De Gids. Jaargang 36
(1872)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |
De wijze van het hemelsch rijk en zijne school.De reiziger op het gebied van de geschiedenis der beschaving ondervindt eene zonderlinge gewaarwording, wanneer hij, na geruimen tijd in het dweepend en droomend Hindostan vertoefd te hebben, zich noord-oostwaarts naar het koel redenerend en berekenend China begeeft. Ginds het geheimzinnige, dichterlijke, mystische wonderland, het land der phantasie bij uitnemendheid; hier het rijk van het koud verstand en der nuchtere werkelijkheid. Ginds het oneindige, ware 't mogelijk in zijne oneindige vormen en verschijnselen nagespeurd, het innigst wezen der dingen gezocht, en gestreefd naar de verwezenlij king van het absoluut ideaal; hier het werkelijke genomen zooals het zich voordoet, het eeuwige voor het tijdelijke ter zijde gesteld en bevrediging gevonden in het onderhouden van een gulden middenmaat. Een emmer koud water alzoo na een stoombad. De vraag blijft evenwel, of zulk eene kuur, al schijnt zij eerst niet aangenaam, toch niet wel eens gezond kan zijn. In de wilde gelagen van het denken den heiligen onsterflijkheidsdrank te genieten rnet de Brahmanen van Hindostan moge aanlokkelijk zijn en niet zonder nut voor de gymnastiek van den geest, soms kan het ook goed zijn voor het gezond oordeel, bij wege van afwisseling eens thee te drinken bij Chinezen. Ook zou bij nader onderzoek wel eens kunnen blijken, dat, ondanks alle verschil van opvatting en van vormen, toch het onderscheid van wereldbeschouwing tusschen de volken van het Oosten zoo goed als tusschen die van het Westen, wat het wezenlijke en voor den mensch inderdaad meest belangrijke aangaat, nog waarlijk zoo groot niet is als het oppervlakkig schijnen mogt, en dat er punten zijn, en misschien juist de | |
[pagina 194]
| |
praktisch althans meest beteekenende, omtrent welke de Indiër en de Chinees evenzeer overeenstemmen als met beide de zoo laag op hen neerziende Westerling. Wat echter, - dus niettemin vraagt alligt nog menigeen, - wat nu in China te zoeken? Wat goeds kan er komen uit dat Nazareth? Noem China, en met één woord hebt gij het kort begrip uitgesproken van al wat gemeen, bedriegelijk, liederlijk, bekrompen en belagchelijk is! Inderdaad, bij een volk, dat met zulke karaktertrekken zich vertoont, is niet veel te halen, niet veel waar te nemen. Hoogstens kan het nog dienen voor opium-verhruik. Doch is het bedoelde volk nu werkelijk zóó, of, als het thans zoo zijn mogt, is het altijd dus geweest? De vraag, op deze wijze gesteld, is werkelijk, bij onze toch slechts betrekkelijke kennis van land en volk, beide in vroeger en in later tijd, niet gemakkelijk te beantwoorden, en zeer uiteenloopend zijn dan ook de berigten, die van vroegere en van latere reizigers ons daaromtrent gewerden. Met dat al, en wat er ook van zij in 't algemeen, de Chinesche geschiedenis, al bevatte zij overigens niets merkwaardigs, boogt dan toch op één enkelen naam, dien ook de beschaafde Westerling van der jeugd af aan niet zonder eenigen eerbied geleerd heeft uit te spreken, en die ook in de wereldhistorie nog zoo gansch onbeduidend niet schijnen mogt, - den naam van Confucius. Ongelukkig echter gaat het, ten ware wij ons zeer bedriegen, den meesten onzer met dezen als Madame Bovary in Flaubert's humoristischen roman met dergelijke, ons beter bekende historische figuren: - ‘Alexandre le Grand avec son cheval et Saint-Louis avec son chêne lui apparaissaient comme des points lumineux sur l'immensité ténébreuse de l'histoire.’ - Of zijn er velen onzer, die, de hand op 't hart, durven verklaren, dat die Confucius heel veel meer voor hen is dan zoo een lichtende stip? Een wijsgeer was hij, een denker, een leeraar, - nu ja! Maar dat onderscheidt hem niet van zoovele anderen. Het zegt niets omtrent zijn persoonlijk karakter, noch omtrent zijne leer. En van de school door hem gevormd is alligt nog minder bekend. Trouwens zoo bijzonder vreemd is die onbekendheid nu juist niet. In ons eigen land werd, voor zoover wij weten, hooit iets oorspronkelijks over Confucius en zijne volgelingen uitgegeven; in Frankrijk heeft men beschrijvingen van zijn leven, en zijne leer, maar deze, reeds door hare omslagtigheid weinig genietbaar, zijn ook in 't geheel niet altijd | |
[pagina 195]
| |
te vertrouwen, daar ze rijp en groen, geschiedenis en legende, dooreen warren en ons een beeld van den wijsgeer leveren, zooals het in werkelijkheid zich wel nooit zal hebben vertoond. Engelsche en Duitsche schrijvers zijn in den laatsten tijd aangevangen, de voorhanden stof kritisch te bewerken, maar hunne schriften zijn ook al weinig toegankelijk voor het grootere publiek, en in elk geval niet bijzonder aanlokkelijk. Een voorname reden, waarom de lectuur van al deze werken voor den gewonen lezer zoo weinig aangenaam mag heeten, ligt almede in de bezwaarlijk bij dergelijke geschriften te vermijden opeenhooping van plaats-, personen- en boekennamen. Leveren die vreemde namen bijkans overal waar wij met Oostersche studiën te doen hebben, voor den uiterlijken vorm reeds niet weinig bezwaar, nergens welligt is dit erger dan waar men Chinesche heeft te vermelden. Dat onophoudelijke tching, tchang, yang, enz. klinkt ons afschuwelijk en vestigt ook bijkans niets in het geheugen. Eene vertaling eindelijk der oorspronkelijke werken van of over Confucius, waardoor wij anders wel eenigermate op de hoogte konden komen, neemt men ook zoo ligt niet ter hand; en dit te minder omdat die boeken, zoo mogelijk, er nog veel vervelender uitzien dan de levensbeschrijvingen zelve. In deze omstandigheden dan mögt eene meer voor den beschaafden lezer in 't algemeen ingerigte schets van wat in het leven en werken van den Chineschen wijze en zijne leerlingen meest opmerkenswaard schijnt, aan dezen of genen alligt niet ongevallig zijn. Wie intusschen onderneemt ze te ontwerpen, dient, zoo hij geen al te oppervlakkigen arbeid wil leveren, zich eenige moeite en inspanning te getroosten. Zonder eigen onderzoek eenvoudig na te schrijven wat door andere Westerlingen over de zaak is te boek gesteld, leidt tot niets; en, zoo 't al geoorloofd mag heeten, de vermelding van enkel uitwendige feiten, altijd behoudens eigen zelfstandig oordeel, van anderen over te nemenGa naar eind(1), aan de mededeeling van de bepaalde leerstellingen en uitspraken der bedoelde wijsgeeren dient eigen onderzoek vooraf te gaan. Wij hebben dan ook gemeend, ons daaraan niet te mogen onttrekken, en mitsdien de hier mede te deelen aanhalingen uit de vier, straks nader te omschrijven, klassieke boeken vooraf in den oorspronkelijken Chineschen tekst, met vergelijking van de bestaande vertalingen, nagegaan en ze naar beste weten uit dien tekst zelven vertaaldGa naar eind(2). Wie | |
[pagina 196]
| |
voor 't overige nog twijfelen mogt aan de nuttigheid van dergelijken vóórarbeid, bedenke, dat vooral bij eene zoo uitmemend plastische, op het aanschouwen vooral berekende taal als het ChineeschGa naar eind(3), elke daarin uitgedrukte stelling van eenig belang nauwkeurig gewikt en gewogen moet worden, eer wij tot eene beslissing kunnen geraken omtrent den wezenlijken zin dien de steller zelf er waarschijnlijkst aan heeft gehecht. In geen geval zal dit minder straffeloos worden verzuimd dan juist daar, waar wij te doen hebben met spreuken en gezegden van volksleeraars, die in den menigmaal uiterst gedrongen en soms zelfs eenigzins enigmatischen vorm, waarin ze tot ons zijn gekomen, zóóveel meer voor het gezigt dan voor het gehoor zijn bestemd, dat de Chinezen zelven ze menigmaal niet anders kunnen begrijpen dan door ze te zien, terwijl zij dan ook gewoon zijn vele dier spreuken tot leering van jongeren en tot eigen herinnering op de wanden hunner woningen en op andere voorwerpen in het bekende woordschrift af te beelden, in plaats van ze elkander voor te zeggen. Hoe ligt dan verstaan wij, Westerlingen, met menigmaal gansch andere denkbeelden en ook met onze eigen vooroordeelen behebt, zulke aphorismen bij enkel oppervlakkige beschouwing geheel verkeerd. En hoe noodzakelijk blijft dus niet voor de vorming van een wezenlijk zelfstandig oordeel, door eigen aanschouwing ons te overtuigen of anderen, die ze in onze talen trachtten weer te geven, inderdaad steeds geacht kunnen worden, den regten, althans den meest waarschijnlijken zin te hebben gevat. Niet zelden dan ook wijkt de hier geleverde vertaling in meer of min belangrijke punten van de bestaande Fransche, Engelsche en Latijnsche af; onnoodig evenwel scheen, en, bij de toch altijd beperkte ruimte, ook ondoenlijk, van elke afwijking de reden steeds in 't bijzonder op te geven. Aan dwaling blijft overigens wel iedereen, ook met betrachting der meeste nauwgezetheid, bij de behandeling van een onderwerp als het hier gekozene blootgesteld; maar niemand zal dan ook willen beweren, dat elk twijfelachtig of betwist vraagpunt in eene eenvoudige proeve kan worden uitgemaakt, of dat het laatste woord over Confucius en zijne school door de wetenschap onzer dagen reeds gesproken zou zijn. | |
[pagina 197]
| |
I.In zeer oude tijden regeerden, naar luid der overlevering, in China buitengemeen wijze en voortreffelijke vorsten. Wel kent het volk van het Middenrijk geen gouden eeuw in een mythischen voortijd; maar van al wat goed en edel is zoekt het niettemin den oorsprong in de dagen dier voormalige, zoo uitnemend wijze keizers; en al wat slecht is en verdorven wijt het meerendeels aan verbastering der later levenden en aan afwijking van de aloude zeden en instellingen. Zoo voorzigtig wij nu ook behooren te zijn met onvoorwaardelijk geloof te hechten aan alles wat de legende, daar als elders, ons opdischt, niet gansch onwaarschijnlijk mag het heeten, dat er een zekere grond van waarheid ligt in die, anders ongetwijfeld overdreven, volksvoorstellingen. Niet onmogelijk toch schijnt, dat alvorens overbeschaving het volk zoowel als zijne regenten bedorven had, en terwijl, bij eersten aanvang der ontwikkeling, nog zekere aartsvaderlijke eenvoud heerschte, ook inderdaad wijze mannen de natie, die hen waardeerde en bijstond, met gelukkigen uitslag op den weg ten goede zijn voorgegaan, en door verstandige maatregelen en nuttige instellingen de toekomstige grootheid van het magtig rijk hebben voorbereid. De groote, materiële werken, ten nutte van het land in die vroegere dagen reeds tot stand gebragt, en de uit dien tijd afkomstige voortbrengselen van den geest mogten ter bevestiging strekken van deze meening. Wat er evenwel van zijn moge, zeker is, dat een zestal eeuwen vóór onze jaartelling weinig of niets meer van zoo gelukkig een toestand werd aangetroffen, en alle weldenkenden in den lande met weemoed naar dien gezegenden vóórtijd terug zagen, dien ze te schooner zich voorstelden, naarmate de werkelijkheid van het heden een droeviger tafereel aanbood van verwarring, van regeringloosheid, van zedebederf en van onverschilligheid omtrent al wat te voren heilig was geacht en als het ideaal van staatkundig en maatschappelijk leven geprezen werd. In de dagen toch, van welke wij spreken, was het centraal gezag tot eene schijnvertooning teruggebragt, de staatseenheid verbroken, en nu eens het eene, dan weder het andere deel des rijks ten prooi aan schromelijke verwarring en willekeur. | |
[pagina 198]
| |
De keizer regeerde slechts in naam; zijne magtige Vasallen, de rijksvorsten, 't best alligt te vergelijken met onze middenceuwsche hertogen, graven en baronnen, heerschten volkomen onafhankelijk van hem, en aasden als zoovele roofvogels op elkanders bezittingen en op den eigendom van hunne onderdanen en van allen die zich waagden onder hun bereik. Maar ook deze, van het centraal gezag zoo goed als geheel onafhankelijke vorsten, regeerden zelf niet altijd in eigen gebied. Daargelaten nog dat velen hunner, laaggezonken wellusteliugen, door hunne bijzitten en gunstelingen werden geleid, bestond ook menigmaal hun gezag slechts in naam, en bleven zij zelf weer afhankelijk van den steun, door magtige familiën, of clans, verleend, totdat andere, met gene om den voorrang strijdend, hen onttroonden en andere heerschers beriepen in hunne plaats. Geen wonder voorzeker, dat in zulk een toestand de volkswelvaart kwijnde, de ten algemeenen nutte gestichte werken verwaarloosd werden, en armoede, hongersnooden en volksrampen van allerlei aard het rijk begonnen te teisteren, terwijl schraapzuchtige tollenaars, monopoliserende kooplieden en rijke posten bejagende ambtenaren even als de vorsten slechts bedacht bleven op winst, en daartoe geen ander middel wisten dan een voortdurend uitzuigen van het steeds meer en meer verarmde volk, dat ten einde, lang getergd, zijne toevlugt in telkens hernieuwde opstanden en omwentelingen zocht. Maar niet vreemd dan ook dat de meer verstandigen en beter denkenden verlangend uitzagen naar een redder, een hervormer, een man die den moed zou hebben de schromelijke misbruiken onder de oogen te zien, den grooten zoowel als het verbasterde volk de waarheid te zeggen, en door de kracht van zijn woord en van zijn voorbeeld een terugkeer tot de aloude reinheid van zeden en getrouwheid aan de beginselen van rede en regt te bewerken, wier voormalige heerschappij zoo rijk aan zegen voor den staat en zijne burgers was geweest. Toen nu de ure om te maaijen gekomen scheen, hoewel zij, blijkens de uitkomst, het nog niet was, trad Confucius op. Niet als boetprediker en zedemeester met eene afgetrokken leer, maar praktisch werkzaam in openbare ambten, en niet als een door God gezonden Profeet, noch als een uit de lucht gevallen meteoor, maar als een eenvoudig, dagelijksch man, wiens hoogste eerzucht de roem van eerlijkheid in woord en daad en trouwe pligtsbetrachting was. In het jaar 551 vóór onze jaartelling | |
[pagina 199]
| |
