| |
| |
| |
De oud-roomschen in Nederland.
Geschiedenis der oud-roomsche kerk in Nederland. Bijdrage tot de kennis van den tegenwoordigen strijd in de roomsch-katholieke kerk, door Dr. R. Bennink Janssonins. 's Gravenhage, M.J. Visser, 1870.
Het Vatikaansche Concilie, en de daarop gevolgde beweging tegen de pauselijke onfeilbaarheid, hebben de aandacht weder meer dan vroeger gevestigd op de kleine schaar in ons land, die zich zelf oud-roomschen heet, maar in de wandeling als Jansenisten bekend staat, en die door de protestanten alhier dikwijls met zekere voorliefde vermeld, maar in den regel al heel weinig gekend wordt.
Met het oog op hetgeen op het concilie gebeurde en stond te gebeuren, is het hierboven aangekondigde werk, blijkens den titel, geschreven. Toch draagt het in geringe mate het karakter van een gelegenheids-geschrift. Veeleer is het een werk van veelomvattende studie, waarbij uit talrijke en voor weinigen toegankelijke bronnen geput is. Het verspreidt een welkom licht over den toestand der Nederlandsche katholieken in de dagen der republiek, ook in verband met de algemeene zaken van het katholicisme; en het is juist geschikt om hierop de aandacht te vestigen, en nadere onderzoekingen omtrent de hiermede in verband staande vraagstukken uit te lokken. In zoover is het dus even belangrijk voor den Nederlander als voor den beoefenaar der kerkgeschiedenis. Omvang en vorm van het boek zijn zoodanig, dat het ook voor hen zeer leesbaar is, die anders min geneigd zijn om resultaten van historische studie te lezen.
Aan ingenomenheid met de oud-roomschen ontbreekt het den schrijver niet, al is hij zelf protestantsch leeraar. Wel mag men vragen of hij niet somtijds de beteekenis miskent
| |
| |
der rigtingen, die op verschillende tijden, en bepaaldelijk juist tegenover de oud-roomschen, het in de katholieke kerk gewonnen hebben. Aan zulk een miskenning zal het, geloof ik, te wijten zijn, zoo soms een lezer het boek onbevredigd en met de bewustheid sluit dat het sommige vragen onbeantwoord laat. Dit punt wat nader toe te lichten, en tevens het boek wat meer onder de aandacht van het Nederlandsch publiek te brengen dan het tot dusver geweest is, is het doel van onderstaand kort verslag.
| |
I.
De staat van afzondering, waarin de oud-roomschen thans verkeeren, dagteekent van het begin der vorige eeuw. Ouder is echter het verschil van rigting, waarvan die afzondering het gevolg is; en om het ten volle toe te lichten, gaat Dr. J. tot de middeneeuwen terug.
De oud-roomschen hebben aan hun hoofd een aartsbisschop van Utrecht, door het kapittel van het aartsbisdom onder inwachting der pauselijke bekrachtiging gekozen, maar wiens keus de paus steeds weigert te bekrachtigen, omdat hij het voortbestaan van het aartsbisdom niet erkent. Schijnbaar ligt het dus voor de hand om, zooals Dr. J. doet, de geschiedenis der oud-roomschen hier te lande door een kort woord over de benoeming der Utrechtsche bisschoppen sedert de stichting van het bisdom te doen voorafgaan. Inderdaad geeft dit echter weinig, omdat het oude aan het nieuwe hier zoo goed als geen raakpunten biedt; en ook om andere redenen is er welligt geen gedeelte van het werk, wat als minder geslaagd te beschouwen is.
Een keus zooals zij bij de oud-roomschen thans geschiedt, en zooals men ze in de hoofdtrekken ook bij de oudste christengemeenten vindt, - een keus waarbij bevoegde kiezers hem, dien zij het bevoegdst achten, tot hoofd en herder kiezen, - zulk een keus kende men hier te lande in de middeneeuwen feitelijk niet, zoo men althans niet tot die woeste tijden wil teruggaan, toen het christendom hier het eerst werd gepredikt. In den beteren tijd van het oude Duitsche rijk was de overwegende in- | |
| |
vloed op het aanstellen der bisschoppen bij den keizer, zooals dan ook hun aanzienlijke magt in het wereldlijke scheen te eischen. Aan dien toestand, die in weerwil van het goede wat er niet in miskend kan worden, op den duur onhoudbaar was, zoo het kerkelijk tegenover het wereldlijk beginsel tot zijn regt zou komen, kwam er een eind, door den strijd tusschen keizer en paus, die door paus Gregorius VII begonnen werd. Sedert het Wormser concordaat in het begin der twaalfde eeuw, waren dus de bisschopskeuzen bij de kapittels. Maar het bleven keuzen van wereldlijke vorsten onder allerlei wereldlijken invloed; en vergeleek men de nieuwe bisschoppen met die uit den tijd der oudere en magtiger keizers, dan viel die vergelijking juist niet voordeelig voor den nieuwen tijd uit. Ook de gedurige inmenging der pausen, in den lateren tijd der middeneeuwen, oefende geen gunstigen invloed op het bezetten der bisschopszetels.
Ten slotte, toen het pauselijk aanzien aan het dalen was, en de magt der wereldlijke vorsten zich bevestigde, werd er aan de vorsten weder meer invloed op de aanstelling der bisschoppen toegekend. Het bisdom Utrecht was feitelijk reeds geruimen tijd onder het Oostenrijksche huis, toen de nieuwe regeling der Nederlandsche kerk in den eersten tijd van Filips II, Utrecht tot den zetel van een aartsbisschop maakte, het getal bisdommen in het land vermeerderde, en de keus der bisschoppen aan den koning bragt.
Nu gingen er zeker tegen die regeling heel wat stemmen op: van geestelijken en edelen, die er stoffelijk nadeel bij hadden; van vreesachtigen, die in elke kerkelijke verandering een maatregel ten gunste der inquisitie zagen; van al die velen in wier oogen Filips en Granvelle geen goed konden doen. Noodzakelijk was zij echter voor deze landen, zoo zij, onder één landsheer vereenigd, ook kerkelijk een geheel zouden vormen; noodzakelijk uit een katholiek oogpunt, omdat de talrijke bevolking, vooral in tijden van zooveel ketterij, door het kleine getal der vroegere bisschoppen niet naar eisch kon worden nagegaan; wenschelijk, omdat er heel wat misbruiken meê zouden verdwijnen. Toch laat Dr. J., bij zijn vermelding der pauselijke bul, waarbij de nieuwe regeling tot stand kwam, ‘de trouwste voorstanders der oude kerk in stilte zuchten slaken’, en ‘met smart aan den ouden tijd, die geestelijkheid en volk tot de keus eens bisschops riep, en aan het concordaat van Worms
| |
| |
denken;’ aan een ouden tijd, waar niemand herinnering van kon hebben; aan een concordaat waaronder slechter keuzen gedaan waren, dan men van eenig koning kon verwachten.
Zoo is trouwens de geest van dit hoofdstuk, en eenigermate ook van het geheele boek. Geen pauselijke handeling omtrent de kerk hier te lande, vindt bij den schrijver bijval. Dat het pausdom de kerk voor verwildering behoed, aan wereldlijke heerschappij onttrokken, dat het door het tegengaan van misbruiken en ketterij heilzaam gewerkt heeft, daarvan wordt nergens melding gemaakt; ja, men zou haast zeggen dat de schrijver het anders inziet. Hoe weinig er hier ook door het groote publiek aan kerkgeschiedenis gedaan wordt, en hoe geneigd velen zijn mogen om het pausdom in een ongunstig daglicht te stellen, toch zal zeker menig lezer het vreemd vinden, als hij in een zaak, waarin paus Nicolaas I tegen een koning van Lotharingen en diens al te gewillige geestelijkheid in het belang van regt en zedelijkheid optrad, het protest der hierin betrokken aartsbisschoppen tegen hun afzetting, met lof ziet vermelden; als hij bisschop Willem van Utrecht als man van moed hoort roemen, om zijn aandeel in de onbesuisde afzetting van Gregorius VII door een vergadering van louter Duitsche bisschoppen; of als hij op Innocentius III, den paus wiens regering om zijn veelzijdige werkzaamheid in het belang der kerk bijna het keerpunt der middeneeuwen mag heeten, en die toch stellig voor al die werkzaamheid heel wat middelen behoefde, hoort smalen, omdat hij van een Utrechtschen bisschop zekere aan den pauselijken stoel verschuldigde gelden met bedreigingen invorderde.
