De Gids. Jaargang 36
(1872)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 242]
| |||||||||||
Ons bestuur over ons rijk in Indië.Voor eenige jaren gaf ik in mijne brochures ‘Nederland en Indië’Ga naar voetnoot1 en ‘Koloniaal beheer’ 1 mijne denkbeelden ten beste over de wijze op welke onze koloniën in Oost-Jndië bestuurd werden. Met genoegen bespeurde ik, dat in mijne opvatting door velen gedeeld werd, en nergens ernstige bestrijding ondervindende, vleide ik mij, dat eerlang het streven naar eene betere verhouding tusschen de koloniale besturen in Nederland en Indië de minder belangrijke kwestiën op den achtergrond zoude dringen, die wel is waar, ook eene oplossing behoeven, maar waarvan de beslissing eerst dan gemakkelijk wordt, wanneer er aan beide zijden van den evenaar met vrucht en goeden wil gearbeid kan worden. Ik stel mij voor te onderzoeken in hoeverre dit het geval geweest is, of er namelijk een streven bestaan heeft om onze betrekkingen tot onze Oost-Indische bezittingen op een beteren voet te regelen en in hoeverre wij aan dit doel naderbij gekomen zijn. Ik acht het in de eerste plaats wenschelijk aan te toonen, dat de behoefte aan deze betere verhouding vrij algemeen gevoeld wordt en dat zij bij de verschillende partijen in ons land en ook in Indië weerklank vindt en openlijk uitgesproken wordt. Het is toch in confesso, dat de toestand van Indië ver van gunstig te noemen is. Het is zonder eenigen twijfel waar, dat de teugels van ons gezag in gindsche gewesten verslapt zijn en dat er bij de ambtenaren aldaar eene zekere moedeloosheid bestaat, die allernadeeligst werkt op het prestige, dat voor ons zoo onontbeerlijk is. Zij openbaart zich op allerlei wijze en | |||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||
groeit meer en meer aan. Er is een geest van inertie en onwil ontstaan, op welke de Minister van Koloniën bij de indiening der jongste begrooting terecht gewezen heeft, al zoekt hij de oorzaak der fout, daar waar zij niet ligt. Het is hem niet duidelijk, dat die geest bij het tegenwoordige stelsel moet ontstaan en dat een ambtenaar, die met hart en ziel voor zijne taak ijvert, niet anders doen kan dan moedeloos de handen ineenslaan, wanneer hij ziet dat zijne beste pogingen falen. Dat dit regime noodzakelijk medebrengt, dat men met loome hand het logge gevaarte in gang tracht te houden totdat men van zijn Danaïden-werk wordt afgelost om plaats te maken voor nieuwe krachten, die evenzeer op droevige wijze verspild worden. Dit is de toestand in Indië, en wie de Indische pers volgt, kan op elke bladzijde de bevestiging van dit tafereel lezen. Ook in Nederland ontveinst men zich niet, dat er in Indië ‘something rotten in the state’ is. Wel is waar komen er nog belangrijke overschotten uit Indië in onze schatkist nederdalen, en zoolang dit het geval blijft, is de bekommering niet groot. Niettemin gevoelt men, dat er niet veel noodig is om onze Indische saldo's in deficits te veranderen: dat wij af hankelijk zijn van den koffieoogst; dat ook deze niet toereikende is om bij de klimmende uitgaven in de behoeften van Indië te voorzien, veelmin batige sloten aan te brengen. De conservatieven beklagen zich over het afbreken van het oude cultuurstelsel, de liberalen houden koffie- en suiker-cultuur van Gouvernementswege in stand als de eenige middelen om inkomsten en uitgaven te doen sluiten. Men heeft wetten gemaakt, die men geloofde van nut te zullen zijn, en het blijkt, dat het niet mogelijk is die in uitvoering te brengen. Bij dit alles evenwel worden ons enkele dingen volkomen helder, al zijn het ook gebreken, die wij zien. Het is duidelijk, dat de raderwerken onzer machine niet ineensluiten. Het is duidelijk, dat er hier soms veel stoom wordt verbruikt, zonder dat men eenige beweging in het Indisch gedeelte der machine bespeurt. Het is duidelijk, dat de Indische raderen, zelfs bij groote krachtsinspanning, niet loopen omdat zij eerst het uurwerk te 's Hage in beweging moeten brengen. Men beklaagt zich in Indië teregt over de trage afdoening van zaken in het moederland, over de achteruitzetting der Indische belangen. Te nauwernood verheugt men zich over de benoeming van een bekwamen landvoogd, omdat men bewust | |||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||
is, dat hij ‘toch niets doen kan.’ Men heeft zich bedrogen gezien in de verwachting, dat de inmenging der Staten-Generaal een gunstigen invloed op de Indische aangelegenheden zou uitoefenen, en men wordt moedeloos in het wachten naar betere tijden. Van daar de geest van inertie en onwil, van lusteloosheid en traagheid, waarop de Minister gewezen heeft. Ook in Nederland is men met den stand van zaken niet hoogelijk ingenomen. Bij geene enkele partij maakt men zich nog illusiën over de werking der comptabiliteitswet, die niet heeft kunnen strekken om de uitgaven in Indië te beperken en de inkomsten te doen stijgen, en die alleen verwarring en financieele moeilijkheden gebaard heeft. Men erkent en geeft toe, dat ons bestuur de noodige veerkracht mist en dat er in den toestand weinig te roemen valt. Men ziet, dat er wel voorschriften gegeven, maar dat zij niet nageleefd worden; dat ingrijpende hervormingen en doortastende maatregelen niet toegepast worden en dat wetten, met de beste bedoelingen gemaakt, niets dan eene doode letter blijven, omdat zij inderdaad niet vatbaar zijn voor uitvoering. Wij mogen het derhalve niet verhelen, het liberale programma: wedergeboorte van Indië door tusschenkomst der wetgevende magt in Nederland, heeft schipbreuk geleden. De redenen waarom heb ik in mijne straks genoemde brochures genoegzaam uiteen gezet, en ik meen te kunnen volstaan met die kortelijk te herhalen. Zij bestaan wat onze vertegenwoordiging betreft in het volgende:
In een woord, het Nederlandsche parlement moet de taak op zich nemen van een parlement voor Indië en daartoe is het ongeschikt. De uitnemendheid van eene vertegenwoordiging is, dat het eene contrôle is van de bestuurden op de bestuurders. Daar dit vereischte aan het Nederlandsche parlement ontbreekt, is het ook ongeschikt om die taak te vervullen. Van liberale zijde is ons aan de hand gedaan om de Nederlandsche vertegenwoordiging aan te vullen met eenige afgevaardigden uit de Koloniën. Spanje en Portugal hebben dit beginsel | |||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||
