitkomen, moet de pen des geschiedschrijvers over het papier loopen. Onwillekeurig huiverden wij daarom, toen wij op 17 à 18 bladzijden Voorberichts stieten in Dr. A. Pierson's ‘Herinneringen uit Pruissens Geschiedenis’, en toen wij in dat Voorbericht uitdrukkingen aantroffen als deze: ‘Het is dus eene bijdrage voor het budget onzer zelfverdediging, naar vermogen ons volk omtrent het karakter der pruisische politiek in te lichten.’ Zal de minister, die zijn budget verdedigt, niet met | |
[pagina 291]
| |
alle macht zijn voorstel er door zien te halen? Eerlijke middelen wil hij ongetwijfeld bezigen, - maar toch altijd middelen tot overreding. En hoe hoog de waarde van een historisch relaas moet worden aangeslagen, als het in een parlementaire speech, in een pleidooi ontaardt, valt ligt te gissen. Mogelijk is het, dat de schrijver die onpartijdigheid blijft in acht nemen, die ook bij eigene, bijzondere beschouwing gevorderd wordt; gemakkelijk zullen zelfs leeken - convivae non coqui, gelijk Dr. Pierson zegt - daarvan niet overtuigd worden. Of neemt men nog onbevooroordeeld plaats aan den disch, als de gastheer u niet alleen het menu, maar ook de hoedanigheid en het samenstel der gerechten voorlegt, en zich zelf bij voorbaat in de handen wrijft over het genot, dat hij u verschaffen gaat? Na een opsomming van de titels der werken over Pruisische geschiedenis, waaraan Dr. Pierson zijn stof ontleende, verzekert hij ons, ‘dat het lezen dezer geschriften geen gunstigen indruk van de pruisische staatkunde bij hem heeft achtergelaten.’ Zeer mogelijk. Wellicht ook op anderen, die van de opgenoemde werken kennis hebben genomen. Voor hen schrijft Dr. Pierson waarschijnlijk niet, ce serait prêcher des convertis. Hen die na de lezing der bedoelde geschiedwerken, Pruisen nog steeds idealiseeren, zal Dr. Pierson's excerpt - hoe fraai geschreven ook - niet overtuigen. Daar de talentvolle schrijver zich verder wel niet bij voorkeur zal gewend hebben tot dat deel van het publiek, dat zonder eenig eigen oordeel gelezen heeft, zoo schrijft hij ontegenzeggelijk voor dat groote aantal onzer landgenooten, dat de door hem opgesomde werken niet gelezen heeft- convivis sed non coquis. ‘Is dit oordeel’ - zoo zegt Dr. Pierson - ‘over de pruisische politiek gegrond, dan verdient het, gelijk thans door mij geschiedt, in ruimer kringen te worden meêgedeeld.’ O, gewis, dat oordeel, waaraan men als dat van een bekend geleerde en wijsgeer wel wat zal hechten. Doch Pierson doet meer, hij staaft zijn oordeel, en door dat te doen, handelt hij wel volgens de regelen der logica, maar niet volgens de eischen eener goede geschiedschrijving. C'est fort beau, mais ce n'est pas l'histoire. De 17 hoofdstukken, die na het Voorbericht komen, leveren den minor van den syllogisme, waarvan major en conclusie voorafgaan; maar nu zij Herinneringen uit Pruisen's Geschiedenis heeten, treden zij vermomd op de kampplaats. Of zoo ze zijn wat zij schijnen, duizend tegen éen, dat zij bezwijken. | |
[pagina 292]
| |
Of Pierson nu de geschiedenis aan zijn bewijsvoering of zijn bewijsvoering aan de geschiedenis opgeofferd heeft, daarover verblijve het oordeel aan allen, die zijn boek met kennis van zaken doorlezen. Uit een wetenschappelijk oogpunt is het voldoende, op het gewaagde eener onderneming als de beoogde te wijzen. Wij kunnen echter nu niet nalaten, naar aanleiding of ten gevolge van de kennismaking met Pierson's boek, ook eenige historische herinneringen aan te stippen. Naar aanleiding of ten gevolge van Pierson's werk, zeiden wij, wel te verstaan ter aanvulling van het historische gedeelte van dat werk, om te voorzien in een Leemte, die zich niet op het overredende - daarmede treden wij niet in het gericht - maar op het zuiver geschiedkundige terrein van het boek voordoet. Dat de Herinneringen, na zeer, zeer kort den oorsprong van den Brandenburg-Pruisischen Staat te hebben aangeroerd, niet hooger opklimmen dan tot de regeering van den Grooten Keurvorst, die even als Pisistratus de gedichten van Homerus, de te voren op zich zelf staande deelen der Hohenzollernische monarchie tot éen geheel gebracht heeft, is zeer natuurlijk. Toch ware het niet overbodig geweest, aan te toonen, hoe het aan dien vorst mogelijk geweest is, in Duitschland en als vasal van den keizer die zelfstandige rol te spelen, die hij gespeeld heeft; niet onder, maar naast den Keizer, als gelijkberechtigde met Oostenrijk op te treden. Immers aan den Westphaalschen vrede, die in het 9e jaar van Frederik Willem's regeering gesloten werd en die de zelfstandigheid der Duitsche staten tegenover den Keizer op zulk een breeden grondslag vestigde, dat zich in en onder het rijk eindelijk een koninkrijk Pruisen heeft kunnen vormen. Dat de Brandenburger Keurvorst, tevens Hertog van Pruisen en pretendent, gedeeltelijk bezitter van de Gulik-Kleefsche landen, tot de beslissing van den 30-jarigen oorlog weinig bijgedragen heeft, dat zelfs de Groote Keurvorst bij de Westphaalsche vredes-onderhandelingen een geheel passive plaats innam, blijkt genoegzaam uit de wijze, waarop ook Pierson dien vorst en dien vrede met elkander in verband brengt. Waaraan was het dan toe te schrijven, dat de omstandigheden, die George Willem, den vader van Frederik Willem, genoopt hadden zich in de armen van den Keizer te werpen, als protestantsch vorst de zijde van de katholieke partij te kiezen, zoo spoedig veranderden? Het antwoord hierop ligt in de ge- | |
[pagina 293]
| |
beurtenissen van het gewichtige jaar 1635. Het was een jaar, waarin belangrijke vraagstukken in de Europeesche statenverhouding tot een oplossing kwamen, een wereldcrisis, die een strijd van een eeuw en meer dan een eeuw, een strijd tusschen vrijheid en onderdrukking, een strijd over de machtsverhouding der Europeesche staten onderling zou oplossen. Dat jaar was het ontmoetingspunt tusschen een weefsel door de tallooze draden van het verledene gevormd en de draden, die een nieuw dessein zouden te voorschijn brengen in de statenverhouding van Europa. De oorlog, die in 1618 begonnen, reeds meer dan 17 jaren duurde, was een godsdienstoorlog. Maar in dien oorlog om het geloof lag de worsteling ook om vrijheid op elk gebied, ook op het staatkundige opgesloten. De oorlog was ontstaan omdat de godsdienstvrede van Augsburg, in 1555 gesloten, hoe langer hoe meer bleek ongenoegzaam te zijn, om de billijke vorderingen te voldoen van de onderscheidene godsdienstige secten, die in het Duitsche rijk bestonden. Alleen de Lutheranen waren wettig bij dien vrede erkend; van Calvinisten was geen sprake geweest. Bovendien was niet aan de individuën, maar aan de regeeringen vrijheid van godsdienst verleend. De vorst die gisteren nog protestant, heden katholiek werd, kon al zijn onderdanen noodzaken om de frontverandering