Maar genoeg hiervan. Veel belangrijker voor zijn onderwerp is hetgeen door den schrijver omtrent den innerlijken toestand der Nederlandsche kerk aan het einde der middeneeuwen in herinnering wordt gebragt. Wordt al de strekking om de geheimenissen der godsdienst niet aan het groote publiek prijs te geven, reeds vroeg in pauselijke uitspraken gevonden, tot een stelselmatige uitsluiting van het publiek kon het eerst komen bij meer algemeene beschaving en meer gelegenheid om zijn leeslust te voldoen, dan er in de middeneeuwen bestond. En nu kon, dank zij vooral de bemoeijingen der broederen des gemeenen levens, ons vaderland aan het eind der middeneeuwen op een beter en voor het publiek toegankelijker onderwijs zich beroemen dan eenig ander land: op een onderwijs tevens waar ingenomenheid met de werken der ouden zich aan een belang- | |
| |
stelling in de christelijke godsdienst paarde, waarvoor Italië in diezelfde tijden eer een terugkeer tot het heidendom scheen te bieden. Geen wonder dan zoo op een tijd dat de hervorming het hier nog niet had gewonnen, het bijbellezen onder leeken reeds te zeer gewoonte was geworden om het met een magtwoord af te schaffen.
Meermalen wordt men bij het nagaan van de geschiedenis der Nederlandsche oud-roomschen en van den strijd dien zij te voeren hadden, aan de broederen des gemeenen levens herinnerd. Ook dezen immers hadden met geestelijke orden te strijden, die al ligt al wat een land op kerkelijk gebied eigenaardigs bood, namens het gezag en gebruik van Home bestreden. Maar vooral komt hier die rigting van hun geest in aanmerking, waarom men hen zoo vaak als voorloopers der hervorming geroemd heeft.
De leer dat de mensch slechts door zijn deelachtigheid aan de zelfwerkende goddelijke genade regtvaardiging en heil verwerft, - de leer die aan Augustinus zijn naam ontleent, en waarvan de werking zich de geheele kerk door liet gevoelen, toen Luther er zijn troost in gevonden had, - zij was het waar ook die vrome Nederlanders der vijftiende eeuw hun heil in zochten. Diepzinnig en troostrijk voor wie er zich in vinden kan, heeft zij zoo vaak in de kerk aan oppervlakkigheid en zinnelijkheid de zege betwist. In naauw verband met de geschiedenis onzer oudroomschen, zal men haar invloed in de zeventiende eeuw zien herleven. Dat in de dagen toen ook hier de storm der hervorming over de oude kerk losbarstte, van hare leden vele de grondslagen van hun geloof in het Augustinisme vonden, dit is een feit wat meer dan iets anders over de geschiedenis der Nederlandsche oud-roomschen licht verspreidt.
| |
II.
Toen in 1580 de eerste aartsbisschop van Utrecht overleed, was de uitoefening der roomsche godsdienst er reeds verboden. Zulk een kracht zette het aan de hervormden bij, dat hun zaak zich voordeed als met den weerstand tegen Spanje verbonden.
Van de hooge geestelijkheid van het aartsbisdom waren er echter velen gebleven, en de regering verhinderde hen niet
| |
| |
vergaderingen te houden. Zij koos dan ook, zooals haar pligt meêbragt, een vicaris, om tijdelijk het werk van den overleden aartsbisschop waar te nemen. De gekozene, Sasbold Vosmeer kon zich een des te langer duur van zijn arbeid voorspellen daar de nieuwe aartsbisschop, die weldra door Filips gekozer werd, als tegenstander der beweging tegen Spanje, in zijn aartsbisdom zich niet kon wagen.
Een moeijelijke taak was het voor de Roomsche geestelijkheid der afvallige gewesten om, door de nieuwe regeringen bewaakt en door vrijwillige of gedwongen verhuizing van vele harer leden tot een klein getal beperkt, in de geestelijke behoeften der Roomsche bevolking te voorzien. Als arbeiders in den wijngaard boden zich weldra de Jezuïten aan. Met hunne komst hier te lande begint de strijd in de hier gevestigde Hoomsche kerk, waarvan de afgezonderde toestand onzer oud-roomschen het gevolg is.
Zoekt men na in het werk van Dr. J. de reden waarom reeds van het begin af de komst der Jezuïten tot zooveel strijds leidde, dan vindt men weinig anders dan een herhaald verwijzen op hunne ‘heerschzucht’. En zooals de Jezuïten bij velen, hier te lande en elders, zijn aangeschreven, zal welligt menigeen hiermede genoegen nemen, die anders de Roomsche kerkniet zoo voetstoots veroordeelt en b.v. de verdiensten der middeneeuwsche pausen, die de kerk bewaard hebben voor verwildering of om een werktuig voor de gronding eener wereldmonarchie te worden, gaarne zal erkennen. Maar nu blijft nog de vraag waaraan dan toch die heerschzucht der Jezuïten te wijten is; en voor de geschiedenis der oud-roomschen is het niet van belang ontbloot om hierop een antwoord te zoeken.
In de middeneeuwen heerschte er eenheid der kerk in geheel Westelijk en Midden-Europa. De scheuring, die aan het eind der veertiende eeuw die eenheid tijdelijk verbrak, gold algemeen voor een vreeselijke ramp; en ook zij die in de tijden der scheuring reikhalzend naar hervorming der kerk aan hoofd en leden uitzagen, verafschuwden elke afwijking van hetgeen als kerkleer was overgeleverd.
Aan dien staat van zaken maakte de hervorming een einde. Hare woordvoerders, zich grondende hetzij op de behoefte van het gemoed, dat naar de echte bronnen des christelijken tevens terugsnelt, hetzij op die van het verstand om uit die bronnen zijn geloof te regtvaardigen, stortten zich op de kerkelijke
| |
| |
overlevering; en wie kon in den loop der zestiende eeuw er voor instaan, of zij niet geheel zou overweldigd worden! Aan de zijde van die geestdrift en innige overtuiging, die zoo menig een martelaar aan het protestantisme geschonken hebben, streden heel wat uiterlijke belangen van vorsten, standen en volken. In Deutschland scheen kort na het midden der eeuw het protestantisme bijna overal het te winnen. Hoe weinig moeite kostte het niet om het in de Noordsche landen in te voeren, of om de Engelsche kerk aan het pauselijk gezag te onttrekken! Hoe nabij werd zelfs in Frankrijk, op meer dan één oogenblik van die regering die de schande van den Bartholomeüsnacht op zich laadde, de zege der hugenoten niet door velen geacht!
Aan innerlijke levenskracht ontbrak het de Roomsche kerk niet. Maar naast de kracht der beginselen geldt in den strijd der partijen toch ook vooral het drijven van hen die er zich in storten met één doel voor oogen, en die niets ontzien om dat doel te bereiken. Om een kerk tot haar regt te brengen, moeten er zijn dien het kerkelijke boven alles gaat, die er alles gewillig aan ten offer brengen.