aangenomen en men tracht te betoogen, dat wij daarmede eene schrede op den goeden weg doen. Het spreekt van zelf, dat wij dit denkbeeld ver van ons afwerpen als eene bevrediging onzer wenschen. Wij kunnen niet zien, dat deze maatregel in Spanje en Portugal eenig goed gevolg voor moederland en koloniën gehad heeft. Men gaat daarbij van de gedachte uit, dat moederland en koloniën één zijn, te zamen een rijk vormen en als zoodanig een gemeenschappelijk parlement behoeven. Maar men verliest daarbij uit het oog, dat de twee landen wel is waar ééne regeering hebben, maar toch geheel gescheiden zijn in hunne belangen. Zij worden bewoond door volken van geheel verschillende afkomst op een geheel anderen trap van beschaving staande, geheel verschillende godsdiensten belijdende en wier zeden, gewoonten en begrippen hemelsbreed uiteenliggen. Voor beide landen zijn geheel verschillende wetten noodig. De bewoners betalen geheel verschillende belastingen, hun handel is aan geheel andere tarieven onderworpen. Het eene land heft zelf van het andere belastingen bij in- en uitvoer op de wederzijdsche producten. De bewoners van beide landen leven onder geheel verschillende instellingen, hunne maatschappelijke rechten en verplichtingen zijn van geheel verschillenden aard. Het is een dualisme, maar van anderen aard dan dat van Oostenrijk en Hongarije. Daar vinden wij eene samenvoeging van twee soortgelijke grootheden onder eene personeele unie met gemeenschappelijke buitenlandsche belangen. Hier vinden wij twee ongelijke grootheden te zamen, een Europeesch rijk en een overzeesch wingewest, wier buiten- en binnenlandsche belangen in den regel meer uiteenliggen dan aan elkander sluiten. Kan men van zulk eene samenvoeging inderdaad zeggen, dat zij één rijk vormt en één gemeenschappelijk Parlement behoeft? Gelooft men, dat de vermenging dier uiteenloopende belangen uit een staatkundig oogpunt wenschelijk is? Wat deert den afgevaardigde uit Borneo het beklemregt in Groningen en wat heeft de afgevaardigde uit Boxmeer te maken met het dessa-bestuur in de binnenlanden van Java? Ook zal men nimmer bij de samenstelling van zulk een Parlement aan de grootte en uitgebreidheid van bevolking der landen denken, welke men moet vertegenwoordigen. Men zou een twee- of drietal afgevaardigden uit Indië toelaten, maar welk een invloed zouden deze bij eene stemming kunnen uitoefenen? Men kan derhalve bij zulk een plan slechts denken aan eene | |||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||
aalmoes aau Indië, aan eene kleine tegemoetkoming bij klimmende eischen. Als eene bevrediging van Indië's behoeften moeten wij deze gift van de hand wijzen, wellicht niet als een middel tot bereiking van ons doel. Want het kan nuttig zijn wanneer afgevaardigden uit Indïë telkens op het aanbeeld blijven hameren, dat men Indië niet geeft wat Indië toekomt en dat men ontevreden is met het tegenwoordige, wanneer zij dit doen kunnen op de plaats, waar men zal moeten eindigen met aan hunne billijke eischen gehoor te geven. Stellen wij ook dit denkbeeld ter zijde, dan blijft ons niets over dan uit te zien naar een nieuw regime. Want naar het oude stelsel van beheer in Indië wen senschen wij niet terug te keeren. Het stelsel, dat wel is waar, kracht had en groote dingen gedaan heeft, maar dat zich heeft overleefd; het stelsel, waardoor Nederland Indië goed exploiteerde, maar dat om de belangen van Indië niet genoegzaam gaf; dat inderdaad een uitstekend werktuig was voor de exploitatie eener bezitting, maar dat ons niet dienen kan, wanneer wij vragen naar de eischen eener goede regeering. Eene regeering, waar het heil der bestuurden op den voorgrond staat. Dit is hetgeen wij verlangen en daarheen is ons streven geheel gericht. Om dat te bereiken moet er evenwel in ons koloniaal beheer eene groote wijziging komen. De grondslagen waarop wij een beter stelsel wenschen gevestigd te zien, zijn deze:
Men veroorlove mij den tegenwoordigen toestand der Indische financiën met betrekking tot de Nederlandsche, kortelijk te schetsen. De Indische ontvangsten en uitgaven worden in Nederland geraamd overeenkomstig de regeling, bij de comptabiliteitswet vastgesteld. Het saldo, dat volgens deze regeling overblijft, wordt ten bate der Nederlandsche schatkist aangewend. Het blijkt evenwel meestal, dat de raming niet juist is geweest en dan blijven er somtijds nog aanzienlijke saldo's over. Zoo is het voor eenigen tijd gebleken, dat er uit de laatste dienstjaren nog een saldo van ruim 30 millioen aanwezig was. Over deze mid- | |||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||
delen wordt op nieuw beschikt; er is geen beletsel, dat zij op hunne beurt ook weder voor Nederland worden gebruikt, zooals onlangs gebleken is bij de amortisatie van tien millioen gulden, die daaruit genomen zijn. Wil men van deze overschotten een gedeelte voor Indië bezigen, dan blijft dit eene geheel vrijwillige daad voor regeering en vertegenwoordiging. Het valt dadelijk in het oog, dat deze regeling zeer ten nadeele van Indië is. Want al zou het de Indische regeering kunnen gelukken de uitgaven te besnoeien en de inkomsten te doen klimmen, zij heeft daarbij geen belang. Het eenige resultaat is eene vermeerdering van de tweede soort saldo's, welke waarschijnlijk in Nederland worden verbruikt. Het spreekt dus van zelf, dat dit stelsel niet leidt tot eene goedkoope en ijverige administratie. Men werkt toch voor anderen, en er is niets, dat meer ontmoedigt dan dit denkbeeld. Maar ernstiger nog worden de bezwaren, wanneer men zich de mogelijkheid voorstelt van een tekort. Dat deze mogelijkheid aanwezig is, blijkt terstond bij de beschouwing der bronnen van inkomsten. Het is mogelijk de uitgaven binnen zekere perken te houden, wanneer men dit wil, al moet men des