De Gids. Jaargang 36
(1872)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 155]
| |
Bibliographisch album.De Taal- en Letterbode onder redactie van Dr. E. Verwijs en Dr. P.J. Cosijn. Ie. Jaargang, 4c Afl.; IIe J.g.; IIIe J.g. 1e Afl. Haarlem, Erven F. Bohn.Sedert den 30u Mei 1870 (zie De Gids van Juli 1870, bl. 175 vlgg.) is mijne ingenomenheid met dit Tijdschrift niet weinig vermeerderd. Elke aflevering - durf ik zeggen - is eene nieuwe aanspraak op onze genegenheid: bij velen is het reeds een geliefde Bode. Degelijk en doorwerkt als de stukken in den regel zijn, kon het ook niet anders, of bekend moest bemind maken. - En nu ben ik in een moeilijk parket. De Eedactie van De Gids zendt natuurlijk boeken en tijdschriften aan de heeren pour le bon motif der aankondiging; ik dien hare beleefdheid te vergelden met een bibliographisch-albuniblaadje: maar wat en hoe? Men leest den Bode of men leest hem niet. De ‘bestendige lezer’ weet er alles van, en nu moge het waar zijn, dat superflua non nocent, het is ook waar, dat het geheim der verveelkunst bestaat in alles, dus a fortiori in het overtollige, te zeggen. Wie den Bode niet leest, hoogstens eens eventjes inziet en doorbladert, hoe hem te overtuigen van zijn even leerzaam als aangenaam onderhoud? ‘Is hij nog al amusant?’ O zeker, hij leest pleizierig. De vorm van verreweg de meeste opstellen is uitnemend, van enkele zelfs keurig netjes; ware ik niet benauwd voor uw ongeloovigen glimlach, ik zou zeggen ‘elegant.’ ‘Dus niet dor en droog en saai, zooals taalkundige vertoogen de reputatie hebben van te zijn?’ Volstrekt niet, verre van daar. ‘Genietbaar, en nu heb ik meer bepaald den inhoud op het oog, genietbaar ook voor een leek in het vak, voor iemand wil ik zeggen, die niet bepaald zijn werk maakt van taal- en letterkunde?’ C'est selon: daar zijn zulke rare leeken, maar uwe vraag, mijnheer, is mij een bewijs, dat gij hem niet ongelezen uit de hand moet leggen. Want de Bode geeft niet uitsluitend zoogen.: taalkun- | |
[pagina 156]
| |
dige curiosa, texteritiek, litterarische bijzonderheden in de tweede macht, en dergelijke, ook mededeelingen van algemeen taal- on letterkundig belang. Ga maar eens na. Wilt gij woordafleidingen die uwe opmerkzaamheid verdienen zoowel van wege de wijze van bewerking als om de woorden zelven, die we nog dagelijks, althans de meeste, gebruiken, lees dan de artikelen van den hr. Da Vries over adellijk (I, 261); labberdaan (I, 274); spijkerbalsem (I, 284); afsmetten (II, 262); afspijzen (II. 268); gooien (II, 270); over recht (II, 282); - van wijlen den hr. Bogaers over pillegift (II, 2); - van den hr. Kern over Nehalennia (II, 89); Satto (II, 101); Vihlirmats (II, 295); - van den hr. Verwijs over het Mnl. Bellunc (II, 210); het quasi Mnl. metserman (II, 221); - ‘de levensgeschiedenis van het woord Glimp’ van den hr. J. te Winkel, - nomen est omen; - van den hr. Verdam het stukje over dangier; van den hr. Beckering Vinckers dat over aambei en ochtend, enz. enz. (zie voor glimp II, 198; voor dangier III, 52; voor het laatstgenoemden II, 116 en III, 11). - Als de hr. De Jager eenige frequentatieven of quasifrequentatieven (1, 299 vlgg.; II, 300 vlgg.) toelicht, wilt gij hem daarover te liever hooren omdat gij weet, dat die materie, blijkens zijn Werkwoorden van herhaling en during en zijne Tijdspiegel-axtiklen, een van zijne meest geliefkoosde onderwerpen is. En als gij ‘het bier bottclt’ (I, 299) en ‘overduivelen’ (I, 301 en 2) daar verklaard vindt, zal u evenmin ‘overdonderen’ als ‘het gas kookt’ meer raadselachtig wezen. - Tot zelfs de geschiedenis en de relatie van een partikel, verteld zooals de hr. Kern het doet van ar (III, 1), ja van eene enkele letter - ik bedoel het opstel van den hr. Cosijn over de w (I, 66) - moeten u interesseeren, en zijt gij met mij overtuigd van het belang der kennis van onze dialecten, de bijdragen van de hh. Allan (over het Markensche) en Cosijn (over het Katwijksche) zullen u stellig welkom zijn. - Ook vestig ik nog uwe aandacht op het bekende spreekwoord ‘het eerste gewin is kattengespin,’ al was het alleen omdat 't aan de quadrille-tafel zoo gewoon is: de hr. Van Dale heelt er een uitnemend stukje over (II, 20; verg. 156). - Gij ziet, het geldt niet uitsluitend Oudnederlandsch en Middelnederlandsch, het is te doen om onze taal van het heden zoowel als van het verleden, om | |
[pagina 157]
| |
hare spraakkunst, hare geschiedenis en hare verwanten, om geheel den schat, harer woorden beide inheemsche en vreemde, gemeene namen en eigennamen. Maar, wat bovenal warme belangstelling en erkentelijke waardeering verdient, is de methode van studie, op elke bladzijde openbaar, reden waarom ik de lezing van den Bode. aan de beoefenaars der vaderlandsche philologie met den meesten nadruk aanbeveel. Ik zal geen tittel of jota te kort doen aan den lof dien de schitterende resultaten van het onderzoek afdwingen, maar dat ons benevens de voortbrengselen zelven ook de wijze van bewerking wordt getoond, is, vooral voor de toekomst onzer philologie, in dubbele mate nuttig. Doe me pleizier en lees eens nauwkeurig, bestudeer - om zoo te zeggen - microscopisch de artikelen over granje, glimp en dangier, om nu geen andere te noemen: ik twijfel geen obgenblik, of gij zult mij toestemmen, dat ze als typen van taalkundig onderzoek, ik schrijf bijna van wetenschappelijk onderzoek in het algemeen, mogen gelden. Wie van Rudolf von RaumerGa naar voetnoot1 weet, hoe er in de dagen van olim op Germaansch taalgebied in het algemeen, en van De VriesGa naar voetnoot2, hoe het te dien opzichte hier te lande gesteld was, zal de tegenwoordige methode op te hooger prijs stellen, naar mate te voren op dat stuk meer gedwaald en daardoor geknutseld en gebenzeld en gehaspeld en in den blinde rondgetast is. De oude doos is thans wel voor goed dicht gedaan, of ze moet voor de aardigheid nog eens worden opengemaakt om onze lachspieren in beweging te brengen (zie b.v. I, 2 81 en andere plaatsen). Men hoort wel eens zeggen - en niet zonder grond, dunkt mij, - dat het moeilijker is modern predikant dan antiek kerkleeraar te zijn; iets dergelijks kan worden beweerd van de taalkundigen der nieuwe en die der oude plooi. Wat zeide Voltaire? ‘L'etymologie est une science où les voyelles ne font rien, et les consonnes fort peu de chose:’ en het ergste is, dat hij voor zijn tijd gelijk had. En in onze dagen? Thans blijven de Nederlandsche taalkundigen dood op zelfs één enkele letter, en brengen zij ook de allergeringste wijziging van betee- | |
[pagina 158]
| |
kenis wel degelijk in rekening. Alles moet, hetzij uit de geschiedenis van het woord, hetzij uit de analogie, voldoende verklaard en opgehelderd kunnen worden; elke verandering van vorm en van inhoud, elke overgang, elke overdracht ten volle te rechtvaardigen zijn, of het betoog wordt besloten met een non liquel. En niet alleen met de biographie der taal, met hare dialecten en famille, met de physiologie harer klanken moet de taalvorscher vertrouwd zijn, ook zonder vergelijkende taalkunde zal zijn arbeid ijdel blijken. Ik weid daar niet verder over uit: liever voeg ik aan het gezegde toe, dat vooral ook uit het oogpuut van methode, het onlangs verdedigd academisch ProefschriftGa naar voetnoot1 van den hr. Van Heiten in alle opzichten lezing en bestudeering verdient. Reuzenschreden heeft onze Nederlandsche taalkunde gedaan, vergeleken met hetgeen zij vroeger, met hetgeen zij nog geen dertig jaar geleden was. ‘Wie in den südlichen Niederlanden, so erwachte auch in den nördlichen ein neuer Eifer für das Studium der einheimischen Sprache und Literatur, und zwar hier in streng wissenschaftlicher Weise und im ausgesprochenen Anschlusz an die deutsche Forschung. Vor allen (ik geloof, dat geen onzer taalgeleerden, zich door deze bewering gekrenkt of miskend zal gevoelen) ist hier zu nennen M. de Vries. Durch seine gelehrten Arbeiten und als Lehrer der niederländischen Sprache und Literatur an der Universität Leiden gründete er eine neue Epoche der einheimischen Wissenschaft’Ga naar voetnoot2, waarvan, voeg ik er bij, de resultaten reeds den besten invloed oefenen op ons middelbaar, ja zelfs op ons lager onderwijs. Ik zou afdwalen: en al zou het den discipel niet zoo kwalijk te nemen zijn, indien hij eene poging ging wagen om de verdiensten van den geliefden meester te vermelden, ik moet bekorten. De hr. De Vries breiige me terug op het pad, waar ik wezen moet en nog een oogenblikje blijven wil: II, 282 van den Bode schrijft hij: ‘hot verwondert mij van achteren niet, dat ik in 1843, op dit alles nog niet bedacht, het raadsel van granje niet kon oplossen.’ Van methode gesproken - en zie hier me terug op mijn chapître - de taalkundige van de nieuwe richting dient niet alleen de vaste wetten der realiteit te kennen en te kunnen toepassen, hij | |
[pagina 159]
| |