Zulke strijders voor de kerk waren de Jezuïten. Het is hier niet de plaats om over de inrigting hunner orde of over hun veelzijdigen werkkring te spreken: maar om hun verhouding tot den Utrechtschen vicaris te verstaan, mag men toch wel het oog slaan op hetgeen zij, tijdens hun eerste vestiging hier te lande, reeds voor hun kerk verrigt hadden of stonden te verrigten. In verstandhouding met de pauselijke nuntiussen die in verschillende streken de belangen der kerk waarnamen, hadden zij in Duitschland den geest zoo gewekt, dat thans de katholieken als bewegingspartij optraden, terwijl de protestanten naar verdedigingsmiddelen tegen den voortgang van het katholicisme uitzagen. In Polen, waar nog onlangs de verschillende partijen in het godsdienstige wat den staat betrof volkomen gelijk werden gesteld, werden thans de protestanten onder de ‘afwijkenden’ gerangschikt, terwijl de katholieken in de regering overal den boventoon voerden; en zelfs Rusland wanhoopte men niet in den schoot der kerk te kunnen voeren. Wat kon men niet verwachten als de zoon van Maria Stuart den Engelschen troon beklom! In Frankrijk begon zeker Hendrik IV het van de ligue te winnen; en al liet hij zijn kettersch geloof varen, een man als hij zou het belang zijner stelling in Frankrijk en Europa om geen belang der kerk verzuimen. Maar toen zijn overwinning
| |
| |
zeker scheen, traden de Jezuïten zelve, nog pas zijn ergste vijanden, met goed gevolg hem nader; en welligt zou hem de tijd ontbreken om zijn verste doeleinden te bereiken.
Wat was het, onder zulke omstandigheden, een voordeel voor de kerk geweest, zoo de Nederlanden weder als van ouds onder het Oostenrijksche huis vereenigd waren. De Spaansche magt was van een lastigen vijand, in en buiten Europa, verlost; de Fransche koning zou in zijn plannen tegen het huis, dat met regt voor den hechtsten steun van het katholicisme kon gelden, van een door magt en ligging gansch niet verwerpelijk bondgenoot beroofd zijn. Maar zou het zoover komen, dan moest de geest der katholieken in de afvallige gewesten die der Jezuïten zijn: dan moesten zij bewegingspartij worden, en alles wat hen aan de in hun land heerschende magten en beginselen bond, alle neiging om zich in het bestaande te schikken, in het belang der kerk vaarwel zeggen.
Wat kon nu zulk een rigting van een man als Vosmeer wachten? Het antwoord op die vraag hoort men van hem zelven, als hij, reeds bekleed met de aartsbisschoppelijke waardigheid, den nuntius te Keulen, die hem vraagt of hij nu niet volslagen Romein is, verklaart geheel Hollander te zijn. Wie zooveel prijs stelde op een nationaliteit, zooals de Hollandsche in die tijden bij de katholieke wereld was aangeschreven, kon voor de Jezuïten geen bondgenoot, kon in hun oogen niet anders dan een vijand zijn.
Twee aartsbisschoppen van Utrecht, beide uitlandig, waren gedurende het vicariaat van Vosmeer elkaâr gevolgd, vóórdat hij zelf tot aartsbisschop gewijd werd. De hem gegeven titel was die van Philippi, want een aartsbisschop met een Nederlandschen titel, dien slechts aartshertog Albert als de wettige landsheer kon toekennen, zou, naar men meende, hier niet ligt geduld worden. Dat hij door den aartshertog benoemd was, en van den paus de vergunning had om, als hij het raadzaam oordeelde, den Utrechtschen titel aan te nemen, moest een geheim blijven. Maar het bleef geen geheim, zoodat hij, nog vóórdat hij in zijn nieuwe waardigheid hier kon optreden, verbannen werd; en dat het geheim was uitgelekt, dat schreef hij zelf aan de bemoeijingen der Jezuïten toe, die de landsoverheid zijn onderhandelingen met den aartshertog zouden verraden hebben. Tijdens zijn ballingschap miste Vosmeer niet allen invloed op de gewesten, waarvan hem de geestelijke belangen waren toe- | |
| |
vertrouwd. Vóór het bestand hield hij zich geruimen tijd in de Overijsselsche streken op, die door de Spaansche wapenen heroverd waren; en het bestand zelf gaf hem gelegenheid om terug te keeren. Dit was het sein tot een nieuwen en heftigen strijd met de Jezuïten, die zich thans meer dan ooit lieten gelden, totdat eindelijk tusschen den aartsbisschop en den Nederlandschen provinciaal der Jezuïten een vergelijk getroffen werd, waarbij het niet aan waarborgen ontbrak dat de katholieken in de Vereenigde Gewesten zoo ligt niet met hunne protestantsche landgenooten zouden zamensmelten. Zoo werd het de katholieken verboden om van de hun verleende vergunning gebruik te maken om enkele inlandsche hoogescholen te bezoeken; en deelname aan de vaart op de Oostindiën - dien doorn in het oog der Spaansche regering - werd hun ontraden.
Vosmeer overleed in 1614; en ook thans bleef het aartsbisdom Utrecht weder geruimen tijd onder het bestuur van een vicaris, daar het optreden van een nieuwen aartbisschop den schijn kon geven als had de aartshertog, in strijd met de bepalingen van het bestand, zich daden veroorloofd die hem in de Vereenigde Provintiën als landsheer kenmerkten. Eerst in 1620 werd Roveer, als vicaris, met denzelfden titel als zijn voorganger tot aartbisschop gewijd.
Roveen doet zich voor als een streng en ijverig katholiek, die in de streken der Noordelijke gewesten waar de Spanjaarden weder meester waren, zelfs tegen den zin der wereldlijke overheid, aan de protestantsche godsdienstoefeningen een einde maakt; die, schoon geen geestverwant der Jezuïten, toch in betnigingen van eerbied voor het pauselijk gezag niet voor hen onderdoet; en die, toen de hernieuwing van den oorlog de Nederlandsche regering tot strengere maatregelen tegen zijn geloofsgenooten had gebragt, zien niet ontziet om jaren achtereen, schoon het verblijf hier te lange hem ontzegd was, in het geheim en onder heel wat bezwaren te Utrecht zelf voor de belangen zijner kudde te waken. Toch hernieuwde zich in zijn tijd de toeleg der Jezuïten om zich aan het bisschoppelijk gezag hier te lande geheel te onttrekken; en reeds schenen zij, onder het bestuur van den hun gunstig gezinden paus Gregorius XV, op het punt om hun doel te bereikein, toen diens dood in 1623 hen in het ongelijk stelde.
Schitterend waren de vooruitzigten van het katholicisme in de dagen van Gregorius XV. In Duitschland scheen, in het begin van den dertigjarigen oorlog, het katholicisme door de
| |
| |
Oostenrijksche en Beijersche wapenen op weg om het voor goed van de protestanten te winnen. Op hulp uit den vreemde kon het Duitsche protestantisme betrekkelijk weinig rekening maken, nu ook in Frankrijk de katholieke geest meer dan vroeger tegen de hugenoten zich verhief, en nu in Engeland de zucht van koning Jacobus om zijn huis met het Spaansche te verzwageren, een tegenwigt tegen de protestantsche sympathiën der natie vormde. Ook voor de Vereenigde Gewesten ontstond er nieuw gevaar, nu de geloofsverwanten en bondgenooten der Spaansche magt aan hun oostergrens meester werden. Voor de Jezuïten opende zich een ruim arbeidsveld, en niemand zal ontkennen dat zij er met vrucht gewerkt hebben. Was het vreemd dat zij, uit de Nederlanden van staatswege gebannen, althans in hetgeen zij er welligt nog onder 's hands konden tot stand brengen, door geen toezigt van inlandsche kerkvoogden wilden belemmerd worden?