meê te maken of het land te verlaten. Maar nog gevaarlijker was die bevoegdheid in de Rijkssteden, waar de godsdienst der ingezetenen dus afhing van een meerderheid in de stedelijke regeering. Te Aken, te Donauwörth en elders - 't is bekend- had inderdaad die veranderlijkheid der staatskerk tot lastige verwikkelingen aanleiding gegeven. Maar als nu eens een geestelijk heer, een bisschop of abt, tot de hervormde leer overging, hoe moest het dan met zijn goederen, met zijn heerschappij gaan? Die moeilijkheid was, om den vrede niet geheel schipbreuk te doen lijden, eenvoudig niet beslist. Zoo dikwijls dus iets dergelijks plaats had, en 't geschiedde o.a. te Keulen en te Maagdenburg, dan waren de partijen in rep en roer, en het recht van den sterkste zegevierde. En wie was langzamerhand de sterkste geworden? Ongetwijfeld de Duitsche keizer, die als wereldlijk opperheer der Christenheid, als bloedverwant en verbondene der Spaansche monarchen, de zegepraal der Katholieke kerk, maar daarbij ook de oppermacht der Habsburger dynastie in Europa beoogde en nastreefde. Zoo was het ook een eigendunkelijke daad van den | |
[pagina 294]
| |
Keizer tegenover de Bohemers, die de lang opgehoopte brandstof deed ontvlammen, die den oorlog deed uitbarsten, waarvan de geschiedenis als van den Dertigjarige, zou gewagen. En welke was in 1635 de uitslag van die worsteling? Drie malen had de Keizer, had de partij, die de alleenheerschappij der Katholieke kerk wilde vestigen, alle hinderpalen omvergeworpen en drie malen had zij de overwinningen gebruikt om het gewenschte doel nader te komen. Toen in 1620 de Keurvorst van de Paltz, die van de Bohemers de koningskroon ontvangen had, overwonnen en verdreven was, werd de Paltz tusschen Beieren en de Habsburgers verdeeld, en even als Bohemen voor de Hervorming gesloten. Toen de Deensche koning, Christiaan IV, hertog in dien tijd van het voor Denemarken steeds noodlottige Holstein, na een kortstondig optreden, geheel uit het veld geslagen was en de Noord-Duitsche vorsten, die hem geholpen of begunstigd hadden, van hun landen beroofd waren, ten behoeve van den keizer en van zijn veldheeren, toen namen keizer en keurvorsten in 1629 het besluit, dat alle sedert de Hervorming geseculariseerde goederen weêr aan de Kerk terug moesten komen. Daarop dwong de heldhaftige en vrome koning van Zweden in twee schitterende veldtochten de overwinning van partij te veranderen, maar zijn plotselinge dood bluschte ook den fakkel der victorie. Wel maakte 's keizers veldheer, Wallenstein, van de omstandigheden na den slag bij Lüitzen niet het gebruik dat de keizer en de katholieke partij wenschten, maar ruim een jaar later waren zij van dien lastigen vriend verlaten. Wallenstein, die met de Zweden en Saxen volgens eigen inzichten onderhandeld had, werd in Februari 1634 te Egra in Bohemen vermoord, en het keizerlijk leger gehoorzaamde weder zijn wettigen opperheer. En dat leger was talrijk, goed georganiseerd, van bekwame officieren voorzien. Geen wonder, dat het Zweedsche leger, waartoe slechts enkele Duitsche vorsten, met moeite er toe overgehaald, hun hulptroepen hadden geleverd, bij Nördlingen geheel en al verslagen werd en volkomen uiteenspatte. Dat tengevolge van deze katastrophe de keizer en de katholieke Ligue geheel Duitschland niet onderworpen hebben; dat de Spaansch-Oostenrijksche coalitie der Habsburgers toen niet over Europa getriomfeerd heeft, is waarlijk niet te danken aan den weêrstand van het protestantsche Duitschland. Trouwens de hervormde rijksstanden hadden over 't algemeen niet veel blijken van energie gegeven, | |
[pagina 295]
| |
nooit veel voor hun zaak overgehad, het allerminste de beide protestantsche keurvorsten, van Brandenburg en van Saxen. Slechts door nood gedrongen, hadden zij den Zweedschen koning flauwtjes ondersteund; nauwelijks hadden zij het gewaagd van zijn zegepralen partij te trekken. Voor de wankelende houding van Brandenburg, in het bijzonder, zijn hoofdzakelijk vier oorzaken op te geven: de successie-kwestie in de Kleefsche landen, de kans van opvolging in Pommeren, de geloofsverandering van keurvorst George Willem, eindelijk ook de invloed van graaf Schwarzenberg. Reeds lang vóor dat de ongelukkige vorst van Kleef, Gulik, Mark, Berg, Ravensberg en Ravenstein in 1619 stierf, was de vraag, wie in deze rijke landschappen op moest volgen, een dreigend vraagstuk geworden, en nog jaren daarna, nog in de XVIIIe eeuw, stonden op de agenda der congressen vraagpunten te lezen, die in den Kleefschen successietwist wortelden. Want er daagde een heir van pretendenten. Wie was geen bloedverwant van een der familiën, die eens over éen der zes landen gelegeerd hadden? Het meest in aanmerking kwamen en het meest werk van de zaak maakten intusschen Brandenburg en Paltz-Neuburg, wier vorsten beiden van zusters van den laatsten hertog afstamden. Bevreesd dat van hun oneenigheid een ander pretendent of de keizer, als opperleenheer, partij zou trekken, sloten de keurvorst van Brandenburg en de hertog van Paltz-Neuburg, op aanraden vooral van prins Maurits en de Staten-Generaal, wien het niet onverschillig was, wien zij tot oostelijken nabuur krijgen zouden, en die daarom ongaarne een oorlog tusschen de twee protestantsche vorstenhuizen zagen uitbarsten, een verdrag, strekkende om voorloopig de landschappen in kwestie gemeenschappelijk te bezitten en te besturen. Die vriendschappelijke schikking zou - hoopte men - op den duur wel tot een eindregeling voeren. En waarlijk was er een oogenblik een huwelijksplan in uitzicht, dat de belangen van Neubarg en Brandenburg moest vereenigen. Doch in de plaats van de Hymentoorts werd de fakkel van Eris ontstoken. Wat de juiste oorzaak was, is minder duidelijk: genoeg, de beide vorstelijke familiën kregen hevigen twist: niet alleen het huwelijksplan sprong af, ook het gezamenlijk bezit stelde de partijen niet langer tevreden. De erfprins van Neuburg werd katholiek om hulp in de Spaansche troepen uit de Zuidelijke Nederlanden te krijgen, en de keurvorst van Brandenburg ging | |
[pagina 296]
| |