moet tevens te rade gaan met volksgeloof en volksfantasie. Beide factoren worden, vooral in den laatsten tijd, voor de woordafleidkunde met het beste gevolg gebruikt. Het volksgeloof wordt b.v. geraadpleegd om woorden te verklaren als elf-locks en beschoren of qeschapen, waarover de hr. Verwijs II, 51 vlgg. Voor dergelijke woorden, waarvan de beteekenis dateert uit den zoogenaamd heidenschen voortijd en tehuis behoort in de goede oude wereldbeschouwing der vaderen of samenhangt met thans ongewone en ongekende uitingen van het volksleven, ‘daar is het niet altijd genoeg met de taal alleen, hoe volledig ook, bekend te zijn; dikwijls moet de kennis van het leven en denken des volks in verschillende tijdperken ons de verklaring aan de hand doen. Dat de kennis van het volksgeloof ook meermalen voor die der taal onmisbaar is, zal wel geen betoog behoeven.’ Wat de volksfantasie betreft, ook deze blijkt tegenwoordig meer en meer op taalkundig gebied belangrijker rol te hebben gespeeld, dan men voor dezen ooit heeft vermoed. En daarmede bedoel ik niet de fantasie van dat gedeelte van het volk, dat het gild der geleerden en geletterden heet. Wie geen vreemdeling in Jerusalem is weet bovendien zeer goed, welke potsierlijke parten de fantasie den taalvorschers van voorheen heeft gespeeld; welke vermakelijke woordafleidingen ze hen voor goede munt heeft doen opnemen; welke grillige invallen van het oogenblik en onbekookte uitspraken van een zeker onbewust taalgevoel ze hen voor waarheid en werkelijkheid en wetenschap heeft laten verkondigen. Wat heeft Bilderdijk, dichter immers gelijk in de geschiedenis zoo ook in de taal, van zijn hoogen drievoet niet dikwijls op stout beslisten toon als orakelspreuk gepredikt, wat achteraf blijkt niets anders dan droombeeld en hersenschim en speling van het vernuft te zijn geweest! Ik bedoel de fantasie der spraakmakende gemeente. Evenals de fantasie des volks met natuurverschijnselen en historische personen en feiten heeft gespeeld (trouwens het nog doet) en zich uit het wezenlijk en werkelijk bestaande eene wereld der verdichting heeft geschapen, en zich daaruit schepselen geformeerd naar zijn beeld en zijne gelijkenis, waarvan beide de oorsprong en de geschiedenis beschreven zijn in het boek der mythen en sagen van ons geslacht, - desgelijks heeft ze gespeeld met de woorden der taal. Geen wonder: waar taalkundige kennis en wetenschap | |
[pagina 160]
| |
òf ontbreken òf te kort schieten, d.i. dus bij den grooten hoop, bij het volk, daar staat men tegenover elk slechts eenigszins vreemd en ongewoon woord als tegenover een vreemd en ongewoon natunrverschijnsel: men ziet en hoort, maar doorgrondt en begrijpt niet; men staat als voor eene onbekende x. En heeft nu niet in den regel, als de mensch zich in de natuur tegenover eenige onbekende x geplaatst ziet, bij ontstentenis van recht, verstand en bewuste kennis, zijne verbeelding vrij spel? Desgelijks in de taal: ‘wo die Begriffe fehlen,’ daar werkt onwillekeurig da fantasie. Veel woorden ook van onze taal heeft de spraakmakende gemeente uitgelegd op hare wijze, d.i. wat zij zich verbeeldde dat ze beteekenden - waarmede zij zich verbeeldde dat ze samenhingen of wel identiek waren, - waarvan zij zich verbeeldde, dat ze afkwamen, dat alles werd artikel van haar taal-credo, behoorde min of meer tot de geloofsbelijdenis der publieke opinie. Daarbij komt, dat van onbewuste vergelijking, natuurlijk puur op den klank af, van eenig woord met een ander, van onwillekeurig gelijkstelling met eenig gewaand evenbeeld vaak het gevolg is geweest, dat zoo'n woord ietwat veranderd en verhaspeld is, hetzij in uitspraak - en daardoor ook in 't schrijven, - hetzij in vorm, waardoor het zijne oorspronkelijke gedaante min of meer verloor, ja weieens tot onkenbaar wordens toe gemetamorphoseerd werd. Van een en ander geeft de Bode onderscheidene proeven beide verrassend en leerzaam, even zooveel welsprekende getuigenissen tevens van de degelijkheid en deugdelijkheid der methode, die hier te lande tegenwoordig bij taalkundig onderzoek wordt gevolgd. Voorbeelden geef ik hier niet; ik wil alleen, à propos van het gezegde, vragen, of in de duistere uitdrukking: ‘hij laat violen zorgen’ de volksfantasie ook niet aan het werk is geweest. Winschooten zegt er van: ‘hij laat fioolen sorgen. Fiool placht men anders alleen voor eene soort van flesschen te gebruiken, niet voor het speeltuig, waarop ik meen dat het spreekwoord ziet, of eene soort van bloemen, waaraan men hier mede gedacht heeft’: zon ons dat niet op den rechten weg kunnen brengen? Fioole of vioole beteekende, volgens Kiliaen en Plantijn, ‘phiala, poculum planum et repandum, ampulla; une phiole,’ en kwam stellig niet veel voor (in Oudemans' Bijdrage III, 303 vind ik het niet): over 't woord zelf geven Littré in voce fiole en Nagel in zijn Französ. Eng. Elgin. Wörlerb. innerhalb des La- | |
[pagina 161]
| |
teinischen, p. 225, nader uitsluitsel. Het zou mij niet verwonderen, dat in het oude spreekwoord ‘fyolen sorghen laten,’ - oorspronkelijk beteekenend: ‘de flesschen laten zorgen,’ namelijk voor de betaling van het gelag (vergelijk daarmede het bekende spreekwoord: ‘wijn drinken en met de flesschen betalen’, Harrebomée II, bl. 192), het min bekende en gebruikelijke, ten langen leste in het spreekwoord wellicht alleen voortlevende, fiool (voor fiesch) door de volksfantasie ware opgevat als viool (violon, het speeltuig) of viooltje (molette, het bloempje). En nadat eenmaal de fiesch door de verbeelding was herschapen in een bloempje, kon dit bloempje - wat is natuurlijker? - heel gemakkelijk metterlijk worden verwisseld met een ander bloempje: zou dat ook wezenlijk gebeurd zijn in het door den hr. Verwijs medegedeelde ‘roosje laten zorgen’? Zie mijne Bibliotheek van Mnl. Letterkunde, IVe en Ve Afl., bl. 123. Bij Hoffmann en Tunnicius herinner ik me niet een van beide te hebben aangetroffen. - Ik zal het daarbij laten; in bijzonderheden te treden gaat niet aan. Ook is het hier de plaats niet, om mijne, overigens zeer weinige, bedenkingen te berde te brengen. Ik wil wel bekennen, dat enkele punten mij voorkomen nog nadere opheldering te behoeven, b.v. - om toch iets te noemen, - de etymologie van aambei (I, 297), zooals die door den hr. Beckering Vinekers wordt voorgedragen. De geleerde taalvorscher ziet in het woord: ang en bei, d.i. bes; ang, dat ook voorkomt in ung (aam) borstig, angnägl (Angels.) d.i. dwangnagel, angseta of angset (Angels.) d.i. vurige puist en angweiz of ancweiz (Hgd.) d.i. blaar, blein. Ik heb om twee redenen bezwaar: 10. omdat angnägl en angborst (waar bij het Angels. adjectief angmood kan worden gevoegd) zich minder goed met aambei laten vergelijken, daar nägl en borst namen van lichaamsdeelen zijn, bei (bes) niet; dwangnag l, benauwde borst kan ik me verbeelden net zoo goed als angmood en enghartig, maar angbei (bes) evenmin als angpuist of angzweer of angwrat, omdat er geen gezonde, d.i. niet benauwende of niet pijnigende, bessen, puisten, enz. tegenover abnormale, wel benauwende en wel pijnigende kunnen worden gesteld. In de tweede plaats omdat ik twijfel of angset (angseta) hierbij als analoge formatie mag worden aangehaald. Angset en angseta wisselen kennelijk met ongset en ongseta (Ettmüller bl. 12 en 41; Bosworth in vocibus; Grein Glossar, s. 344): schuilt in dat ongset | |
[pagina 162]
| |
(ongseta) wellicht onge (d.i. on en ge), en is het woord soms van onsittan of ongesittan afkomstig? Het is nog al opmerkelijk, dat Bosworth en Ettmüller beide onsittan vertalen door to sit or lie on, to be incumbent on, to press, to beset, en ongesittan door insidere; ongset zou dus zooveel als aanzetsel te keimen geven, drukkend aanzetsel. Doch - ik durf niet verder gaan dan vragen. Ook zou ik gaarne meer vernemen van het Hgd. angweiz, ancweiz, waarvan Graff en Benecke alleen de beteekenis meedeelen. Wijders wil de afleiding van tang (van manwijven gezegd), als zoude het woord afkomen van seetang of zeetang, eene Europeesche verbastering van het Maleische seitan of sétan d.i. satan, er bij mij niet in: zie II, 292. ‘Lepidius quam verius,’ dacht ik bij de lezing, en leef in de vaste overtuiging, dat te eeniger tijd de ware eerste tang van een wijf uit een kluchtspel zal worden gekend. Wat pillegift betreft, is hetgeen II, 13, wordt gevonden wel juist: ‘het kan de vraag zijn, of er bij de afleiding van ons pit niet aan voorz. fil te denken valt. De verwisseling van lipletters (zooals men b.v. in frater en broeder, in pater en vader ziet) behoort toch niet tot de onmogelijke zaken. Heeft Graff zelf er niet aan gedacht, toen hij bij Pillo naar Fillol verwees?’ Voor verwisseling zal hier wel verschuiving bedoeld zijn: maar dan nog zou fil bij ons bil moeten luiden, of pil een overgenomen Hoogduitsche vorm wezen. Genoeg: dwaal ik zelf, wat zeer mogelijk is, in mijne aanmerkingen en vragen, ze mogen dan eenvoudig ten bewijze strekken, dat ik met de meeste belangstelling heb gelezen. - Daar zie ik den weetgierigen vrager van straks terugkomen; hij was al heengegaan, genoegzaam ingelicht, naar mij dacht. ‘Wat zegt gij van de text-critiek en van de letterkundige mededeelingen?’ Lees die zelf en sla de texten er vooral bij op, anders vergeet gij de emendaties direct weer. Maar wat gij doet of niet doet, verzuim niet het stukje van vriend Verwijs, Jacob van Maerlant en Jacob van Oostvoorne te lezen; het staat II, 73. ‘Nog eene vraag’. Met pleizier. ‘Zeg nu eens eerlijk, objectief beschouwd, wat dunkt u van uw eigen opstel: Be oorsprong der taal en de hypothese van Darwin?’ Daar heb ik, kort en goed, geen woorden voor. - Groningen, 72.1. 6. Mr. H.E. Moltzer. | |
[pagina 163]
| |
Joco-Alethes, Dichterlijke verscheidenheid, door Mr. L.O.T. Oasinjet, naar volgorde des tijds. 1868/69. Te Purmerende, bij L.G. Post. 1870.
| |
[pagina 164]
| |
Wat baat een machtelooze glans
Een slip van 't hermelijn?