Welk een verschil tusschen de toekomst, die zich in het begin van den oorlog voor de Roomsche kerk scheen te openen, en de grievende nederlaag die het pausdom door den Westfaalschen vrede leed: een vrede die het protestantisme in Duitschland meer dan ooit op vasten voet stelde, en waarbij ook de groote katholieke mogendheden die er in betrokken waren, het protest van den paus in den wind sloegen. Toen op het eigenlijke keerpunt van den strijd mannen als Gustaaf Adolf en Richelieu, Wallenstein en Maximiliaan van Beijeren de hoofdrollen op het Europesche staatstooneel vervulden, toen was het welligt voor geen paus doenlijk om een beslissenden invloed te oefenen; en als men dienzelfden opvolger van Gregorius XV, die Roveen tegen de Jezuïten in het gelijk stelde, op het beslissend oogenblik de Spaansch-Oostenrijksche magt, die toch in den strijd ten behoeve van het katholicisme vooraan stond, meer ziet tegenwerken dan begunstigen, dan laat zich dit ook uit een kerkelijk oogpunt verdedigen. Want het uitsluitend overwigt van één huis in de katholieke wereld, is voor de kerk natuurlijk niet zonder gevaar. Maar moest zulk een politiek ten slotte tot den Westfaalschen vrede leiden, dan mag men toch wel vragen of het voor het katholicisme niet heilzamer was geweest, zoo de Jezuïten de pauselijke staatkunde beheerscht en al het gewigt van het pausdom ten behoeve van die magt in de schaal geworpen hadden, die haar eigen zegepaal het meest met die der Roomsche kerk verbonden achtte.
| |
| |
| |
III.
Eerst na den vrede stierf Roveen. Toevallige omstandigheden, gepaard aan den invloed van paus Alexander VII die als begunstiger der Jezuïten bekend stond, gaven het bestuur over de Roomsche kerk alhier een tijd lang aan vreemdelingen, die tegenover de Jezuïten alles behalve in het voordeel der bisschoppelijke klerezy werkten; en aan een nog grooter toeval was het te wijten dat door een benoeming van dienzelfden paus een Nederlander, die door de inlandsche geestelijkheid bij voorkeur aan haar hoofd werd begeerd, Johannes van Neercassel, met de leiding der kerk bekleed werd.
Neercassel is de aanlokkelijkste persoonlijkheid die in het werk van Dr. J. voorkomt. Zooals zijn beeld uit zijne geschriften en bedrijven geschetst wordt, doet het zich voor als het ideaal van den katholieken geestelijke in de oogen van den Nederlandschen protestant. Onder den titel van bisschop van Castorië aanvaardt hij het bestuur van het Utrechtsche aartsbisdom, en van den Utrechtschen titel, dien Roveen naast dien van Philippi bezigde, wil hij niet weten om de landsoverheid niet te krenken; maar de regten der hooge geestelijkheid, of, zooals hij het noemt, van den ‘gewijden raad’ van het aartsbisdom Utrecht, laat hij wel degelijk tegenover geestelijke orden en in zijn betrekking met Rome gelden. In overeenstemming met Rome, waar zijn oordeel over Nederlandsche zaken veel geldt, zoekt hij bij de Nederlandsche katholieken gehoorzaamheid aan de landsoverheden en een echt vaderlandschen zin aan te kweeken. Die teedere vraagpunten die tusschen roomschen en protestanten zooveel bezwaar kunnen geven, zooals die over het kerkelijk karakter des huwelijks, tracht hij steeds in den mildsten zin op te lossen, die de regelen zijner kerk toelaten. Waar hij het protestantisme bestrijdt, onthoudt hij zich van alle krenkende bewoordingen; missen zijn geloofsgenooten onder protestantsche heerschappij de gewenschte vrijheid, dan wijt hij dit aan hun eigen onachtzaamheid ten opzigte hunner pligten; ‘want,’ zegt hij, ‘onze wederpartij zou zich met ons in geloof en godsdienst misschien vereenigen, indien Christus wetten in onze zeden blonken.’ Ten slotte, in zijn prediking, zijn zendbrieven en zijn talrijke geschriften wijst hij steeds op de betrekkelijke
| |
| |
onwaarde van uiterlijke vormen in vergelijking met innerlijken christenzin; steeds wil hij dat de Nederlandsche katholiek door lezen en studie, en wel het meest door het lezen van den bijbel, wat hier te dier tijde bij het katholieke huisgezin nog geenszins in onbruik was geraakt, van het wezen zijner godsdienst zich een nader besef eigen make, dan eenvoudige deelname aan kerkelijke gebruiken hem schenken kan.
Om hem schaarde zich een geestelijkheid die zijn gezindheid deelde, en zich als zoodanig ook in geschriften deed kennen. Zijn aanzien bij de landsregeringen blijkt uit het feit dat, toen de intrekking van het edict van Nantes verschillende gewesten tot maatregelen tegen de katholieken dreef, en in Holland een besluit dreigde uit te lokken om alle ordensgeestelijken te verbannen, zijn verklaring, dat het daardoor onmogelijk zou worden in de behoeften der katholieken te voorzien, het besluit deed vervallen. En wat zijn aanzien bij den pauselijken stoel betrof, toen er te Rome spraak was om een zijner hoofdwerken te verbieden totdat het verbeterd zou zijn, verhinderde paus Innocentius XI het bekend maken van dit verbod, met de verklaring dat het boek goed en de schrijver een heilige was. Eerst onder den volgenden paus kwam het verbod aan het licht.
De bijval, die Neercassel juist door paus Innocentius geschonken werd, strekt tevens om zijn verhouding tot den strijd op kerkelijk en op politiek gebied te kenmerken, die er in zijn tijd gestreden werd. De hoofdfiguur in dien strijd, zooals in alles wat in die dagen in Europa voorviel, is die van Lodewijk XIV. Schoon Lodewijk in zijn streven om Frankrijk tot Europa's hoofdmogendheid te maken, nooit vergat om, waar het pas gaf, zich als beschermer van het katholicisme op den voorgrond te stellen, had hij toch juist zijn trots al meê het vroegst in een strijd met den paus getoond; en de oorlog waarin hij het eerst zijn aanvallende politiek liet kennen, droeg geenszins het karakter van in het belang der kerk te zijn, want hij gold eenvoudig de verovering van een deel der Spaansche monarchie. Had al de togt, vóór twee honderd jaren tegen deze gewesten ondernomen, de vernedering van een protestantsch land ten doel, het was toch ook weder een veroveringstogt, die tevens in zijn gevolgen ook Spanje's magt weder bedreigde. Geen wonder dan zoo Neercassel in staat werd gesteld om aan de Nederlandsche katholieken af te kon- | |
| |
digen dat de paus tegen den oorlog was, en het liefst zien zou dat de katholieken trouw bleven aan de republiek.
Met dat al had het in de eischen die Lodewrjk op zijn zegevierenden togt aan de Vereenigde Gewesten stelde, aan geen voordeelige voorwaarden voor de Nederlandsche katholieken ontbroken; en zuchtte al roomsch en onroomsch evenzeer onder den druk dien zijn legers hier oefenden, het was toch wat waard voor den Nederlandschen katholiek, om zich den Utrechtschen dom, tijdens de bezetting der stad door de Franschen, weder te zien inruimen. Buitendien, de besluiten die de Engelsche koning, Lodewijks bondgenoot, nagenoeg terzelfder tijd met de oorlogsverklaring ten gunste der katholieken in zijn land uitvaardigde, schenen te toonen dat het katholicisme zich van het verbond der beide koningen nog wel meer kon voorstellen dan de vernedering eener protestantsche republiek. De Jezuïten, de partij in de Roomsche kerk die evenzeer voor die kerk veroveringen beoogde als Lodewijk voor zich en Frankrijk, moesten in hem wel een bondgenoot van het hoogste gewigt zien.
Karel's plannen ten gunste der katholieken stuitten af op den weerstand der Engelsche natie, en in den loop van den oorlog begon zijn politiek zelfs een aan Lodewijk vijandige rigting te nemen. Op hem viel voor de Jezuïten niet meer te rekenen; eerst als een zoo ijverig katholiek als zijn broeder Jacobus den troon beklom, kon de Roomsche kerk in Engeland op een betere toekomst hopen. Men weet welke rampen de vrees der Engelsche natie voor omwentelingsplannen van den kant der Jezuïten, een vrees waar bedriegers als Oates hun voordeel meê deden, de Engelsche katholieken berokkend heeft. Maar de reactie bleef niet uit, en bereidde Jacobus een troonsbeklimming onder betere voorwaarden, dan hem welligt anders waren ten deel gevallen.