van het Lutheranisme tot de leer van Calvijn over, niet onwaarschijnlijk om door de Staten geholpen te worden. Werkelijk gingen nu midden in het Bestand, in 1614, Spaansche en Staatsche troepen, ieder hun beschermeling in het bezit van zooveel mogelijk der betwiste gewesten stellen. En het hielp weinig, of de voornamelijk geïnteresseerden, hun dwaling inziende, wederom een verdrag sloten, en wel een verdeelingsverdrag; 't ging als in het bekende proces van de fabel: à chacun une ecaille. Spaansche en Hollandsche garnizoenen bleven vele plaatsen in hun macht houden, en deden op de bewoners de alles behalve zachte krijgslasten van die dagen drukken. Dit deelingsverdrag van Xanten is intusschen de grondslag geworden van den lateren toestand: Kleef, Mark en Ravenstein werden daarbij aan Brandenburg, de andere landen aan Neuburg toegekend. Doch het was er nog verre van af, eer dit in 1614 gesloten verdrag een werkelijkheid werd. Of het ooit zou gelden, was van den afloop der Duitsche en der Nederlandsche aangelegenheden afhankelijk. Om het deelingsverdrag bekommerden zich de helpers voorioopig niet, en nauwelijks was het twaalfjarig bestand afgeloopen of Maurits en Spinola beoorloogden elkander in de Kleefsch-Guliksche landen. Of Neuburg en Brandenburg een weinig later een tractaat samen sloten, de wederzijdsche bondgenooten verlieten hun positiën niet. Hierbij waren echter, het dient opgemerkt te worden, de Spanjaarden ons voor. Toen nu in 1627 de keizer met zijn eigen wapenen en die der Ligue over Denemarken en de Protestanten gezegevierd had, nam hij het besluit te zorgen - zoo heette het - dat de betwiste landen, wier standen zich bij hem uitdrukkelijk over de rampen der vreemde bezettingen beklaagd hadden, niet voor het rijk verloren gingen, door òf aan Spanje òf aan Holland toe te vallen, en ze daarom voorloopig in zijn naam als opengevallen rijksleenen te bezetten. Reeds Maurits raadde nu de strijdende pretendenten aan, op nieuw bij tractaat zelve hun rechten te regelen, ten einde hun, die zich tegen het keizerlijke besluit zouden willen verzetten, vasten grond onder de voeten te geven. De stadhouder bedoelde een regeling als die bij het verdrag van Xanten aangegaan. Intusschen had zich de keurvorst zoozeer beangstigd over het verlies der betwiste landen, en wellicht voor den keizer den schijn van een te nauwe vriendschap met Holland willen vermijden, dat hij zonder bemiddeling van Prins en Staten, op eigen gezag, een verdrag met Neuburg sloot, | |
[pagina 297]
| |
waarbij zijn aandeel veel geringer werd: Kleef en Gulik met Ravenstein zouden aan Neuburg; Berg, Mark en Ravensburg - zeker wel de minst aanzienlijke portie - aan Brandenburg komen. Zoowel aan de Brusselsche als aan de Haagsche regeering werd nu het verzoek gedaan, om de occupatie te doen ophouden. Alles echter voorshands te vergeefs; de toestand bleef onveranderd. Nog in den zomer van het jaar 1629 deden de Spaansche troepen onder van den Bergh, gesteund door de keizerlijken onder Montecuculi, uit de Kleefsche landen een inval inde Vereenigde Provinciën, om Frederik Hendrik te noodzaken, het beleg van den Bosch op te breken. Het is bekend, dat de prins zich niet van zijn stuk liet brengen, dat hij de Brabandsche vesting ingesloten hield en door den commandant van de staatsche bezetting in Emmerik, Otto van Gent, den vijand omtrekken en hun wapenplaats Wesel bezetten liet. De Spaansch - Oostenrijksche legers verlieten ons grondgebied, en Wesel had eenvoudig van garnizoen gewisseld. Zoo waren aanval en verdediging geheel afhankelijk geweest van het gebruik, dat Spanje en de Staten van het Kleef-Guliksche gebied maakten, weinig acht slaande op de rijksbesluiten en op de rechten der zoogenoemde possiderende vorsten. Wat een ellende voor die gewesten! Wat een marteling voor de pretendenten! Wiens zegepraal moest de Brandenburger keurvorst wenschen, niet ten gunste van hervorming en godsdienstvrijheid, maar in het belang van zijn heerschappij over deKleefsche hertogdommen? Uitbreiding van grondgebied is toch het summum bonum! Vandaar mede George Willem's onzekerheid en besluiteloosheid bij de verschijning van Gustaaf Adolf. De inmenging van den Zweedschen koning bracht een nieuw gevaar; zij dreigde een andere illusie van machtsvergrooting der keurvorsten te verstoren, hun kans om het hertogdom Pommeren in bezit te krijgen. Na den dood toch van den kinderloozen Bogislaf XIV moest Pommeren krachtens een oud erfverdrag, volgens het toenmalige Duitsche staatsrecht wettig gesloten, aan de Hohenzollerns ten deel vallen. Hiermede kon het belang van Gustaaf Adolf, die van de Oostzee meester wilde worden, wel eens in strijd komen, en toch wilde de koning van Zweden zijn zwager, den keurvorst van Brandenburg, tot zijn bondgenoot hebben en tevens Pommeren zóolang in zijn macht houden als de keizerlijke legers nog gevaarlijk voor Zweden bleven. Hertog Bogislaf dwong hij tot een verbond, waarbij Zweden het | |
[pagina 298]
| |
recht kreeg Pommeren te bezetten en ook nog na den dood des hertogs bezet te houden, totdat het land geheel van keizerlijke en liguistische troepen bevrijd zou zijn en de Zweedsche koning voor zijn krijgskosten genoegzame schadeloosstelling zou bekomen hebben. Brandenburg's opvolgingsrecht werd in dat tractaat nu wel erkend, maar het voorbeeld van de Kleefsche landen kon leeren hoelang een dergelijk bezettingsrecht duren, en welke noodlottige gevolgen het hebben kon. Na de verdrijving der keizerlijke troepen uit de meeste Pommersche en Brandenburgsche plaatsen bleef aan George Willem niets anders over, dan zich aan zijn zwager aan te sluiten, wilde hij zijn eventueel recht op Pommeren niet geheel in de waagschaal stellen. Hoe zeer werden de verwachtingen van den keurvorst overtroffen, toen zijn koninklijke zwager in korten tijd bijna geheel Duitschland aan de macht der Ligue ontrukte en onder den indruk van zijn zegetocht Hollanders en Spanjaarden er eindelijk toe overgingen, de betwiste grenslanden te ontruimen. Eindelijk kreeg George Willem, in 1631 nu het werkelijke bezit van Kleef en Mark, waar alleen Emmerik, Rees en Wesel nog staatsche bezettingen hielden. Zelfs na de noodlottige gebeurtenis van Lützen vond de keurvorst nog baat bij het Zweedsche bondgenootschap, en behoefde hij het zelfs minder te duchten, nu de eerzuchtige held niet meer leefde, die hem en andere Duitsche vorsten als zijn vasallen kon behandelen. Terwijl toch het werk van Gustaaf Adolf op staatkundig terrein door Oxenstierna, op militair gebied door Banèr met goed gevolg werd voortgezet, werkten Wallenstein en de keizer elkander tegen en begunstigden hierdoor den vooruitgang der Zweedsch-Hervormde partij. Hoe veranderde dit alles, toen de machtige en eigenmachtige veldheer van het tooneel verwijderd was! Na den dood van Wallenstein togen de keizerlijke, de Spaansche en de Linguistische legers ijverig aan 't werk, en met goed succès. De troepen, die Horn in Zuid-Westelijk en Midden-Duitschland verzameld had, werden bij Nördlingen geheel verslagen. Daar moesten de Zweden en hun bondgenooten het veld ruimen; doch in Noord-Duitschland hielden zij zich nog staande en konden zij zich blijven handhaven ja het geheele land beoosten de Elbe in hun macht houden, mits ondersteund door Brandenburg en Saxen. Op een zware proef werd echter de volharding van George Willem gesteld, toen de keurvorst van Saxen, uit eigenbelang, uit zucht om zijn grondge- | |
[pagina 299]
| |