noods dringende behoeften onvervuld laten. Maar het is bij het tegenwoordige regime niet mogelijk de inkomsten op een bepaald cijfer te brengen. Als planters van en handelaars in koffie zijn wij afhankelijk van den koffieoogst en de koffieprijzen. Stellen wij ons eene geheele mislukking van den koffieoogst voor of eene aanmerkelijke daling der prijzen, dan komen wij tot inkomsten, welke niet hoog genoeg zijn om de uitgaven te dekken, wel verre van een batig slot te laten en bovendien nog een saldo. De gevolgen zijn dan onberekenbaar. Nederland zal dan niet alleen een batig slot derven, maar ook het eventueele tekort moeten dekken. Al moge er ook slechts over batige sloten, wanneer zij eenmaal verkregen zijn, beschikt worden, zoo is het toch zeker, dat zij in ons jaarlijksch budget zulk een aanmerkelijke som uitmaken, dat men de gemoederen met schrik zou vervullen, wanneer men 10 of meer millioen in een gegeven jaar van de belastingschuldigen kwam heffen boven hetgeen zij nu reeds betalen. En dat dit gevaar ons dreigt, mogen wij niet ontveinzen. Reeds nu, bij vrij goede koffieoogsten, klimmen de uitgaven meer dan de ontvangsten. Reeds nu, wanneer wij eenvoudig op dezen weg blijven voortgaan, zullen de saldo's verdwijnen, | |||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||
de geraamde batige sloten lager worden en de deficits ons eindelijk voor oogen staan. Wat dan, wanneer ten gevolge der maatregelen in den laatsten tijd genomen, de Gouvernementscultures blijken onmogelijk te zijn en ook deze bronnen van inkomsten langzamerhand verdwijnen. Bestaat er eenige zekerheid, eenig uitzicht zelfs, dat onze regeering werkelijk bezig is nieuwe bronnen te openen? Ik voor mij kan er geene sporen van vinden. De toestand is dus dreigend. Het stelsel deugt niet als administratief stelsel en is pernicieus, beide voor de Indische en voor de Nederlandsche financiën. Wat wenschen wij nu in de plaats daarvan? Wij wenschen, dat gedurende een zeker aantal jaren vastgesteld worde, welk cijfer Indië aan Nederland zal moeten opbrengen, met een woord, de vaste bijdrage. Maar niet op de wijze van den Minister de Waal, die het gcheele systeem der Indische begrooting onveranderd wilde laten bestaan, maar daarin opnemen een zeker cijfer van vaste bijdrage voor Indië. Over het daarna overblijvende zou op nieuw beschikt worden door de regeering in Nederland. Men verkreeg daardoor een batig slot met een minimum van 10 millioen - evenwel slechts op het papier. Want welke waarborgen waren er, dat de 10 millioen er zouden zijn? Terecht heeft dan ook de vertegenwoordiging dit stelsel verworpen, al was de strekking daarvan niet zoo wijddragende, als de troonrede deed veronderstellen. Wat wij wenschen is de vaste bijdrage zonder de begrooting bij de wet. De vaste bijdrage, aan Indië op te leggen met vrijheid aan Indië om te zien, waar het de middelen vindt, altijd met het recht dezerzijds om wanneer het noodig blijkt tusschen beide te treden. Maar ten einde nieuwe bronnen in Indië te openen, moet men aan de Indische regeering meer zelfstandigheid schenken, meer gelegenheid geven tot initiatief, zijne plaatselijke kennis weten te gebruiken, zijn plaatselijken ijver weten op te wekken en te beloonen. Dit kan alleen geschieden, wanneer Indië zelf de vruchten plukt van de verbeteringen, die gemaakt moeten worden. Derhalve geene vaste bijdrage zonder eene zekere mate van zelfbeheer. Over de wijze, waarop dit zelfbeheer zal moeten geregeld worden, later meer. Bepalen wij ons aanvankelijk tot de vaste bijdrage zelve. Men kan die uit een verschillend licht beschouwen. | |||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||
Men kan haar veroordeelen als eene onbillijke schatting, welke het eene volk aan het andere oplegt om zich zelf aan de betaling van een gedeelte zijner belastingen te onttrekken. Men kan haar verdedigen als eene billijke bijdrage in de kosten van gezamenlijk beheer, als eene bijdrage tot het in stand houden van den troon, van leger en marine, van buitenlandsche vertegenwoordiging, enz. Men kan haar beschouwen als dat gedeelte der Indische inkomsten, hetgeen Nederland niet wil loslaten en voor zich zelf wil houden, waartoe het de macht in handen heeft. Het is met deze laatste beschouwing alleen, dat wij te rekenen hebben. Want of wij de vaste bijdrage in beginsel goedof afkeuren, wij zullen genoegen moeten nemen met het bedrag, dat Nederland zal vaststellen. In het belang van beide landen is het wenschelijk, dat dit bedrag niet te hoog zij. In dat van Indië, omdat het zijne inkomsten nuttiger aanwenden kan, in dat van Nederland, omdat het raadzaam is zich te ontwennen aan inkomsten, die men op de eene of andere wijze verliezen kan. Het cijfer van 10 millioen gulden, bij herhaling genoemd, komt mij; wel is waar, hoog voor, maar toch geloof ik, dat wij daarmede zullen moeten beginnen. De geraamde batige sloten hebben in den laatsten tijd dat cijfer niet ver overschreden en het zoude zich derhalve het gemakkelijkst aan onze tegenwoordige budgets aansluiten. Evenwel acht ik het wenschelijk, dat de bijdrage langzamerhand tot 5 millioen worde gereduceerd, een cijfer, dat voor Indië niet zeer drukkend zal zijn en tevens niet zoo aanzienlijk, dat Nederland het bij eenige krachtsinspanning wel in het eigen land zou kunnen vinden, mocht dit noodig zijn. Deze vaste bijdrage nu zou de Indische regeering geregeld ter beschikking der Nederlandsche op gezette tijden en in bepaalde termijnen moeten stellen. De financieele zijde van het vraagstuk is daarmede opgelost, wanneer men aanneemt, dat Indië aan zijne verplichtingen kan voldoen. Maar daartoe heeft het verbetering noodig in zijn bestuur, in Nederland zoowel als in Indië. Men vergunne mij dit in ruwe trekken te schetsen. Men heeft somtijds gemeend, het geneesmiddel te vinden in de uitdrukking: Indië moet in Indië bestuurd, in Nederland geregeerd worden. Ik acht het noodzakelijk aan te toonen, dat wij hier te doen hebben met eene dier frasen, die schijnbaar iets zeggen, doch inderdaad geen steek houden. Wat is regee- | |||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||