Na den vrede van Nijmegen had men de reüniën en al die verdere willekeur van Lodewijk, die ten slotte geheel Europa tegen hem zou vereenigen. In dien tijd bekleedde reeds Innocentius XI den pauselijken stoel; en met hem geraakte Lodewijk in een strijd, waarin bijna al de hooge geestelijkheid des lands en tevens die oude rigting in de Fransche kerk in zijn voordeel was, die er steeds op uit is geweest om hare zelfstandigheid aan den paus niet prijs te geven. Weldra volgden de dragonnades en de opheffing van het edict van
| |
| |
Nantes. In den hevigsten strijd met het hoofd der katholieke kerk gewikkeld, nam Lodewijk maatregelen tegen zijn protestantsche onderdanen, waarbij aan dat dulden eener kettersche godsdienst, dat door bijna alle Fransche katholieken een kwaad, zoo al door sommigen een noodzakelijk kwaad, geoordeeld werd, voor goed een eind kwam, en die ook wat de Europesche politiek betrof de houding der Fransche monarchie in een zin wijzigden, die bij den ultra-katholiek niet dan bijval kon vinden. Want wat was het geheim van Frankrijk's voorspoed in de dagen van Richelieu en Mazarin geweest, dan juist dat men er een mogendheid in zag die hare politiek door geen kerkelijke rigting liet beheerschen; en hoe kon men zulk een karakter aan de politiek van een koning toekennen, die zijn protestantsche onderdanen van hun oude voorregten beroofde!
Jacobus II had tijdens de opheffing van het edict van Nantes den Engelschen troon reeds beklommen. Zijn regering opende onder gunstiger voorteekenen dan men, met het oog op de vrees der Engelsche natie voor een katholieken koning, had kunnen verwachten. Maar dat hij er op uit was om zijn geloofsgenooten zooveel mogelijk te bevoordeelen, dat hij Engeland zooveel het pas gaf en veel meer dan het pas gaf met katholieken en in katholieken zin zocht te besturen, daar bleef al spoedig geen twijfel aan. Hij verspeelde er dan ook zijn kroon meê; maar al waren ook zijn plannen van het begin af zoo verkeerd overlegd dat zij geen andere uitkomst toelieten, stellig is het dat hij Jezuïten tot raadslieden had, en Engeland in den geest regeerde waar de Jezuïten heil in zagen.
En nu de paus. Terwijl Lodewijk een weg inslaat waarop hij alle bruggen tusschen zich en het protestantsch Europa afbreekt, en, zoo het lot hem verder in zijn ondernemingen begunstigt, van zelf tot een staatkunde in zuiver katholieken zin moet geraken, werkt het hoofd der katholieke kerk hem in zaken van doorslaand politiek belang tegen. Terwijl Jacobus katholieken in staats- en kerkelijke ambten brengt, vindt hij een paus op zijn weg, die het de pligt der Engelsche katholieken acht om zich met een matige godsdienstvrijheid tevreden te stellen, in plaats van in een protestantsch land zich in het staatsbestuur te willen mengen. De geest die Neercassel bezielde toen hij zijn kudde toeriep: ‘bemint liever onderdaan dan overste, een vergeten burger dan een regent te zijn,’ die geest was in groote mate ook die van Innocentius; en geen wonder zoo een
| |
| |
geestverwant van beiden er behagen in schept om hun zin met dien der Jezuïten te contrasteren. Maar wie, het oog vestigende op de historische ontwikkeling der katholieke kerk, tevens nagaat wat haar uiterlijke voor- en tegenspoed voor den katholiek zijn moet, zal die in het beeld van een paus behagen scheppen, die op het oogenblik dat Engelands laatste katholieke koning door onzen Willem III van den troon werd gestooten, en dat alzoo aan Lodewijk, juist toen zijn staatkunde meer dan ooit zich op zuiver katholieke banen moest begeven, de felste weerstand werd bereid, zich bijna in het licht van een bondgenoot van Lodewijks protestantsche tegenstanders voordeed? En althans zal hij het de Jezuïten niet ten kwade duiden zoo zij den geest, die op den pauselijken stoel hun schoonste droomen had helpen verijdelen, in lager kringen bestreden.
Toch kwam in den strijd tusschen de Jezuïten en hun tegenstanders, de politiek thans minder op den voorgrond, dan aan het einde der 16de en in het begin der 17de eeuw. De felste slagen werden op een ander terrein geleverd.
Toen die opvatting van het christendom, die zich vooral op Augustinus pleegt te beroepen, door de hervorming weêr nader in het licht was gesteld, had zij haren invloed ook op hen niet gemist, die in den boezem der Roomsche kerk een ernstiger rigting vertegenwoordigden dan die in de eerste dagen der hervorming heerschte. Maar terwijl zij in het protestantisme zich ontwikkelde tot die strenge leer der voorbeschikking, die de kerk tot de uitverkorenen moet beperken, werd door de kerkvergadering van Trente een leer gehuldigd, die de voortdurende werking der genade in en door de kerk op den voorgrond stelde, en die de kerk voorstelde als de liefderijke algemeene moeder, die elk tot de zaligheid uitnoodigt, en elk de middelen biedt om de regtvaardigmaking deelachtig te worden.
Nu waren het vooral de Jezuïten die reeds vroeger het denkbeeld opperden, dat de gang der tijden welligt een andere wijze van opheldering der geloofswaarheden zou noodig maken, dan die men in de leerboeken der oudere godgeleerden vond. Op den duur werd dit denkbeeld ook verwezenlijkt. In leerboeken der Jezuïten zag men een stelsel ontwikkeld, waarbij de mensch werd voorgesteld als wel degelijk tot zijn eigen regtvaardigmaking meêwerkende; want hij moest immers door zijn eigen wil er toe gebragt worden om de genademiddelen te bezigen die de kerk hem aanbood.
| |
| |
Hoe men dit stelsel nu ook beoordeelen moge, door de behoefte der tijden wordt het althans in zekere mate geregtvaardigd. Het was de tegenvoeter van het Calvinisme, dat in de protestantsche wereld den boventoon voerde. Het stelde de onmisbare kracht der kerk tot zaligmaking in een te helderder licht, nu aan de werking der genade die zij bood zich de zamenwerking van den mensch paarde, zonder dat er een dieper grond der regtvaardigmaking overbleef. Waar zulk een leer werd gehuldigd, schoot er voor den mensch niets over dan zich vrijwillig in de armen der kerk te storten, alles uit hare handen te ontvangen, geen andere bronnen van regtvaardigmaking of zaligheid te zoeken, dan die zij opende. Tot een zinnelijke eerdienst moge zulk een rigting leiden, oppervlakkig moge men ze noemen, stellig heeft zij in streken waar sedert de hervorming het katholicisme zoo goed als verloren scheen, een geestdrift voor de oude kerk gewekt, die zelfs het breidelen van het protetantisme een alles behalve hopelooze taak deed schijnen.
Aan tegenstand tegen de nieuwe leer ontbrak het niet; en allerminst kon zij in de Nederlanden, waar het Augustinisme in de katholieke kerk steeds in eere was gehouden, bij mannen als Vosmeer en zijn geestverwanten, bijval vinden. Aan den openlijken strijd intusschen, die er weldra door ontstond, kwam voor 's hands een einde door een pauselijk bevel dat aan de partijen het zwijgen oplegde. Slechts in de plaatselijke werkzaamheden der geestelijkheid bleef het verschil van rigting tusschen de Jezuïten en hun tegenstanders zich toonen.
Het werk van een geboren Hollander, na den dood des schrijvers door zijn vrienden in het licht gegeven, de Augustinus van Jansenius, deed den strijd op nieuw ontbranden. De indruk dien het vooral in Frankrijk op talentvolle en invloedrijke geestverwanten van den schrijver maakte, lokte aanvallen van den kant der Jezuïten uit, en vijf stellingen uit het boek werden door een pauselijke uitspraak veroordeeld. Maar hiermede was de zaak niet geëindigd. De voorstanders van het Augustinisme, terwijl zij als geloovige katholieken zich voor het pauselijk gezag bogen wat den inhoud der stellingen betreft, ontkenden dat zij in het werk van Jansenius gevonden of althans in dien zin gevonden werden, waarin de paus ze veroordeeld had; en het pauselijk gezag strekte zich, naar hun beweren, niet uit tot vraagpunten die een eenvoudig feit betreffen.