bied te vergrooten en om de eer te genieten, eerste onderbevelhebber van het keizerlijke leger te worden, in 1635 den schandelijken vrede te Praag sloot. Krachtens dien vrede zou niemand in het rijk een leger mogen bezitten dan de keizer, en dus iedere poging der vorsten om hun rechten te beschermen tegen willekeurige oppermacht, geheel afgesneden zijn. En hoe die macht drukken zou, bleek reeds daaruit, dat het restitutie-edict, het beruchte besluit, dat de teruggave van alle geseculariseerde goederen voorschreef, wel opgeschort, maar volstrekt niet afgeschaft, veeleer bevestigd, en dat de godsdienstvrijheid, op den grondslag van den Augsburger vrede, alleen tot de Lutheranen beperkt werd. En tot dien vrede trad Brandenburg toe, na lang aarzelen, na lang heen en weer geslingerd te zijn tusschen de aanbiedingen van Zweden en die van Saxen. De beslissing in deze netelige zaak werd genomen door een persoon, die sinds jaren het vertrouwen van den keurvorst genoot en altijd ten gunste der keizerlijke politiek werkzaam geweest was, wij bedoelen den graaf Adam van Schwarzenberg. Hij was een staatsman, die op zulk een eigenaardige wijze de behartiging zijner eigene belangen met die der staatsaangelegenheden wist te vermengen of te verwarren, dat men moeilijk kan zeggen, of hij beide eerlijk en trouw waargenomen, of wel de algemeene zaak aan zijn bijzonder belang opgeofferd heeft. Gemakkelijk schijnt het, hem te beschuldigen; eenigszins moeilijker, hem te verdedigen; het moeilijkst hem te veroordeelen; het vonnis over hem kan wellicht niet anders dan als non liquet luiden. Zijn loopbaan gaf allicht aanleiding tot een dubbelzinnig gedrag en zeker tot dubbelzinnige beoordeeling. Eerst Oostenrijksch officier, gelijk de Schwarzenbergen in vroeger en later tijd plachten, ging Adam in den staatsdienst van den ongelukkigen hertog van Kleef enz. enz. over, en betoonde hij zich terstond bij het openvallen dier successie als een voorstander der Brandenburgsche aanspraken. Deze keuze haalde hem den rijksban op den hals, als straf voor het vooruitloopen der keizerlijke beslissing. Verwierf de graaf door deze toewijding het vertrouwen van den keurvorst, hij zelf schijnt naderhand ook de gunst van Oostenrijk terug te verlangen. Niet alleen om vergeving voor zijn stoutheid te ontvangen, maar ook om geldelijke vorderingen te doen gelden, hem door zijn vader, die in keizerlijken dienst tegen de Turken gestreden had, nagelaten. Voeg daarbij, dat Schwarzenberg katholiek was, en reeds daarom de Oostenrijksche | |
[pagina 300]
| |
staatkunde niet geheel ongenegen kon zijn, en het valt licht te begrijpen, dat zijn positie als voorzitter van den Brandenburgschen Geheimen raad nog al moeilijkheden meebracht. Het liefst zag hij den keurvorst in den geheelen oorlog neutraal blijven, 't geen dan volgens de denkbeelden, die de president als rijks-edele en vroeger Oostenrijksch onderdaan koesterde, als van zelf gehoorzaamheid aan den keizer meebracht. ‘Ik mag toch wel keizersgezind heeten,’ drukte hij zich uit. - ‘Als Brandenburg zich aan den keizer houdt, dan blijft het den staat getrouw.’ De keizer gold bij hem in den volsten zin als leenheer, en niets was gevaarlijker dan bij dien vorst ‘in het zwarte boek te komen’; hoewel hij somtijds den keurvorst verzekeren wil, ‘dat Z. Keiz. Maj. geen der rijksstanden kwaad bejegent, veeleer hen, die tegen Z.K.M. gezondigd hebben, in genade vergiffenis schenkt’. Of Schwarzenberg zelf dat geloofde? Maar dat de keurvorst er, na zijn verklaring, niet aan twijfelde, bleek maar al te zeer. Voor Schwarzenberg was altijd des Kaisers Roch der höchste Titel. Of die rok ook voor Brandenburg en zijn vorst paste, was een andere zaak. In allen geval had hij Brandenburg's politiek tijdens de Deensche periode van den oorlog naar zijn geest weten te wringen; en zeer tegen zijn zin had hij den keurvorst na lang wankelen, gelijk wij boven zagen, het verbond met Gustaaf Adolf zien aangaan. Nu, in 1634, nu de Zweedsche zaken nog al verslimmerd waren en de kansen voor keizer en katholieke partij beter stonden, begreep Schwarzenberg de gelegenheid te moeten gebruiken. Hij zorgde dat de onderhandelingen met den Zweedschen kanselier gevoerd werden door iemand, op wien hij rekenen kon, en zelf stelde hij intusschen den keurvorst het gevaar voor oogen, dat uit een strijd met den keizer kon voortvloeien. Pommeren, dat erkende Schwarzenberg, was voor 't oogenblik in Zweedsche handen, en zou bij verklaarden tegenstand veel daarvan te lijden hebben: doch de keizer zou, zoodra men zijn bondgenoot was, de vreemden verdrijven. En had die keizer niet steeds de bevoegdheid, den keurvorst Pommeren geheel en al te onttrekken, ja zelfs hem, zooals vroeger den keurvorst van de Paltz, van al zijn landen te berooven? Moest men niet het oog vestigen op dien ongelukkigen vorst, die in ballingschap en in armoede gestorven was en wiens familie, nu nog, na 15 jaren, even ellendig ronddwaalde? Indruk maakte deze redeneering ongetwijfeld op George Willem; daarom zond hij | |
[pagina 301]
| |
Schwarzenberg in eigen persoon naar Leipzig, om het dan in Godsnaam maar met Saxen en door middel van den keurvorst met den keizer eens te worden. Toch weifelde hij nog en liet zijn voornemen bijna weder varen, toen de tijding ontvangen was, dat de keizerlijke troepen een vergeefschen aanslag op Mainz gedaan hadden en voor het leger van Bernhard van Saxen Weimar teruggetrokken waren. De graaf had echter, voor dat hij tegenbevel ontving, niettegenstaande ook hij van dit wapenfeit kennis droeg, het verdrag reeds geteekend. Brandenburg sloot dus vrede met den keizer op dezelfde ongunstige voorwaarden ten opzichte van de godsdienstvrijheid en de bevoegdheid der rijksvorsten. Men had zelfs niet kunnen bewerken, dat Saxen zijn vermeende rechten op Gulik opgaf of dat de keizer de tusschen Brandenburg en Neuburg schikkingen getroffen goedkeurde. Ten gevolge dezer verdragen kon Zweden geen enkelen Duitschen vorst van eenige beteekenis meer onder zijn bondgenooten tellen. Hoe was 't echter mogelijk, dat in een land, welks bevolking grootendeels, bijna geheel, uit hervormden bestond, zoo in Brandenburg als in Pruisen, de regeering voortdurend zoo weifelen en eindelijk zelfs voor den keizer partij trekken kon? Juist de onwil der bevolking had het zijne bijgedragen tot de krachtelooze houding der Hohenzollner vorsten. Ten gevolge van Johan Sigismond's boven reeds aangestipten overgang tot het gereformeerde geloof, tot het Calvinisme, had de keurvorst zijn Luthersche onderdanen tegen hem in het harnas gejaagd. Te Berlijn was zelfs in 1615 een ernstig oproer uitgebarsten, reeds toen aldaar een zeldzame gebeurtenis. En toen George Willem in 1619 opvolgde, ondervond hij allerwege de gevolgen van zijn vaders impopulariteit. De Pruisische standen beweerden stoutweg, dat een Calvinist geen hertog mocht zijn. Ook in Brandenburg maakten de standen geen geheim van hun sympathie voor de Luthersche regeering van Saxen. Doch bovendien maakten nu de Brandenburgsche standen van hun vijandschap tegen den gereformeerden vorst gebruik, om zijn macht, die toen nog geenszins op een rocher de bronze geleek, zooveel mogelijk te bekrimpen. Zij bleven dan, gelijk het heette, trouw aan den keizer, van wien men altijd nog wel eenig kwaad te vreezen had, als hij de overhand behield, toonden dat zij baas waren over hun vorst en werkten de gereformeerde richting tegen. Op een bijeenkomst van 1627 werd, zoo drukt zich het officieele verslag | |