Het is een tergend voorrecht soms
Des konings en niet hij te zijn.
Daar gloeit een dichterlijke vonk
In mijne ziel, maar kleen;
Ik ben van 't priesterlijk geslacht
Doch niet der priestren een.
De priester is het, van wiens mond
De schare 't zoenwoord vangt:
Vergeten staat daar de offerknaap
Die schaal en wierook langt.
In 't voorhof beter onder 't volk
Dan aan 't altaar te staan
En 't Heilige der Heiligen
Ach, nimmer in te gaan!
En toch, ik zing, ik zing mijn lied
Al zong 'k mijzelve' alleen:
Daar gloeit een dichterlijke vonk
In mijne ziel, hoe kleen!’
Hun beider taal is in zekeren zin karakteristiek, althans beider aanleg teekent zich vrij duidelijk daarin af. Hoe bescheiden zij zich voor mogen doen, bezitten beiden hunne eigenaardige fierheid. Gasinjet moge, meenende dat het er bij hoort (waarom is mij niet duidelijk, nog zoo vele komplimenten slaan bij het binnentreden, hij weet ons al zeer spoedig te beduiden, dat hij onze gunst niet wil afbedelen, omdat het niet met zijn karakter strookt, en Soera Rana moge zich onder de dichters aan het lager eind plaatsen, hij behoort bij de dichters en neemt er plaats! Of hij het met regt doet? Maar ligt er dan niet een poëtisch waas over zijne regelen, waardoor ze zich zeer gunstig onderscheiden boven die van Gasinjet? De laatste geloove ons op ons woord, dat wie zijne poëtische jokkernijen leest, moeijelijk vergeten kan, dat de mensch, ook waar hij verzen maakt, zijne gebreken heeft! En toch, hoe veel gebrek- | |
[pagina 165]
| |
kigs zijne poëziën aankleeft, hoe ruw, ja soms woest van vorm bijna alles er uitziet, toch wil ik aan de dichterstoekomst van Gasinjet niet twijfelen. Door oefening en meer veelzijdige studie kan er ligt iets goeds verrijzen, bij iemand die in waarheid te veel blijk geeft van zelfstandigheid, die moeder der oorspronkelijkheid, om gunsten af te bedelen. ‘Voorwoord’ is een germanisme, en het woord is reeds zoo herhaaldelijk op den index geplaatst, dat het vreemd voorkomt het in 1870 nog door een jeugdig auteur (waarvoor ik Gasinjet het liefst houd) gebruikt te zien. Zoo dat ‘Voorwoord’ nog verdedigd kon worden, het zou misschien zijn als vertaling voor: motto, en dat brengt mij van zelf op het motto van Joco-Alethes. Het is een der vele epigrammatische versjes die wij in den bundel aantreffen: ‘Liegend niet jokkend der waarheid hulde biên!
Mag het niet lustig in dit geval geschiên?’
Dat Gasinjets Pegasus niet hotidt van gelijkmatigen draf of galop, maar trappelt, steigert, soms plotseling stil staat of snelle sprongen waagt (ik heb hier voornamelijk maat en rijm op het oog) is reeds in deze twee regels eenigzins zigtbaar. Dat is echter het minste gebrek. Erger is dat de zin niet veel meer is dan..... onzin! Wat toch beteekent dat: jokkend der waarheid hulde biên? Immers in dien zin is ons jokken, waarvan het woord jokkernij, niets anders dan schertsen. Maar alsdan beteekent de tegenstelling van ‘lieffend niet’ hoegenaamd niets. En wat te denken van den tweeden regel? Jokken zonder lustigheid is immers naauwelijks denkbaar, en waarom zou het dan ‘in dit geval’ (dit N.B. curcijf gedrukt) niet mogen geschieden? Of ben ik welligt onbillijk en moet men dat jokken hier nemen in denzelfden zin als naen het op de kinderkamer gewoon is te gebruiken, namelijk voor liegen in een minderen graad? Waar wij met een motto te doen hebben, moge de inhoud van het boeksken daarop het antwoord geven. Wat vinden wij echter? Behalve eenige dichtproeven, als: Gewogen, - te ligt bevonden, Byron gelasterd door een amerikaansche schrijfster, en sommige vertalingen naar Byron, alle bijdragen waarop het woord jokken in geen zin kan worden toegepast, vindt men hier en daar een schertsend verhaaltje, waarin echter de snaaksche invallen het eenvoudige der fabel moeten goed maken, en verder kleine gedicht- | |
[pagina 166]
| |
jes, bestemd om min of meer onze hilariteit op te wekken. Van sprookjes, of verhalen, die verdicht - zoo men wil gejokt zouden zijn, is echter nagenoeg geen sprake. Nog zinlediger wordt het motto, als men bedenkt dat vrij wat bladzijden gevuld zijn met Byron's poëzij, en dat de vertaler veelal zijne keuze heeft bepaald bij ontboezemingen op 's dichters rampzalig huwelijk. Het epigram is eene dichtsoort, die, vreemd genoeg in onzen tijd, waarin toch ook de gedichten van langen adem meestal ongelezen blijven, tamelijk in het vergeetboek is geraakt, tenzij men de Genestet's Leekedichtjes en de dwaaste uitvallen van den Schoolmeester daaronder rekenen wil. Gasinjet's bundeltje bevat vele korte versjes. Durf ik ze echter epigrammen te noemen? Volgens Lessing toch is niet elk twee,- vier- of achtregelig dichtje een epigram. ‘Das Sinngedicht,’ zegt hij in eene fraaije studie over dat onderwerp, ‘ist ein Gedicht, in welchem, nach Art der eigentlichen Aufschrift, unsere Aufmerksamkeit und Neugirde auf irgend einen, einzelnen Gegenstand erregt, und mehr oder weniger hingehalten werden, um sie mit eins zu befriedigen.’ De eischen, die hij stelt, zijn dus nog al velen. Het epigram moet geenszins zijn eene algemeene waarheid, zaamgedrongen in eenige weinige regelen, het staat niet gelijk met eene spreuk in dichtmaat, neen het moet veeleer eene gedachte zijn, opgewekt door eene bijzondere omstandigheid, zooals b.v. opschriften voor gebouwen en praalgraven zijn, en dan nog moet de klap op de zweep, de allerlaatste regel, iets verrassends aan het geheel geven, en het zou eene aardige studie zijn om aan te toonen, hoe vele onzer oude dichters epigrammen geleverd hebben, die volkomen aan Lessings voorschrift beantwoorden. Niet iedereen was evenwel zoo veel eischend als Duitschlands beroemde kritikus. Klopstock geeft de volgende verklaring van het epigram. ‘Bald ist das Epigramm ein Pfeil,
Trifft mit der Spitze;
Ist bald ein Schwert,
Trifft mit der Schärfe;
Ist manchmal auch - die Griechen liebten's so -
Bin klein Gemäld, ein Strahl, gesandt
Zum Brennen nicht, nur zum Erleuchten.’
| |
[pagina 167]
| |
Men mogt misschien, bij dit onderwerp, wat meer kernachtigheid verlangen, doch met juistheid worden toch het meer komische zindicht - zooals Lessing het dichtte - en het meer ernstige - in welk genre Schiller en Göthe meesterstukken leverden - in hunnen aard geschetst. En nu kan men nog andere verklaringen aannemen, en tevreden zijn als men slechts voldoet aan wat Boileau stelt: ‘L'épigramme............................
N'est souvent qu'un bon mot de deux rimes orné,’
stellig is het dat Gasinjet's epigrammatische versjes slechts nu en dan aan een dezer gegevens voldoen. Wat zwarigheid, zal hij antwoorden, ik heb ze immers geen epigrammen genoemd, en Byron dan, de dichter bij uitnemendheid (het is Gasinjet, dien ik sprekende invoer), heeft, getuige dezen zelfden bundel, vele vier- of zesregelige versjes gemaakt, waarop geene der definities toepasselijk is. Dit echter brengt mij tot een andere grief. Het moge ieder zanger vrij staan, korte versjes te maken, die geene epigrammen zijn, het staat den dichter stellig niet vrij, ondichterlijk te wezen. Gasinjet deelt deze meening. Hij toch zegt in een niet ongelukkig geslaagd epigram: ‘De poëzij verheft en troost, verblijdt,
Veredelt, toovert, treft en boeit altijd.
De levenspoëzij beschijne 't aardsche pad,
Haar zoete tooverij behelst den besten schat.’
Hoe echter is het nu mogelijk, dat de auteur dezer regelen, uit den schat van Byron's poëzij, het volgende oprakelt. Epigram.
Naar het Engelsch, uit het Fransen van Rulhières. ‘Wanneer voor zilver of voor goud
Een tienmaal-duizend puistental
In uwe putten smelten zal,
En dan men uw gelaat beschouwt,
Ge zijt van berg en dal bevrijd:
Verduiveld-leelijk blijft ge altijd!’
| |
[pagina 168]
| |
Bij zulk een stomp in het aangezigt valt elk denkbeeld van Schärfe, van Spitze, van bon-mot ten eenenmale weg, maar dat hier de eernaam van epigram misbruikt is, doet minder af, dan dat de poëzij door dergelijke banale, inhumane grofheden in het aangezigt geslagen wordt. Welk beschaafd wezen kan het invallen om eene vrouw grof te behandelen, omdat...... ze zoo ongelukkig is van leelijk te zijn, en dan een poëet!! Gasinjet dweept met Byron..... juist daarom had hij dit thans driemaal overgehaald gedrocht moeten laten rusten. Is het nu alleen blinde ingenomenheid met den genialen Brit, die hem hier op het dwaalspoor heeft geleid? Het mag twijfelachtig heeten, waar hij ook elders bewijst dat, hoezeer hij met de levenspoëzij moge wegloopen, somtijds de prozaduivel hem overvalt. Een paar voorbeelden: Ei/IJ Bespiegeling.