werd hij geboren in het vorstendom Loe, uit een zeer oud en aanzienlijk, doch langzamerhand verarmd geslacht, dat van Khong, vanwaar zijn meest gebruikelijke, door de Fransche zendelingen gelatiniseerde, naam: Khong-foe-tse, of ook enkel Khong-tse, d.i. eenvoudig en voor zoo beroemd eeue figuur zeker erg prozaïsch: Dr. Khong. Van zijne jeugd is ons weinig of niets bekend; naar zijn eigen getuigenis had hij, onvermogend zijnde, velerlei dingen te leeren. Ook zegt hij, reeds vroeg weetgierig te zijn geweest. Van eene opvoeding zooals in later tijd de Chinezen erlangden, kon in zijne dagen nog geene sprake zijn; de klassieke boeken toch, aan het onderwijs later steeds ten grondslag gelegd, dagteekenen eerst van hem en zijne leerlingen, en de kanonische erlangden eerst door hem en de zijnen den vorm waarin ze tegenwoordig worden aangetroffen. Ook de instelling der staatsexamens en graden, waaraan elk ambtenaar thaus onderworpen is en waardoor elk burger, waar en door wie overigens ook onderwezen, het radikaal zelfs tot de hoogste staatsambten kan erlangen, bestond toenmaals nog niet, en mitsdien ook nog geen vaste en geregelde wijze van studie en onderrigt. Niettemin werd ook toen reeds, als van ouds, hooge waarde gehecht aan wetenschap en kunde, zoodat wie iets wezenlijks wilde beteekenen, goed moest zijn onderlegd en zich duchtig te oefenen had. Dat nu de jeugdige Confucius, - in zijne jongere jaren met een anderen naam genoemd, - het daaraan niet onbreken liet, blijkt trouwens wel uit zijn latere loopbaan. Ook de muziek, - altijd Chinesche muziekGa naar eind(4) natuurlijk, - vond in hem een opgewonden vereerder en vlijtig beoefenaar. Hij schreef haar, en zeker niet ten onregte, een belangrijken invloed op de beschaving en de volkszeden toe. Wat intusschen het meest tot zijne vorming bijdroeg was de lezing van de schriften der ouden en van de overleveringen omtrent de vroegere gebeurtenissen in China. Die lezing, steeds herhaald, wekte in hem als in de meer ernstig denkenden onder zijne tijdgenooten, den hoogen eerbied voor de oudheid en de sterke bewondering voor de zeden en deugden der vaderen, die hem zijn gansche leven bijbleven en van veel invloed werden op zijne denkbeelden en gedragingen. Zijn negentiende jaar bereikt hebbend, trad Confucius in 't huwelijk, en het volgende werd hem een zoon geboren, later nog eene dochter. Ook omtrent zijn huiselijk leven vernemen wij almede niet veel. Sommigen verhalen, dat hij in latere | |
[pagina 200]
| |
jaren van zijne vrouw gescheiden zou zijn; de juistheid van dit berigt is echter zeer betwist, en naar de jongste onderzoekingen mag de schaal geacht worden ten nadeele van die juistheid over te slaan. Zijn zoon behandelde hij steeds met liefde maar tevens met die deftigheid en dien ernst, die zoo al geen eigenlijken afstand houdend tusschen vader en zoon, dan toch naar echt Chineesche zeden, steeds moet worden in acht genomen, opdat de jongere nooit het ontzag vergete, 't welk hij den oudere, de zoon aan den vader, de jongere broeder aan den ouderen broeder, de jongeling aan den grijsaard verschuldigd is. Waarschijnlijk omstreeks denzelfden tijd van zijn huwelijk, schoon deze tijdsbepaling onzeker blijft, aanvaardde Confucius het ambt van opzigter der granen, en vervolgens dat van opzigter over de akkers en weilanden. Beide slechts nederige betrekkingen; maar de jeugdige ambtenaar bekleedde ze met waardigheid en betrachtte de daaraan verbonden pligten met nauwgezetheid en ijver. Eenige jaren later begon hij tevens eenig geld te verdienen met het geven van onderwijs; en, konden sommigen zijner leerlingen niet veel betalen, hij weigerde geen onderrigt dan waar hij onwil of bepaalde onbekwaamheid om te leeren zag. Aan zijne ambtelijke werkzaamheid kwam voorloopig inmiddels al spoedig een einde, toen zijne moeder in 528, - zijn vader was reeds veel vroeger gestorven, - overleed, en hij deswege naar landsgebruik gedurende een vrij geruimen tijd zich van het waarnemen van elk openbaar ambt te onthouden had. Zijne droefheid over het verlies zijner moeder moet diep en ongeveinsd zijn geweest; en met de meeste nauwgezetheid, om niet te zeggen angstvalligheid, droeg hij zorg, dat bij de teraardebestelling in allen opzigte de geijkte gebruiken en ceremoniën der ouden werden in acht genomen. Bekrompen, - zal men welligt zeggen. Maar in 't gegeven geval is dergelijke bekrompenheid tot op zekere hoogte nog zelfs wel te eerbiedigen. Jets anders schijnt het, waar wij Confucius in alle mogelijke omstandigheden van het openbaar en huiselijk leven met den meesten ernst op de inachtneming van allerlei nietige en onbeduidende formaliteiten zien aandringen; doch ook hier mag niet geheel uit het oog worden verloren, dat de uiterlijke vormen in zijn stelsel juist dáárom van zooveel belang waren, omdat ze telkens herinnerden aan de deugden en voortreffelijke eigenschappen der vaderen. | |
[pagina 201]
| |
Mogen nu dezen niet wezenlijk zóó hoog gestaan hebben als de wijsgeer ze stelde, in zijn oog en in dat zijner leerlingen vertgenwoordigden zij de typen van het ideaal 't welk zij ook in hun tijd weer verwezenlijkt wenschten te zien. Juist de uitwendige vormen dienden hun derhalve voortdurend als hulpmiddelen om hunne denkbeelden ingang te verschaffen, of, waar deze dreigden in vergetelheid te geraken, ze bij hunne tijdgenooten op nieuw in herinnering te brengen en te verlevendigen. Inmiddels kwam de vrij lange rouwtijd Confucius wèl te stade voor zijne wetenschappelijke onderzoekingen, aan welke hij gedurende die dagen zich onverdeeld bleef wijden. Na het einde van den bedoelden tijd schijnt hij ook niet terstond weder eenige openbare betrekking te hebben vervuld, maar ging hij intusschen voort met zijn onderwijs, dat langzamerhand al meer en meer discipelen begon te trekken. Door enkelen hunner, tot de meest aanzienlijken en vermogenden in den lande behoorend, zag hij zich in de gelegenheid gesteld, eene reis te ondernemen naar de toenmalige hoofdstad des rijks, de residentie van den keizer, waar hij vele merkwaardigheden en voor hem zeer veel belangrijke oudheden, o.a. in de Hal des Lichts of de groote audietiezaal bezigtigde, maar overigens niet veel uitrigtte. Gedurende deze reis wordt door sommigen ook zijn bezoek aan den beroemden, maar zeer weinig, althans niet in waarheid, gevolgden, toenmaals reeds bejaarden wijsgeer Lao-tse gesteld, in vele opzigten tegen hem over staand, een man, die evenzeer als Confucius de verdorvenheid der tijden betreurend, maar overigens nagenoeg uitsluitend met mystischpantheïstische, blijkbaar uit Indië afkomstige, denkbeelden gevoed, het eenig heil des menschen niet in een praktisch, naar de regelen van deugd en regtvaardigheid werkzaam, maar enkel in een contemplatief, van de booze wereld zich afzonderend leven zocht. Met dat al betoonde de jongere wijsgeer hem buitengemeenen eerbied, en gaf hij ook later zijne opregte bewondering te kennen voor den in elk geval, vooral in China, merkwaardigen man. Wat er evenwel tusschen beiden gesproken werd, blijft duister. Hun kort, ons medegedeeld gesprek is blijkbaar legendarisch en heeft daarenboven ook weinig of niets te beteekenen. In zijn geboorteland Loe teruggekeerd, vond Confucius al spoedig aanleiding om het nogmaals te verlaten in de onlusten, door de drie, den staat beheerschende en elkaar den voorrang | |
[pagina 202]
| |
betwistende familiën gesticht. De regerende vorst werd verjaagd, en vlugtte weer naar het naburig vorstendom Tsi. Confucius volgde hem derwaarts, en werd er in den aanvang met veel voorkomenheid door den vorst ontvangen, die hem zelfs de inkomsten van een zijner steden aanbood, waardoor hij zich een onbekrompen bestaan had kunnen verzekeren. De strenge wijsgeer echter sloeg het aanbod af, omdat hij zijn loon wenschte te verdienen alvorens het te genieten. Een tijdlang bleef hij zonder openbare betrekking aan 's vorsten hof vertoeven, nu en dan zich met hem onderhoudend over zaken van staatkundigen en staathuishoudkundigen aard. Niet lang echter of de inderdaad niet zeer inschikkelijke beginselen van den wijze begonnen den lang reeds voor hoogere begrippen van staatsmanswijsheid onvatbaar geworden heerscher te verdrieten, en met het welbekend gezegde: - ‘Ik ben te oud om nog nut te hebben van zijn raad,’ - scheepte hij den raadgever af, die nu ook een langer verblijf in de raadzaal van dergelijk een meester niet meer overeenkomstig achtte met zijne waardigheid, en zich haastte naar zijn eigen land terug te keeren. Daar vertoefde hij niet minder dan vijftien jaren lang, zonder zich met de openbare zaak te bemoeijen. Wel boden de verschillende familiehoofden, naarmate zij bij afwisseling het gezag in handen hadden of door hun beschermelingen het lieten uitoefenen, hem voordeelige betrekkingen aan; maar hij zag geen kans, onder dergelijk beheer eenig wezenlijk nut te stichten voor den staat en voor zijn volk, en bleef volharden in zijne weigering. Wederom bepaalde hij zich vooralsnog tot de onderrigting van hen, die, opregt van zin, hem aanzochten om de rnededeeling van wetenschap en opleiding in de ware levenskunst. Ten langen leste, omstreeks het jaar 500 vóór onze jaartelling, kwam er weer eenige orde en rust in het rijk van Loe, nadat een der voornaamste heethoofden en onruststokers genoopt was geworden te vlugten, en de toenmaals aan 't hoofd der regering gestelde vorst weer de magt had erlangd tot het voeren van een ordelijk bestuur. Het was deze vorst, die dan eindelijk ook de verdiensten van een Confucius wist te waarderen, en van zijne kunde en bekwaamheden een nuttig gebruik te maken. Hij begon met hem aan te stellen tot eersten magistraat, of, zooals wij alligt zeggen mogten, tot prefect van eene der belangrijkste steden; en al zeer spoedig | |
[pagina 203]
| |
bewees de uitkomst het treflijke der keuze, vermits tal van nuttige hervormingen zonder groot bezwaar en binnen kort door den nieuwbenoemde werden tot stand gebragt, waardoor het volkswelzijn op tot dusver ongekende wijze bevorderd werd. Van de eene betrekking klom nu Confucius alras tot de andere, en ten laatste zag hij met het gewigtig ambt zich belast, van 't geen ten onzent deels minister van justitie, deels ook, want regtspraak was er mede aan verbonden, opperregter te noemen zou zijn. Wat hij in deze betrekking, naar luid der traditie, zou hebben tot stand gebragt, grenst ongetwijfeld aan het wonderbaarlijke; maar, ook al hechten wij nu geen onvoorwaardelijk geloof aan dergelijke overdreven voorstellingen van niet weinig opgewonden vereerders, toch laat zich uit het gansche leven en werken van een man als Confucius duidelijk genoeg opmaken, dat het ambt, na zoo lange en ernstige voorbereiding door hem aanvaard, ook naar eisch en waardig door hem moet zijn vervuld. Als diplomaat vond hij mede gelegenheid zijne diensten te bewijzen, toen de vorst van het reeds genoemde naburige Tsi eene bijeenkomst aan dien van Loe voorsloeg om over een verbond te onderhandelen, nadat hij zelf in vroeger tijd zich wederregtelijk eenige landen van laatstgenoemde had toegeëigend. De bijeenkomst zou plaats hebben aan de grenzen, en Confucius vergezelde den vorst van Loe, naar sommigen zeggen in de hoedanigheid van ceremoniemeester. Inmiddels waren door den eersten minister des vorsten van Tsi maatregelen beraamd om den vorst van Loe, eigenlijk den magtigste der beiden, persoonlijk in handen te krijgen en hem dan een voordeelig tractaat af te dwingen. Te dien einde verscheen, nadat beide vorsten elkaar vriendschappelijk begroet hadden, eene bende van huurlingen, van de uiterste grenzen afkomstig, vóór de estrade waarop de vorsten met hunne ministers hadden plaats genomen, om de bijeenkomst, zoo 't heette, door eenige militaire evolutiën op te luisteren. Maar Confucius, die inmiddels ook eene behoorlijke krijgsmagt in de nabijheid had, maakte bezwaar tegen de vertooning omdat ze een oorlogzuchtig karakter droegen dus in de gegeven omstandigheden min passend zou zijn. De andere minister kon dit moeilijk weerspreken, de onderhandelingen gingen haar gang, en een voor den vorst van Loe voordeelig tractraat werd bedongen. Nogmaals echter zocht de minister van Tsi zijn oorspronkelijk plan door te zetten, maar | |
[pagina 204]
| |
nu op schijnbaar zeer vredelievende wijze; namelijk door eene tooneelvertooning, die gevolgd zou worden door een feestmaal. Daarbij hoopte men den vorst van Loe dan tot onvoorzigtigheden te verlokken en zoo doende een voorwendsel te vinden om hem gevangen te nemen of althans weer terug te komen op het gesloten verbond. En werkelijk scheen in den aanvang het nieuwe plan te zullen gelukken. Maar nogmaals kwam Confucius tusschenbeide en betoogde, heel deftig en des noods heel pedant, dat bij eene zoo plegtige en ernstige bijeenkomst eene tooneelvertooning, van welken aard ook, nu tegen alle regelen der welvoegelijkheid zou strijden. Een regte Oosterling, en vooral een Chinees, is tegen dergelijk argument natuurlijk niet bestand, zoodat ten slotte de minister van Tsi, begrijpend dat de ander ook wel zijne maatregelen zou genomen hebben als men geweld beproefde, de zaak moest opgeven. De vorst van Loe dan keerde rustig met zijn raadsman naar huis terug, en zijn nieuwe bondgenoot zag zich genoopt het gesloten tractaat ten uitvoer te leggen en de voormaals geroofde landen weer af te staan. Omtrent de wijze, waarop Confucius gewoon was regt te spreken, worden nog enkele bijzonderheden vermeld, waaruit schijnt op te maken, dat hij gemeenlijk eene soort van jury voor elk bijzonder geval beriep en eerst na dezen gehoord te hebben uitspraak deed. Wat zijne binnenlandsche staatkunde betreft, hare hoofdstrekking was versterking van het centraal gezag en verzwakking van de overmoedige, telkens het land in beroering brengende hooge geslachten, wier adellijke kasteelen en vestingen, ware roofnesten als bij ons in de middeneeuwen, hij voor een deel liet slechten. Om deze redenen heeft men hem wel eens met Richelieu vergeleken, schoon overigens zijn aard en karakter ongetwijfeld gansch anders en veel edeler was. Hoe dit zij, dat er beteekenende hervormingen geschiedden en eene nieuwe staat en maatschappij begon te verrijzen, werd binnen kort een ieder duidelijk genoeg; de voormalige gunstelingen en vorstenvleijers verdwenen; zij die het volk pleegden te verdrukken en uit te zuigen, namen de wijk; uit andere vorstendommen kwamen welgestelde burgers en nijvere lieden naar Loe; en allerwege in het gansche rijk verbreidde zich de roem van Confucius. Doch betrekkelijk slechts korten tijd duurde het gelukkig bestuur van den wijzen staatsman. De vorst van Loe bezat | |