Dit was het terrein waarop in den boezem der katholieke
| |
| |
kerk zoo als de nieuwe geschiedenis haar kent, de rigting die in Luther's dagen tot de vestiging van het protestantisme geleid had, tegenover het pauselijk gezag zocht stand te houden. Tijdelijk gelukte haar dit. In een land waar men van ouds zoo veel aan kerkelijke zelfstandigheid hechtte als in Frankrijk, konden maatregelen ten hunnen nadeele, waarbij het duidelijk werd uitgesproken dat ook in het vaststellen van feiten het pauselijk gezag beslissend was, niet maar zoo dadelijk bijval vinden. Paus Clemens IX stelde zich dan ook met een onderwerping der Jansenistische bisschoppen tevreden, waarbij dit punt in het midden werd gelaten.
‘Jansenisten,’ was de naam waar men reeds vroeg de partij meê bestempelde die zich voor het boek van Jansenius in de bres stelde; en even goed als in Frankrijk kon men hem ook in de Nederlanden op hen toepassen, wier inzigten met die van Jansenius verwant waren. Maar het kwam hier tot geen openlijken strijd zoo als in Frankrijk. In de Spaansche Nederlanden strekte de invloed der regering om den weerstand tegen de bul te bedwingen, waarbij de vijf stellingen veroordeeld waren; en in de vereenigde gewesten was het toen juist die tijd tusschen den dood van Roveen en de benoeming van Neercassel, waarin het bestuur der katholieke kerk er onder vreemden en min zelfstandig was. Neercassel werd, toen hij het getal en den werkkring der hier arbeidende Jezuïten ten behoeve zijner geestelijkheid had weten te beperken, door hen van Jansenisme aangeklaagd; maar de verzoenende houding die men te Rome reeds toen tegen de Fransche Jansenisten had aangenomen, maakte het ook hem gemakkelijk om zich te regtvaardigen.
Aan strijd tusschen de bisschoppelijke klerezy en de Jezuïten ontbrak het ook later niet. Veel opschudding verwekte onder anderen een geschrift van Jezuïtischen oorsprong over ‘het schadelijke van de lezing der Heilige Schrift voor wereldsche en ongeleerde lieden.’ Daarmede werd een punt aangevoerd, wat met den strijd tusschen de Jansenistische en Jezuïtische rigting in het naauwste verband stond. Want wie zijn heil wacht van een bekeering door de geheimzinnige kracht der werkende goddelijke genade, die kan zich het woord niet laten onthouden, waar die genade uit gekend wordt. Wie in gemeenschap met de kerk en door zich geheel aan haar over te geven, tot zijn eigen regtvaardigmaking meent meê te werken, die behoeft niets te zoeken buiten de genademiddelen die zij hem biedt. Te fel- | |
| |
ler bestrijding vond het bedoelde geschrift bij de katholieke geestelijkheid hier te lande, daar een veroordeeling van het bijbellezen den Nederlandschen katholiek bij zijn protestantsche landgenooten in een ongunstig daglicht stelde, en op beider verstandhouding dus een nadeeligen invloed moest uitoefenen. Maar tevens moest die bestrijding het in de oogen der Jezuïten een zaak van des te meer belang doen schijnen om in den toestand der katholieke kerk hier te lande een doorslaande verandering te bewerken.
Zoolang Innocentius XI den pauselijken stoel bekleedde, liet zulk een doel zich niet best bereiken. Neercassel, dit zagen wij reeds, was meer zijn geestverwant dan de Jezuïten. Ook zijn geschillen met de Fransche regering waren meerendeels het gevolg van den bijstand dien hij erkenden aanhangers der Jansenistische rigting verleende, toen dezen tegen kerkelijke maatregelen van Lodewijk XIV in verzet waren gekomen.
Men doet, geloof ik, Lodewijk onregt met hem voor te stellen, zoo als onder anderen door Dr. J. geschiedt, als iemand die door gewetensangst er toe gedreven werd om de plannen der Jezuïten te helpen volvoeren. Veeleer vindt men den stempel der waarheid op het betoog van Ranke, dat Lodewijk, al had hij in der tijd een schikking tusschen den paus en de Fransche Jansenisten begunstigd waarmede dezen genoegen konden nemen, toch door aard en stelling er van zelf toe komen moest om de partij der Jezuïten tegenover het Jansenisme te nemen. Hoe kon een koning die, zoo als hij, zich als den door God verkoren en aan God alleen verantwoordelijken beheerscher zijner onderdanen beschouwde, zich vinden in den geest van hen, die een te hooge opvatting van het wezen der kerk hadden, om niet elke beperking van haar regt door het wereldlijk gezag tegen te gaan; en die, in hun overtuiging van de op het gemoed werkende kracht der genade, zich persoonlijk onder een invloed gevoelden, waarbij elk koninklijk magtwoord als in het niet scheen te verzinken! Hoe veel meer moest hem niet een opvatting der kerk toelagchen, die eensdeels de verhouding tusschen haar en hare leden in het licht van die tusschen een liefderijke moeder en haar volgzaam kroost stelde, en anderdeels haar toeliet, om tot uitbreiding van het Godsrijk op aarde, met de wereldlijke magten die er het naast toe waren om dit doel te bevorderen, in schikkingen te treden waar beider belangen door gebaat werden!
Toen dan ook de dood van paus Innocentius XI door een
| |
| |
verzoening tusschen de Fransche regering en den pauselijken stoel gevolgd was, konden de Jezuïten zich vleijen dat aan het Jansenisme in Frankrijk op den duur de kop zou worden ingenepen. De pausen van dien tijd waren op hun hand, en Lodewijk begon op zijn ouden dag een ware verbittering tegen de Jansenisten aan den dag te leggen.
Den eersten aanval rigtten zij echter tegen de katholieke klerezy in de Vereenigde Gewesten. Hier te lande was het in die tijden dat elk die om politieke of godsdienstige redenen zijn land moest verlaten, een toevlugtsoord vond en zijn stem kon verheffen. Het was dus zaak om de katholieke kerk alhier aan een invloed te onttrekken, die het Jansenisme er steun kon laten vinden.
Neercassel was nog vóór Innocentius overleden; en daardoor was het de klerezy, in weerwil van tegenwerking aan het pauselijk hof, gelukt om een man in zijn geest, Petrus Codde, in zijn plaats met de leiding van het aartsbisdom te doen bekleeden. Geruimen tijd was Codde, onder den titel van aartsbisschop van Sebaste, hier reeds werkzaam geweest, toen in de dagen der vredesonderhandelingen te Rijswijk een Jezuit, die een der Fransche gezanten als biechtvader vergezelde, den aanval tegen de bisschoppelijke klerezy in Nederland door een geschrift opende, waarin de toestand der kerk als hoogst betreurenswaardig geschetst, menig van ouds hier heerschend gebruik als kettersch gebrandmerkt, en tevens de grond van al dat kwaad in den invloed van Fransche Jansenisten gezocht werd, die hier tijdelijk hun verblijf hadden gehouden.
Schoon Codde zich haastte een wederlegging van dit geschrift naar Rome te zenden, kwamen echter de kardinalen wien het toezigt over de kerk in de Nederlanden was opgedragen, tot het besluit dat hij, als met Jansenistische dwalingen behebt, van zijn bestuur ontzet moest worden. Dit besluit bleef echter geheim, en Codde werd alleen uitgenoodigd om te Rome het jubeljaar te komen vieren, waar de nieuwe eeuw meê opende. Daar gekomen werd hij met de behandeling zijner zaak in groote mate onbekend gehouden; en op een oogenblik dat hij meende weldra het bestuur der kerk alhier op nieuw te mogen aanvaarden, kwam hier te lande het berigt dat dit bestuur hem ontnomen en aan de Cock, een hem persoonlijk vijandig vaderlandsch geestelijke, tijdelijk opgedragen was.