ren, wat is besturen? Bestaat er in onze taal inderdaad een verschil in beteekenis in deze woorden? Men zou kunnen denken, dat de regeering meer omvattend, minder beperkt was. Maar wat dan te doen met woorden, als opperbestuur, Godsbestuur, albestuur? Deze toonen aan, dat men het woord bestuur ook in den wijdsten zin kan bezigen. Maar, zal men zeggen, er is inderdaad een verschil: het Fransche maxime: ‘Le roi règne et ne gouverne pas,’ in het Nederduitsch vertaald: ‘de koning regeert, maar bestuurt niet,’ toont aan, dat er een verschil is. Wil men daarmede zeggen, dat het aandeel van den koning in de regeering van Nederland, aan Nederland in de regeering aan Indië moet gegeven worden? De Koning regeert zoowel in Indië als in Nederland; moet er in Nederland geen andere macht dan die des konings behouden worden? Geen verantwoordélijk minister, geen departement van koloniën? De Fransche uitdrukkingen ‘règner’ en ‘gouverner’ worden in de Nederlandsche taal niet goed vertolkt door regeeren en besturen. Want hoe zou men b.v. vertalen; ‘Le roi règne et le gouvernement gouverne’; immers met ‘de koning regeert, de regeering bestuurt.’ Het Pransche ‘gouvernement’ wordt door ons regeering genoemd; ziedaar de oorsprong van de verwarring in het begrip tusschen regeeren en besturen. Met deze frase komen wij derhalve niet verder. Wij zullen ons de moeite moeten geven naar eene regeling te zoeken, waarbij bepaald wordt, welke macht naar Indië gedelegeerd en welke hier behouden moet worden. Als maxime blijven wij vasthouden aan de stelling: ‘Indië moet in Indië geregeerd worden,’ of bestuurd, zoo gij wilt. Dáár moet eene krachtige regeering zijn, die alleen het heil des lands op het oog heeft, die met ijver bezield is en die de macht tot handelen bezit. In Nederland moeten wij ons bepalen tot een toezicht en eene contrôle en slechts noode ingrijpen, waar het heil van moederland en koloniën dit dringend gebiedt. Wat wij bestrijden is, dat het zwaartepunt der macht ligt op het Binnenhof te 's Gravenhage en dat van daar het initiatief tot elke verandering en verbetering moet uitgaan. Doch op welke wijze moet deze regeering in Indië samengesteld worden? Het is welligt niet overbodig hier te doen uitkomen, dat wij geen Indisch Parlement wenschen. Noch in Britsch-Indië, noch in de overige Indische koloniën bestaat iets, dat aan eene volksvertegenwoordiging doet denken. Wilde men | |||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||
eene vertegenwoordiging, men zoude de verschillende bestanddeelen van het volk tot de stembus moeten toelaten. Nu is bij verre het grootste gedeelte van het volk op eenen trap van politieke ontwikkeling, waarbij eene zelfstandige keuze niet denkbaar is. De Inlander zoude niet weten te kiezen en zich aan zijne hoofden moeten wenden om hem voor te lichten. Deze zouden hem eene keus laten doen geheel overeenkomstig de wenschen der regeering, en de vertooning van eene volksverkiezing zoude geen enkel wezenlijk nut hebben. Doch gesteld dat het volk zelfstandig wist te kiezen, en dat men een parlement verkreeg zooveel mogelijk de verschillende elementen vertegenwoordigende, dan zoude men daarin zitting zien nemen: bijna uitsluitend Inlanders, eenige Chinezen en Arabieren en een paar Europeanen. Dat men met zulk een parlement niet zou kunnen regeeren, behoeft geen betoog. Het gevoelen der meest geachte staatslieden is op dit punt duidelijk genoeg uitgesproken. Zoo zegt Macaulay onder anderen: In Indië kunt gij geene volksvertegenwoordiging hebben. Van al de tallooze schrijvers, die hunne denkbeelden omtrent de Indische politiek hebben medegedeeld, is er, voor zoo ver mij bekend is, geen enkele, die, hoe demokratisch zijne gevoelens ook zijn, de mogelijkheid heeft betoogd om in den tegenwoordigen tijd zulke instellingen aan Indië te geven. Een man, bijzonder doorkneed in de zaken van ons rijk in het Oosten, een zeer geacht ambtenaar der Compagnie, de schrijver eener geschiedenis van Indië, welke, al is zij niet geheel vrij van fouten, toch stellig het uitstekendste historische werk is in onze taal verschenen sedert dat van Gibbon, ik bedoel de Heer Mill, werd op dit punt ondervraagd. Hij is bekend als een stoutmoedig en vastberaden staatsman. Hij heeft in sterke bewoordingen, te sterke naar mijne meening, de zuivere democratie verdedigd. Hij is zoo ver gegaan, dat hij beweert, dat geen volk gewaarborgd is tegen onderdrukking, wanneer het niet eene wetgevende vertegenwoordiging heeft, gekozen door algemeen stemregt. Maar toen hem door het Comité van het vorige jaar gevraagd werd of hij eene vertegenwoordigende regeering in Indië bestaanbaar achtte, was zijn antwoord: ‘Geheel ondenkbaar.’ Dit dan is de staat van zaken. Wij moeten eene goede regeering maken voor een land, dat, volgens ieders inzicht, niet geschikt is voor die instellingen, welke onze zeden, de lessen van onze Europeesche wijsgeeren en onze | |||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||
geschiedenis ons doen kennen als de waarborgen voor eene goede regeering. Wij moeten op despotisme inenten de ze- ‘geningen, die het gevo]g zijn der vrijheid.’ Even duidelijk als Macaulay en Mill, de vader, spreekt zich ook John Stuart Mill, de zoon uit, in zijne ‘Considerations on representative Government.’ Voor allen, die belang stellen in het onderwerp, is de lezing van het hoofdstuk over ‘Government of dependencies by a free state,’ hoogst aanbevelenswaardig. De ware beginselen van koloniaal beheer zijn daarin met de grootste helderheid uiteengezet. Hij toont aan, dat Indië niet in staat is zich zelf te regeeren, maar dat de regeering uit Europa door een Minister verantwoordelijk aan een Britsch Parlement als wetgevend ligchaam voor Indië, even onmogelijk is. Het is alsof hij de fout voorzag, in welke Nederland zoude vervallen, en welke hij vreesde, dat Engeland zoude begaan bij de afschaffing der Oost-Indische Compagnie. ‘Een vrij land,’ zegt hij, dat tracht eene ver wijderde kolonie, bewoond door een geheel verschillend volk, te regeeren door een tak van zijn eigen bewind, zal bijna zeker falen. De eenige wijze, die kans heeft van welslagen, is om door eene gedelegeerde magt van eenen betrekkelijk permanenten aard te besturen; alleen een regt van onderzoek en eene negatieve stem aan de veranderlijke administratie van den ‘staat toekennende.’ In Nederland hebben wij dit beginsel niet aangenomen. Wij zijn in eene verkeerde richting gegaan en wij moeten dezen misslag herstellen. Wij moeten trachten eene regeering samen te stellen, die in de bestaande hoogst moeijelijke gegevens zoo goed mogelijk is. Zij moet zoo nabij mogelijk komen aan den vorm, dien wij als den besten hebben leeren kennen in een vrij land, zonder dat zij dien bereiken kan. Geheel anders is het gesteld in koloniën als Australië en Canada, waar eene talrijke Europeesche bevolking aanwezig is, die de Inlandsche, voor zoover zij er was, bijna geheel verdrongen heeft. In deze landen zijn Parlementen hoogst nuttige instellingen, en het zelfbeheer behoort daar zooveel mogelijk uitgebreid te worden, gelijk trouwens geschied is. De Britsche Regeering treedt daar alleen tusschenbeide, waar het de belangen van het geheele rijk (Engeland en zijne Koloniën, ‘the British Empire’) geldt, maar nimmer in kwestiën van lokaal beheer. Men verwarre derhalve niet de instellingen dier landen met | |||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||
die, welke in Britsch-Indië bestaan, en die wij voor Nederlandsch-Indië wenschen. Hier ontbreken ons de elementen voor eene vertegenwoordiging en voor zelfbeheer; vandaar dat een ander bestuur noodig is. De regeering, die wij met het oog op de eischen en behoeften van Indië zouden wenschen, bestaat in: Een bekwaam Gouverneur-Generaal, Een uitvoerende Raad en Een wetgevende Raad, te samen een bestuur uitmakende, geschoeid op de leest der Britsch-Indische instellingen, zooals ik ze in mijne brochure, ‘Koloniaal beheer,’ omschreven heb. In de instructiën van den Gouverneur-Generaal behoeft daardoor weinig veranderd te worden. Ook de Raad van Indië kan met eene kleine wijziging gemakkelijk tot een uitvoerenden Raad herschapen worden. De hoofdzaak is de samenstelling van het wetgevend lichaam, dat geroepen zou zijn om de budgets te beoordeelen en de nieuwe wetten en bepalingen te maken, die Indië noodig heeft. In het wetgevend lichaam zouden zitting moeten hebben de Gouverneur-Generaal, de Leden van den Raad van Indië, de Kommandant van het leger, bekwame ambtenaren, zooveel mogelijk kennis vertegenwoordigende uit de verschillende deelen van het rijk van Indië, en eenige voorname ingezetenen, ten einde ook de belangen van handel en landbouw gerepresenteerd zijn. De benoeming zou door keuze der regeering moeten geschieden, daar, zooals aangetoond is, aan eene verkiezing volgens het een of ander kiesstelsel niet te denken valt. Wel zou aan de leden van den Raad de noodige onafhankelijkheid moeten gewaarborgd worden in gelijken zin als dit het geval is met de ambtenaren der rechterlijke macht, zoodat zij als leden van den Raad hun gevoelen onbelemmerd kunnen uitspreken en hunne stem vrijelijk kunnen uitbrengen. Met zulk een lichaam, dat aan eene vertegenwoordiging, die niet denkbaar is, zoo dicht mogelijk nabij komt, zou men in Indië weldra een nieuw leven zien ontstaan. De uitvoerende Raad, waarvan de verschillende leden meer de taak van onze ministers op zich te nemen hadden, zou door het wetgevend lichaam ondersteund, de taak van den Gouverneur-Generaal zeer verlichten. Deze laatste behoort het veto te hebben over de besluiten van beide lichamen en onderwerpt ze aan het oordeel van den Minister. De openbaarheid der zittingen van den wetgevenden Raad en | |||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||
de verantwoordelijkheid van den Gouverneur-Generaal, zijn de waarborgen voor een goed bestuur. De eerste maakt dat de handelingen en motieven openlijk besproken worden, en dat de publieke opinie hare stem kan doen hooren. De verantwoordelijkheid van den Gouverneur-Generaal, die het recht heeft zijne beslissing in de plaats te stellen van die van den Raad, is een waarborg tegen, elke al te groote uitbreiding der magt van den wetgevenden Raad. De Gouverneur is evenzeer verantwoordelijk voor het misbruik, als voor het niet gebruiken zijner macht. Een besluit van den wetgevenden Raad kan hem in het minst niet ontheffen van een deel zijner verantwoordelijkheid. Door deze bepaling wordt voorkomen, dat een meer uitgebreid zelfbeheer der kolonie ontaardt in een streven naar onafhankelijkheid. De Gouverneur-Generaal, Nederlandsch staatsman en verantwoordelijk tegenover het Nederlandsche volk, zal daartoe nimmer de hand leenen. Trouwens voor een dergelijk steeven behoeft men zich niet angstig te maken. Elke poging zou moeten mislukken, zonder medewerking van leger en marine, zelf zonder aanhoudende vernieuwing dezer elementen uit Europa. Want het is niet denkbaar, dat zich een handvol Europeanen te midden van duizenden en millioenen inlanders staande zoude houden zonder dien steun. Geen Europeesch gezag in een Indische bezitting is houdbaar, dan wanneer het krachtig ondersteund wordt door het moederland, want daaraan ontleent het de mogelijkheid van bestaan. Ingeval van oproer, of van oorlog, tegenover den Inlandschen en Europeeschen vijand, behoeft Indië het moederland: de uitbreiding van zelfbeheer brengt daarin hoegenaamd geene verandering. Ons leger en onze marine zullen daarom niet minder hunnen plicht weten te doen. Het Indisch bestuur, belast met de zorg voor de financieele aangelegenheden van Indië en daaronder ook met de middelen voor de bijdrage aan Nederland, moet in de eerste plaats zijne aandacht wijden aan de bestaande en aan de nieuw te openen bronnen van inkomsten. Gelijk tot dusver het Indische vraagstuk zich heeft bewogen om de financieele kwestie, namelijk om het batig slot en daarmede in verband het cultuurstelsel, zoo zal voor elk Indisch bestuur de eerste vraag zijn: Waar vinden wij het best onze middelen? En omdat daartoe wellicht een geheel nieuw stelsel van belastingen noodig is, met een aantal radicale hervormingen, moet het Indisch bestuur vrije | |||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||