[pagina 205]
| |
de geestkracht en de zelfverloochening niet, althans niet op den duur, om zich steeds van die uitspattingen te weerhouden, waaraan nagenoeg allerwege zijns gelijken en hunne gunstelingen zich overgaven, en die een Confucius niet mogt dulden in een regerend vorst. Langzamerhand begon hij den strengen raadgever moede te worden, en zocht, weer aan vleijers gehoor gevend, zich van hem te ontslaan, tot deze zelf begreep dat zijn rijk voorbij was en, den pelgrimsstaf ter hand nemend, naar andere landen toog. De Chinesche schrijvers verhalen, dat de vorst van Tsi, den invloed van Confucius vreezend, zoo voordeelig voor de welvaart en de grootheid van Loe, den vorst van dit rijk door middel van een geschenk van schoone danseressen en fraaije paarden tot ongebondenheid wist te verlokken; en onze nieuwere geschiedschrijvers, anders zeer voorzigtig in het geloof slaan aan dergelijke verhalen, nemen het over als de vermelding van een historisch feit. Bijzonder waarschijnlijk komt het ons evenwel niet voor; menschkundig laat een zoo plotselinge ommekeer zich bezwaarlijk verklaren; de vorst van Loe voorts had in zijn eigen land toch ook schoone vrouwen en kostbare paarden genoeg, en behoefde ze niet eerst, en zonder eenige aanleiding, van zijn naijverigen nabuur te erlangen; en eindelijk gelijkt het gansche verhaal veel te veel op soortgelijke, die overal in de Oostersche legenden omtrent de verleiding van vorsten, wijsgeeren en heiligen verspreid liggen, dan dat wij gehouden waren, nu juist aan dit ééne streng geschiedkundige waarde te hechten. Heel veel doet het voor 't overige niet ter zake, en in elk geval staat vast, dat Confucius zijn ambten nederlegde en zich naar elders begaf om te zien of hij in den vreemde op den duur gelukkiger mogt slagen dan in zijn eigen vaderland. De bijzonderheden van zijne lange zwerftogten te verhalen, ware in eene schets als deze een onnut werk. Het hoofdzakelijk onderscheid, dat er tusschen den eenen en den anderen valt op te merken, is eenvoudig dat van namen. De uitkomst was overal dezelfde. In de landen waar hij met de getrouwen onder zijne discipelen aankwam, werd hij met groote eerbewijzen ontvangen, en verscheiden vorsten boden hem een aangenaam verblijf in hunne landen en rijke inkomsten; maar blijkbaar genoeg wenschten zij hem alleen te behouden om te pralen met het bezit van den beroemden wijsgeer; en, hoewel sommigen ook wel met hem spreken wilden, er was er geen, die inder- | |
[pagina 206]
| |
daad naar hem verkoos te luisteren en gehoor te geven aan zijn verstandigen raad. Wel zou hij ongetwijfeld, had hij gewild, aanhang genoeg hebben gevonden onder het volk en ook onder de betergezinden van de edelen des lands, om zich aan 't hoofd eener beweging te stellen en op die wijze afdoende hervormingen door te drijven; maar, zoo onbeschroomd zijne kritiek ook zijn mogt over de handelingen der regenten, feitelijk verzet schijnt in de gegeven omstandigheden hem niet geraden te zijn voorgekomen. Zoo trok hij clan her- en derwaarts jaren achtereen, tot hij eindelijk, het zwervend leven moede, terug begon te verlangen naar zijn geboortegrond, en, daar in zijn negen-en-zestigste jaar weder aangekomen, nog lang zich in rust en stilte met de beoefening der wetenschap bezig hield. In dezen tijd schreef of ordende hij de meeste der boeken, die zijn naam niet minder beroemd hebben gemaakt dan zijne leeringen en handelingen, terwijl hij ter afwisseling zich ook bleef oefenen in dichtkunst en muziek. Kort na zijne terugkomst stierf zijne echtgenoote, en niet lang daarna zijn zoon; ook ontvielen hem twee zijner meest geliefde discipelen door den dood; een hunner sneuvelde in een slag tegen een naburig rijk. Van zijn kleinzoon vernemen wij in dezen tijd niets bepaalds; hij schijnt niet in zijne nabijheid te hebben vertoefd. Eenzaam en treurig dus was de ouderdom van den wijze, en schoon zijne getrouwen hem door hun bijzijn en onderhoud zochten te troosten over zijne verliezen en velerhande teleurstellingen, toch kan het niet vreemd schijnen dat het leven hem langzamerhand begon zwaar te vallen en de dood met kalmte door hem werd tegemoet gezien. In het jaar 478 vóór onze tijdrekening stierf hij, vier-en-zeventig jaren oud, na eene korte ziekte, gedurende welke hij weinig of niet meer met zijne vrienden sprak. - ‘Geen verstandig vorst meer is er, - had hij kort vóór zijn dood nog gezegd, - die in het rijk regeert, en geen die mij tot raadsman verlangt; ik ben onnut en mijn tijd is gekomen om te sterven.’ - Een droevig einde ongetwijfeld van een eenmaal roemrijk en veelzins nuttig leven; maar de beginselen van Confucius daalden niet met hem ten grave; het goede zaad was gestrooid en zou eenmaal opschieten te zijner tijd; en het betrekkelijk nog gering getal leerlingen, welke hij zelf rondom zich verzameld had, zou aangroeijen in later dagen tot millioenen. Gelijk met zoo menig ander uitstekend man, zoo ging het | |
[pagina 207]
| |
ook met Confucius. Gedurende zijn leven meerendeels miskend, werd hij hoog vereerd reeds onmiddellijk na zijn dood. Dezelfde vorst van Loe, - opvolger van den vroeger genoemde, - die, als de overigen, zijne raadgevingen in den wind had geslagen, liet hem een praalgraf bouwen en verordende plegtigheden ter viering zijner nagedachtenis op gezette tijden des jaars. Later, vooral toen het keizerlijk gezag onder nieuwe en krachtiger dynastiën zijne voormalige beteekenis en vroegeren luister herwonnen had, bouwden vele keizers gedenktempels ter zijner eer, in welke zijn naam nevens die zijner voorouders en der meest beroemden onder zijne discipelen prijkt, en waar hij bij plegtige feestelijkheden wordt herdacht. Zijne geschriften voorts en die zijner school zijn in den loop der tijden de grondslag geworden van alle onderwijs, zoo van het hooger als van het lager; en, bedenken wij nu, dat er alligt geen land is waar meer dan in China voor het onderwijs gedaan wordt, en meer personen er gebruik van maken, dan kan ons die nagenoeg algemeene onder alle standen verspreide kennis der Confuciaansche leerstellingen wel niet verwonderen, die bijkans overal in het groote rijk wordt aangetroffen. Eigenaardig is voor 't overige de manier waarop het Chinesche volk met zijn grooten wijze gehandeld heeft. De vorsten en aanzienlijken van zijn eigen tijd miskenden hem ongetwijfeld veelzins; maar geen hunner en in 't algemeen niemand dacht er aan, hem het vrije woord en de onbelemmerde uiting zijner meeningen te ontzeggen, ook niet wanneer deze op de meest ondubbelzinnige wijze de zeden en handelingen der magthebbers veroordeelden, of aantastten wat anderen voortreflijk en heilig scheen. En zoo al de vereering hem na zijn dood gebragt en de lof hem toegezwaaid, in menig opzigt overdreven mogen heeten, van eenige meer dan merischelijke vereering is voor hem zoo min als voor iemand anders in China ooit sprake geweest. Zeer ten onregte beweren dan ook sommige schrijvers, dat de Chinezen hem tot hun afgod hebben gemaakt; de gedenktempels en plegtigheden, waarvan straks werd gesproken, hebben niets gemeen met eenige godsdienstige afgoderij. Reeds ten tijde van Confucius zelven en vóór hem werden er een soort van offeranden aan afgestorvenen gebragt; maar deze waren anders niet dan symbolische plegtigheden, waarbij de geest van den te vereeren persoon geacht werd tegenwoordig te zijn, schoon niemand dan mis- | |
[pagina 208]
| |
schien onder gansch onbeschaafden beweerde of ook geloofde dat het werkelijk zoo was. En van een eigenlijke tempeldienst door priesters of leeraars dan ook geen spoor. De eenige openbare leerplaats was en bleef de school, de eenige openbare leeraar de onderwijzer. Nu keure men het stichten van praalgraven en praalgebouwen ter nagedachtenis eens menschen, ook al was hij nog zoo verdienstelijk, niet zonder reden af; maar de vraag blijft, of eenige overdrijving in dezen toch niet de voorkeur verdient boven volslagen onverschilligheid; en in dit opzigt althans mogt het veel geminachte China het wel eens winnen van het zooveel hooger ontwikkelde Nederland, dat burger en vreemdeling tot op den huidigen dag nog door geen enkel, zelfs niet het nietigste monumentje herinnert aan zijn eigen grooten wijsgeer, aan Spinoza. Omtrent het uiterlijk voorkomen van Confucius is ons wederom weinig bekend; iets meer omtrent zijne manieren en gewoonten. Naar de beschrijving van sommigen moet hij een man van hooge gestalte en donkere gelaatskleur zijn geweest; anderen weêrspreken deze laatste bijzonderheid. Een theatraal wijsgeer was hij overigens volstrekt niet; alligt ietwat formalistisch in zijne uitingen en soms wel wat sententieus; maar overigens een zeer eenvoudig man, die, wat uiterlijke vormen betrof, zich voor 't oog evenzeer een regt gentleman betoonde als op zedelijk en maatschappelijk gebied een goed mensch en voortreflijk burger. Een aangenaam leven en goede sier versmaadde hij geenszins, schoon hij ze nooit met opoffering van eenig zijner beginselen gekocht zou hebben. Hij hield veel van een goede tafel en fijne schotels, en dronk gaarne een krachtigen wijn, maar ging zich daaraan nooit te buiten, en nooit ook kleefde een smet op zijn zedelijk gedrag. Naar fouten in zijn karakter zoekend, - en de historieschrijver heeft daartoe ongetwijfeld, mits onpartijdig blijvend, niet alleen het regt maar ook tot op zekere hoogte de verpligting, - meenen sommigen der onzen te ontdekken, dat hij niet altijd inderdaad die opregtheid betrachtte, welke hij aanprees in zijne woorden. En voorzeker, Confucius was niet altijd zoo opregt als de duiven, en ook wel eens voorzigtig als de slangen; maar eene openheid zooals men van hem schijnt te verlangen, zou hem dan toch bezwaarlijk hebben veroorloofd een praktisch staatsman te zijn. Als waarheid schijnt intusschen erkend te moeten worden, dat hij, eens op een zijner togten door op- | |
[pagina 209]
| |
standelingen aangehouden en alleen losgelaten onder belofte, niet verder door te gaan, dit laatste toch deed en zich volkomen geregtvaardigd oordeelde door de omstandigheid, dat de belofte hem was afgedwongen. Voor een streng zedemeester ongetwijfeld eene vreemde opvatting; maar Confucius zelf beweerde trouwens hoegenaamd uiet, volmaakt te zijn, en zijne landgenooten hebben hem ook nooit onfeilbaar verklaard, zooals en deel van Europa den gemoedelijken kinderdief en menschenvervloeker, die o.a. ook het regt bezit om eeden en beloften te laten breken naar welgevallen. Hoe nederig overigens de wijsgeer omtrent zich zelf oordeelde, bewijzen wel sommige zijner eigene, onverdacht echte uitspraken, opgeteekend in het eerste der vier klassieke boeken, waarvan wij straks nader nog melding hebben te maken. - ‘Hoe, - vroeg hij o.a., - zou ik mij durven vergelijken met den waren wijze en volmaakt regtvaardige? Ik streef naar wijsheid zonder ophouden, ik zoek anderen te onderrigten zonder moede te worden, ziedaar al wat van mij te zeggen valt.’ - Een zijner leerlingen erkende eens, niet regt geweten te hebben wat te verklaren, toen een vorst hem vroeg, wat eigenlijk Confucius was. - ‘Waarom, - sprak deze, - hebt gij niet eenvoudig gezegd: Hij is een man, die menigmaal door zijn ijver in 't zoeken der waarheid zijn voedsel vergeet en in zijne blijdschap ze soms gevonden te hebben, zijn verdriet?’ - Ook beweerde hij geenszins, de wijsheid, voor zoover haar deelachtig, uit zich zelven te hebben: - ‘Ik ben niet iemand, die geboren is met kennis. Ik heb de oudheid lief en zoek bij haar mijne wijsheid met lust en ijver.’ - En elders: - ‘Tk ben overleverend, niet zelf scheppend; ik geloof aan de ouden en heb hen lief.’ - Ook stelde hij in eigen schatting zich niet boven zijne tijdgenooten: - ‘Wat beschaving aangaat, sta ik misschien met anderen gelijk, maar geleerder dan anderen ben ik niet.’ - Opmerkenswaard is zijn gezegde omtrent zijn begrip van onderwijs, -waardoor het vroeger daaromtrent medegedeelde nader wordt toegelicht: - ‘Ik verklaar de waarheid niet aan iemand, die zelf ze niet verkiest te zoeken; en dengene, die zelf niet weet uit te drukken wat hij verlangt, help ik niet voort. Heb ik eens een hoek aangewezen en men kan zelf de overige niet vinden, dan verklaar ik niet verder.’ - Onge- twijfeld nog al erg streng; maar de vraag blijft, of hij 't werkelijk wel altijd zoo strikt eft genomen, en ook een eenig- | |
[pagina 210]
| |
zins achterlijk leerling niet wel eens getracht heeft voort te helpen. In het dagelijksch leven althans was hij in 't geheel niet lastig of stroef, maar veeleer het tegendeel. Zoo toch zegt een zijner tijdgenooten, - volgens hetzelfde werk, waaraan bovenstaande uitspraken zijn ontleend: - ‘Als hij, de Meester, te huis en vrij van staatszorgen was, hoe gemakkelijk en aangenaam was hij dan niet in den omgang!’ - En een ander: - ‘De Meester was waardig, maar vriendelijk ook; ernstig, maar niet stuursch; beleefd, maar tevens vrijmoedig.’ Meer zegt de verklaring van een tijdgenoot, die niet enkel den uiterlijken vorm, maar ook het zedelijk karakter teekent: _ - ‘De Meester was vrij van vier dingen: vooroordeelen, willekeur, stijfhoofdigheid en zelfzucht.’ - Toch blijven al die beschrijvingen uiterst eenvoudig, maar dragen dan ook juist daardoor te zeer den stempel der waarheid, dan dat wij eenige reden zouden hebben, aan hare juistheid te twijfelen. En eenvoudiger, maar tevens schooner getuigenis kan er wel niet omtrent een mensch en burger worden afgelegd dan de meer dan eens omtrent Confucius naar waarheid herhaalde: - ‘Bij zijn leven was hij geacht en bemind; na zijn dood werd hij door velen betreurd.’ Ten opzigte van de discipelen en latere volgelingen des Chineschen wijsgeers, - dien we, 't zij in 't voorbijgaan opgemerkt, slechts oneigenlijk en naar Westersch spraakgebruik den Wijze van het Hemelsch Rijk mogten betitelenGa naar eind(5), - zijn ons, wel is waar, een aantal bijzonderheden bekend, doch van eenig wezenlijk belang kunnen ze voor den gewonen lezer niet zijn, terwijl ook de lange lijst hunner voor ons toch nauw uit te spreken namen hem zeker nog veel minder beteekenend zou schijnen. Buiten den straks reeds vermelden kleinzoon van Confucius, die de schrijver van een, of gelijk sommigen meenen, van twee der klassieke werken wordt geacht, verdient echter nog één man te worden genoemd, die ongetwijfeld een gewigtigen invloed gehad heeft op de ontwikkeling en verdere verspreiding van Confucius' beginselen en op zich zelf ook eene in veel opzigten merkwaardige figuur mag heeten. Wij bedoelen den, wel is waar later, maar toch geheel in den geest van den wijsgeer werkzamen Meng-tse, wiens oorspronkelijke naam en titel, wederom eenvoudig Dr. Meng beteekenend, door het Westen tot den meer bekenden van Mencius werd gelatiniseerd. Schoon dan later levend en werkend dan de overi- | |