De geestelijken wien Codde bij zijn vertrek het beheer der
| |
| |
kerk had opgedragen, maakten zwarigheid den nieuw benoemde te erkennen; en dat een groot gedeelte der katholieke geestelijkheid alhier in hun voordeel was, dat kon men afleiden uit de verklaring ten gunste van Codde, die reeds vroeger door driehonderd van hen naar Rome was opgezonden. Maar het was toch vooral de houding der landsregering die den toeleg van Rome in den weg stond. Eensdeels bewerkte zij door bedreigingen dat Codde verlof kreeg om naar Nederland terug te keeren; anderdeels weigerde zij de Cock als provicaris te erkennen, en gaf zij dus Codde's plaatsbekleeders een nieuwen grond om bij hun verzet te volharden. Toen Codde in 1703 hier terugkwam, was hem een pauselijk berigt voorafgegaan, waarbij verklaard werd, dat hij om gewigtige redenen in zijn bediening geschorst was; maar tegelijk moest de Cock, vervolgd wegens laster tegen de hooge regering, als vlugteling zich over de grenzen redden.
Na zijn terugkomst onthield Codde zich van het waarnemen zijner bediening; maar de strijd beperkte zich reeds niet meer tot zijn persoon. Van de vier provicarissen, door hem aangesteld, was er reeds één in den ban gedaan; maar de gebannene verklaarde dit voor onwettig, en ging met zijn werk voort. Het meerendeel der hoogere geestelijkheid handelde in denzelfden geest. Een oogenblik scheen zich een uitzigt te openen op herstel van de rust der kerk; want Gerardus Potkamp, een bejaard en geacht geestelijke, die in 1705 door den paus met het bestuur der kerk bekleed werd, vond bij alle partijen bijval en ontmoette ook geen tegenstand van den kant der landsregering. Maar de dood belette hem in zijn nieuwe waardigheid het heil der kerk te behartigen; en Adam Damen, een geboren Nederlander, maar die het meerendeel zijns levens buiten 's lands had doorgebragt, werd als pauselijk vicaris noch door de landsregering, noch door de meerderheid der bisschoppelijke geestelijkheid erkend. Weinig rigtte de nuntius te Keulen, wien Damen zijn benoeming te danken had, door banvonnissen en verklaringen tegen de weêrspannige geestelijkheid ten zijnen behoeve uit. Damen zelf waagde het niet om op den duur zich tegen de Staten te verzetten, en legde dus liever zijn ambt neder.
In 1711 stierf met Codde de laatste aartsbisschop die krachtens een pauselijke aanstelling, hier te lande in overeenstemming met de hooge geestelijkheid de katholieke kerk bestuurd had. Te vergeefs waren de pogingen van een pauselijk nuntius om
| |
| |
hem, kort vóór zijn dood, tot een verklaring te brengen waarbij hij de regtvaardigheid erkende van hetgeen hem van den kant van Rome wedervaren was. Tijdens zijn afsterven verkeerde de katholieke kerk in deze landen in den treurigsten toestand; want de door Rome veroordeelde maar door de regering gesteunde bisschoppelijke klerezy en de geestelijken die door de pauselijke nuntiussen hier gezonden waren, de voorstanders van hetgeen in Nederland als kerkelijke overlevering kon gelden, en de partij die de beginselen der Jezuïten was toegedaan, stonden met hun aanhangers als bittere vijanden tegenover elkander. Maar in zoover scheen toch de strijd ten gunste der Jezuïten beslist, als de Nederlandsche kerk, beroofd van hare bisschoppen, op den duur geheel als pauselijke zending bestuurd zou moeten worden, en er dus geen twijfel bleef of al wat met den geest van Rome niet strookte, zou ten slotte ook hier verdwijnen.
| |
IV.
Over de belangrijke en uitvoerige berigten, die in het werk van Dr. J. omtrent de vestiging van het tegenwoordige bestuur der oud-roomschen en hun lotgevallen onder dat bestuur gegeven worden, zij in dit verslag een enkel woord genoeg. Want met de daling der Fransche magt in de laatste jaren van Lodewijk XIV, sluit ook in het kerkelijke een belangrijk tijdvak. In de achttiende eeuw, met haar bemoeijingen ten gunste van het Europesche evenwigt in hare eerste, hare in wereldlijken zin hervormende vorsten in hare tweede helft, mist de kerkgeschiedenis dat boeijende dat haar in de tijden eigen is, toen de magtsverheffing van een wereldlijk heerscher nog tot de zegepraal der oude kerk scheen te kunnen leiden. In verband met en als inleiding tot de geschiedenis der tegenwoordige toestanden, bieden zeker de kerkelijke zaken der achttiende eeuw belangrijke gezigtspunten; maar de beschouwing van het tegenwoordige en de toekomst laat ik liever aan anderen.
De begunstiging die de bisschoppelijke klerezy tegenover de pauselijke nuntiussen bij de regering dezer gewesten vond,
| |
| |
maakte het haar mogelijk om hier werkzaam te blijven; maar men kon voorzien dat zij zich niet door nieuwe leden zou kunnen versterken, nu het haar aan bisschoppen ontbrak om de noodige wijdingen te verrigten. Echter voorzag hierin ten deele hulp uit den vreemde, onder anderen uit Frankrijk. Lodewijk XIV had in de laatste jaren zijner regering maatregelen genomen om in zijn land het Jansenisme geheel te vernietigen; en in de bul waarbij paus Clemens in 1713 een hoofdwerk der Jansenistische school veroordeelde, trof de pauselijke afkeuring ook eigenaardigheden van de rigting der bisschoppelijke klerezy alhier, zooals het bijbellezen door leeken. Maar tegen deze bul openbaarde zich bij een deel der Fransche bisschoppen een wederstand dien Lodewijk niet kon breken, en die na zijn dood zelfs tot een appèl dier bisschoppen op een algemeene kerkvergadering leidde. Een dergelijk appèl van de bisschoppelijke klerezy hier te lande volgde spoedig: en de Fransche bisschoppen waarmede men thans ééne lijn trok, toonden zich natuurlijk gewillig om in de behoeften der klerezy door priesterwijding te voorzien.
Een schikking, die door toedoen der regering tusschen den paus en de Fransche bisschoppen tot stand kwam, maakte een eind aan den Jansenistischen strijd in Frankrijk, voor zoo ver hij tusschen Rome en het Fransche episcopaat gevoerd werd. Ziet men hem later hernieuwen - want de geest van het Jansenisme was geenszins uitgedoofd, - en zelfs een bedenkelijk karakter aannemen, dan is het omdat de hooge geestelijkheid het voor de pauselijke verordeningen opneemt, en hierin bij een wereldlijk ligchaam, het parlement van Parijs, tegenstand vindt.
Nagenoeg terzelfder tijd dat in Frankrijk de kerkelijke zaken geschikt werden, bereidde de hooge geestelijkheid van het aartsbisdom Utrecht een duurzamen weêrstand aan de pauselijke maatregelen door het verkiezen van een aartsbisschop. De aanwezigheid van een Fransch geestelijke, die in der tijd tot bisschop van Babylonië was gewijd om onder de katholieken in Azië te arbeiden, maar wien men, juist om vroegere bemoeijingen met de oud-roomschen hier te lande, belet had zijn arbeid te aanvaarden, gaf de zekerheid dat men, zoo de paus de keus niet wettig keurde en de wijding niet wilde toelaten, deze toch in het werk zou kunnen stellen. Dit geschiedde dan ook, in weerwil van de heftige afkeuring, die de verkiezing te Rome vond.
| |
| |
Van de pauselijke veroordeeling beriep men zich weder op een algemeene kerkvergadering, en zoo is het sedert altijd gegaan, zoo dikwijls er hier een nieuwe bisschopskeuze bij de oud-roomschen heeft plaats gehad.