hand hebben. Van hieruit kan een dergelijk stelsel niet georganiseerd worden. Het koloniaal beheer in Nederland moet ook eene radicale wijziging ondergaan. Het lijdt thans aan twee hoofdgebreken, namelijk:
Dit laatste bezwaar vindt ook wederom zijne hoofdoorzaak in het tegenwoordig batig-slotstelsel. Immers wat doet de belangstelling ontstaan in de begrooting? Het eindcijfer, het resultaat, het batig slot. Wat de wensch om het cultuurstelsel te behouden? Het resultaat, het batig slot. Wat de belangstelling in de agrarische wetten en de uitgifte van woeste gronden? De hoop op en de vrees voor het batig slot. Maakt dit stelsel plaats voor dat der vaste bijdrage, dan zal men van zelf veel van die belangstelling zien verdwijnen. Want welk belang heeft onze vertegenwoordiging bij de Indische begrooting, wanneer het eindcijfer toch hetzelfde blijft; wanneer de bezuinigingen, die men tracht te maken, niet komen ten bate der Nederlandsche schatkist. Welk belang heeft Nederland bij de instandhouding der cultures, wanneer de Indische regeering besluit de producten in Indië te verkoopen? Welk belang heeft onze vertegenwoordiging bij de wijze, waarop de Indische inkomsten geheven worden, wanneer slechts de vaste bijdrage geen gevaar loopt? Geen ander belang dan dit: dat de regeering van Indië wordt uitgeoefend in naam van Nederland en dat zij toeziet, dat dit gezag op eene billijke en rechtvaardige wijze wordt uitgeoefend, omdat onze eer als Nederlanders dit gebiedt. Onze vertegenwoordiging moet derhalve steeds het recht van inmenging in koloniale zaken behouden. Het bestuur van Indië moet niet geleid kunnen worden op eene wijze in lijurechten strijd met hare wenschen. Zij moet, waar het groote beginselen geldt, haar oordeel kunnen uitspreken en invloed kunnen uitoefenen. Doch daartoe ontbreekt haar de gelegenheid nimmer. De Minister vau Koloniën is tegenover haar verantwoordelijk voor het beheer en bij de behandeling van zijn budget is de gelegenheid tot bespreking der beginselen als van zelf aan de orde. Ook is aan de Kamer het recht van interpellatie en van initiatief voorbehouden, waarmede zij hare wenschen ten duidelijkste kan kenbaar maken. Aan macht ontbreekt het derhalve de vertegenwoordiging niet; het is alleen te wenschen, dat zij | |||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||
daarvan een bescheiden gebruik maakt. Wij hebben gezien waarheen te veel bemoeijing leidt: laat haar trachten belangstelling te toonen door zelfbeperking in toepassing te brengen. Met het nieuwe systeem mag men ook hopen, dat de gedurige wisselingen van ministers eenigzins beperkt worden. In elk geval zullen veel van de nadeelige gevolgen worden afgewend. Wanneer eenmaal eene andere richting aan den loop der Indische zaken gegeven is, en deze worden hoofdzakelijk in Indië afgedaan, dan zal men niet licht zien gebeuren, dat een nieuw Minister eene geheel tegenovergestelde politiek zal volgen. De geheele organisatie van het Indisch bestuur verzet zich daartegen. Zijn beleid moge verschillen, zijn inzicht in enkele zaken moge een ander zijn, dan dat van zijn voorganger, hij zal in de hoofdzaak het ingeslagen pad mede moeten bewandelen, tenzij de overtuiging algemeen is, dat dit pad niet deugt. In dat geval zal hij zich kunnen verzetten, maar hij moet dan ook zeker zijn van de meerderheid der vertegenwoordiging. Ook is het wenschelijk, dat de Minister omringd worde van een Indischen Raad, die met hem de koloniale zaken behandelt; een adviseerende Baad, samengesteld uit mannen met de Indische zaken vertrouwd en die hem met voorlichting en advies kunnen dienen. Deze Baad zou even als de Council of India in Engeland bij meerderheid van stemmen moeten beslissen. Evenwel moet de Minister het recht behouden om zijne beslissing onder opgaaf zijner redenen te stellen in plaats van de beslissing van den Raad, omdat hij verantwoordelijk is tegenover de vertegenwoordiging. Hij moet derhalve zijn eigen daad verdedigen en niet die van de meerderheid van den Raad. Ontegenzeggelijk zal echter de opinie van den Raad op zijne beslissing grooten invloed uitoefenen. Ook zal de samenstelling van den Raad, die voor een zeker aantal jaren benoemd wordt, grootere stabiliteit verschaffen aan de richting van ons koloniaal beheer. Want een nieuw minister zal bij zijn optreden een Raad vinden, die reeds doordrongen is van de plannen en inzichten van zijn voorganger en daarin tot op zekere hoogte deelt. Ook vergete men niet, dat wanneer op deze wijze de koloniale kwestie zal ziju opgelost, er grootere stabiliteit in onze regeering zal kunnen komen en minder wisseling van ministers noodzakelijk zijn. Een groote steen des aanstoots is dan voor goed verwijderd. Want men stelle zich geene illusie voor; het is eene onge- | |||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||
gerijmdheid te beweren, dat de koloniale kwestie nu reeds door de aanneming van een paar koloniale wetten zou zijn opgelost. Ja, er is wel een strijd gevoerd, en die strijd is beslist. De verschillen tusschen de conservatieven en de liberalen op koloniaal gebied zijn in eenige veldslagen ten voordeele der laatsten beslist op alle punten, waar zij elkander bestreden. De scheiding van rechterlijke en administratieve macht, de begrooting bij de wet, de afschaffing der kleine cultures, de agrarische wet, herziening der tarieven, enz., op deze punten heeft de liberale partij de zege bevochten. Maar gelijk terecht door den Heer von Hellwald in zijne brochure: ‘Ueber Colonien’Ga naar voetnoot1 is aangetoond, in het hoofdbeginsel is tusschen liberalen en conservatieven geen onderscheid. Er is verschil in de wijze van uitvoering, niet in het doel. Het doel is Indië zoo voordeelig mogelijk voor Nederland te besturen. Het recht van Nederland op de Indische overschotten wordt, door beiden niet in twijfel getrokken. De zucht om die overschotten te verkrijgen is het leidend beginsel van