[pagina 211]
| |
gen,was hij evenwel geen minder ijverig voorstander en bevorderaar van 's meesters leeringen; en, zoo één der discipelen om zijne voortvarendheid en welligt ook niet gansch te ontkennen beperktheid van inzigt de Petrus van het Confuceïsme wordt genoemd, Mencius heeft ongetwijfeld geen minder regt, de Paulus te worden geheeten, aan wien de eigenlijke propagande alligt nog het meest te danken heeft gehad. De berigten omtrent zijne uitwendige levensgeschiedenis zijn overigens noch talrijk, noch bijzonder uitvoerig. Daarentegen kennen wij uit zijne eigene geschriften en hetgeen van zijne gezegden en gesprekken werd opgeteekend, wederom veel meer nog omtrent deze dan omtrent die van Confucius zelven. Die uitingen toch vormen den hoofdinhond van het grootste en zeker niet minst belangwekkende der vier boeken en zijn op zich zelve ook reeds genoeg om een levendig beeld van den wijsgeer ons voor oogen te stellen, zelfs al vernamen wij anders niets omtrent zijn levensloop. Uiterlijk vertoont ons deze trouwens weinig of niets wat door bepaalde voorvallen bijzonder onze opmerkzaamheid trekt. Mencius bekleedde geen eigenlijk gezegd openbare betrekkingen, maar vertoefde menigmaal lang aan de hoven van verschillende vorsten, door wien hij, als door de meer verstandigen onder hunne ministers, hoog in eere werd gehouden. Meest echter waren zij te eigenzinnig of te zwak om gehoor te geven aan zijn verstandigen, doch geestkracht en zelfverloochening eischenden raad. Omstreeks 371 vóór onze jaartelling werd Mencius geboren in een niet ver van Loe gelegen vorstendom, dat later daarmede werd vereenigd, zoodat niet geheel zonder reden het vaderland van Confucius ook als het zijne rnogt worden beschouwd. Ook hij verloor zijn vader in zeer jeugdigen leeftijd; maar veel moet hij te danken hebben gehad aan de uiterst zorgvuldige opvoeding door zijne verstandige en zeer beschaafde moeder, die hij geruimen tijd mogt behouden en wie bij steeds de hoogste achting en de innigste gehechtheid betoonde. Na volbragte studiën begon hij, met de leeringen van Confucius doorvoed, op diens voorbeeld zich te wijden aan het onderrigt van anderen, vormde op zijne beurt vele leerlingen, en stelde zich toen, nu de roem van zijn verstand en zijne kunde allerwege begon door te dringen, in betrekking met verschillende vorsten en invloedrijke staatslieden, om ook bij hen de herinnering aan de langzamerhand weêr in vergetelheid geraakte | |
[pagina 212]
| |
beginselen des grooten meesters zoo mogelijk te verlevendigen. De openbare zaak was van kwaad toi erger gekomen; wezenlijke, blijvende orde heerschte bijkans nergens meer; de naijverige vorsten en edelen deden nagenoeg niets anders dan elkaâr bekampen; en het arme volk werd hoe langs zoo meer het slagtoffer van de onverzadelijke schraapzucht zijner verdrukkers, terwijl tal van sophisten zich beijverde het te ontzedelijken en tevens een glimp van regt te geven aan het onregt van de bezitters der magt. Het eenmaal bloeijende rijk scheen der ontbinding nabij en zijn naderende val nauw twijfelachtig meer. Toch verloor een Mencius nog niet geheel den moed, toch oordeelde hij, dat gezonde begrippen van zedekunde, staathuishouding en staatsbeleid, door morele kracht gesteund, nog geneesmiddelen konden aanbrengen die den kiem mogten bereiden voor eene betere toekomst. Die geneesmiddelen toe te dienen aan al wie niet gansch onvatbaar bleek om ze tot zich te nemen, werd voortaan zijn levensdoel, dat hij met onuitputtelijk geduld en ijzeren volharding bleef najagen, tot ook hij ten laatste al meer en meer door den uitslag zich ontmoedigd zag. Hij onttrok zich eindelijk aan het openbare leven en wijdde zijne laatste jaren, in stilte en slechts door enkele getrouwen omringd, uitsluitend aan de wetenschap en aan de zamenstelling van vele zijner geschriften. Hij stierf in het jaar 288 vóór onze tijdrekening, in het vier-en-tachtigste jaar zijns levens, onopgemerkt en door de meesten zijner tijdgenooten vergeten. Doch ook hij zou in 't eind niet te vergeefs hebben gearbeid, en de erkenning zijner wezenlijke verdiensten hem door het nageslacht niet blijven onthouden. Eene eervolle plaats werd hem later, nevens Confucius, in diens gedenktempels toegewezen; de boeken, die zijne leeringen bevatten, maken mede den grondslag van alle onderwijs uit; en, hoewel zijne nagedachtenis niet zóó hooge vereering als die van den Meester zelf erlangde, toch is er geen, wien na dezen hooger roem ten deel viel in het hemelsch rijk. Bij alle overeenstemming in denk- en handelwijze tusschen beide mannen valt toch in menig opzigt ook een niet onbelangrijk onderscheid tusschen hen op te merken wat hun persoonlijk karakter betreft. Nader zullen wij straks, bij kennisneming van hunne eigene uitspraken ons kunnen overtuigen hoe eenstemmig zij meerendeels dachten omtrent punten van het hoogst belang, zooala de algemeene menschenliefde, de | |
[pagina 213]
| |
menschelijke natuur, zedelijkheid, deugd, wijsheid, beginselen van goed staatsbeleid en dergelijke. Met volkomen regt mag dan Mencius ook een waardig volgeling des meesters worden geacht, al heeft hij uit den aard der zaak hem niet persoonlijk gekend en al meende hij, hier en daar eenige uitbreiding en verdere ontwikkeling aan diens, somwijlen meer aangeduide dan uitgewerkte begrippen te moeten geven. Zoo o.a. was hij voorzeker meer democraat dan gene en verraadden zijne uitingen eene nog grootere zelfstandigheid en onafhankelijkheid van geest. Maar daarentegen betoonde hij zich ook niet altijd zoo gansch en al wijsgeer als Confucius. Hem ontbrak dikwerf die echt wijsgeerige kalmte, die den ander zoo bijzonder eigen was en slechts zeer zelden zich eenigermate verloochende, zoowel als de zachtzinnigheid en welwillendheid waardoor de meester zoo algemeen zich bemind wist te maken. Het leedwezen van Confucius over het zedelijk en maatschappelijk verval van zijn land en volk sloeg bij Mencius menigmaal om in heftige, hartstogtelijke verontwaardiging; de soms in de gesprekken van gene doorstralende fijne ironie werd bij dezen soms scherpe satire en bitter sarcasme; en, vernamen vorsten en staatslieden slechts wijzen raad van den een, in den omgang met den ander hadden zij meermalen harde woorden en pijnlijke verwijten te verduwen. Doch, mogen we nu zoo hoog al niet opzien tegen Mencius als tegen zijn grooten voorganger, ook hij blijft met dat al een man van edel karakter, en in zeker opzigt komt hij ons niet minder belangwekkend dan de vroegere wijsgeer voor, in zoover zijne grootere levendigheid, zijne scherpe dialektiek, zijn hier en daar niet te miskennen humor aan de lezing van zijne werken of van die, welke zijne uitspraken inhouden, eene eigenaardige aantrekkelijkheid weten bij te zetten. Doch het wordt zaak, ons thans nader met die uitingen zelve en met die zijner voorgangers bezig te houden. Om mannen als deze wèl te begrijpen en in staat te zijn hen eenigermate te beoordeelen, moeten wij niet enkel over hen, maar vooral ook henzelven hooren. | |
[pagina 214]
| |
II.De bronnen, welke wij hoofdzakelijk hebben te raadplegen om tot eenige kennis omtrent de Jeer van Confucius en zijne school te geraken, zijn de meer dan eens reeds vermelde Vier Boeken. De titels van deze, althans van de drie eerste, volkomen juist weêr te geven in onze taal, is niet gemakkelijk; wij moeten ons daarbij vergenoegen met benadering. Het eerste nu zouden wij de Stellingen en Gesprekken wenschen te noemen; het bevat eene menigte gezegden van Confucius, deels op zich zelf staande, deels in gesprekken tusschen hem en zijne leerlingen ingeweven; voor een groot gedeelte werd het door zijne eigene, onmiddellijke discipelen opgesteld. Het tweede heeten wij de Verheven Leer; het is een soort van compendium over zedekunde en staatsbestuur; het eerste, in eenige zeer gedrongen stellingen vervatte gedeelte, wordt aan den meester zelven, toegeschreven; het overige is blijkbaar commentaar. Het derde mogt nog 't best Het Regte Midden worden genoemd, en verklaart hoofdzakelijk hoe de ware weg tot het erlangen van wijsheid en het betrachten der deugd, het ontwijken aller uitersten is en het bewaren van het regte evenwigt; het wordt toegeschreven aan den kleinzoon des wijsgeers. Het vierde eindelijk is het Boek of de Boeken van Mencius, 't zij dan geheel door hem zelven of ook gedeeltelijk door zijne leerlingen opgesteld; het is van alle het meest uitgebreide, maar in vele opzigten geenszins het minst belangrijke. Van al de bestaande uitgaven en vertalingen dezer werken hier het nadere te melden, schijnt ons van weinig nut; genoeg zij het, op te merken, dat die van Legge ongetwijfeld nog de meest nauwkeurige- is; de vertaling van PauthierGa naar eind(6), die 't ligtst den gewonen lezer ter hand komt, is wel uitvoeriger en doorgaans ook eleganter, maar er valt niet veel op te vertrouwen, en niet zelden ook heeft zij de uitspraken der wijsgeeren erg verwaterd, bij de poging om ze te verduidelijken. De hier volgende vertalingen werden door ons bewerkt naar den Chineschen tekst in de fraaije Hongkongsche editie van evengenoemden LeggeGa naar eind(7). Wat nu de leerstellingen zelve van Confucius en de zijnen betreft, eene oude gewoonte volgend mogten we alligt aanvangen met de vraag: hoe dacht hij over de betrekking van God | |
[pagina 215]
| |
en wereld, God en mensch? Het antwoord echter zou in dezen al zeer gemakkelijk zijn. Te weten: Confucius dacht er in 't geheel niet over. Laat het terstond en onverholen gezegd zijn, ook al daalt de wijsgeer daardoor in de schatting van sommigen of zelfs van velen, - hij was, even als al zijne leerlingen en de meerderheid van zijn volk, eenvoudig atheïst. In vroeger dagen moet er, naar 't schijnt, wel een soort van geloof aan een persoonlijk Opperwezen in China bestaan hebben, schoon de sporen daarvan niet bijzonder duidelijk zijn, maar in den tijd waarvan wij nu spreken, was het voorzeker lang reeds verdwenen en had het plaats gemaakt voor het begrip van de natuurorde en zedelijke wereldorde, of wel de objectieve levenskracht, waardoor alles wordt en bestaat, en het zedelijk beginsel, de rede, als het ware wezen van den mensch. Het ééne en eenige symbool voor al deze schakeringen ‘van het één e begrip was, gelijk het dit nog is, voor China de hemel. Eenige persoonlijkheid, eenig bewustzijn wordt daaraan hoegenaamd niet toegekend. Confucius zelf gewaagt trouwens niet dan uiterst zelden van dien hemel; zijne leer was daartoe te realistisch, te weinig afgetrokken, te zeer op de praktijk gerigt. Ergens vraagt hij: - Spreekt de hemel? De jaargetijden gaan en komen en alle dingen ontstaan. Spreekt de hemel?’ - Met a.w.: de wereldkracht redeneert niet, maar handelt eenvoudig overeenkomstig hare onveranderlijke wetten. Veel anders treffen wij ter nadere opheldering van dit begrip niet onder zijne uitspraken aan. Sommigen der onzen hebben, Westersche en Chinesche begrippen vermengend, gemeend, uit enkele plaatsen te kunnen opmaken, dat Confucius aan eene hem opgedragen goddelijke zending geloofde. Zoo, toen hij eens tegen de lagen van een zijner vijanden werd gewaarschuwd: - ‘De hemel deed in mij de deugd geboren worden. Wat dan is mij gene?’ - Bij eene andere gelegenheid, toen hij zich eveneens in gevaar bevond, sprak hij: - ‘De (wijze) Koning Wen is voorlang gestorven. Is nu de waarheid niet hier (in mij)? Wilde de hemel den ondergang der waarheid, (ik) een later sterveling zou ze niet verworven hebben. En indien nu de hemel den ondergang der waarheid niet wil, wat dan kunnen die lieden tegen mij?’ - Eindelijk: - ‘Indien mijne leer ingang zal vinden, dan is dit zoo verordend; moet zij vallen, dan is dit eveneens zoo verordend.’ - De eenvoudige aanhaling dezer teksten. - bij Legge en anderen eenigzins verschillend over- | |
[pagina 216]
| |