[pagina 302]
| |
uit, ‘gevit en gemaatregeld in het bijzonder tegen de gereformeerde religie en die haar toegedaan waren, van welke men sommigen zeer sinistre en mal à propos verdacht hield.’ Vroeg de regeering geld, om een leger tegen het gevaar dat uit de keizerlijke overmacht dreigde te kunnen stellen, dan waren het ‘Calvinistische grappen.’ Als de standen iets besloten, dan was het afdanken van troepen, om den keizer geen ergernis te geven, en voor de rest uitstellen en afwachten. Ook in 's keurvorsten geheimen raad dwarsboomden elkander de Gereformeerde en de Luthersche leden, zeer voordeelig voor Schwarzenberg's politiek, die noch Luthersch, noch Calvinistisch was. Gedurende de 12 eerste jaren van den grooten oorlog was daarom de krachtigste handeling van Brandenburg niet hooger gestegen dan tot een gewapende neutraliteit, waarbij echter de neutraliteit zoozeer de wapening overtrof, dat het grondgebied herhaaldelijk geschonden werd. Zelfs tijdens het inderdaad maar gedwongen bondgenootschap tusschen den keurvorst en den koning van Zweden verheelden de Stenden hun tegenzin niet tegen die deelneming in den oorlog; slechts traag en karig stonden zij de gevraagde subsidiën toe. Was het dus te verwonderen, dat zij na den achteruitgang der Zweedsche macht, dat zij vooral na den vrede tusschen den keizer en het Luthersche Saxen, niet gestemd waren, om de vaan der godsdienstvrijheid hooger op te heffen? De voorzichtigheid, zoo beweerde men, gebood ook Brandenburg den vrede, daar anders een zegepraal der keizerlijke wapenen ongetwijfeld een vernietiging der Evangelische kerk ten gevolge zou hebben. En alle leden die niet bepaald voor den vrede waren, namen toch ook geen offensieve houding aan; zij hoopten op een Gideon of Maccabeus, maar hoopten zonder meer. In allen gevalle meenden anderen, moest de vraag om met Zweden voort te gaan, rijpelijk overwogen worden. Ondertusschen drongen da omstandigheden en maakte Schwarzenberg van zijn volmacht het gebruik, dat hij wenschelijk achte. Ook Brandenburg was met den keizer verzoend. En hierdoor was de keizer meester van den toestand. Met Beieren, met Saxen, met Brandenburg verbonden, beheerschte hij Duitschland. Maar niet de Duitsche belangen waren het, die het Weener hof op het oog had; aan de macht der Habsburger dynastie moest de zegepraal worden dienstbaar gemaakt. Oostenrijk zou in godsdienst- en staatsaangelegenheden de wet voorschrijven in het rijk, en de heerschappij over Europa deelen | |
[pagina 303]
| |
met Spanje, dat in het bezit van het geheele Iberische Schiereiland, van 't grootste deel van Italië, van de Zuidelijke Nederlanden en Franche Comté, rijkelijk voorzien van koloniën in Amerika en Azië, niettegenstaande vele schokken, nog altijd een geduchte macht kon ontwikkelen. In het bijzonder de reputatie der Spaansche troepen was ongeschonden bewaard. Van Gonsalvo de Cordova tot op Spinola hadden die soldaten, gedurende anderhalve eenw, half Europa, van de straat van Gibraltar tot aan de Elbe, van de golf van Napels tot aan den Dollart, met het geruisch hunner wapenen vervuld. Een nederlaag in het open veld behoorde tot de hooge zeldzaamheden, waarop zelfs de bekwaamste tegenstander roem mocht dragen. En in de handen dier troepen bevond zich een groot deel van westelijk Duitschland, van de Rijnlanden. Hoe onbeduidend staken hierbij de hulpmiddelen af van Zweden, dat zelf uitgeput, maar door weinige en weinig beteekenende Duitsche bondgenooten bijgestaan, nog bovendien in een oorlog gewikkeld was met Polen en in gespannen verhouding stond tot het steeds uaijverige Denemarken. In dit kritieke tijdsgewricht van den strijd tegen de Spaansch-Oostenrijksche hegemonie, verliet Brandenburg de zijde der vrijheid; in die worsteling tusschen kerkdwang en geloofsvrijheid, scheidde het hervormde Brandenburg zich van zijn geloofsgenooten, half uit zwakheid, half uit baatzucht. Doch in allen geval niet uit vaderlandsliefde, uit liefde tot het groote, gemeenschappelijke vaderland, het Duitsche rijk, om dat rijk van de vreemde indringers te verlossen, gelijk door sommige geschiedschrijvers in ernst beweerd is. Zulk een gevoel was sinds lang, uitgedoofd. Sedert toch een koning van Spanje, al was hij dan ook een Habsburger, sedert dat Karel V keizer geworden was, kon van die vaderlandsliefde nauwelijks meer sprake zijn. Had niet die vorst zelf de Bourgondische landen van het rijk losgemaakt? Had hij niet, in den Schmalkaldischen oorlog de Duitsche protestanten door Alva en zijn Italiaansche benden laten tuchtigen? En voor zijn opvolgers gold immers het bezit van Hongarije en de verstandhouding met Spanje meer dan de vrede in het rijk. Oostenrijk gaf het eerste voorbeeld, om een Staat buiten de rijksmacht om, onafhankelijk van de rijkswetten, in en naast het rijk te grondvesten, Zelfs den Augsburgschen godsdienstvrede achtten de Habsburgsche regenten binnen hun gebied niet langer voor geldig. Hoe zouden dus bij andere rijks- | |
[pagina 304]
| |
vorsten andere denkbeelden heerschen? Reeds Maurits van Saxen had niet geaarzeld tegenover de Spanjaarden en de Italianen van zijn keizer, de hulp van Frankrijk in te roepen en had die hulp met rijksgebied gekocht: Metz, Toul en Verdun stonden van dien tijd af onder Fransche heerschappij. Zoo zagen wij ook Brandenburg en Neuburg elk hun vermeende rechten op de Kleefsche successie met vreemde hulptroepen handhaven. En nog onlangs had de aartsbisschop-keurvorst van Trier, toen hij zijn gebied niet tegen Gustaaf Adolf kon verdedigen, uit haat tegen het keizerlijke regeeringsbeleid, in zijn twee voornaamste vestingen Fransche bezetting opgenomen. Waar zullen wij dus in die dagen liefde tot het Duitsche vaderland, waar afkeer van vreemde bemoeiing zoeken? Niet uit zulke beweegredenen had Saxen met den keizer te Praag vrede gesloten. Wat den onbekwamen keurvorst, die in drinkgelagen en smulpartijen zijn energie verloren had, hiertoe bewoog was puur eigenbelang; aanwinst van grondgebied, de eer om een gedeelte van het rijksleger aan te voeren. Ook bij George Willem mogen wij dus, na al wat zoo in Brandenburg als elders