‘Bedenk o man, verleiden brengt in lijden,
Maar wil daarom de meiden toch niet mijden!
Geloof me, dat ik eisch geen hart zoo koud als ijs,
Maar dat o-p 's levens reis gevoel voor 't schoone rijs!’
De bedoeling van den dichter is verre van onpoëtisch; maar wat heeft de prozaduivel hem in den tweeden regel onbarmhartig beet! ‘'t Komt zoo in 't rijm te pas,’ zegt Meester Jochern in Langendijk's Bruiloft van Kamacho, en Gasinjet zal zeggen: ‘'t komt zoo in 't jeu de mots te pas;’ maar eilieve, bepaal u eens bij de twee eerste regels, ligt daarin niet een zin, die in poëzij althans, trots alle jeus de mots, nooit te pas komen kan! ‘Op de wandeling.
Zij,
Foei! ge ziet naar mijne kuiten
Zoodra de wind u gunstig is.
Hij.
Mag ik mijn gevoelen uiten,
Ik overtuig mij van 't gemis.’
Eene juffer - hier zou ik lust gevoelen te zeggen, eene meid - die roept: foei, wat kijk je naar mijn kuiten; is dat niet wat al te prozaïsch? | |
[pagina 169]
| |
Minder kwalijk te nemen is dat vele zijner korte versjes vrij onbeteekenend zijn. Hetzelfde zou men zelfs van dichters als Göthe en Byron kunnen getuigen. Genoeg, dat er hier en daar een onder loopt, dat geestig ingekleed en lief gedacht is. Ik stel daaronder het volgende:
Hopen.
Ik hoop! - verzekert trage Piet,
En laat zijn zaken loopen.
Het wenschen brengt den zegen niet,
Maar handlend moet men hopen.
Helaas! hoe vele ‘trage Pieten’ bezit ons vaderland niet! Ook het volgende, hoewel misschien naauwelijks een epigram te noemen, is lief gedacht.
‘Moeder en Kind.
Kind.
Waarom is broêrtjen overleden?
Hij zoo klein, zoo lief, zoo teêr!
Moeder.
Voor elke zaak bestaat een reden:
Zoete kind'ren mint de Heer,
Hij laat de kleinen tot zich komen
Opdat zij in den hemel wonen!
Kind.
Moederlief, gij zijt reeds oud
En mogt tot nu op aarde blijven!
Waart ge dan als kind zoo stout
En moest men telkens u bekijven?’
Het versje is echter beter van gedachte dan van vorm. Dat komen op wonen rijmt is wel te vergeven - minder dat de laatste regel een stoplap is. Vreemd dat de dichter dit niet zelf heeft gevoeld, het ware immers zoo gemakkelijk te voorkomen geweest. Laat het kind eenvoudig antwoorden: Moederlief, gij zijt reeds oud -
Waart ge dan als kind zoo stout?
Mij dunkt de gedachte lijdt daaronder niet, de kernachtigheid wordt er door bevorderd. | |
[pagina 170]
| |
Wanneer ik in deze beoordeeling meer regels wijde aan Gasinjet dan aan Soera Rana, zoo ligt het waarlijk niet aan mindere sympathie voor den laatsten. Zijn bundeltje is editer veel kleiner dan ‘Joco-Alethes.’ Ofschoon Soera Sana's versjes allen van kleinen omvang zijn, bevinden er zich slechts drie epigrammen bij, die alweder zeer gelukkige proeven zijn van 's mans dichterlijken aanleg.
Aan Pessimisten.
De klagers, die ons hier omringen
Ach jam'ren steeds en overal:
Deez' aarde is toch een tranendal!
Hoe waar 't, kondt gij u eens bedwingen,
Hieldt gij voorshands uw tranen in
Als een begin
Van beetre dingen.’
Dit is een goed zindicht. Lessing zelfs zou er vrede meê hebben. Hoe verrassend is het slot! Ja, dat de alarmisten er bij dezen dichter al niet veel beter af zullen komen dan bij de Genestet voelt men dadelijk, maar van welken kant ‘die Spitze’ raken zal blijft, tot op het laatst, waar zelfs de vorm op zeer gelukkige wijze ineengedrongen wordt, raadselachtig. Welligt even gelukkig is het volgende:
Sprookjes.
't Gestarnte flaauwt bij dag, en schept uit duister klaarheid:
Zoo blinkt in 't logenkleed te luisterrijker waarheid.
Soera Rana een enkele keer - Gasinjet vooral - heeft ons vergast op verscheiden poëtische vertalingen. Wat de eerste betreft wil ik alleen in een algemeenen zin getuigen, dat zijne vertaalde poësiën mij even vloeijend en goed voorkomen als zijne oorspronkelijke. De vertaalde komische vertelling naar William Cowper is niet onaardig, en het vers: de Vlinder, naar Giannini Milli, doet den smaak des vertalers eer aan. Daar ik echter die gedichten in het oorspronkelijke niet ken, moet mijn oordeel zich hierbij bepalen. Om Gasinjet's kennis, levensopvatting en poetischen aanleg te leeren kennen, zijn zijne vertalingen zeer merkwaardig. | |
[pagina 171]
| |
Byron is, wij hebben er reeds op gewezen, zijn lievelingsdichter, of eigenlijk Byron schijnt de eenige dichter te zijn, waardig om bestudeerd te worden. Hij roept dan ook den Britschen bard aldus aan: ‘Beroemde naam! wijs een grooter, waar ter wereld aan
Voorheen of thans! Welk een gloed en dichterlijk bestaan!
Hij is der poëten Alexander, Hannibal,
Caesar, Napoleon! - hij is 't al in een persoon.
Wie, waar is de man, die hem naar waarde schatten zal?
Romen, Athene, - daar had men hem met lauwerkroon
Bekransd... in vroeger eeuw. Sedert mijn studententijd
Bestendig mij ten gids, word' mijn hulde hem gewijd!
Hij leschte mijn kennisdorst, - ik blijf er dankbaar voor -
Ik leerde - 't genot was groot en 'k werd er beter door.’
(En parenthese, zou men niet geneigd zijn te gelooven, dat Gasinjet het zich tot taak heeft gesteld, door zijne verzen de volle waarheid aan te toonen van Byron's regels: Like our harsh northern, whistling, grunting guttural,
Which we're obliged to hiss, and spit, and sputter all.)
Heel gelukkig kan ik die ontboezeming niet noemen. Is er aan de eene zijde overdrijving in het bezigen der termen, aan den anderen kant zijn die Manken al te hol, te weinig beteekenend, om ons, voor zoo verre dat noodig mogt zijn, tot de Byron-dienst te bekeeren. Alexander, Hannibal, Cesar, Napoleon, welke namen! Jammer slechts dat die opeenstapeling zoo weinig afdoet; immers Veroveraar is zoo wel de karakteristieke titel van één als van het viertal. Is dus een poëet, die de harten verovert, een Alexander, dan is hij, in dienzelfden overdrachtelijken zin, ook een Cesar of Napoleon. Zoo had de dichter nog een half dozijn namen er bij kunnen voegen, zonder den zin in het minste te versterken. De laatste regel: ‘Ik leerde - 't genot was groot en 'k werd er beter door,’
zou aanleiding geven tot het verdedigen dezer zeer betwistbare stel- | |
[pagina 172]
| |
ling in een debating club: ‘de poëzij van Byron is geschikt om het menschdom te verbeteren,’ doch die stelling vereischt te zeer een grondig betoog, om, zoo los uitgeworpen, eenig effekt te maken. Had ik al in de Byron-vergodende regelen gaarne wat meer degelijkheid, vooral wat meer karakterisering der eigenschappen des engelschen dichter gevonden, toch bewijst het groot aantal vertalingen hoe zeer Gasinjet met den grooten meester ingenomen is. Poëzij over te zetten - overzetten is misschien juister gezegd dan vertalen, daar het laatste eigenlijk onmogelijk is - vreemde verzen in eigen taal over te brengen is allermoeijelijkst en als zoodanig voor jeugdige dichters misschien, om eenmaal den vorm geheel te leeren beheerschen, de beste studie die er bestaat. Reeds prozavertalingen zijn dikwijls zwaar, maar waar is men niet al aan gebonden bij poëzij? Allereerst moet men volkomen doordrongen zijn van den geest des dichters. Dit leidt tot naauwgezetheid, niet alleen wat de woorden, neen ook wel degelijk wat maat en rijm betreft, 't Is waar, men kan er zich afmaken met vrije navolgingen, maar in den regel, althans waar het de werken van geniale mannen betreft (en waarom zou men eigenlijk andere overzetten), zijn deze, dunkt me, het minst aan te bevelen. Het moge fraai klinken als men van Bilderdijk leest, dat hij in zijne navolgingen de originelen meestal verre achter zich liet, voor zooveel dat overtreffen bestond in het aanbrengen van willekeurige veranderingen, is zijne wijze van vertalen, vermeen ik, de ware niet. Die in volle vrijheid de vleugelen uit wil slaan, vergaste ons op oorspronkelijke inspiraties - de vertaler is gebonden aan zijn voorganger, even als de gravure, wil ze verdienstelijk genoemd worden, zooveel mogelijk de schilderij karakteristiek moet teruggeven. Nu echter heeft elke sprake haar taaleigen, en wie schrijft mag daartegen niet zondigen. Hoeveel tact behoeft men niet om dat alles te vereenigen, en daarbij - immers ook dat is vereischte - duidelijk van voorstelling te blijven. Waar ik zooveel verlang, zal Gasinjet mij niet euvel duiden, als ik beweer dat zijne navolgingen nog wel iets te wenschen overlaten. Laat ik een der besten nemen. Byron heeft in zijn geniaal, maar zonderling Epos: Don Juan, de ontboezeming van een modern grieksch dichter gelegd, en het is geen wonder, dat zijn aanbidder zich aangetrokken heeft gevoeld door den gloed dezer regelen. | |
[pagina 173]
| |
Byron zingt: ‘The isles of Greece, the isles of Greece!