gezet, doch niet wat den wezenlijken zin betreft, - zal wel voldoende zijn om ons te overtuigen, dat alleen wanneer men op Westersche manier gezegden als deze volstrekt letterlijk opneemt en daarbij aan persoonlijke wilsbeschikkingen denkt de bedoelde, met heel de overige leer van Confucius en die zijner school in strijd verkeerende beteekenis aan die plaatsen kan worden toegekend. De verleiding inmiddels om tusschen de laatste dezer en het beroemde woord van Gamaliël een paralel te trekken, was, wij erkennen het, groot. Wat wij overigens onder het begrip van werking des hemels in de Confuciaansche leer te verstaan hebben, wordt duidelijk genoeg uit de woorden van Mencius: - ‘Wat geschiedt zonder toedoen van iemand, geschiedt door den hemel; wat veroorzaakt wordt zonder dat iemand het veroorzaakt, wordt veroorzaakt door 's hemels ver-- ordening.’ - Ook laatstgenoemde wijsgeer spreekt evenwel zelden van die werkingen en verordeningen. Allen intusschen, ook zij, die, zelf geloovig, maar toch ingenomen met de leeringen der Chinesche wijzen, deze zouden wenschen vrij te pleiten van de beschuldiging van atheïsme, erkennen zonder voorbehoud, dat hunne wereldbeschouwing zoomin pantheïstisch als theïstisch is te noemen. Maar hoe valt er dan bij zulk een systeem ooit te denken aan bewuste hemelbesluiten of goddelijke missiën? - Eene volksvoorstelling omtrent een soort van geniën of geesten der lucht, aarde, enz., wordt door de leeraars der school noch bepaald weêrsproken, noch gelaakt. Maar in geen geval hebben die zoogenaamde geesten voor hen en hunne volgelingen, - en dat zijn nagenoeg alle niet gansch onbeschaafden, - iets zelfstandigs, en hunne werkingen zijn ook geene andere wederom dan die der natuurkrachten. Eigenlijk zijn ze hun anders niet dan symbolische voorstellingen van de bijzondere krachten in de natuur en de zedelijke wereld, evenals de hemel, gelijk wij zagen, slechts het zinnebeeld is van de wereldorde in 't algemeen. - Het begrip der causaliteit en van den noodwendigen zarnenhang der dingen vinden wij voor 't overige uitgedrukt in de stelling van Confucius, waardoor lle toeval en willekeur wordt uitgesloten: - ‘Al wat is heeft zijn oorzaak en gevolg, alle handeling haar beginsel en uitkomst.’ - Van persoonlijke onsterflijkheid des menschen eindelijk wordt nergens gesproken in de Confuciaansche leer. De wijsgeer geloofde er ook niet aan, en op de vraag, wat naar zijn gevoelen de dood was, antwoordde hij eenvoudig: - ‘Ik | |
[pagina 217]
| |
ken het leven nog niet; hoe zou ik den dood dan kennen?’ Uit al het gezegde blijkt inmiddels wel voldoende, dat het eene ongerijmdheid is, te spreken, gelijk velen doen, van de ‘godsdienst van Confucius.’ Veel menigvuldiger dan de uitspraken omtrent meer afgetrokken begrippenGa naar eind(8), zijn die der school omtrent de menschelijke natuur. Eenige der belangrijkste willen we hier mededeelen, de nadere opmerkingen tot welke zij aanleiding mogten geven, om niet te breedvoerig te worden, aan den lezer zelven overlatend. - ‘Van nature, - zegt een dier stellingen, - zijn de menschen gelijk; door opvoeding worden zij verschillend van elkander.’ - In 't boek Het Hegte Midden, lezen wij voorts: - ‘De verordening des hemels heet de natuur des menschen. Het volgen van die natuur is de regte weg’ - ‘De rede, ontstaande uit de zedelijke reinheid, heet de natuur des menschen, de zedelijke reinheid, geboren uit de rede, beschaving. Waar reinheid is, daar is rede; waar rede, reinheid.’ - ‘Alleen de wezenlijk reine is in staat zijne natuur tot ontwikkeling te brengen. Maar dan kan hij ook die van andere menschen en van andere wezens zich doen ontwikkelen; hij staat hemel en aarde bij in hunne werkingen en vormt met beide een derde magt.’ - ‘De zedelijke reinheid is de volmaking van het eigen zelf. Zij is het begin en einde aller dingen; zonder haar ware niets wezenlijks, en daarom stelt de wijze de zedelijke reinheid van alles het hoogst.’ - Zeer uitvoerig over de menschelijke natuur is in 't bijzonder Mencius. Opmerking vooral verdient zijn strijd daarover met een ander wijsgeer, Kao-tse. Deze nl. beweerde: - ‘De natuur des menschen gelijkt den wilg, de regtvaardigheid een mand. Die natuur kan tot regtvaardigheid worden geleid even als van den wilg een mand wordt gemaakt.’ - Mencius echter antwoordde: - ‘Kunt gij in overeenstemming met de natuur van den wilg er een mand van maken? Daartoe moet gij geweld doen aan zijne natuur. En als gij nu geweld moet doen aan de-natuur van den wilg om er manden van te maken, dan zoudt gij (naar uwe redenering) dat eveneens moeten doen aan de natuur des menschen om ze te vervormen tot regtvaardigheid en deugd. Voorwaar! uwe woorden zouden deugd en regtvaardigheid den menschen een ramp doen schijnen!’ - Kao- tse beweerde (almede): - ‘'s Menschen natuur is gelijk aan het water eener beek. Leidt men dit naar 't oosten, dan | |
[pagina 218]
| |
stroomt het oostwaarts, leidt men 't naar het westen, dan stroomt het westwaarts. De menschelijke natuur is even onverschillig omtrent goed en kwaad als het water omtrent oost en west.’ - ‘Het water, - antwoordde Mencius, - is on- getwijfeld onverschillig omtrent oost en west; maar is het dit ook omtrent hoog en laag? Den mensch is de rigting naar het goede evenzeer eigen als het water die naar omlaag. Er is niemand, die niet eene neiging ten goede heeft, even als er geen water is, dat niet naar omlaag stroomt. Door het water op te stuwen en het omhoog te dringen, kunt gij 't over uw hoofd laten gaan, en door het af te dammen en voort te leiden, 't een heuvel doen bestijgen. Maar is dat nu overeenkomstig de natuur van het water? 't Is de kracht welke die werking te weeg brengt. Evenzoo nu handelt men met de natuur des menschen, als men hem tot kwaad verleidt.’ In de verdere paragraphen worden de verschillende in den tijd van Mencius uitgebragte meeningen omtrent de hier besproken vraag nevens de zijne vermeld: - ‘Kao-tse zegt: De natuur des menschen is noch goed, noch slecht. Anderen beweren: Men kan met haar zoowel goed als kwaad te weeg brengen. Wederom anderen: Er zijn menschen die van nature goed, er zijn er die van nature slecht zijn. Mencius zeide: Zijne natuur volgend, handelt de mensch goed.’ - Nader vinden wij dit beginsel door een voorbeeld dus opgehelderd en uitgewerkt: - ‘Als ik zeg, dat alle menschen een hart hebben, 't welk het leed van anderen niet kan zien, dan bedoel ik (b.v.) dit: Als menschen een kind plotseling in gevaar zien van in 't water te vallen, dan zullen zij allen verschrikt zijn en een gevoel van deelneming gewaar worden. Nu geschiedt dit niet omdat zij zich de welwillendheid zoeken te verzekeren van de ouders van het kind, noch omdat ze door buren en vrienden geprezen Avillen worden, noch ook omdat zij dier oordeel vreezen (indien ze niet verschrikt waren); en dus zien wij, dat medelijden en deelneming tot het wezen van den mensch behoort.’ - Legge is van oordeel, dat de Chinezen lager staan in beschaving dan de Westersche volken, omdat zij niets weten van - het leer- stuk der erfzonde en der verzoening! Inderdaad, men moet zendeling zijn om zoo iets uit te vinden! Een gewoon mensch zou juist het tegenovergestelde zeggen. - Nog enkele andere plaatsen uit de boeken van Mencius mogen van belang worden geacht voor de kennis zijner psychologieGa naar eind(9): - ‘Dat wat | |
[pagina 219]
| |
inderdaad de natuur is, - zegt hij, - zal nooit kwijnen, indien regt met rede gaat gepaard. Maar het regt mag niet in verkrachting der natuur ontaarden. Doet men uit regtsgevoel der natuur geweld aan, dan hongert en kwijnt deze, en de geest, die zijn regtsgevoel heeft doen gelden, vindt geen voldoening; maar nooit zal de natuur behoeven te kwijnen als het regt gepaard gaat met rede. Daarom zeg ik: Kao-tse heeft (het wezen van) het regt nooit begrepen, en daarom verwerpt hij het.’ Sprekende van de meer eigenlijke zedeleer onzer wijgeeren, hebben wij vóór alles de opmerkzaamheid te vestigen op het groote, daaraan als ten grondslag gelegde beginsel, waarvoor het Christendom een vijftal eeuwen later octrooi vroeg en erlangde: de algemeene menschenliefde. Herhaaldelijk zien wij hen juist dit op den voorgrond plaatsen. - ‘Wat onze Meester leert, - zeide een der discipelen met regt, - is: jegens anderen te handelen zooals wij zelf wenschen behandeld te worden.’ - Eigenaardig ook is hier de plastische wijze waarop dit begrip in de Chinesche karakters wordt uitgedruktGa naar eind(10). - ‘Jegens anderen, - sprak Confucius, - als jegens ons zelf gezind te zijn, dat heet de ware kunst der deugd.’ - Een leerling vroeg: - Wat is deugd? - De Meester antwoordde: ‘menschenliefde.’ - Een ander vroeg: - ‘Wat is wijsheid?’ - De Meester antwoordde: ‘menschenkennis.’ - Een andere tekst zegt, volmaakt woordelijk, met deze opvolging der acht uitdrukkingen: - ‘Zelf. wat. niet. wenschen, - niet. doen. aan. menschen’; - 't geen wij alzoo met volkomen regt door ons rijmpje kunnen vertalen: - ‘Wat gij niet wilt dat u geschiedt, - doe dat ook aan een ander niet.’ - En elders wederom: - ‘Wie handelt jegens anderen zooals hij zelf wenscht behandeld te worden, volgt den regten weg. En gelijk gij zelf niet wenscht te worden behandeld, behandel zoo ook anderen niet.’ - 't Pleit inderdaad al heel weinig voor de onpartijdigheid van een Legge, als wij hem hooren beweren, dat het Christelijk voorschrift zooveel hooger staat dan dat van Confucius omdat het bepaald imperatief en het laatste slechts prohibitief luidt! Toeh vertaalt dezelfde schrijver, met al de overigen, de aangehaalde plaatsen op gansch gelijke wijze als boven, en een anderen zin laten deze zeer eenvoudige teksten ook niet toe. Eveneens spreekt Mencius: - ‘Datgene, waardoor de regtschapen en waarlijk beschaafde man zich van anderen on- | |
[pagina 220]
| |
derscheidt, is dat wat hij bewaart in zijn hart: menschlievendheid en wellevendheid.’ - Stemt alzoo, gelijk wel niet te ontkennen valt, het Confuciaansch beginsel der algemeene menschenliefde, waarbij nergens eenig onderscheid tusschen de menschen wordt gemaakt, volkomen overeen met dat der Westersche godsdienst, een belangrijk verschil valt tusschen beide leerstelsels op te merken waar het de vergelding van het kwaad betreft. Wel was het begrip, waarop in dezen vooral het Westen zich verhoovaardigt, ook Confucius zeer wel bekend. Iemand vroeg hem eens: - ‘Wat dunkt u van het beloonen van kwaad met goed?’ - Maar zijn antwoord luidde: - ‘Met wat dan het goede te loonen? Beloon kwaad met regtvaardigheid en het goede met goed.’ - De vraag mag nog heeten, wie eigenlijk gelijk had, en of dat overbekend voorschrift omtrent het toekeeren van de andere wang en het geven van den mantel veel meer is dan eene phrase, die toch in de praktijk voor de zamenleving geen zin kan hebben. Hoe trouwens het Westen dat hooggeroemde voorschrift opvat, zien wij aan onze onophoudelijke oorlogen en oorlogstoerustingen en aan de echt Westersche, middeneeuwsche uitvinding van het tweegevecht. Wat de Chinezen omtrent het met dit laatste in verband staande begrip van persoonlijke eer dachten, blijkt op niet onaardige wijze uit de woorden van Mencius, die zelf, gelijk wij nader nog zien zullen, toch niet weinig begrip van eigenwaarde had.- ‘Stel, - zeide hij, - daar is een man, die mij grof bejegent, dan heb ik, als wezenlijk beschaafd mensch, in te keeren tot mij zelven (en te zeggen): “Tk moet ongeregt of onwellevend zijn geweest; hoe anders kon zoo iets mij overkomen?” En als ik nu, inkeerend tot mij zelven, bevind, dat ik toch inderdaad regt en wellevend mij gedroeg, dan zeg ik, als beschaafd man: Die andere is eenvoudig een lompert; wie zich gedraagt als hij, staat gelijk met een redeloos dier. En wat zou ik met een dier nog twisten?’ Omtrent de betrachting van deugd en regtvaardigheid vinden wij eene menigte van spreuken en stellingen in de werken der school. Enkele ten voorbeelde aan te halen, moge hier voldoende zijn; de strekking der overige valt ligt daaruit op te maken. - ‘Wanneer de staat van evenwigt en harmonie (nl. aller krachten der natuur in den individuelen mensch en in de maatschappij) volmaakt is, dan komen hemel en aarde tot den regten toestand en alle wezens tot den volmaakten | |
[pagina 221]
| |
staat.’ - ‘Vóór alles pligtsbetrachting, daarna zorg voor het loon, is dat geen eeren der deugd? Bestrijding van eigen kwaad, verschooning van dwaling in anderen, is dat geen bestrijding der ondeugd?’ - ‘Begaafden en deugdzamen ontmoetend, behooren wij te pogen, hun gelijk te worden; slechten en min begaafden aantreffend, ons zelven te onderzoeken.’ ‘Wees ook in afzondering waardig, bij de behandeling van zaken ijverig, in den omgang met anderen eerlijk.’ - ‘In mijn land, - sprak de vorst van She, - zijn de ware regtvaardigen: als de vader een schaap steelt, gaat de zoon het getuigen.’ - Confucius antwoordde: ‘In mijn land zijn de regtvaardigen anders: de vader houdt geheim wat den zoon, de zoon wat den vader betreft.’ - ‘Regtvaardigheid is de wortel, welvaart de spruit.’ - ‘De regte weg ligt niet verre van den mensch. Kiezen de menschen een weg die ver is van hen zelven, dan is dat zeker niet de regte.’ - De Meester zeide: - ‘Ik begrijp waarom de regte weg zoo weinig begrepen en gevolgd wordt; wie zich wijs en deugdzaam wanen overschrijden hem, onbeschaafden en slechten bereiken hem niet.’ - Mencius zeide: - ‘Ik houd veel van visch en van beerenklauwen; kan ik beide niet tegelijk bekomen, dan laat ik de visch en neem den beerenklauw. Ik hecht aan het leven, maar ook aan de regtvaardigheid; kan ik beide niet tegelijk behouden, dan laat ik het leven en kies de regtvaardigheid.’ - Van denzelfden schrijver het gezegde, dat ons terstond aan de gelijkenis van den balk en den splinter herinnert, met dit onderscheid, dat eerstbedoeld in tijdsorde weêr voorafging: - ‘Een gebrek der menschen is, dat ze hun eigen veld verwaar- loozen om dat van anderen te gaan wieden. Wat zij van anderen eischen, is zwaar, wat ze zich zelven opleggen, ligt.’ Hoog stelde, gelijk wij reeds gelegenheid hadden bij zijne levensschets op te merken, Confucius wellevendheid en hoffelijke manieren; doch hij wilde ze niet ten koste van wijsheid en regtvaardigheid, noch ook van het meer degelijke in 't algemeen. - ‘De mensch, bij wien de degelijke eigenschappen de beschaafdheid overtreffen, is een lompert; hij, bij wien de beschaafdheid grooter is dan de degelijke eigenschappen, een pedant.’ - ‘Bij gebreke van wezenlijke beschaving wordt beleefdheid slechts een lastig ding, voorzigtigheid vreesachtigheid, moed wanordelijkheid, openhartigheid grofheid.’ - ‘Een beschaafd man is vriendelijk, niet vleijend; een laag mensch is | |
[pagina 222]
| |