voorgevallen was, geen andere gronden aannemen dan die wij boven ontwikkelden: vrees om Pommeren te verliezen bij een zeer mogelijken triomf van den keizer, de invloed van Schwarzenberg, de flauwheid en de onwil der standen. Daarom koos men de zijde van Oostenrijk, dat nauwer dan ooit te voren aan Spanje verbonden was, met Spanje gezamenlijk oorlog voerde en niet dan in overleg met de verwante dynastie een algemeenen vrede sluiten wilde. Dat Zweden in dien hachelijken toestand den strijd niet opgaf, dat het niet week voor de overmacht, is ongetwijfeld toe te schrijven niet alleen aan de geestkracht en de bekwaamheid van den kanselier Oxenstierna, die de politiek van Gustaaf Adolf begreep en voortzette, maar ook in niet geringe mate aan de houding van Frankrijk, 't geen in die dagen beteekende aan het staatsbeleid van Richelieu. In hem had zich de traditioneele politiek van Frankrijk geïncarneerd, ook met betrekking tot de buitenlandsche aangelegenheden. De worsteling tegen de Habsburger oppermacht in Europa, waarin Frans I en zijn opvolger bezweken waren, was door een halve eeuw van bloedige oorlogen geschorst; behendig had zich Spanje die pause ten nutte gemaakt, om zijn gezag in Italië meer en meer te bevestigen en om ook in de Nederlandsche gewesten de aloude vrijheden aan te vallen. Aan den daardoor opgewekten weerstand schonk | |
[pagina 305]
| |
koning Hendrik IV, zoodra hij zijn eigen vijanden overwonnen had, krachtige ondersteuning, en op uitgebreide schaal had hij de afgebroken worsteling willen voortzetten, toen Ravaillac hem hierin verhinderde. De onafgewerkte taak van dezen vorst ging de kardinaal voltooien. Langzaam en voorzichtig toog hij aan het werk, gelijk de inwendige omstandigheden van Frankrijk gebiedend voorschreven, maar zeker en onvermoeid, zonder ooit het doel uit het oog te verliezen. Daartoe had hij een Franschen prins op den troon van het Italiaansche hertogdom Mantua plaats doen nemen; daartoe had hij de plannen van den Zweedschen koning begunstigd en ondersteund, en na de ramp van Lützen het bondgenootschap tusschen de Zweedsche kroon en de Duitsche staten zooveel mogelijk trachten in stand te houden. En nu na de noodlottige gebeurtenissen van 1634 en 1635, nu de Zweedsche troepen verslagen en verstrooid waren en de voornaamste protestantsche vorsten van Duitschland met den keizer onderhandelden, was het meer dan ooit plicht, den erfvijand onder de oogen te zien. In de eerste plaats dus nadere verstandhouding met Zweden. De besprekingen, die daartoe moesten strekken, ingeleid door Hugo de Groot, toenmalig gezant van H.M. Christina van Zweden bij den Allerchristelijksten koning, werden door Oxenstierna, die in persoon den eersten minister te, Compiègne kwam bezoeken, voortgezet en liepen over het hernieuwen van den oorlog, waarbij Frankrijk en Zweden een gemeenschappelijk doel in het oog zouden houden, en eerstgenoemde staat den anderen met geldelijke subsidiën zou blijven ondersteunen. Wel werden deze preliminairen van Compiègne nog zoo spoedig niet en niet geheel onveranderd geratificeerd, o.a. ook omdat de koning van Frankrijk nog tot geen directe oorlogsverklaring tegen het rijk wilde overgaan, maar toch de grondslagen tot een alliantie waren gelegd. Polen werd, vooral door Fransche bemiddeling, tot een wapenstilstand bewogen, maar waar 't vooral op aankwam, de moreele steun, om zoo te zeggen, van Frankrijk, was aan Zweden verzekerd, dat daardoor een gunstiger positie verkreeg. ‘Ja,’ zegt een tijdge noot, die van de Zweedsche toestanden en de meeningen in Duitschland goed op de hoogte was, ‘ofschoon de vermindering der krijgslasten, die van Frankrijk's meêwerking was te verwachten niet zoo groot was, zou toch de opinie onder het publiek en het geroep over de alliantie niet zonder effect zijn. Iedereen toch zou meenen, dat men daardoor vaster en zekerder ging. Daardoor nu werd de Zweedsche zaak, al bleef wer- | |
[pagina 306]
| |
kelijke hulp van Fransche zijde geheel uit, versterkt, bij den vijand zware achterdocht opgewekt; vorsten en standen, die weifelden, zouden teruggehouden, anderen die reeds afgevallen waren, teruggevoerd worden, terwijl ook de troepen, de soldatesca - zooals onze schrijver zich uitdrukt - beter gestemd zou worden’Ga naar voetnoot1. Doch ook werkelijke en werkdadige ondersteuning werd op den duur verleend. In 't bijzonder zoodra maar het minste geruchtje van de mogelijkheid van vredesonderhandelingen tusschen Zweden en den keizer tot Richelieu doordrong, ging een Fransch gezant op weg, om den Zweedschen rijkskanselier aan de met zijn regeering gemaakte afspraak te herinneren. Want heette Frankrijk ook altijd nog geen oorlog met het heilige Roomsche rijk te hebben, aan Spanje was nauwlijks een maand na Oxenstierna's bezoek, bepaald in overleg met de Staten-Generaal en den Stadhouder, in de toen gebruikelijke formaliteiten de oorlog verklaard. Spanje toch had in de laatste jaren Richelieu's vijanden, dus de vijanden van het Fransche koningschap, van de Fransche staatseenheid, bepaaldelijk 's konings moeder, Maria de Medicis en 's konings broeder, Gaston van Orléans, zoo openlijk ondersteund, dat de kardinaal doortasten moest en wilde En een oorlog tegen Spanje, dat begreep ook de Zweedsche staatsman, was in die dagen een daad van vijandelijkheid tegen den keizer en kwam Zweden's plannen te stade. Doch tegelijkertijd moesten Fransche troepen zich ook tegen bepaald Duitsche legers wapenen. Aangevallen werd het immers door rijkstroepen onder aanvoering van den hertog van Lotharingen, die als bloedverwant en nabuur der Fransche koningen, zich in de intrigues der vijanden van Richelieu gemengd had, en zich veilig waande in zijn stelling als Duitsch rijksvorst. Hoe had hij zich bedrogen in het succes dier politiek; hoe werd de internationale vledermuis teleurgesteld! De kardinaal nam het hertogdom Lotharingen in beslag; eerst bij den algemeenen vrede, als het binnenslands en op de grenzen rustig was, zou hij dat broeinest van troebelen aan zijn rechtmatigen regent teruggeven. De hertog, die naar Duitschland naar den keizer, gevlucht was, maakte van den voorspoed der Oostenrijksche wapenen gebruik en wilde een poging wagen, om zijn gebied te heroveren, Frank- | |
[pagina 307]
| |