Where burning, Sappho loved and sung,
Where grew the arts of war and peace -
Where Delos rose - and Phoebus sprung!
Eternal summer gilds them, yet,
But all, except their sun, is set.’
En nu Gasinjet: ‘O Grieksche landen, Grieksche landen,
Waar Sappho zong haar vurig dicht,
Waar vrede, krijg de geestdrift spanden,
Waar Delos zag den god van 't licht!
Uw eeuwge zomer bleef tot heden,
Uw zon, - waar is uw schoon verleden!’
Vooral de laatste regels zijn ongelukkig, en bijna onverstaanbaar, als men er het origineel niet naast legt. Wat verder: ‘'t Is something in the dearth of fame
Though link'd among the fetter'd race,
To feel at least a patriot's shame,
Even as I sing, suffuse my face.
For what is left the poët here?
For Greeks a blush - for Greece a tear.’
Nu de vertaling. ‘Een schaamteblos bij 't roem ontbeeren
Bewijst, men dwang en keet'nen haat
En 't vaderland steeds blijft vereeren:
Hij dekt, terwijl ik zing, 't gelaat.
Wat moet de dichter hier? Beweenen
Het, land, zich schamen om Hellenen!’
Wie zal beweren dat deze regelen, in klaarheid, in kracht, in warmte, in vorm het origineel evenaren? En passant wil ik op eene ontsiering wijzen, die welligt onvermeld had kunnen blijven, als de | |
[pagina 174]
| |
auteur niet onophoudelijk daarin verviel. Hoe vaak men het ook in koopmans- en intime brieven vindt, het is onhollandsch en klinkt stuitend als men het woordje dat weg laat. Zoo zou men hier moeten lezen: Bewijst dat men dwang en keetnen haat, en nu is het zeker zeer gemakkelijk deze ellips te werpen op den grooten hoop van dichterlijke vrijheden - daarmede kan in poëzij niet goed worden gemaakt, wat als prozaïsche vrijheid reeds extra leelijk is. Toch is hier en daar de overzetting niet onverdienstelijk, hetwelk ik door meerdere koepletten zou kunnen - doch alleen doorde slotregels wil aantoonen. ‘Place me on Sunium's marbled steep,
Where nothing, save the waves and I,
May here our mutual murmurs sweep;
There, swan-like, let me sing and die:
A land of slaves shall never be mine -
Dash down yon cup of Samian wine!’
hetgeen aldus wordt weêrgegeven: ‘Laat mij de marmerkruin betreden
Van Sunium! - Dat de oceaan
Alleen verneem mijn smeekgebeden,
Ik zingend sterf gelijk een zwaan!
Mij boeit niet meer een land vol slaven! -
Verbrijzel 't glas met Samos' gaven.’
‘Gelijk een zwaan’ is niet alleen ondichterlijk, maar zelfs onjuist. Zwanen zingen niet, maar de poëtische zwaan, de zwaan der legende zingt voor hij sterft. Had ik echter geen gewigtiger aanmerkingen, wat zou ik al deze navolgingen meesterlijk noemen! Het is er verre van verwijderd! Niet zelden ligt de verdienste van een dicht van Byron voornamelijk in den vorm. Neem bij voorbeeld zijn drinklied: Fill the Goblet again! for I never before
Felt the glow that now gladdens my heart to its core;
Let us drink! who would not? since through life's varied round
In the Goblet alone, no deception is found.
| |
[pagina 175]
| |
I have tried, in its turn, all that life can supply;
I have basked in the beam of a dark rolling eye;
I have loved! who has not? but what heart can declare:
That pleasure existed, while passion was there?
En zoo gaat dat al vrolijk trippelend nog zes koepletten voort, terwijl toch elke derde regel al het eentoonige van het trippelen wegneemt! Maar Gasinjet!... men luistere. De beker weer gevuld! Wat overtreft den gloed,
Het vuur der vreugd, dat hij verspreidt door 't hartebloed!
Wij zullen drinken! - Wie niet? - de aarde noog verblinden,
De beker? - neen! In hern is geen bedrog te vinden.
Ik heb mijn deel gehad van 't geen de wereld biedt,
Gevoeld den straal, die 't donker oogenpaar ontschiet,
Ik weet te minnen! - Wie niet? - Durft men ooit getuigen
Dat we innig zijn verheugd, als wij voor hartstogt buigen?
Hoe is het mogelijk om alexandrijnen - en dan nog welke alexandrijnen! - te bezigen, waar de trippelmaat zoo gelukkig gekozen is? Byron's Pegasus galoppeert luchtig en vluchtig daarheen - Gasinjet op zijn Byrontisch stokpaard gezeten, steigert en strompelt, anders niet! Toch, al kan 's dichters paardje den Pegasus moeijelijk nadraven, toch wordt het vurig, gevaarlijk zelfs waar het hem in het oog krijgt. Beecher Stowe durft Byron aan te randen, Gasinjet zal haar straffen. Werkelijk schijnt het dat de Amerikaansche den Brit beschuldigd heeft van zaken, die zij niet heeft kunnen of mogen bewijzen. Had de Hollander zich nu maar bepaald bij een kreet van verontwaardiging over de lastering, den schim van Byron aangedaan, men had kunnen aanmerken, dat een enkel zakelijk betoog meer zou afdoen, maar hij ware althans niet in dezelfde fout der Amerikaansche vervallen, van op zeer loszinnige wijze een grooten naam, door waarachtig talent verkregen, te bezwalken. ‘Gij, die de spanning voedsel gaaft in Noord en Zuid
Door uw partijdig schrift, genaamd: “de Negerhut,”
Gij zijt nog niet tevreên, vervloekte duivelsbruid!
Is nooit uw lust om kwaad te stichten uitgeput?’
| |
[pagina 176]
| |
Voorzeker, hij dweept wel met Byron, en volstrekt niet met Beecher Stowe. Dweeperij is echter altijd gevaarlijk, ze lijdt tot vergoding en verguizing, tot onwaarheid en dus van zelf tot on-regtvaardigheid, die hier zelfs zóó ver gaat dat hij eene vrouw als Beecher Stowe eene duivelsbruid! die alleen lust heeft om kwaad te stichten durft te noemen! Dat de dichter de liberale beginselen geenzins is toegedaan, blijkt nog duidelijker in een vreemdsoortig gedicht, betiteld: ‘Gewogen, - le ligt bevonden.’ Men vindt er onder anderen deze regels in: ‘Het Koningschap gered, de dynastie gebleven!
Is aan een staatsman ooit een grootscher taak gegeven?’ -
Ja, nog een schooner taak is denkbaar, zou mijn antwoord zijn, namelijk de redder van een volk te wezen. Ik kan echter niet vergen dat de dichter mijne ideën wedergeeft, maar wat ik wel verg is eene zekere onpartijdigheid waar het de toongevende auteurs en staatslieden eener natie geldt. Wat lezen wij nu van Lamartine! ‘Hem, hoog verheven - en onafhankelijk en vrij, -
Wie kent hem niet! hem gevoelig, edel, kiesch van aard,
- Als schrijver, mensch - aller achting, liefde, hulde waard.’
Tot zoo verre mogen het leelijke verzen zijn, maar Lamartine kan, wat de waardeering van zijn persoon betreft, er vrede meê hebben - maar lager, waar het des staatsmans honding tegenover de revolutie geldt: ‘Neen Lamartine, neen gij wilt u zelf verheffen.
De stem der eer, geweten, pligt - niets kan u treffen.’
En dat gaat op dien toon eenige regelen voort. Ik waardeer in den dichter van Joco-Alethes, dat hij rond voor zijne meening durft uit te komen, maar wanneer hij eenmaal op den naam van beschaafd auteur zal mogen aanspraak maken, dan hoop ik dat zijne beschaving hem van zelf er toe leiden zal om, waar hij personen aanvalt, nooit na te laten de gronden zijner veroordeeling daarbij te voegen, althans zeker voor zooverre zijne meening zeer afwijkt van die van vele anderen. Neen, een beschaafd dichter is Gasinjet volstrekt niet, maar een | |
[pagina 177]
| |
prettige vent, een geestig opmerker en iemand die, als hij maar niet al te wild opgroeit, veel aanleg heeft om eenmaal vloeijende en gemakkelijke verzen te schrijven, dat alles zie ik in hem, en dat acht ik voldoende om hem aan te moedigen, veeleer dan om hem af te schrikken. Zijne aardigheden zijn niet zelden gezocht, somtijds onbeduidend, enkele keeren laf zelfs; maar wat zwarigheid, daar ze ook hier en daar getuigen van jeugdigen, tintelenden geest. De geschiedenis van de Verloren Philippine, waar het boekske mede aanvangt, zou alleen in staat zijn, om mijn hart te winnen. Er is iets zoo overladen-dartels, zoo iets echt-studentikoos, zoo iets echtdwaas in, en de vorm is hier en daar zoo weelderig, dat men zonder jeugd en geest eene dergelijke amusante dwaasheid niet schrijven kan. De geheele zaak is, dat de student een lintje, dat hij altijd bij zich moest houden, kwijt is, en daardoor de Philippine verloren heeft; maar wat haalt de snaak er niet bij om? Ik denk aan 't lint! Vraag mij niet, waar dat lint is,
Waarom een nachtbries mij niet welgezind is?
Hardvochtige menschheid, wat raakt u mijn leed, mijn wroeging, mijn rampen! Denk aan den schipper, wanneer er geen wind is,
Denk aan den vader, wanneer er geen splint is,
Den eersten, bij veel spoed,
Den tweeden, bij bankroet; -
Zij liggen op rozen, zoodra ik spreek van mijn strijden, mijn kampen; De schipper wacht op morgen,
De vader hoopt op borgen,
Maar ik heb zwaarder zorgen,
Want wat ik verloor, ik mis,
't Is verdwenen - dat's gewis. enz.
Niet waar, nu strompelt het paardje niet; nu is het een dartel dier, met vlugge wendingen. Ook het volgende studentenliedje is aardig gedacht en goed van vorm:
Ik ben er door.