vleijend, niet vriendelijk.’ - ‘Gemaakte woorden en een vleijende houding gaan zelden zamen met ware deugd.’ ‘Een waarlijk beschaafd man is welwillend jegens allen, niet zelfzuchtig; een laag mensch is zelfzuchtig en niet welwillend jegens anderen.’ Dat alles intusschen, al die goede eigenschappen en ook deugd en regtvaardigheid alleen maken den waren wijze nog niet. Dezen zien wij nader geschetst in tal van spreuken en stellingen in den geest der voorgaande. Zoo o.a. - ‘De wijze man is hij, die eerst handelt en dan spreekt.’ - ‘Èen wijsgeer, die naar waarheid zoekt, maar zich schamele kleeding en slecht voedsel schaamt, is niet waard dat men met hem redenere.’ - ‘De regte wijze heeft noch vooringenomenheid, noch vooroordeel; hij volgt wat regt is.’ - ‘Een wijs man is gelijkmoedig en bedaard; een dwaas is steeds ontevrede en verdrietig.’ - Tot de vereischten der wijsheid behoort: - ‘Met bekwaamheden begaafd, raad te vragen aan wien ze niet bezit; rijk, zich te beraden met den arme; overvloed hebbend, zich te gedragen of men weinig heeft; bevoorregt, te handelen als ware men het niet; beleedigd, geen weerwraak te zoeken.’ - ‘Alleen de regte wijzen en volslagen domooren zijn onvatbaar voor verandering.’ - ‘Een wijs man doet wat eigen is aan den stand waarin hij zich bevindt, en tracht niet daarbuiten te gaan. Hij kan zich in geen stand bevinden waarin hij zich-zelf niet is. Hooggesteld, is hij niet hoovaardig jegens zijne minderen; laaggesteld, minacht hij zijne meerderen niet.’ - ‘De wijze gelijkt den goeden boogschutter; mist hij het midden der schijf, dan wendt hij zich om en doorzoekt zich zelf (of de oorzaak zijner fout in hem zelf lag)’. - ‘Een wijs man schaamt zich als zijn roem grooter is dan zijn verdiensten.’ - Miskenning door anderen mag den wijze niet deren: - ‘Door de menschen te worden miskend en zich daarover niet te vertoornen, is (het kenmerk) van den regte wijze.’ - Confucius zeide: - ‘Ik betreur niet dat de menschen mij niet kennen; ik betreur dat ik de menschen niet ken.’ - En elders: - ‘Ik betreur niet dat de menschen mij niet waarderen, maar wel dat ik zoo weinig bekwaamheid bezit.’ - ‘Hij, op wien de langzaam voortdruppelende laster noch ook eene plotseling wondende beschuldiging wezenlijken invloed heeft, verdient een wijs man te worden genoemd.’ Dat het onderwijs eene belangrijke plaats in eene leer als die | |
[pagina 223]
| |
van Confucius inneemt, ligt wel in den aard der zaak; en daarop heeft dan ook eene menigte van teksten betrekking, vóór alles en boven alles inmiddels staat in de gansche opvoeding: eerbied van de kinderen voor de ouders, van de jongere broeders voor de ouderen; van den jongeling voor den meer bejaarde. En omgekeerd: kinderliefde, vriendschapsbetoon van den ouderen broeder jegens den jongere, welwillendheid van den grijsaard jegens den jongeling. Op deze beginselen berust voor de Confucianen en de Chinezen in 't algemeen, het huisgezin, de maatschappij, de staat; zonder die beginselen niet dan wanorde en ommekeer. De aanhaling van een paar tekstplaatsen omtrent dit een en ander zij inmiddels ook hier weder voldoende. - ‘De jongeling betrachte te huis de ouderliefde, daarbuiten den eerbied jegens ouderen. Hij zij opregt, de waarheid zoekend, van liefde tot de menschen, bezield, en trachte naarde vriendschap van regtschapen lieden. Heeft hij gelegenheid, zoo beoefene hij wetenschap en kunst.’ - ‘De ouden onderwezen elkanders zonen’, - nl. de vader onderwees zijn zoon liefst niet zelf, opdat de bij het onderligt soms noodige bestraffing geen schade mogt brengen aan de onderlinge welwillendheid. - ‘Leer steeds alsof gij uw doel niet zoudt kunnen bereiken, en als bevreesd, dat gij de vrucht van uw arbeid weer zult verliezen.’ - ‘Niet ligt vindt men iemand, die na drie jaren leerens daarvan geen nut heeft.’ - ‘Dichtkunst wekt op, onderwijs geeft vastheid, de muziek voltooit.’ - ‘Leeren zonder denken is nutteloos, denken zonder leeren gevaarlijk.’ - ‘In alle menschen leeft een redelijk beginsel; maar wanneer zij enkel goed gevoed en goed gekleed zijn, en zich gemakkelijke woningen bouwen, doch geen beschaving hebben, worden zij aan de dieren gelijk.’ - Meer in 't bijzonder omtrent volksonderwijs: - ‘Wat te doen, - werd gevraagd, - voor de talrijke bewoners des lands?’ - ‘Maak hen welvarend!’ - antwoordde de Meester. - ‘En als ze dit zijn?’ - ‘Onderwijs hen!’ - Zorg voor de instelling en het onderhoud van openbare scholen wordt ook nog nader door Mencius aanbevolen, en bepaaldelijk noemt hij vierderlei; doch waarin deze eigenlijk bestonden, is ons niet regt duidelijk: misschien zou men onder zijne indeeling iets kunnen verstaan dat eenigermate, zij 't slechts in de verte, op de onze in ambachtsscholen, lagere en hoogere scholen en kunstscholen mogt gelijken. Wat hiervan zij, ééne onderscheiding hebben de Chinezen nooit gekend, en | |
[pagina 224]
| |
gelukkig voor hen: die van neutrale en sectescholen. De zendelingen zouden 't hun trouwens wel leeren, als ze maar wat meer hadden in te brengen. - Opmerking verdient nog, wat onderwijs en wetenschap in 't algemeen aangaat, dat bij al het ontzag, 't welk voor den leeraar werd geëischt, en den eerbied aan de ouden toegekend, toch het autoriteitsgeloof ten eenemale blijft uitgesloten en de vrije kritiek gehuldigd. Zoo zegt Mencius: - ‘Het ware beter in 't geheel geen boek te bezitten dan onvoorwaardelijk geloof te hechten aan een.’ - Wij in Europa beginnen tegenwoordig de juistheid van dezen stelregel ook in te zien. Schoon zeker nog lang niet de meesten onzer. Weinig afgetrokken en meerendeels op het werkelijke, vooral op het maatschappelijke leven gerigt als de leerstellingen der Confuciaansche school zich vertoonen, moeten zij uit den aard der zaak en gelijk ook reeds uit de levensschets harer voornaamste hoofden kan worden opgemaakt, voor een groot deel betrekking hebben tot politiek en staathuishoudkunde. En inderdaad vormen ook de vele, daartoe betrekkelijke uitspraken niet het minst beteekenend noch het minst belangwekkend gedeelte der klassieke boeken. Ook hier hebben wij tot eene beperkte keuze ons te bepalen; doch zelfs het weinige wat thans kan worden medegedeeld, zal, vertrouwen wij, genoegzaam de strekking en het karakter dier staatkunde aanduiden, die sinds de dagen waarvan hier de rede is tot op de onze, zooal bij lange niet altijd in de praktijk dan toch in theorie, als de heerschende heeft gegolden in het Middenrijk. Omtrent staatsbestuur en volksleiding in 't algemeen vinden wij in de drie eerste of meer bepaald Confuciaansche boeken o.a. het volgende: - ‘Regeert men het volk door wetten en houdt men het in orde door straffen, dan zal het deze trachten te ontgaan, maar geen schaamte hebben. Doch wanneer men het regeert door deugdzaam voorbeeld en het in orde houdt door goede opvoeding, dan zal het schaamte hebben en zich ook ontwikkelen ten goede.’ - ‘Verhef de regtvaardigen, stel de onregtvaardigen ter zijde, dan zal het volk ligt gehoorzamen; verhef de onregtvaardigen, stel de regtvaardigen ter zijde, dan gehoorzaamt het niet.’ - ‘Met waardigheid voere de regent zijn gezag, dan zal (het volk) ontzag hebben (voor hem). Hij hebbe (zijne onderdanen) als een vader lief en zij welwillend (jegens hen), dan zullen zij (hem) trouw zijn. Hij verheffe de goeden en late onderwijzen wie onwetend zijn, dan zullen zij | |
[pagina 225]
| |
opgewekt worden tot het goede.’ - ‘Wordt eén staat goed gergeerd, dan zijn armoede en ellende beschamend; wordt een staat niet goed geregeerd, dan zijn rijkdom en aanzien beschamend.’ - ‘Ga zelf (gij staatsman!) vóór in het streven naar het goede, dan zal het volk zich ook ten goede keeren. De hooger gestelde is als de wind, de mindere als het gras: het gras buigt als de wind er over heen strijkt.’ - ‘De ouden, die den luister der deugd beoogden (volg. nieuwere uitlegging der commentatoren: de verwezenlijking zochten van de lichtende redebeginselen) in hun land, trachten eerst hun rijk wèl te ordenen. Daartoe regelden zij eerst hun eigen huisgezin. Daartoe zochten zij eerst zich zelf te verbeteren. Daartoe trachten zij naar de regtvaardigheid des harten. Daartoe poogden zij hunne kennis uit te breiden en te volmaken. Volmaking nu der kennis ligt in het grondig onderzoek der dingen.’ - De vorst handele met zijn volk: - ‘als wakend over zijn kind. Wanneer het moederhart zorgt voor het kind, dan treft het wel niet altijd het regte doel, maar is er toch niet ver van verwijderd.’ - ‘Één gezegde kan de beste zaken bederven, één man beslissen over het lot van een ganschen staat.’ - ‘De vorst heeft vóór alles te zorgen, zelf regtvaardig te zijn; dan zal hij het volk voor zich winnen, en dan het rijk bezitten, en dan rijkdom erlangen, en (daarmede) clan nuttige uitgaven kunnen doen voor den staat.’ - ‘Rijkdommen vereenen heet het volk verspreiden, rijkdommen verspreiden het volk vereenen.’ - Mogt men nu soms uit deze plaatsen willen opmaken, dat aan het volk zelf door de hier besproken staatsleer geenerlei zelfstandigheid wordt toegekend en het enkel als lijdelijk wordt beschouwd en tot een gedwee volgen bestemd, de straks nader nog mede te deelen teksten zullen ons wel van het tegendeel overtuigen. Minder sententieus uit zich in den regel Mencius over goed en slecht staatsbestuur, en ook meer met de bestaande werkelijkheid voor oogen; maar ongetwijfeld niet minder opmerkenswaard zijn daarom de gesprekken, door hem over dat onderwerp en wat daarmede zamenhangt met onderscheidene vorsten en staatslieden gevoerd. Merkwaardig vooral ook om de zeggingskracht zoowel als de volkomen onafhankelijkheid, die er in doorstraalt en welke men ten onzent gemeenlijk niet zou verwachten in China ooit tegenover vorsten betoond en door dezen geduld te zien. Tot een hunner rigtte hij, o.a., eens deze | |
[pagina 226]
| |
verwijten: - ‘Honden en varkens eten het voedsel der menschen, en gij weet dit niet te veranderen; er zijn er die van honger sterven langs de wegen, en gij weet uw magazijnen niet voor hen te openen. Sterven de menschen, dan zegt gij: Niet aan mij de schuld, maar aan het jaargetij! Wat is dit nu anders dan iemand dood te steken en dan te zeggen: Niet aan mij de schuld, maar aan het zwaard! Houd op, de schuld te geven aan het jaargetijde, en het volk van heel het rijk zal tot u komen.’ - ‘Is er, - vroeg Mencius verder, na dat de vorst betuigd had, gaarne zijn raad te willen aanhooren, - is er een onderscheid tusschen het dooden van een mensch met een knuppel of met een zwaard? - Er is er geen, - antwoordde de vorst. - Is er dan een onderscheid tusschen (het dus handelen) door middel van het zwaard of van het stelsel van regering? - Er is er inderdaad geen. - Welnu! in uwe keukens is overvloed van spijzen, in uwe stallen staan welgevoede paarden, maar de honger is te lezen op het gelaat van het volk, en op de velden zijn er die omkomen van ellende. Dat heet, dieren voeden met menschenvleesch.’ - Een ander maal sprak Mencius: - ‘Een ligte veder niet opheffen, is het niet aanwenden der kracht, een wagenvracht brandhout niet zien, het niet gebruiken van het gezigt, het volk niet liefhebben en beschermen, het niet beoefenen der menschenliefde. Wanneer men tot de lieden zegt: Dien berg daar onder den arm nemen en er mee over de zee springen, kan ik niet, - dan is dit inderdaad een niet-kunnen; maar wanneer men, (b.v.) op bevel van een meerdere, een tak af te breken, antwoordt: Ik kan niet, - dan is dit enkel een niet-doen en geenszins een niet-kunnen. Daarom, indien gij, vorst! niet goed regeert, het is omdat gij 't niet doet, en niet omdat ge 't niet kunt.’ - Voorts: - ‘Gij verzamelt, o vorst! uwe wapenmagt, stelt uwe soldaten en officieren bloot aan gevaar, en vertoornt de overige rijksgrooten. Vindt uw hart nu daarin behagen? - Neen! - antwoordde de Vorst, - hoe zou ik daarin behagen kunnen hebben? Maar mijn doel is, te erlangen wat ik vurig wensch. - En zou ik, - vroeg Mencius weder, - dan mogen vernemen wat door u zoozeer gewenscht wordt? - De vorst glimlachte, doch antwoordde niet. - Is het dan, - vroeg gene verder, - dat gij geen overvloed van spijzen en fijne schotels hebt voor uwen mond? Of niet genoeg ligte en warme kleederen voor uw lijf? Of | |
[pagina 227]
| |
niet genoeg kunstvoorwerpen voor uw oog? Of niet genoeg dienaren en gunstelingen om u te vereeren en uwe bevelen uit te voeren? Uwe talrijke beambten zijn toch waarlijk wel in staat, u van dat alles te voorzien. Hoe dan zoudt gij naar dit een en ander nog te verlangen hebben? - Inderdaad, - sprak de vorst, - naar dat alles verlang ik ook niet. - Dan, - hernam Mencius, - weet ik wel wat gij eigenlijk wenscht. Uw gebied zoudt gij grooter wenschen, het gansche Middenrijk zoudt gij wenschen te beheerschen en al de vreemde stammen te onderwerpen die het omringen. Maar te doen wat gij doet ter bereiking van uw doel, is gelijk aan het beklimmen van een boom om er visschen in te vangen. - Is de zaak zoo bezwaarlijk? - vroeg de ander. - Ongetwijfeld! - antwoordde Mencius, - en erger dan dat. Want, klimt gij in een boom om visschen te vangen, en gij vangt er geen, dan is nog geen onheil het gevolg daarvan; maar doet gij wat gij doet om uw doel te bereiken, en legt ge u daarop toe met hart en ziel, dan kan groot onheil het gevolg er van zijn. Weet gij nu echter te zorgen voor een goed bestuur, dan zult gij alle (bekwame) ambtenaren naar uw hof lokken, en alle landbouwers zullen wenschen uw land te bebouwen, alle gevestigde en rondtrekkende kooplieden hunne waren, aan uwe markten te brengen, alle reizigers te reizen langs uwe wegen, en allen, die verdrukt worden en te lijden hebben van hun meerderen, bescherming te zoeken bij u.’ - Inderdaad, zoo handelden wij Nederlanders in tijden toen elders in Europa verdrukking heerschte en wanbestuur; en Nederland is er groot bij geworden. Weinig intusschen droomden onze vaderen, dat achttien eeuwen te voren in het verre Oosten diezelfde ware beginselen van staatsbeleid reeds begrepen en geleeraard konden zijn. Een zoo bij uitstek praktisch wijsgeer als Mencius, was natuurlijk te verstandig om veel waarde te hechten aan wijze vermaningen en opwekkingen van het volk tot betrachting der deugd, wanneer het niet te eten heeft; en vóór alles drong hij dns aan op de zorg voor de materiële welvaart, als noodzakelijke voorwaarde tot de bevordering van beschaving en ontwikkeling: - ‘Alleen reeds zeer beschaafde menschen zijn bij magte, hunne vastheid van geest te behouden, terwijl zij geen zekere middelen van bestaan hebben. Het volk, die middelen van bestaan niet hebbend, bezit ook geen vastheid van geest. | |