beider koloniale politiek. De vraag ‘zal men Indië zijn recht laten wedervaren’, die door von Hellwald als dolzinnig ter zijde wordt gesteld; zal men Indië in het belang van Indië besturen, deze vraag blijft onopgelost. En toch zal men met haar te rekenen hebben, totdat ook zij van het tooneel is geraakt door bevrediging der wenschen van hen, die gelooven, dat een land niet is gemaakt om door een ander tot zijn voordeel te worden geëxploiteerd. Men heeft dezulken, in betrekking tot Indië, de Indischradicalen genoemd. In zoover is die benaming juist, als zij radicale verbeteringen, grondige hervormingen wenschen en niet tevreden zijn met de pleisters, die men op de wonden legt, met de aalmoezen, die men hun toedient. Maar of zij overigens te rangschikken zijn onder die radicalen, welke volgens von Hellwald in alle landen des aardbodems even onzinnig in hunne wenschen zijn, trek ik in twijfel. Het feit, dat zij strijden voor een goed bestuur van een land dat zij liefhebben, dat hun een tweede vaderland geworden is, mag hun niet als eene radicale waanzinnigheid aangerekend worden. Wij lijden in ons vaderland reeds genoeg aan begripsverwarring ten gevolge van verkeerde benaming der partijen. Laat den naam van Indischradicalen geen invloed uitoefenen bij de beoordeeling hunner | |||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||
wenschen en denkbeelden, want deze zijn alleen radicaal in tegenstelling met het bestaande. Er wordt tegen hen somtijds aangevoerd, dat zij de directe voordeelen voor Nederland willen doen ophouden en zich daarentegen gouden bergen voorspiegelenvan de indirecte voordeelen, welke hun systeem zal opleveren. ‘De directe voordeelen,’ zegt men, hebben wij in onze hand, wij genieten ze. Uwe indirecte voordeelen zijnonzeker, problematisch, en gedachtig aan het vaderlandsche spreekwoord: een vogel in de hand is beter dan tien in de ‘lucht, geven wij de voorkeur aan de directe voordeelen.’ Inderdaad, op het eerste oogenblik zoude men geneigd zijn deze redeneering toetegeven, maar wel beschouwd, is zij van weinig waarde. Welke zijn de directe voordeelen, die Nederland uit het tot dusver gevolgde stelsel trekt? Ik ken er slechts twee: het consignatie-stelsel en het batig slot. Alle andere voordeelen, die ik mij denken kan, bestaan onder een ander stelsel evenzeer, zoolang Nederland beheer over Indië blijft voeren. Het geldt dus alleen het consignatie-stelsel en het batig slot. Wat dit laatste aangaat, zoo hebben wij reeds aangetoond, welke gevaren dit loopt. Hoe weinig zekerheid er bestaat, dat dit zal voortduren en hoeveel meer kans er is, dat dit zal overgaan in een deficit. In de plaats daarvan stellen wij de vaste bijdrage, een ander direct voordeel, hetwelk meer zekerheid aanbiedt voor zijn duur. In de plaats van een veranderlijk saldo, nu voor- dan nadeelig, stellen wij een vast bedrag, waarop men rekenen kan. Uit een financieel oogpunt verdient dit laatste zeker de voorkeur. Ook de directe voordeelen, uit het consignatie-stelsel voortvloeiende, verliezen bij eenig nadenken veel van hunne aantrekkelijkheid. Voor het oogenblik willen wij ons niet verdiepen in beschouwingen omtrent het aandeel, dat dit stelsel gehad heeft in de wording van onzen handel. Aan de eene zijde wordt beweerd, dat door het consignatie-stelsel onze markt gevestigd en ons land tot een centrum gemaakt is voor den handel in koloniale producten. Aan de andere zijde wordt gezegd, dat juist dit stelsel onzen handel in den grond bedorven heeft, dat hij daardoor is gaan leunen en steunen op een kunstmatigen toestand; dat onze scheepvaart daardoor ontaard is in een beurtveer op Java. Wat daarvan zij, willen wij in het midden laten, genoeg zij te constateeren, dat althans een gedeelte van onzen handel het consignatie-stelsel niet als een | |||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||
voordeel beschouwt. En dat wij er zonder dit hadden kunnen komen is uit het voorbeeld van Hamburg en Bremen genoegzaam helder. Want zonder eenige kunstmatige hulp is de handel van beide steden dien van Nederland ver voorbij gesneld. Ook de ontwikkeling van Antwerpen geeft dit duidelijk genoeg aan de hand. Maar afgescheiden van deze vraag, meen ik te mogen beweren, dat het consignatie-stelsel niet lang meer zal bestaan. Reeds nu worden er vrij aanmerkelijke hoeveelheden producten op Java verkocht. Over eenigen tijd zal de geheele suikeraanvoer van regeeringswege ophouden en zal zich de aanvoer tot koffie moeten bepalen. En ook die aanvoer zal niet ten eeuwigen dage kunnen duren. Bij de meerdere geneigdheid, die onze regeering toont voor beginselen van vrijen handel, zal zij toch moeten toegeven aan den eisch des tijds en eerlang haar geheele product op Java ter markt moeten brengen. De geheele afschaffing der differentieele rechten, waartoe zij het voorstel doet, is een stap op dien weg. Vreemdeling en Nederlander moeten op de markt van Java vrijelijk kunnen concurreeren en die concurrentie moet zich van lieverlede uitstrekken tot de geheele productie. Want is het inderdaad onze wensen om onze koloniën te behouden, dan moeten wij die besturen op zulk eene wijze, dat het belang van elke natie medebrengt, dat zij in onze handen blijven. Willen wij bij uitsluiting er de vruchten van plukken, men zal trachten ze uit onze handen te wringen. Zoowel uit een commercieel als uit een politiek oogpunt is het consignatie-stelsel op den duur niet houdbaar en de directe voordeelen, daaruit voortvloeiende, die wij in de waagschaal stellen, zijn derhalve van zoo weinig belang, dat zij ons niet behoeven terug te houden. En nu blijft ons de vraag, of wij van ons doel, eene betere regeering van Indië, nog ver verwijderd zijn. Op dit oogenblik schijnbaar ja. Er is geene enkele partij in ons vaderland, die vrijwillig met ons gaat en op wier medewerking en ondersteuning wij kunnen rekenen, verder dan haar eigenbelang ter bestrijding van anderen medebrengt. Doch bij elk hunner vinden wij punten van aanraking van het grootste gewicht; en hoe meer wij de zaak beschouwen, hoe meer wij tot de overtuiging komen, dat alleen door eene oplossing in radicalen zin aan den voortdurenden strijd een einde gemaakt kan worden en dat daarmede voor zoover mogelijk de verschillende wenschen bevredigd worden. | |||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||