In een tijd dat er nog zooveel spanning in de katholieke kerk heerschte, kon het niet anders of hetgeen hier te lande door de oud-roomschen geschiedde, moest ook buiten 's lands de aandacht wekken. Het genomen besluit vond bij velen bijval, en meer dan vroeger werd Nederland een vereenigingspunt voor die leden der katholieke geestelijkheid, die wegens sympathie met de rigting die de kerk als Jansenisme veroordeeld had, in hun eigen land niet werkzaam konden blijven. Van den kant van Rome werden er daarentegen pogingen aangewend om door bemiddeling der katholieke mogendheden of hunne gezanten de landsregering tot maatregelen tegen de klerezy te brengen; en het ontbrak ook niet aan geschriften waarin de gang, dien de zaken hier genomen hadden, op kerkelijke en geschiedkundige gronden als onwettig werd voorgesteld. Die voorstellingen bleven echter niet onbeantwoord. De oud-roomsche beweging hier te lande kenmerkte zich juist door tal van uitvoerige en doorwerkte geschriften ter haren gunste, die welligt als bouwstoffen voor kerkelijke geschiedenis nog eenmaal de aandacht der geleerden meer zullen trekken dan zij in de latere tijden gedaan hebben.
Tot opleiding van geestelijken voor de dienst der oud-roomsche gemeenten, werd er een kweekschool te Amersfoort opgerigt, waar ook vele vreemde geleerden een arbeidsveld vonden; en had de komst dier vreemdelingen niet in allen deele een gunstigen invloed, toch belette de praktische zin der Nederlandsche klerezy, dat in hare kudde die uiterste meeningen veld wonnen, die zoo vaak bij kleine en verdrukte sekten plegen te heerschen. In de dagen vau den wakkeren aartsbisschop Meindaerts (1739-1767) kwam het tot de verkiezing van bisschoppen van Haarlem en Deventer, welligt meer om steeds voldoend personeel ter verrigting vau bisschopswijdingen te hebben, dan omdat de werkkring voor den aartsbisschop te groot was; want een bisdom Deventer althans is er voor den titularis niet georganizeerd. Op een kerkvergadering in het jaar 1765 te Utrecht gehouden, nam de klerezy een reeks van besluiten, die het buiten twijfel moesten stellen dat zij aan de leer en beginselen der katholieke kerk vasthield, en er dus eigenlijk geen reden bestond tot
| |
| |
de veroordeeling door de pausen over haar bestaan nog steeds uitgesproken.
Het was trouwens juist een tijd, waarin het de klerezy volstrekt geen onmogelijkheid moest schijnen om zonder verloochening van den geest die haar kenmerkte, zich met Rome te verzoenen. Juist toen was de krijg die door de meeste katholieke regeringen tegen de Jezuïten gevoerd werd, op zijn hevigst; en zelfs een zoo beslist voorstander der orde als paus Clemens XIII, zou haar welligt niet kunnen redden. Toen nu iets later Clemens XIV den pauselijken stoel beklom en weldra de voorbereidende maatregelen tot opheffing der orde nam, toen scheen ook voor de Nederlandsche oud-roomschen de opheffing van den ban te naderen waaronder zij gebukt gingen, vooral daar ook vreemde souvereinen, zoo als Karel III van Spanje en Maria Theresia, zich ten hunnen gunste beijverden, en de paus hun gunstig gestemd scheen. Doch aan die vooruitzigten maakte de dood van den paus voor goed een einde. Lang vóór het herstel der Jezuïtenorde, heerschte de geest weder te Rome, van wien dat herstel is uitgegaan, en die geest is er blijven heerschen. Het besluit van het Vatikaansche Concilie, waarbij de pauselijke onfeilbaarheid als kerkelijk leerstuk is afgekondigd, is slechts een nieuwe schrede op den weg dien Rome in de negentiende eeuw steeds heeft bewandeld.
Zelfs het bestaan van het oud-roomsche aartsbisdom hier te lande, liep in deze eeuw meer dan eens gevaar. In de dagen van het koningrijk Holland scheen bij de regering de toeleg te bestaan, om, door verhindering der bisschopskeuzen, het bestuur der oud-roomschen te laten uitsterven. Van Napoleon had men nog meer doortastende maatregelen tegen het voortbestaan van het aartsbisdom kunnen wachten, zoo niet eerst zijn geschillen met den paus en de Fransche bisschoppen hem betrekkelijk gunstig voor de oud-roomschen gestemd, later zijn nederlagen hem belet hadden om zijn kerkelijke plannen ten uitvoer te leggen. Van het herstel der Nederlandsche vrijheid maakten de oud-roomschen gebruik tot het bezetten der opengevallen bisschopszetels; maar ook bij de nieuwe regering hadden zij met tegenwerking te kampen, deels in verband met den toeleg van Willem I om de zaken der katholieke kerk in de Nederlanden door een concordaat te regelen, deels wegens de hun ongunstige gezindheid der minis- | |
| |
ters, die van 1830 tot 1848 met het departement der R.K. eeredienst belast waren. Nog vóór 1848 intusschen kwam ten gevolge van discussiën der Tweede Kamer de zaak der oud-roomschen weder op beteren voet: en ook na de nieuwe regeling der katholieke kerk hier te lande door de pauselijke besluiten van 1853, behouden de oud-roomsche bisschoppen hun titels-en het oppertoezigt over de gemeenten die zich nog aan de leiding der oud-roomsche klerezy houden. Maar het aantal zielen dier gemeente bedraagt slechts zes duizend tegenover de talrijke scharen die de pauselijke bisschoppen onder hun beheer hebben, en van de toenadering tot de oud-roomschen die men nog in het begin dezer eeuw bij een deel der andere roomschgezinden hier te lande ontwaarde, merkt men thans niets meer.
De beweging die thans vooral in Duitschland op het gebied van het katholicisme heerscht, heeft de Nederlandsche oud-roomschen weer tijdelijk ten tooneele gebragt, en een zekere rol kunnen zij welligt nog vervullen. Maar beschouwt men met Dr. J. hun strijd met de partij die het in de katholieke kerk gewonnen heeft, als een strijd tusschen Nederland en Rome, dan zal men moeten erkennen dat de overwinning van Rome al zeer groot is. En geen wonder. Daargelaten of men regt heeft om het de Jezuïten en de winnende partij in het algemeen te verwijten, dat zij ‘den weg naar den hemel voor het volk met bloemen bestrooijen,’ dat die door hen geopende weg zoo druk en met zooveel ijver wordt betreden, is toch een bewijs dat hij tot een doel leidt waar een bestaande behoefte van den tijd zijn bevrediging vindt. Wat de toekomst van het katholicisme onder Rome's leiding zijn zal, welk een kracht het in den grooten maatschappelijken strijd zal uitoefenen, dat moge voor velen een onbeantwoorde vraag zijn, maar dat het een toekomst heeft, dat het een kracht zal oefenen, daaraan twijfelt niemand. Welk protestant zal beweren dat zijn rigting op zulk een consequente ontwikkeling, op zulk een toekomst zich kan beroemen! En hoeveel minder duur en kracht beloven niet rigtingen die in den grooten strijd tusschen oud en nieuw, die met de hervorming begint, zich wel aan het oude hebben trachten te houden, maar zonder zich in de nieuwe banen te storten die, juist omdat het nieuwe van het oude zich heeft afgezonderd, ook voor het oude zich geopend hebben!
Gaat men intusschen zulk een tusschenrigting als historisch verschijnsel na, dan wordt juist door haar de aandacht
| |
| |
vaak het meest geboeid. De consequentie die een risting op voortdurend bestaan regt geeft, is voor het menschelijk individu waarlijk zoo aanlokkelijk niet; en het zijn niet de miusta geesten die tusschen de rigtingen in, arbeid en rust vinden. Uit dit oogpunt beschouwd is de rigting die in het beoordeelde boek als de Nederlandsch-Katholieke gekenmerkt wordt, zonder twijfel zoowel de aandacht van het Nederlandsch publiek als de ernstige studie waardig, die de schrijver er aan besteed heeft.
Januarij 1872.
J.W.G.v.O
|
|