[pagina 228]
| |
Wie deze missen, geven zich over aan hunne hartstogten, aan onzedelijkheid, aan allerlei buitensporigheden, en er is niets waartoe ze in 't eind niet in staat zouden zijn. En, wanneer zij nu tot misdrijven vervallen, hen op te sporen en te straffen heet, het volk in een net vangen. Daarom zorge wie een verstandig regent wil worden geacht, voor de bestaansmiddelen van het volk. Hij zorge dat zijne onderdanen genoeg hebben om hun ouders te dienen en vrouw en kinderen te onderhouden, steeds overvloed erlangen in goede jaren, en dan voor sterven van gebrek bewaard blijven in de slechte. Dan eerst zal hij het volle kunnen aansporen tot het betrachten derdeugd; maar dan ook zal hem te volgen aan het volk gemakkelijk zijn gemaakt. Thans echter staat het zóó met het levensonderhoud van het volk, dat het niet genoeg heeft om zijne ouders te dienen, noch om vrouw en kinderen te onderhouden, de goede jaren doorbrengt in bitterheid des harten en in slechte den hongerdood niet ontkomt. In zulk een toestand zoeken de menschen slechts den dood te ontgaan en zijn ze voortdurend bevreesd, het niet te vermogen. Hoe dan blijft hun gelegenheid om zich te oefenen in de betrachting der deugd?’ Wij in ons Westen hebben sinds eeuwen beproefd, het volk, zoo niet te ontwikkelen en op te heffen, dan toch het in toom te houden door het welbekende ‘alte Entsagungslied,
Das Eiapopeia vom Himmel,
Womit man einlullt wenn es greint
Das Volk, den grossen Lümmel’;
maar het huismiddeltje is nooit gebleken bijzonder krachtig te zijn, en de gansche, meer en meer dreigende sociale beweging van onzen tijd dwingt ons, voor het groot maatschappelijk vraagstuk eene oplossing te zoeken in den geest van Mencius. Ook genoegens en gelegenheid tot uitspanning moet, naar diens oordeel, de heerscher niet enkel voor zich en de zijnen houden: - ‘Indien gij, o vorst! uw volk deel geeft aan uwe genoegens, moogt gij verzekerd zijn van uwe regering.’ - Een ander vroeg eens: - ‘Was het park van (den beroemden en wijzen) koning Wen niet zeventig vierkante li's groot? - Zoo meldt de geschiedenis, - antwoordde Mencius. - Was het werkelijk zoo groot? - Het volk achtte het niettemin klein. - Hoe nu? mijn park beslaat niet meer dan veertig | |
[pagina 229]
| |
vierkante li's, en toch noemt het volk het groot. - Het park van koning Wen was van zeventig vierkante li's, maar de grassnijders en sprokkelaars en de faisanten- en hazenjagers hadden er vrijen toegang. Hij deelde het met zijn volk. Wat wonder clan zoo het volk het klein noemde? Maar toen ik voor 't eerst in uw rijk kwam, vroeg ik, alvorens de grenzen te overschrijden, naar de bestaande verbodsbepalingen, en hoorde toen, dat daar binnen een park was van veertig vierkante li's, dat iemand, die daarin een hert doodde, geacht werd eene misdaad te hebben begaan, alsof hij een mensch had vermoord. Zoo bestaat er dus te midden van uw rijk een val van veertig vierkante li's. En is het dan wonder, zoo het volk dien groot noemt?’ Staathuishoudkunde in den zin van eene bijzondere wetenschap, kende men natuurlijk in de dagen van Confucius en zijne leerlingen niet; maar toch wel zekere beginselen, die tot het gebied dier wetenschap behooren. Zoo, o.a.: - ‘Er bestaat een goed middel om rijkdom te vermeerderen. Als de voortbrengers velen, en zij, die enkel verteren, weinigen zijn, als de voortbrengers ijverig zijn en de verbruikers spaarzaam, dan komt er altijd rijkdom genoeg.’ - Voorts bij Mencius omtrent verdeeling van arbeid: - ‘De grooten hebben hun eigen werkkring en evenzoo de geringen. Wat de enkele inensch voor zich zelf noodig heeft, wordt hem bereid door verschillende werklieden. Moest een ieder steeds alles zelf vervaardigen, het gansche land liep onophoudelijk langs den weg. Daarom wordt ook met reden gezegd: Sommigen werken met hun hoofd, anderen met hun handen; die met hun hoofd arbeiden, regeren de anderen; die werken met hun handen, worden door de anderen geregeerd; die geregeerd worden onderhouden de anderen; die regeren, worden door de anderen onderhouden.’ Van belasting sprekend, roemt Mencius sommige instellingen van vroeger tijd: - ‘Van de landbouwers werd één negende hunner voortbrengselen gevorderd; aan de grenzen en op de markten werd toezigt gehouden, maar geen tol geheven; omtrent de meeren en vijvers bestond geen verbod.’ - Hier en daar spreekt hij ook van verdeeling der landen, ongeveer hierop neerkomend, dat een klein gedeelte gemeenschappelijk moet worden bearbeid, en het verdere aan de particuliere industrie overgelaten. De tot dit onderwerp betrekkelijke teksten | |
[pagina 230]
| |
zijn echter vrij onduidelijk, en de bestaande commentaren brengen de zaak al evenmin tot klaarheid als de daarnaar ingerigte overzettingen. Verder gevorderde kritiek en nauwkeuriger kennis van de oude volkstoestanden zullen daaromtrent later misschien meer licht verspreiden. Der vermelding wel waard mag inmiddels nog een gezegde van Mencius heeten omtrent het heffen van sommige als onregtvaardig en drukkend erkende belastingen, een gezegde waarmede, had men 't gekend, bij zeker nog zoo heel lang niet geleden kamerdebat ten onzent, ook zeker minister van koloniën had kunnen beantwoord worden. Een der vorsten nl. die nu en dan onzen wijsgeer raadpleegde, zeide eens: - ‘Voor 't oogenblik ben ik nog niet in staat, slechts één tiende te heffen en de lasten aan de grenzen en op de markten af te schaffen; maar ik wil ze nu verligten, en dan het volgend jaar er een eind aan maken. - Er was eens, - sprak daarop Mencius, - een man, die gewoon was eiken dag een kip van zijn buurman te stelen. Toen nu iemand hem onder 't oog bragt, dat zoo iets toch de handelwijze niet was van een eerlijk man, antwoordde hij: Welaan, dan wil ik nu slechts elke maand een kip stelen, en dan 't volgend jaar er geheel mee ophouden.’ Wat van den persoon en het beleid eens regeerders door Confucius en de zijnen geëischt werd, blijkt reeds genoegzaam uit al het voorafgaande; een paar plaatsen mogen dit evenwel voor zooveel noodig nog nader in 't licht stellen. - ‘Is de vorst zelf een regtvaardige, hij zal ook zonder te bevelen, zijn doel bereiken; is hij zelf onregtvaardig, zijn bevelen zullen niet gehoorzaamd worden.’ - ‘De vorst bezitte goede eigenschappen in zich zelven, dan eerst kan hij ze ook eischen in anderen; hij hebbe zelf geen slechte, dan eerst mag hij verlangen dat ze in anderen ontbreken. Ondenkbaar blijft, dat iemand, in zijne betrekking tot anderen geen acht slaande op 't geen hem zelf eigen is, toch anderen zou kunnen vóórlichten.’ - ‘Wie den staat door deugd regeert, is als de poolster, die stil blijft op haar plaats, terwijl de overige zich rigten naar haar.’ Keuze van goede raadslieden en ministers behoort natuurlijk tot de voornaamste plichten van een vorst. Hij zal daarbij wèl doen, de openbare meening te raadplegen: - ‘Wanneer allen die u, den vorst, omringen, tot u zeggen: Dat is een uitstekend man! - dan moogt ge 't daarom nog niet gelooven. | |
[pagina 231]
| |
Evenmin als uw staatsdienaren het zeggen. Maar wanneer het gansche volk het zegt, onderzoek dan de zaak, en zoo u blijkt dat de man inderdaad zoo uitstekend is, maak dan gebruik van zijne diensten.’ - Evenzoo wat het ontslag van een onbekwaam geoordeelde betreft. - Maar de vorst moet ook toonen, een goeden raadsman in eere te willen houden: - ‘Een vorst, die in staat wenscht te zijn om groote dingen te volbrengen, houdt geen raadslieden die hij telkens bij zich ontbiedt. Zoo hij goeden raad van hen verlangt, gaat hij tot hen. Eert hij de deugdzamen niet op deze wijze en toont hij dus niet, behaeen te vinden in verstandigen, dan verdient hij ook niet dat men iets met hem te doen wil hebben.’ - Eeu hooghartig, woord, voorzeker! en al heel vreemd, wanneer men een Chinees eenvoudig als een oogendienaar van vorsten beschouwt. Mencius intusschen bragt zijn gezegde zelf in praktijk en weigerde eens, tot een vorst te gaan, die hem door een zijner dienaren had laten ontbieden, in plaats van hem zelf te komen afhalen. Hij kon zich trouwens ook beroepen op het voorbeeld van meer dan één vorst, die Confucius de grootste eerbewijzen had betoond. Eigenschappen van een goed staatsman voorts noemt deze, waar hij van zeker minister zegt: - ‘Hij was nederig in zijn gedrag, eerbiedig in het dienen zijner meerderen, welwillend bij het regeren van het volk, en bij het verdeelen van ambten en het opleggen van lasten aan het volk regtvaardig.’ - Van een ander minister wordt getuigd:- ‘Hij werd driemaal geroepen tot zijne betrekking; geen blijdschap toonde zijn gelaat. Driemaal werd hij ontzet uit zijn ambt; zijn gelaat toonde geen toorn. En als oud-minister deelde hij zijn opvolger steeds mede, hoe hij zelf had bestuurd. Hij was een regfcschapen man.’ - Eene aanhaling uit een der oudere, kanonieke boeken, welke wij ontmoeten in de Verheven Leer, willen we hier nog (een weinig verkort) mededeelen; ze kon zelfs ten onzent misschien nog wel eens toepasselijk zijn. Aan een der oudere vorsten worden de woorden in den mond gelegd: - ‘Mogt ik eens een minister hebben, die de talenten van anderen beschouwde alsof ze zijn eigene waren, en, andere kundige en verstandige lieden waarderend in zijn hart en niet enkel ze roemend met den mond, waarlijk toonde ze te kunnen verdragen! Het bestuur van zulk een man zou een zegen kunnen zijn voor het rijk. Maar een minister, die naijverig is op bekwame lieden en hen haat, zich tegen kundigen en verstan- | |
[pagina 232]
| |
digen aankant, en, niet duldend dat zij vooruit komen, inderdaad toont geene edelmoedigheid te bezitten, mag gevaarlijk heeten voor den staat.’ - Nog een woord van Confucius, dat ook wel altijd van toepassing zal kunnen blijven: - ‘Die laaghartige lieden, - riep hij eens uit, - hoe kan met hen een vorst ooit worden gediend? Als ze hun ambten nog niet hebben verkregen, ijveren zij slechts om ze magtig te worden; als zij ze hebben, zijn ze slechts beducht, ze te verliezen. En zijn ze daarvoor eenmaal bevreesd, dan worden ze ook tot alles in staat.’ En nu eindelijk het volk! Gold in de Confuciaansche politiekde regel: Alles voor, niets door het volk? Men zou het kunnen meenen, indien wij ons uitsluitend tot het boven medegedeelde hadden te bepalen. Menige uiting der school evenwel brengt ons spoedig tot een gansch ander oordeel. Eene geregelde vertegenwoordiging, een parlement, een constitutionelen regeringsvorm heeft China inderdaad nooit gekend; doch met de publieke opinie viel in 't geheel niet te spotten; aan hare uitspraken hadden, volgens Confucius en zijne volgelingen, de regenten zich te onderwerpen zonder te trachten hare vrije openbaring te belemmeren; en, verloren zij door minachting voor het oordeel des volks de heerschappij, zij hadden 't aan niemand anders te wijten dan aan zich zelven. Reeds verkondigde een oud gezegde, - in den zin altijd waarin wij hier, naar 't vroeger opgemerkte, de uitdrukking ‘hemel’ te verstaan hebben, - den ons welbekenden regel: ‘Vox populi vox Dei’: - ‘De hemel oordeelt zooals mijn volk oordeelt, de hemel beslist zooals mijn volk beslist.’ - Uit historische voorbeelden wordt mede de noodwendigheid van het luisteren naar de stem des volks aangetoond, o.a. waar van sommige vroegere vorsten gezegd wordt: - ‘Wat zij verordenden was strijdig met de wenschen des volks, en het volk gehoorzaamde hen niet.’ - Even zoo, meer in 't algemeen: - ‘Wie het volk weet te winnen, wint het rijk; wie het volk van zich vervreemdt, verliest het rijk.’ - De keizer van China dan ook heet wel: de zoon des hemels; hij is het echter niet dan: door den wil des volks. Wel verre voor 't overige van oppositie af te keuren, acht Confucius ze in gegeven gevallen burgerpligt: - ‘Indien de vorst goed is, dan is het ook goed hem niet te weerspreken; maar, deugt hij niet, en men weerspreekt hem niet, dan wordt de staat met ondergang bedreigd.’ - Mencius gaat nog veel verder. Op de vraag, of een onderdaan zijn vorst mag dooden, antwoordt | |
[pagina 233]
| |
hij: - ‘Wie regtvaardigheid en pligt verkracht, is een geweldenaar, een bandiet. Hij is vogelvrij!’ - Een der latere keizers van China gaf om deze woorden bevel, den naam van Mencius uit de gedenktempels van Confucius te verwijderen, met verbod, op straffe van schuldigverklaring aan majesteitsschennis, de ontnomen eer hem terug te geven. Een der aanzienlijkste staatsdienaren evenwel kwam met een beroep op de openbare meening tegen den keizer in verzet; en deze zag zich genoopt, den naam des wijsgeers te herstellen op zijne eereplaats.-Wij besluiten met de stelling van denzelfden wijsgeer, omstreeks zeventien eeuwen later door ons Nederlanders aan Europa verkondigd: ‘De vorst is om het volk, niet het volk om den vorst,’ eene stelling, door den Chineschen staatsman ietwat korter, maar daarom niet minder krachtig dus uitgedrukt: - ‘Het volk is het meeste, de vorst het minste.’ - Herinneren wij alleen nog, dat het Chinesche volk, gelijk wel bekend is, vroeger en later meer dan eens ook de zooeven hier aangeduide staatkundige beginselen in praktijk heeft gebragt. En, pogen wij nu de gansene staatsleer der Confuciaansche school en hare ethiek tot één kort begrip zaam te vatten, dan zouden wij op grond van het medegedeelde alligt geregtigd zijn, haar ideaal te noemen: Een rijk der algemeene humaniteit en der algemeene menschenliefde, waarin alle bijzondere krachten in harmonische zamenwerking tot ontwikkeling komen, en dat bestuurd wordt door een vorst, die zelf naar de hoogste volkomenheid streeft, de meest wijze en deugdzaamste mannen tot zijne raadslieden en dienaren kiest, en, steeds met open oor voor de vrij zich uitende openbare meening, in alles de wenschen des volks eerbiedigt en het niet anders regeert dan zooals het zelf verlangt geregeerd te zijn. - Een dergelijk ideaal blijft schoon en edel, en getuigt voor hen die 't ontwierpen, ook al valt het niet te bereiken langs den door hen aangewezen weg.