‘Ik ben er door,’ een roep zoo blij,
Die aan de volle borst ontsnapt,
‘Wat jool, - de groentijd is voorbij!’
| |
[pagina 178]
| |
‘Ik ben er door, papier is lak,’ -
Zoo klinkt des philosophen stem,
‘De laatste pop verlaat mijn zak.’
‘Ik ben er door!’ een kreet van vreugd,
Zoodra 't examen is gedaan,
De zegepraal het hart verheugt.
‘Ik ben er door, - wat massa schuld!’ -
Een frisch gevoel na langen strijd:
‘De laatste beer heeft uitgebruld.’
Ik ben er door, - wat tijd van pijn!
De vrees is weg, de wereld schoon:
‘Het meisje wil de mijne zijn!’
Nog eens, die student heeft wel een vlug Pegaasjen, en weet het nu en dan aardig te berijden; en kan men dan aan een' student hooger eischen doen? Soera Rana zou er tegen opkomen; deze toch heeft zelfs den handschoen opgenomen om... de middelmatigheid te verdedigen. Luister slechts: Zoo zijn er. In poëzij en schilderij,
In zang en snarenspel,
In alle kunst, dus zegt men wèl,
Is middelmatigheid, verfoeibre knutslarij.
‘Welaan!’ roept Desideer:
‘Geen heldendichter meer,
Verbleekt hij in de glorie van Homeer;
Geen die zich liedren onderwindt
Als men bij Göthe beter vindt;
Of drama's' schrijft
En bij een Shakespeare achterblijft.
In 't kort, wie 't allerhoogst, wie 't toppunt niet kan halen - Slaat dood, slaat dood, in tijdschrift en journalen! | |
[pagina 179]
| |
Dat heet, of 'k heb het mis:
Slaat eiken vogel dood, die niet een arend is.’
Welnu, toch heeft Bruyère gelijk en Soera Rana heeft het werkelijk mis. Heeft hij, met deze regelen, zich zelven willen verontschuldigen, omdat hij het heeft gewaagd om ons zijne poëziën aan te hieden, ook dan heeft hij ongelijk, want zijne allerliefste versjes verdienen den naam van middelmatigheden volstrekt niet! Hoe jammer zou het zijn, als iemand van zoo uitmuntend dichterlijken aanleg tevreden was met.... eigen middelmatigheid! La Bruyère heeft gelijk - Soera Rana niet, omdat hij de woorden van den Franschman door overdrijving tot karikatuur heeft gemaakt. Het allerhoogste niet te bereiken, is niet hetzelfde als middelmatig te blijven! De dichter, die kwaliteiten bezit, die niet afgekeken zijn, maar alleen aan hem toebehooren, verheft zich reeds daardoor boven het middelmatige. Men behoeft niet de zon als het ware in het aangezigt te vliegen als een adelaar, of bewonderen wij, al is het om geheel andere redenen, niet de schitterende kolibrie, de bevallige fasant, hoewel de eerste bijzonder klein is en de tweede naauwelijks vliegen kan? Duizendvoudig zijn de schoonheids-schakeringen in de natuur, het grootste en het kleinste vindt daar plaats, en wie zal beweren dat het kleinste minder bewondering afdwingt dan het grootste? Welnu, in de kunst is het niet anders. Het genre wat men kiest zij beperkt of uitgebreid, verheven of laag bij den grond - waar wij hoogere bezieling missen, zullen wij tevreden zijn als wij geestigheid of bevalligheid, gevoel of aanschouwelijkheid, vlugge wendingen, ja originele dwaasheden ontdekken. Maak u zelven zoo goed als gij kunt, maar geef altijd u-zelven weer, en gij zult stellig geene middelmatigheid zijn, want wat ik van u verg, dat kan eene middelmatigheid niet volbrengen. Ja, Soera Rana, ik moet het voor u tegen uzelven opnemen. Gij zijt een veel te zangerig dichter, daar heerscht te veel waarachtig sentiment in al uwe kleine gedichtjes, naauwelijks een enkel uitgezonderd, om u niet toe te roepen: onder de middelmatigheden voegt gij niet. Wat gij gegeven hebt is niet weinig; wat gij geven kunt is veel. Zie, ik wil uit uw bundeltje een paar proefjes geven van uw ta- | |
[pagina 180]
| |
lent, maar sta verlegen wat te kiezen, misschien wel omdat geen dezer gedichtjes zich hoog boven alle anderen verheft, maar zeer zeker niet omdat ze allen middelmatig zijn. Men luistere!
De Karavane.
Door de woestenij der tijden
Trekt de menschheid langzaam verder,
Als de karavane voorthijgt
Door de dorre zandwoestijnen.
Boven de eindelooze vlakte
Vlamt en blaakt de koop'ren hemel;
Hier en daar een groene oase
Met wat lauwe lommerkoelte!
't Klinglen der kameelenklokjes
Is 't eentonig lied der dagen;
En de spotlach der hyeenen
Is de sluimerzang der nachten.
Tallelooze folterkwalen
Zijn de felle Bedouienen;
Hun onsterfelijke Hoofdman
Is de Dood, de plonderkoning.
Over onbegraven lijken
Zwermen hongerige gieren;
Uitgebleekte beenders teeknen
De onafzienbaar lange heirbaan.
En daarginder, aan de kimmen,
Schijnbaar naad'rend, immer deinzend,
Lokken frissche paradijzen
Der bedrieglijke Morgana.’
De levensbeschouwing is somber - is ze echter onwaar! Maar het leven biedt ook vrolijker gezigtspunten aan. Voorzeker, luister naar Soera Rana's:
Duinzang.
‘In stad, daar gaan we deftig
Met opgestoken kruin;
Maar wees eens deftig hier buiten,
Alleen, met je beien in 't duin!
| |
[pagina 181]
| |
We rennen en we draven
De gulle zandglooiing op;
Vooruit mijn liefste, wie haalt er
Het eerst van ons tweeën den top!
We lachen en we hijgen,
Haast buiten adem gerend;
Reik mij uw hand - nog even,
En - boven zijn we in 't end!
We lachen en we hijgen,
We zijn zoo jolig, zoo moe:
Ei knip voor uw zwierende haren
De stralende oogjes niet toe!
Beneden wuiven de golfjes
Met witte, donzige pluim
En vlechten op de zanden
Guirlandes van vonkelend schuim.
Veel zwervende zeilen verdwijnen
En doemen er op van veer;
Aan 't strand, als zooveel dwergen,
Gaan badgasten op en neer.
En visschersvrouwen torschen
De verschgevulde mand;
Welriekende freules vinden
Van verre 't costuum charmant.
En kind'ren graven kanalen
Of bouwen een zandkasteel,
En tarten al schaat'rend de vloeden
En vluchten ze in dartel gespeel.
Zoo woelt daarbeneden een wereld:
De wereld, in het klein!
Een mengsel van armoede en weelde,
Van zuiver en onrein.
| |
[pagina 182]
| |
Wij vlijen ons hierboven
In 't laauwe lekkere zand,
En zien elkaâr in de oogen
En drukken elkander de hand.
Wij keeren ons niet aan de wereld,
Wij kozen hier vrij en blij:
Daar is er mijn Lieve, mijn Eigene,
Niet een zoo gelukkig als wij.’