rijk te tuchtigen en den kardinaal ten val te brengen. Zoo moest Frankrijk een defensieve houding tegen de Duitsch-Oostenrijksche legers aannemen. En ook in den Elzas ondersteunde Frankrijk den trouwen en dapperen bondgenoot van Gustaaf Adolf, hertog van Bernard van Saxen-Weimar, en verkreeg daardoor menige stad en menige vesting, bij voorraad zooals het heette, in handen. Dat de strijd tegen Spanje en Oostenrijk, tegen de Habsburgsche oppermacht, op alle punten aangevangen en voortgezet kon worden, was het bedrijf van Richelieu, het werk der Fransche staatkunde van 1635. Ook het karakter van den oorlog werd gewijzigd. Het verbond van het katholieke Frankrijk met de hervormde landen, Zweden en de vereenigde Nederlanden, kondigde aan, dat de aera der godsdienstgeschillen in de internationale politiek ging verdwijnen. Voor de vrijheid van alle religiën zou gezorgd worden; geene moest de andere onderdrukken. Nog lang hield de oorlog aan, zoowel ten gevolge van de macht der tegenpartij als van de bezwaren, waarmee èn Frankrijk èn Zweden in eigen boezem te kampen hadden. Ten slotte werd het doel bereikt, de opperheerschappij der Habsburgers verbroken en de vrijheid der geloofsbelijdenissen in Duitschland gevestigd. Brandenburg oogstte bij den Westphaalschen vrede de vruchten van zijn weifelende politiek. Slechts de helft van het hertogdom Pommeren, en wel het minst belangrijke gedeelte, het binnenland, bleef, niettegenstaande het eens schijnbaar zoo machtige bondgenootschap des keizers, voor den keurvorst behouden. Yoor de andere helft, die aan Zweden toegekend werd, kreeg de keurvorst schadeloosstelling in onderscheidene vroeger geestelijke, later geseculariseerde territoriën, die wel uitgestrekt maar niet samenhangend waren. Ten aanzien der successie-kwestie met Neuburg bleef de toestand als bij het vroeger gemaakte deelingsverdrag krachtens hetwelk Kleef en Mark aan Brandenburg kwamen. Intusschen profiteerde de keurvorst Frederik Willem die sinds 1640 regeerde, ondanks de politiek zijner voorgangers, van het hoofdresultaat der Fransch-Zweedsche bemoeiingen, van den achteruitgang der keizerlijke macht. Bij den algemeenen vrede van 1648 toch werden alle Duitsche vorsten en standen erkend als zelfstandige staten. Opgelost was de rijkseenheid. Ieder Duitsche vorst was voortaan, gelijk men het uitdrukte, ‘souverein,’ of gelijk men het omschreef, als keizer in zijn eigen gebied. In die machtsvolkomen- | |
[pagina 308]
| |
heid mocht hij voor zijn landen alle regelingen treffen, die hem noodzakelijk voorkwamen, zonder zich om keizer of rijksdag te bekreunen, en mocht hij, buiten keizer en rijksdag, allianties met vreemde mogendheden aangaan, oorlog voeren en vrede sluiten. Door die bewegingsvrijheid alleen werd het den jeugdigen Frederik Willem mogelijk datgene tot stand te brengen, wat hem eenmaal den naam van ‘de Groote Keurvorst’ zou verwerven. Door behendig aangegane en weder verbroken bondgenootschappen heeft hij het hertogdom Pruisen aan den invloed der Poolsche kroon onttrokken; door verdragen te sluiten en deel te nemen aan oorlogen, heeft hij de Kleefsche landen van de overgebleven staatsche bezettingen bevrijd; in de zelf bewustheid zijner souvereiniteit heeft hij het overmoedig gedrag der standen neergedrukt en den grondslag gelegd tot het Brandenburg-Pruisische leger. Dit alles kan gelezen worden in Pierson's ‘Herinneringen’, die met de regeering van dien keurvorst aanvangen. Doch het hier vermelde kan er ons ook aan herinneren, hoe Pruisen's macht gesproten en gegroeid is door den ondergang van het Duitsche rijk. Dat rijk had uitgeleefd; het moest geheel onder de heerschappij van Oostenrijk geraken of uit elkander vallen. Nu de Fransch-Zweedsche wapenen de eerstgenoemde mogelijkheid afgewend hadden, kon het resultaat geen ander zijn als wat de Westphaalsche vrede aanbracht. In de daaruit geboren toestanden is Pruisen opgekomen, sterker geworden, totdat het eindelijk het Duitsche rijk nagenoeg met zich vereenzelvigd heeft. Niet de vroeger verbroken éenheid is het die hersteld, neen gewis, een geheel nieuwe die ontstaan is. Over de verdere ontwikkeling daarvan, over demoeilijkheden die zij ondervinden zal, over de meerdere of mindere juistheid harer grondslagen, is het niet gemakkelijk, en nog minder ons plan, hier een oordeel te wagen. Maar wat had Europa gewonnen met de overmacht van Frankrijk? Immers de eeuw van Lodewijk XIV was in aantocht; de heerschappij van een Napoleon werd voorbereid. Ongetwijfeld. Aan welke nationaliteit kwam het echter in de XVIIe eeuw toe, zijn stem boven de anderen te verheffen, aan het dompige, kwijnende Spanje, of aan het jeugdige, vooruitstrevende Frankrijk? In hetzelfde jaar, waarin Oxenstierna persoonlijk de vriendschap van Richelieu kwam zoeken, werd door den kardinaal-minister de Académie Française opgericht; Corneille | |
[pagina 309]
| |
begon zich onsterfelijk te maken, en Pascal toonde reeds als kind wat hij als man eenmaal worden zou. In één woord, de Fransche literatuur was bezig die hoogte te bestijgen, vanwaar zij over de geheele beschaafde wereld licht zou gaan verspreiden; zij trad in haar tijdperk van algemeenheid, van klassiciteit. Haar invloed breidde zich steeds uit, haar voortbrengselen werden overal genoten en begrepen, en zóo geschiedde het, dat eindelijk in de XVIIIe eeuw de verzen der Fransche dichters en de redeneeringen der Fransche wijsgeeren te Petersburg en te Londen, te Amsterdam en te Venetië, even goed gekend en gehuldigd werden als te Parijs en te Versailles. Een uitspraak van Montesquieu had overal wetskracht; boven een epigram van Voltaire was geen vorst of staatsman verheven. Vandaar de gemakkelijke verspreiding der revolutionnaire denkbeelden in het laatst der vorige eeuw. Zoo klonk de bestorming der Parijzer Bastille als de doodsklok voor alle middeleeuwsche instellingen over ons geheele werelddeel. Maar tijden en omstandigheden veranderen. Ook andere volken willen hun kracht op wetenschappelijk, letterkundig en staatkundig gebied erkend zien en doen gelden. Dat door de gebeurtenissen der laatste jaren, het intellectueel en industrieel reeds ver gevorderde Duitschland, nu ook onder Pruisen's leiding, een eersten rang in het politieke theater van Europa ingenomen heeft, valt niet te loochenen. Even als de Fransche, zal ook de Duitsche invloed zijn roeping in de wereldgeschiedenis te vervullen hebben. Doch, laten wij het ook nú vooral niet vergeten, naast en tegenover de Fransche macht hebben voortdurend op allerlei gebied ook andere richtingen gewerkt, worstelende zoowel tegen de zucht tot overheersching, die aan elk heerschend element eigen is, als tegen de schadelijke gevolgen, tegen het onkruid, dat ook uit de Fransche beschaving en uit de Fransche staatkunde voortsproot. Waarom dus nu voor een alleenheerschappij gevreesd? ‘Vrome mannen,’ zegt Dr. Pierson, ‘verwachten in Pruissen's opperheerschappij bevordering van het Godsrijk op aarde. Volkslievende mannen begroeten in Pruissen's overwinningen, op Oostenrijk en Napoleon behaald, de zege van den modernen staat.’ En nu wil Pierson deze meeningen weerleggen door ‘op Pruissen's verleden’ de aandacht te vestigen. Veeleer zij ons oog gericht op Europa's verleden, op de geschiedenis in het algemeen. Zij leert ons, dat in het | |
[pagina 310]
| |