Met ons behoorde te gaan de christelijk-historische partij. Hoe kan zij hopen recht voor zich zelve te erlangen, wanneer zij medewerkt om anderen hun recht te onthouden! Zoo natuurlijk en als van zelf sprekend moet hare sympathie met onze zaak zijn, dat von Hellwald haar reeds als onze bondgenoot opnoemt. Helaas, wij vinden daarvan alleen sporen bij haren uitnemenden leider, in uitdrukkingen van groote behoedzaamheid getuigende. Doch daartoe bepaalt zich hare medewerking. Sedert het vertrek van Keuchenius is de christelijk-historische partij in de Kamers op koloniaal gebied slechts eene fractie der conservatieve richting. Wat deze partij betreft, in beginsel zijn wij ver van haar verwijderd. Voor haar is Indie het erfgoed der vaderen, de bezitting van Nederland, die zooveel mogelijk rendeeren moet. Overigens wenscht zij even als wij een krachtig bestuur in Indië, eene beperkte inmenging der wetgevende macht. De begrooting bij de wet acht zij als wij een onding, en wat de vorm van ons bestuur over Indië aangaat, liggen onze denkbeelden niet ver uit elkander. Wanneer nu de conservatieve partij zich zelve rekenschap geeft van het feit, dat zij tegenover de liberale partij alle campagnes verloren heeft, dat zij zeer weinig kans heeft het ontnomen terrein terug te winnen, brengt haar belang dan niet mede, zich aan ons aantesluiten en te redden wat te redden valt: de vaste bijdrage en een goed bestuur over Indië. En nu de liberale partij. Vertegenwoordigt zij op koloniaal gebied het liberaal beginsel, dan behoort zij tot ons. Recht voor allen, recht voor zich zelve, recht voor anderen is hare leus. Kan men zeggen, dat zij dit beginsel tegenover Indië huldigt? Ik aarzel geen oogenblik te zeggen: neen. De Heer von Hellwald zegt de waarheid, wanneer hij beweert, dat zij in beginsel van de conservatieve partij niet verschilt. Nederland heeft volgens haar volkomen recht op de Indische overschotten, en alleen omtrent de wijze, waarop die te verkrijgen, loopen de gevoelens uiteen. De belasting in arbeid moet vervangen worden door eene belasting in geld, ziedaar het maximum harer wenschen. Voorbij dit punt komt ze niet, zelfs tot dit punt niet. Want de groote cultures laat zij onaangeroerd, wel wetende dat zij buiten die inkomsten niet kan. Zij bepaalt zich dus tot allerlei kleine maatregelen, wier belang wij niet willen ontkennen, maar die bij nadere beschouwing toch | |||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||
weinig wezenlijke verandering brengen in de bestaande toestanden. Dat daarmede de koloniale kwestie niet is opgelost, behoeft geen betoog. Zoolang zelf onder de meest geavanceerde liberalen de meening bestaat, dat het rijk in en buiten Europa één is, in dien zin, dat al wat op de eene huishouding wordt beknibbeld ten bate komt der andere, zoolang is er aan geen liberale politiek voor Indië te denken. Zoolang de liberalen krampachtig vastklemmen aan het batig slot; zoolang zij verrneenen, dat de begrooting bij de wet eenig liberaal beginsel vertegenwoordigt, zoolang is er van hen geene medewerking te wachten. Doch gelukkig zien wij ook daar eenige lichtpunten, die ons hoop geven voor de toekomst. Het ontbreekt niet aan teekenen, dat men meer en meer op de eischen van Indië indachtig wordt. Het geheele streven van den Minister de Waal getuigt van dien wensch. Overal vinden wij hem hinken op twee gedachten, aan de eene zijde het streven naar eene vaste bijdrage, de erkenning der nadeelen van overdreven inmenging der wetgevende macht; aan de andere zijde het vasthouden aan de begrooting bij de wet, het huiveren voor het nemen van maatregelen om een beter bestuur te organiseeren. Zijne pogingen om met die twee richtingen een compromis te vinden, hebben hem geleid tot eene tweeslachtige politiek, door welke zijne goede bedoelingen schipbreuk geleden hebben. Maar niettemin hebben wij vertrouwen in de toekomst. De liberale politiek van 1848 is niet die van 1872; het is haar onmogelijk stil te staan, en vroeg of laat brengen de liberale beginselen met zich, dat ook de liberale partij de billijke weuschen van Indië zal ondersteunen. Welke die wenschen zijn, heb ik ontwikkeld. Maar het is niet genoeg dat zij van tijd tot tijd herhaald worden. Zij moeten luider en krachtiger uitgesproken worden. Zij moeten gesteund worden door een ernstig streven der Indische maatschappij. Zij moeten door de belanghebbenden gemaakt worden tot een programma, naar welks verwezenlijking met alle geoorloofde middelen gepoogd moet worden; de geïsoleerde strijd van enkelen moet plaats maken voor eene beweging, van welke het gewicht niet langer zal kunnen ontkend worden. Nederland moet gebracht worden tot het besef zijner verantwoordelijkheid. Het geldt hier toch een vraagstuk van het hoogste politieke gewicht. Wij mogen Indië niet behandelen zoo als wij goedvinden. Wij hebben de taak op ons genomen een der schoonste landen der aarde, bewoond door 30 millioenan zielen, te regee- | |||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||
ren; wij zijn verantwoording schuldig voor het beheer, dat wij gevoerd hebben en nog voeren, en het is onze plicht ernstig te onderzoeken of wij daarin niet te kort schieten. Geheel beaam ik de woorden van den Engelschman Torrens, in zijn ‘Empire in Asia’Ga naar voetnoot1: How will our acquisition of empire in the East, andour actual position there, look in the sight of those who shall come after us? How does it look in the sight of Heaven? These are not merely curious questions fit to amuse the speculative or idle. If public morals be a reality, and if there is such a thing as national conscience and national accountability, it behoves us, as a free people, to consider how we came by Asiatic empire, and how, for its sake and for our ‘own, we ought to deal with it.’ B. Heldring. |