Ik wil deze recensie besluiten met aan beide auteurs - aan Soera Rana zoowel als aan Gasinjet, een raad te geven. Wat de eerste betreft, zal het misschien den lezer bij dit laatste en enkele andere door mij aangehaalde versjes niet ontgaan zijn, dat ze eenigzins geïnspireerd schijnen te wezen door de Genestet's muze. Ik maak er geen verwijt van - toch zal het zaak zijn, dat Soera Rana voor het vervolg zich steeds meer daarvan losmake. Wees slechts u-zelf, en de klip der middelmatigheid zult ge stellig ontzeilen! En nu moge het vreemd klinken, maar ik geef aan Gasinjet juist een geheel anderen raad. Hij bewondert uitsluitend Byron en, waar van navolging, zij het dan ook slechts in den vorm, sprake is, schijnt ook Byron zijn model te zijn. Men leert echter bij den Brit niet, hoe schoone Nederlandsche verzen te bouwen. Daarom gestudeerd bij onze dichters, bij Vondel, bij Bilderdijk, bij Ten Kate zelfs - gij zult daardoor wel is waar ontelbare dichterlijke vrijheden verliezen, maar er welligt dichterlijke schoonheden voor terugkrijgen. En waarom geef ik nu den eenen raad om andere dichters te bestuderen, ja zelfs na te volgen, en den anderen om meer en meer zich zelven te worden? omdat ik in Soera Rana reeds een meester, in Gasinjet slechts een leerlingzie. Ik hoop beiden nog eens weêr te zien; Soera Rana spoedig, Gasinjet liever later. N.D. | |
[pagina 183]
| |
Willem van Harpen's leerjaren. Een beeld van modernen levensstrijd, door Albert Jan ten Brink, Enkhuizen, J. Groot. 1871.Willem van Harpen, wiens leerjaren ons een beeld zullen schetsen van modernen levensstrijd, heeft, als hij aan ons wordt voorgesteld, zijne academische loopbaan achter zich. Doctor in de theologie en Candidaat tot den heiligen dienst zou hij kunnen mededingen naar eene plaats als predikant, zoo hem niet ontbrak wat hem boven alles daartoe noodzakelijk schijnt: eene gevestigde godsdienstige overtuiging. Hij is wel aan de academie een ijverig adept geworden der moderne theologie, heeft veel werk gemaakt van de nieuwere letterkunde, maar is niet tot eene vaste richting, niet tot zekerheid kunnen komen op godsdienstig gebied. Hij heeft dus de betrekking aangenomen van gouverneur van den jongsten zoon van den baron van Slooten tot Hardinxveld, ten einde zich verder voor te bereiden voor zijnen toekomstigen werkkring; het is op weg naar zijne nieuwe woonplaats dat wij het eerst kennis met hem maken. - Deze eerste ontmoeting doet ons hem kennen als ‘een jongmensch die zonder op schoonheid te kunnen bogen, een gunstig uiterlijk heeft,’ ‘die het hart hoog draagt,’ en ‘in wiens handelingen men onmiddellijk den fijn beschaafden man herkent, op wien alles wat met zijne denkbeelden omtrent fatsoen en welgemanierdheid strijdt, eenen onaangenamen indruk maakt.’ Als aanvulling van zijn signalement voeg ik hier terstond bij, wat de lezer later eerst verneemt, dat hij een zwarten baard en knevel en een witten hoed draagt. - Wanneer van Harpen zich van zijne nieuwe betrekking nog illusiën gemaakt heeft, moeten die bij zijne eerste ontmoeting met den baron van Slooten wel verdwenen zijn. Deze eischt toch van hem dat hij nooit zal beproeven zijnen zoon in te wijden in de vraagstukken die zoowel op godsdienstig als staatkundig gebied de gemoederen in beweging brengen, maar dat hij zich in zijn onderwijs zal bepalen tot het mededeelen van positieve kennis, en dat hij nooit van zijne gevoelens zal doen blijken in tegenwoordigheid der | |
[pagina 184]
| |
baronnesse. - Van Harpen belooft wat van hem verlangd Wordt; maar wij twijfelen er aan of hij recht heeft na deze belofte het hart nog even hoog te dragen als te voren. - De betrekking zelve is overigens eene sinecuur. Het is in het begin van den jachttijd en de baron is dus dagelijks met zijn' zoon op de jacht; van onderwijs geven is geen sprake. - Van Harpen heeft dus den geheelen dag tot zijne beschikking en gebruikt zijn vrijen tijd om kennis te maken met de verschillende bewoners van Hazelbeek en omstreken. Reeds zeer spoedig is hij met ieder bekend en in staat zijne nieuwe omgeving naauwkeurig te beschrijven. Wij zullen den schrijver echter in deze zeer uitvoerige schildering, niet volgen, daar zij, hoewel een groot deel van het boek innemende, voor de kennis van den hoofdpersoon slechts van weinig belang is. Genoeg zij het hier te vermelden dat de voornaamste personen der Hazelbeeksche conversatie een heer en mevrouw van Zeuren zijn, dat deze, schatrijk en zonder kinderen, zich hebben laten ontvallen dat zij hun geheele vermogen aan Hazelbeekers wenschen na te laten, dat ten gevolge daarvan de geheele bevolking wedijvert, wie hun het meest het hof zal maken, boven allen de rechtzinnige predikant met zijne drie dochters, niet minder de dokter en de ontvanger met hunne respectieve echtgenooten. Van Harpen, wars van al hunne intrigues en bovendien, daar bij van zijne liberale gevoelens geen geheim maakt, van den beginne af niet erg bij hen gezien, van Harpen komt zoo min mogelijk met hen in aanraking, maar houdt zich bij voorkeur op in het naburige dorp Hogerheide, waar hij kennis gemaakt heeft met twee hoogbeschaafde freules, en met den predikant en diens dochter Marie. Daar in dat schilderachtig, in de bosschen verscholen dorpje begint de eigenlijke roman; daar strijdt onze held dien modernen levensstrijd, waarvan de schrijver ons een beeld wil schetsen. Van Harpen wordt verliefd op de dochter van den predikant: - verliefd is misschien het woord niet, want van hartstocht is bij onzen proponent-dichter geen sprake. Hij overlegt bedaard of Marie wel eene goede vrouw voor hem zal zijn, of zij wel genoeg ontwikkeld is om hem te begrijpen, of zij wel moed genoeg zal hebben hem tegen te spreken als zij het met hem oneens is, en na alles rijpelijk overwogen te hebben, declareert hij zich en verkrijgt | |
[pagina 185]
| |
het jawoord. Ook de predikant geeft, nadat eenige gemoedsbezwaren overwonnen zijn, zijne toestemming, en zoo treedt van Harpen in 't huwelijk, en het boek is uit? Nog niet, eerst moet nog gestreden worden. - Voor wij echter den schrijver verder volgen, een enkel woord over de gemoedsbezwaren van den predikant. Deze spruiten voort uit eene geschiedenis die voor eenige jaren voorgevallen is tusschen den oudsten zoon van den baron van Slooten en des predikants oudste dochter, ten gevolge waarvan de jonge baron het land verlaten heeft, het jonge meisje moeder is geworden van een zoon, en de predikant en de baron geslagen vijanden zijn geworden, daar deze geweigerd heeft ooit zijne toestemming tot een huwelijk te geven en gedreigd heeft den predikant het huis uit te werpen. - Deze geschiedenis, die door toedoen van van Harpen tot een goed eind wordt gebracht, en in een langen brief van den predikant uitvoerig wordt verhaald, vermeld ik hier slechts ter loops, daar zij op de verhouding tusschen de twee hoofdpersonen van Harpen en Marie geen' invloed heeft. - Van Harpen toch laat zich door de schande die op den naam van den predikant kleeft volstrekt niet afschrikken naar de hand van diens dochter te staan, en overwint de gemoedsbezwaren die de predikant daaruit ontleende. Waarom gaat het huwelijk dan nog niet door, zelfs nadat van Harpen eene predikantsplaats gekregen heeft, die hem, hoewel niet ruim, toch in staat stelt eene vrouw tc onderhouden? - De reden er van is dat van Harpen, die nog altijd geene positieve overtuiging heeft op godsdienstig gebied, diep doordrongen is van de domheid van andersdenkenden; hij ergert zich over het eenvoudig christelijk geloof van zijne beminde en van haren vader, voelt zich gekwetst, wanneer zij zijne redeneeringen met stilzwijgen beantwoordt, en acht zich beleedigd, als zij het waagt hare overtuiging tegen hem vol te houden. Iets dergelijks overkomt hern in zijne gemeente, waar niemand de geleerde vertoogen die hij iederen Zondag houdt begrijpt en men hem vrij duidelijk te kennen geeft dat hij volstrekt niet in den smaak valt. Hij neemt dus het besluit om als predikant naar Indië te gaan, en breekt, hoewel zijne liefde voor Marie onverminderd is, zijn engagement af. | |
[pagina 186]
| |
Diep ongelukkig door deze scheiding houdt hij echter vast aan zijne meening dat hij alleen gelukkig kan zijn met de vrouw die in verstandsontwikkeling zijn gelijke is en zijne wereldbeschouwing deelt. Hoe wordt nu deze strijd tusschen liefde (?) en plicht (?) beslecht? De schrijver laat hulp opdagen van den kant waar die het minst verwacht kon worden, in de persoon van eene jufvr. Duplessis, gouvernante aan huis van den burgermeester van Hazelbeek. Deze jonge dame is beeldschoon, buitengewoon ontwikkeld, hoogst beschaafd en geestig; zij heeft alleen dit gebrek: ‘dat het aan de: vrouwen zoo eigenaardige gevoelsleven geene groote rol bij haar speelt, en dat zij dit geheel door haar verstand weet te beheerschen,’ - ‘haar hart is zoo koud, als hare gelaatskleur bleek is.’ Van Harpen heeft haar in Hazelbeek nog al dikwijls ontmoet, en in Brussel eens eene week met den burgemeester en haar doorgebracht. Hij heeft het zelfs ernstig overwogen of hij op haar niet verliefd zou worden, maar nog bij tijds alle meer teedere gevoelen s gesmoord. Aan deze jufvrouw biedt hij nu zijne hand aan. Ruiterlijk komt hij er voor uit, dat hij niets van haar houdt, maar ‘dat hij zich niet geschikt acht zijn leven in eenzaamheid door te brengen’ en daarom met haar trouwen wil; even ruiterlijk antwoordt zij hem, dat zij evenmin liefde voor hem gevoelt, maar bereid is hem de gelegenheid te geven tot nadere kennismaking. Deze jufvrouw heeft echter zijn karakter doorzien, en legt het er op toe hem tot inkeer te doen komen. Zij maakt van hun engagement gebruik hem de overtuiging bij te brengen dat de oorzaak van zijn ongeluk alleen aan hem zelven te wijten is, dat zijne onverdraagzaamheid en de lage dunk dien hij van andersdenkenden koestert de schuld van alles is, en dat hij onverantwoordelijk handelde toen hij zijn engagement met Maria Roozenburg verbrak. Zij brengt het in de daad zoover dat van Harpen een geheel ander mensch wordt; hij is nu overtuigd, dat hij zijn ongeluk zich zelven berokkend heeft en dat het onherstelbaar is; hij zou nu gaarne niet naar Indië gaan, daar hij zich in zijne gemeente recht tevreden is gaan gevoelen, maar zijn eenmaal opgevat voornemen kan hij niet meer veranderen. Hij vertrekt dus, natuurlijk zonder mej. Duplessis, na eerst zijn dagboek en alle verdere stukken van overtuiging aan een vriend (den schrijver van het verhaal) te hebben gezonden. | |
[pagina 187]
| |
Deze deelt, alles mede aan den predikant, en zoo komt de ommekeer in van Harpen's karakter ter kennisse van Marie van Roozenburg. - Marie neemt terstond een kloek besluit, haalt haren vader over zijne toestemming te geven tot haar huwelijk met van Harpen, trouwt hem met den handschoen en vertrekt naar Indië.