moderne Europa geen macht groot genoeg zal kunnen worden, om de andere geheel te onderdrukken. Zelfs in het schitterendste tijdperk van Frankrijk, in den siècle de Louis XIV, werd de Fransche overmacht bestreden door prins Willem III, die, onvermoeid in het vormen van coalitiën, werkelijk dezen stroom in zijn loop heeft gestuit. Napoleon I's veroveringspolitiek, een gevolg van de bestrijding, die de voortgang der revolutionnaire begrippen van den kant der Europeesche monarchen ontmoette, dreigde Europa te vernietigen, en die veroveringen gaven juist aanleiding tot een reeks van bondgenootschappen tusschen de onderscheidene staten van ons werelddeel, maar - wat meer zegt - gaven den eersten stoot tot de ontwikkeling van twee machten, wier opkomst Frankrijk's luister zou verdonkeren. Napoleon's staatkunde was het, die de Kleinstaaterei in Duitschland en in Italië opgeruimd en daardoor de eerste kiemen voor de éenheid dezer landen uitgestrooid heeft. Zoo niet alleen op den weg der staatkundige richtingen. Ten tijde dat Voltaire over de Fransche en daardoor de geheele literarische wereld den scepter zwoei, begon reeds in Frankrijk zelf de invloed der Engelsche literatuur door te dringen en brak het eerste morgenrood der Duitsche aan. Naast het streng klassieke uiterlijk der Fransche letterproducten, die de beschaafde wereld verlustigden of in verrukking brachten, te midden van den drom bewonderaars, die daarin het volmaakte, het ideale, het eeuwige zagen, drongen de Britsche en de Germaansche Muze door, en vorderden en verwierven plaats voor haar kunstvormen. Tegenover de oppervlakkigheid, die niet zelden het geheim der onberispelijke gladheid in de Fransche verhandelingen en redeneeringen uitmaakt, handhaafde zich immers ook de hobbelige, maar daarom ook aan diepten rijkere methode der Duitsche wetenschap. Op het gebied van staatkunde en literatuur, van godsdienst en van wetenschap, bestaat er voor de Europeesche beschaving een behoefte aan veelheid, dat wil zeggen, een behoefte aan al die verschillende, eigenaardige bestanddeelen, die door ieder volk tot het geheel kunnen worden bijgedragen. Daarom hebben wij hierin geen tyrannie te duchten. Althans niet op den duur. Steeds zullen er volken aangetroffen worden, die hun zelfstandig standpunt weten te handhaven en hun meerderen of minderen invloed op het geheel zullen kunnen bewaren. Hoe meer elk volk zijn eigen waarde beseft, hoe meer het inwendig, | |
[pagina 311]
| |
voor zich zelve van zijn eigene krachten overtuigd is, met te minder schroom zal het de macht van den heerschenden geest erkennen en daaruit het goede aannemen, om het met zijn eigenaardigheden te vermengen. Verzekerd moet het zijn, dat het daardoor zijn zelfstandigheid niet zal opofferen, en tevens bereid, om tot behoud daarvan het uiterste te wagen, om ‘het budget der zelfverdediging’, gelijk Dr. Pierson zich uitdrukt, tot de verst mogelijke spanning uit te zetten. Die wil, die voorbereiding zal altijd noodig zijn, wanneer een dergelijke wending in de internationale politiek heeft plaats gegrepen, als waarvan wij onlangs getuigen waren. Want of de overheersching uit eigen beweging uitblijven zal, of wel dat zij met geweld en inspanning gekeerd zal moeten worden, daarop kunnen de lessen der geschiedenis bezwaarlijk een antwoord geven. Doch ook om die zelfstandigheid aan te toonen, liever om het sluimerende beeld dier zelfstandigheid bij ieder Nederlander te wekken, heeft de Nederlandsche letterkundige, die sinds eenigen tijd het hoogleeraarsambt te Heidelberg bekleedt, nu eens in breede trekken, dan wederom in détails, het onderscheid tusschen den Nederlandschen en den Duitschen volksaard geteekend. Deze tegenstelling vult hoofdzakelijk de inleiding tot het werk, dat ons aanleiding verschaft, om deze bladzijden te schrijven, en vormt wel een klein, maar zeker niet het minst aantrekkelijke deel van dat geschrift. Aantrekkelijk is zij, al is zij in den vorm van een Inleiding op Geschiedkundige Herinnering wellicht een hors d'oeuvre. Haar leze en herleze een ieder, die soms twijfelen moge, of het wel een nationale ramp zou zijn, indien wij nader aan het Duitsche rijk gehecht, laat staan er meê vereenzelvigd zouden worden. Die bladzijden, waarin klaar en krachtig aangetoond is, dat Hollanders geen Duitschers zijn, noch op industrieel, noch op intellectueel gebied, leveren in waarheid een bijdrage, of juister een aansporing tot hetgeen Pierson noemt het ‘Budget onzer Zelfverdediging’. Te meer, nu wij schrijvers over het staatsrecht, Duitsche geleerden, hooren verkondigen, ‘dat er in onze dagen geen sprake kan zijn van een volstrekten, onbeperkten plicht voor den staat, om zijn integriteit en soevereiniteit te handhaven’. Natuurlijk, voegt de theoreticus er bij, mag een staat zijn eigen bestaan alleen dan prijs geven, ‘als hij zich oplossen kan in een hooger staand geheel, waarmeê hij in rechtsbegrip en in nationaliteit gelijksoortig is’. Zoo schreef een onpartijdig beoefenaar van het | |
[pagina 312]
| |
staats- en volkenrecht, zonder nevenbedoelingen, zeker zonder in het minst op Nederland het oog te hebben, maar zoo schreef hij toch na de gebeurtenissen van '64 en '66. Bleef hij wel zuiver theoretisch? Wel moet dus de staat, de kleine staat natuurlijk, voor zich zelven weten, of hij zijn zelfstandig voortbestaan verdient of verbeurd heeft, of hij bij een uitwatering in den grooten vloed zijn eenige heul vindt. Doch het klinkt nog al gevaarlijk, wanneer wij denzelfden rechtsleeraar, na het veroordeelen der ouderwetsche veroveringszucht, het moderne aanhechten van gebiedsdeelen hooren rechtvaardigen ‘uit het hoogere denkbeeld van een nationale staatsvorming’Ga naar voetnoot1. Niet in het verleden ligt dus het gevaar, dat evenmin met historische herinneringen kan afgewendworden; de hedendaagsche begrippen zijn het, die dreigen, te sterker naarmate de uitwendige verschilpunten tusschen de volken meer schijnen af te slijten of in de schaduw komen te staan. Wie dus ons volk zijn nationale eigenwaarde leert beseffen, versterkt tegelijkertijd de rechtmatigheid onzer zelfverdediging in het algemeene volksbewustzijn. Daaraan is ontegenzeggelijk behoefte. Ieder moet het duidelijk voor oogen staan, dat de daarvoor te brengen offers gering zijn in vergelijking van het doel, dat er meê beoogd wordt. Of het ooit noodig zal zijn, verder dan de voorbereiding te gaan - hoezeer wij dat wenschen, de toekomst is onzeker en het verledene zal ons daarover niets leeren. Zoo wij desniettegenstaande van het verleden tot het heden, van historie tot politiek zijn overgegaan, die afwijking zij niet gerechtvaardigd, toch verontschuldigd, door den tweeslachtigen inhoud van het boek, welks titel aan het hoofd van dit opstel geplaatst is.
Utrecht, Februari 1872. L. de Hartog. |
|