De vraag, welken invloed de zede- en staatsleer van Confucius en zijne school op de latere lotgevallen van zijn vaderland en zijn volk heeft gehad, is zonder breedvoerig historisch onderzoek niet voor eene degelijke, beantwoording vatbaar. Wij moeten ze mitsdien te dezer gelegenheid ter zijde laten, en | |
[pagina 234]
| |
alleen enkele zeer algemeene opmerkingen daaromtrent mogen hier nog eene plaats vinden. In welk een toestand van verwarring en verval het eenmaal bloeijende Chinesche rijk ten tijde der wijsgeeren verkeerde, wier leven en werken wij hier bespraken, hebben wij boven, gezien, In later eeuwen herstelde het zich weder en verwierf het veel grooter aanzien en beteekenis dan het ooit te voren zelfs bezeten had. Terzelfder tijd viel aan de nagedachtenis dier vroegere wijzen wel is waar niet dan eene gewoon menschelijke, maar dan toch buitengemeene vereering ten deel en werd hunne leer de grondslag van een zeer algemeen onder het gansche volk verspreid onderwijs zoowel als die van de opleiding aller staatslieden en vorsten. Kan, met het oog op deze feiten in hun noodwendig verband, nu waarschijnlijk worden geacht, dat die leer en het gegeven voorbeeld geene uitwerking hebben gehad ten goede? Maar bovendien vertoont zich in de latere geschiedenis van het Middenrijk een allezins merkwaardig en in dezen veelbeteekenend verschijnsel. Gelijk een ieder bekend is, werd dat rijk meer dan eens door vreemde, naburige volken aangevallen, en, na harden strijd door buitenlandsche dynastiën, met name door Tartaarsche, onderworpen. En nu geschiedde juist het omgekeerde van 't geen in dergelijke gevallen bij andere natiën pleegt waargenomen te worden: niet de Chinezen werden Tartaren, maar juist omgekeerd de Tartaren Chinezen; de ware overwinnaars bleken in 't eind niet de veroveraars, maar de verwonnelingen te zijn. En door welke kracht? Door geen andere dan door die van het zedelijk en intellectueel overwigt. Zouden nu daartoe de zoo hoog vereerde en algemeen verspreide beginselen en leeringen der oudere wijzen niet het hunne hebben bijgedragen? Het tegendeel laat zich kwalijk onderstellen. Heden ten dage, 't valt zeer zeker niet te ontkennen, verkeert volgens nagenoeg alle berigten het groote rijk wederom in een toestand van schromelijk verval. Sommigen zeggen: van hopeloos; anderen ontkennen of betwijfelen dit vooralsnog. Wat er van zij valt moeilijk voor ons uit te maken; doch al werd ook het eerste gevoelen als volmaakt juist erkend, de eindelijke val van een lang vóór eenig ander reeds beschaafd rijk, dat een goede vier duizend jaren historisch bestaan telt, en ten huidigen dage nog ruim drie honderd millioen onderdanen beheerscht, zou toch zeker al heel weinig bewijzen omtrent de vraag die thans ons bezig houdt. De slotsom van het onderzoek, werd het verder | |
[pagina 235]
| |
voortgezet, zou dus waarschijnlijk wel moeten zijn: dat China werd zooals het in de wereldgeschiedenis zich heeft getoond, met en voor een deel ten gevolge van de beginselen en leeringe zijner groote denkers op zedelijk en maatschappelijk gebied. Geen echte Chinees trouwens zou het tegenovergestelde ooit toegeven, en zelfs zij, die gansch andere denkbeelden dan de hier besprokene zijn toegedaan, ja, wat welligt nog het meest van alles zegt, ook de (meer beschaafde en geletterde) missionarissen der Jezuïeten in China hebben volmondig erkend: dat het hemelsch rijk wat het eenmaal geworden is voor een belangrijk deel aan Confucius en de zijnen te danken heeft gehad. Wat inmiddels wel buiten allen twijfel vaststaat, is, dat de Confuciaansche leer eene bij uitstek nationale mag heeten. Het Chinesche volk was, gelijk een ieder toegeeft, ten allen tijde een bij uitnemendheid praktisch en realistisch volk, weinig ingenomen met bespiegelingen die tot niets wezenlijks dienen, en wars over 't algemeen van alle dweeperij en mysticisme. Veel wat het Westen en ook een deel van het Oosten groots en schoons tot stand hebben gebragt, juist ten gevolge van eene tegenovergestelde neiging, bleef daardoor aan China vreemd, maar vreemd ook de rampen, door godsdienstig fanatisme aan andere landen berokkend. Godsdienstvervolging en godsdienstoorlogen heeft het in dit opzigt gelukkige Bloemenland nooit gekend, en verdraagzaamheid is in zijne bewoners geene deugd, maar, ten gevolge van hun eigenaardig karakter, eenvoudig natuur. Aan de eischen nu van dat realisme, 't welk aan al deze verschijnselen ten grondslag ligt, beantwoordt de leer van Confucius en Mencius volkomen. Geen zweem in die gansche wijsbegeerte van het streven naar een abstract ideaal, geen andere deugd aanbevolen dan die, welke inderdaad door den mensch kan beoefend worden; geen pligten voorgeschreven, wier betrachting disharmonie kan te weeg brengen in de verschillende vermogens des menschen of in de maatschappelijke verhoudingen der menschen onderling. Eene reine en edele, maar altijd, praktische moraal in één woord. En geen schaduw voorts ook van een geloof met zijne dogmen, geen kerk, geen godsdienst, geen onsterflijkheidstheorie, het ideële volkomen voor het reële ter zijde gesteld. Anderen moge dit nu geenszins behagen, de realistische Chinezen konden wel niet anders dan ingenomen zijn met dusdanige leer, en vandaar dan ook ongetwijfeld de hooge roem, dien Confucius onder zijne landgenooten verwierf | |
[pagina 236]
| |
en steeds behield, maar dien hij bij andere natien zeer zeker niet in die mate erlangd zou hebben. Doch hoe, - dus valt met reden te vragen, - hoe is het nu mogelijk, dat sommigen onzer nog in ernst aan de illusie vasthouden, als konden ooit diezelfde Chinezen aan hunne wijsgeeren ontrouw worden gemaakt en tot eene mystieke en dweepende leer als die van het Christendom worden overgehaald? Of dat Christendom leert hun niets nieuws; en waarlijk, na al 't gezegde ware 't volkomen overtollig, nog nader aan te duiden hoe groote overeenkomst er tusschen de wezenlijk praktische beginselen der Christelijke moraal en die der Confuciaansche bestaat; maar dan hebben zij ook geen bekeering van noode. Of wel, het leert hun inderdaad iets nieuws, maar dat zij niet begeeren en volkomen in strijd met hun geest en hun nationaal karakter verkeert; dan echter zullen zij 't ook nimmer aannemen. De zaak eicht geen verder betoog en de feiten zeggen ook genoeg. Na een drietal eeuwen van Christelijke bekeeringsmanie blijven de uitkomsten van de meest onvermoeide, door zeer veel Westersch geld gesteunde pogingen der missionarissen in China, volgens eenparig getuigenis der zaakkundigen, allerellendigst, en zeer ligt valt het historisch bewijs, dat zij er veel meer kwaad nog dan goed hebben uitgerigt. Het eenige waarvoor wij van onzen kant den meer beschaafden hunner dankbaar mogen en ook moeten zijn, is de kennis, welke zij ons verzekerd hebben van de taal en de letterkunde der Chinezen, eene kennis, die zonder hun omvangrijken vóórarbeid zeer zeker in Europa hare tegenwoordige hoogte nog niet zou hebben bereikt. Nog ééne opmerking eer we voor heden de pen nederleggen. Bij eene vorige gelegenheid, het systeem der Indische atheïsten of naturalisten behandelend, spraken wij met een woord ook over de onder ons nog wel eens vernomen paradox: dat een atheïst noodwendig of een dwaas of een slecht mensch moet zijn. Wat wij toenmaals daaromtrent opmerkten vond tegenspraak van enkele zijden, en wel op grond van onze nog beperkte kennis omtrent de persoonlijkheid der bedoelde naturalisten, alsook van het bijzonder ingewikkelde en hier en daar duistere hunner leeringen. Dergelijke gronden zullen nu, waar wij het oog vestigen op een Confucius en de zijnen, wel van geen beteekenis meer zijn. Hoe men overigens deze wijsgeeren en hunne handelingen ook beoordeele, het betoog, dat zij of | |
[pagina 237]
| |
dwazen of slechte lieden waren, zal ongetwijfeld wel niemand beproeven te leveren. En daarmede is de kwestie beslist en maakt zij geen onderwerp van ernstige discussie meer uit. Wat tal van vroeger nauw betwiste psychologische theoriën en goedgeloovig aangenomen magtspreuken verdwijnt er niet als sneeuw voor de zon, wanneer men ze eenmaal leert beschouwen in het helder licht der geschiedenis! Van vrij wat meer nut dan het opzetten van dergelijke algemeene, juist door hare algemeenheid en afgetrokkenheid onhoudbare leerstellingen is dan ook voor de regte kennis van den mensch het ernstig wetenschappelijk onderzoek naar den aard en het karakter der concrete verschijnselen en het opsporen, zoo mogelijk, van hunne oorzaken. Vroeger maakten wij kennis met een mystisch dweepend, door en door pantheïstisch volk, de Indiërs; thans hielden we ons bezig met een volk van ongodisten, de Chinezen; in het Westen zien wij een Semitisch theïsme heerschen, ten minste vooralsnog, terwijl en pantheïsme èn atheïsme er niet dan sporadisch, bij hooger ontwikkelden, zich vertoont. Vanwaar nu dergelijk treffend onderscheid bij zooveel wat toch anders op ethisch gebied aan al die kultuurvolken gemeen is? Ongetwijfeld van hun nationaal karakter; maar vanwaar dan dat karakter zelf, en welken invloed hadden op zijne vorming en ontwikkeling de natuurlijke aanleg der volken en de uitwendige omstandigheden, waaronder zij in den loop der eeuwen hebben verkeerd? Ziedaar vragen, zouden wij meenen, wier beantwoording de wetenschap geroepen is te beproeven, zoo niet nu reeds, dan toch wanneer zij alle bouwstoffen zal hebben verzameld, die tot haar onderzoek van noode zijn. Dat verzamelen inmiddels,- altijd streng onpartijdig en onbevooroordeeld, - blijft vooralsnog hare eerste en voornaamste taak. En die is eene zware en veelomvattende. Maar door trouw en met ijver ze te vervullen, en niet door het uitdenken van in de lucht zwevende, op geen feiten berustende stelsels, zullen wij buiten twijfel ook eenmaal, door de natuurkundige wetenschappen gesteund, een beter inzigt erlangen dan tot heden in het wezen der menschheid, gelijk zij als psychologisch en maatschappelijk verschijnsel op het wereldtooneel zich openbaart.
P.A.S. van Limburg Brouwer. |
|