Het is onze schuld niet wanneer deze korte maar juiste schets van het verhaal van den heer ten Brink weinig ingenomenheid zal opwekken voor den held er van, Willem van Harpen. Zelfzuchtig en verwaand, moge zijn karakter naar de natuur geteekend zijn, hij mist te zeer alle beminnelijke eigenschappen en is ook in zijne slechte te alledaagsch en te onbelangrijk om veel belangstelling op te kunrien wekken. Wanneer Marie Roozenburg met hem naar Indië vertrekt, zijn wij volstrekt niet overtuigd dat hij, niettegenstaande zijne fijne beschaving en aesthetischen zin, haar gelukkig zal maken. De schuld er van ligt bij den schrijver. Hij schetst ons een jong mensch, die, verwaand, alle menschen beneden, zich acht, die karakterloos, eene betrekking aanneemt waaraan bij ruime verdienste geen werk verbonden is, en zonder aarzelen, uit liefde voor zijn salaris, zijne beginselen zoo niet verloochent dan toch verbloemt, die ijdel en zelfzuchtig de liefde van een jong schoon meisje tracht te verwerven zonder dat zijn hart eenige liefde voelt, die niet schroomt haar op te offeren aan zijnen belachelijken eigenwaan, - en hij eischt dat wij zouden gelooven, dat dit jonge mensch plotseling, en alleen door den invloed van een even berekenend, even koud verstand als het zijne is, zou zijn bekeerd tot een edel karakter, aan wien wij gerust het levensgeluk van een lief meisje zouden toevertrouwen. De schrijver had van Harpen onbekeerd naar Indië moeten laten vertrekken, hem daar in den echt laten treden met een schatrijk inlandsch kind en ons verder den aanblik van zijn ontevreden en afgunstig gezicht moeten sparen. Is deze beschouwing juist, dan is daarmede tevens de veroordeeling van den roman uitgesproken. De inkleeding is hoogst gebrekkig. Het hoofdverhaal wordt ons geschetst in brieven van van Harpen en in uittreksels uit zijn dagboek; de hoofdpersoon treedt | |
[pagina 188]
| |
slechts bij uitzondering handelend op; de bijpersoneu staan in niet het minste verband met het hoofdverhaal, hebben er geen invloed op en worden er niet door geinfluenceerd. Deze fout is te grooter daar die bijverhalen minstens twee derden van het boek innemen. Zij bevatten de geschiedenis van het testament van mevrouw van Zeuren, en den roman van den jongen baron van Slooten met de oudste dochter van den predikant. De schrijver vindt goed ons beide geschiedenissen uitvoerig mede te deelen, maar zou met even veel recht ieder ander verhaal uit de chronique scandaleuse van Hazelbeek hebben kunnen invlechten. Hij geeft ons deze verhalen bovendien niet als gesloten geheel, zooals Dickens b.v. in zijne Nicholas Nickleby dat een paar maal doet, maar haspelt ze door het hoofd verhaal heen. Dit daargelaten, zijn enkele schetsen van het Hazelbeeksche leven niet onverdienstelijk. Het avondje bij de familie van Zeuren is levendig geschilderd. Ds. Zalvinga met zijne drie dochters, met spitse neuzen en niet minder scherpe tongen, de ontvanger en zijne vrouw, docter Vos vooral niet te vergeten, worden in al hunne armzaligheid ten toon gesteld. Van Harpen schijnt in den korten tijd dat hij te Hazelbeek gouverneur was, geene geringe dosis haat tegen de Hazelbeekers verzameld te hebben. Zelfs na zijne bekeering, toen zijn hart dus wat zachter gestemd moest zijn, kan hij niet nalaten met innig welgevallen te verhalen, hoe mevrouw van Zeuren al hare vrome vrienden en vriendinnen gefopt heeft door wél in haar testament docter Vos tot universeelen erfgenaam te benoemen, maar onder verplichte uitkeering van zooveel legaten, dat de man er nog eens rijpelijk over moet nadenken voor dat hij de erfenis aanvaardt. Deze haat is te meer opmerkelijk, daar de docter aan van Harpen nooit eenig kwaad heeft gedaan; want dat hij conservatief is en van van Harpen verschilt in waardeering van de spoorwegwet van van Hall, kan hem toch niet als misdaad worden aangerekend. Deze opmerking geldt in gelijke mate des schrijvers beschouwing van de andere inwoners van Hazelbeek. Wij vernemen van van Harpen tal van hunne slechte eigenschappen, maar missen de gelegenheid ons van de juistheid van dit oordeel te vergewissen. Moeten wij dus over den roman als zoodanig een hoogst ongunstig oordeel vellen, wij willen daarom de verdienstelijke zijde | |
[pagina 189]
| |
van het boek niet over het hoofd zien, - de schrijver toont daarin een groot talent te bezitten voor natuurbeschrijvingen. Het kasteel van den baron van Slooten, de stille dorpsstraat van Hazelbeek, de schoone bosschen van Hoogerheide zijn met bekwame hand geschilderd. Wij hooren den stap der paarden op het slotpleiu van den baron, zien de naauwkeurig gesloten gordijntjes en groote spionnen der huizen van Hazelbeek, genieten de stille pracht der bosschen en vijvers van Hoogerheide. In deze beschrijvingen herkennen wij den beminnaar der schoone natuur en gelooven van Harpen op zijn woord, wanneer hij ons verklaart dat het teekenen naar de natuur een van zijne meest geliefkoosde bezigheden is. Wanneer de schrijver dit talent nog verder ontwikkelt, mogen wij wellicht menig lieve schets van hem verwachten; aan verhalen van den strijd des levens, hetzij modern of antiek, beproeve hij zijne krachten niet weer. C.K. | |
Dr. Ottokar Lorenz en Dr. Wilhelm Scherer. Geschiedenis van den Elzas, vertaald door W. ten Entel Jr. Deventer, W. Hulscher GJz.
| |
[pagina 190]
| |
zóó verschillend beantwoord, dat een werk, 't welk ons de historische ontwikkeling van den Elzas schildert, niet anders dan welkom kan zijn, om, aan de hand der historie, eenig licht in dien chaos van beschouwingen te verkrijgen. Onpartijdigheid is daarvoor echter het eerste vereischte. De dnitsche namen der schrijvers van ‘de Geschiedenis van den Elzas‘, en enkele uitdrukkingen vooral in den aanvang van het werk voorkomende, doen op den eersten aanblik vreezen, dat het werk uitsluitend een pleidooi is ten gunste van Duitschland, niets dan een betoog, dat ook thans waar is wat vroeger kon gezegd worden, dat de Elzas een Duitsch land was, door taal en zeden tot de Duitsche eenheid behoorende. Intusschen verandert bij het lezen het oordeel. - Wel verraadt zich de nationaliteit der schrijvers daarin, dat er steeds met voorliefde op gewezen wordt, hoe gedurende de eerste eeuwen der geschiedenis van Straatsburg - want daarmede hebben wij hier eigenlijk te doen - het Duitsche element het eenig heerschende is geweest; doch aan de juistheid dier opvatting op zich zelve valt ook niet te twijfelen. - In den Romeinschen tijd, toen de Elzas door de Germanen werd veroverd en gecoloniseerd; - in de middeleeuwen, toen de geheele geschiedenis van dat land zamengeweven was met die van het Duitsche Rijk, en de ontwikkeling der burgerlijke en staatkundige vrijheid in Straatsburg krachtig plaats greep; - en ook later, toen Straatsburg een der brandpunten der Hervorming was, - altijd sloot de geheele ontwikkeling zich aan die van Duitschland aan. Maar niet alleen de politieke geschiedenis, ook die van kunsten, letteren en wetenschappen bewijst dit. - Het is een der verdiensten van dit werk, dat de eerste niet bij voorkeur - de laatste daarentegen met bijzondere zorg zijn behandeld. - Aan alle schrijvers en kunstenaars, die hun stempel op het tijdvak waarin zij leefden, hebben gezet, worden verscheidene bladzijden gewijd; en het is blijkbaar het streven der schrijvers om elk hunner in het volle daglicht te doen uitkomen. Met dezelfde naauwkeurigheid echter, waarmede het aanzijn van het Duitsche element is bewezen, wordt later uiteengezet, hoe - na den val van Straatsburg voor de rnagt van Lodewijk XIV - de Fransche invloed meer en meer veld won. Niettegenstaande de | |
[pagina 191]
| |
kracht van weêrstand, die in het voortbestaan der Duitsche Staatsburger Universiteit gelegen was, werd het volk meer en meer aan frankrijk gehecht, totdat ten laatste volmondig moest worden erkend, dat ‘de Elzas alle sympathie met Duitschland volkomen verloren had. Toen de groote nationale beweging in Pruisen tegen Napoleon's geweld begon en de Duitsche patriotten vol verbazing moesten ondervinden, dat de geestdrift voor Duitsche denkbeelden aan den Rijnstroom geheel ophield, en er in den Elzas geen spoor meer van oude volksgemeenschap met de Duitsche broeders te vinden was.’ Ook later wordt het denkbeeld afgekeurd, tijdens het Weener Congres geopperd, om van den Elzas een afzonderlijke staat te maken, op grond, dat het zoude zijn ‘een staat, die geene levens-‘vatbaarheid had, half Eransch, en in ieder geval doorslecht Duitsch was.’ Over het algemeen kunnen wij ons dus met de wijze van opvatting in het voor ons liggende werkje gevolgd, wel vereenigen; - de uitwerking daarentegen is over het algemeen niet vrij te pleiten van dorheid. Meestal is de vertaling goed - hier en daar echter ontsierd door germanismen, zie b.v. blz. 27 en elders: ‘Als ook de ridderschap het slagveld verliet’, voor ‘Toen ook,’ enz. De roman van Rau schildert eene idylle in historische lijst, waarvoor enkele tooneelen uit den verwoestingsoorlog van den Palts dienen. Als historisch werk heeft het boek echter geringe waarde. C. | |
Eindelijk veilig. Een roman van James Greenwood, naar het Engelsch, door S.J. Andriessen. Amsterdam, Ipenbuur en Seldam. 1871.De heer Andriessen, heeft in het voorbericht, dat hij aan zijne vertaling laat voorafgaan, het gehalte van den roman van Greenwood aangeduid, door dien toe te wenschen, ‘dat hij velen ter verpoozing moge zijn van ernstiger bezigheden.’ Hij heeft door | |
[pagina 192]
| |
die woorden het standpunt aangegeven, waaruit hij wenscht dat het boek beoordeeld zal worden. Wij hebben ons op dat standpunt geplaatst, en den schrijver slechts dezen eenen eisch gesteld: dat hij onderhoudend zou zijn Nu hij aan dezen matigen eisch niet voldaan heeft, voelen wij ons gerechtigd onze meening uit te spreken, dat het boek een prul is! De heer Greenwood moge als schrijver veel verdiensten heb ben, zijn ‘verhaaltrant moge levendig,’ zijne ‘voorstelling oorspronkelijk zijn,’ in zijn ‘Eindelijk veilig’ is hij bepaald verve lend. De door hem ten tooneele gevoerde personen zijn zoo onbeteekenend mogelijk, en hunne lotgevallen worden met zulk eene onverschilligheid verhaald, dat men onwillekeurig den indruk krijgt, dat de schrijver zich maar zoo spoedig mogelijk van het boek heeft willen afmaken. De heer Andriessen zou den tijd, aan de vertaling van dezen roman gewijd, naar het mij voorkomt, nuttiger hebben kunnen besteden. C.K. |
|