De Gids. Jaargang 36
(1872)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 121]
| |
Geuzenliederen.Nieuw Geuzenlied-boek, bijeenverzameld door H.J. van Lummel. Utrecht, J.J.H. Kemmer.
| |
[pagina 122]
| |
proeving, hetzelfde geloof, dezelfde volharding, denzelfden moed zouden mogen toonen als de roemrijke helden van voor driehonderd jaren. Het feest dat we vieren is door den dichter Schimmel - in een gedicht aan 't Vaderland gewijd - dus met gloed omschreven: Drie eeuwen vloten heen, sinds, d'oceaan ontstegen,
De Geus voor Brielies vest zijn leuze schallen deed.
Een suizing vaart door 't land en de echo allerwegen
Herhaalt een jubelkreet!
Drie eeuwen vloten heen, sinds aan dees weeke stranden
De korrel werd gestrooid waaruit de vrijheid wies,
De horen klonk, die door de ontkrachte Nederlanden
't Lied der verjonging blies.
Drie eeuwen! Vrij zijn nóg de nijvre zeven landen;
Geen enkle paerel zelfs verloren ze uit hun kroon!
Neen, de erfenis aanvaard uit zijner vaadren handen,
Verkwistte niet de zoon!
Vier feest, mijn vaderland! gedenkend het verleden,
Hoe ge eens herschapen zijt en nóg u steeds herschept!
De Prinsenvlag ontplooid, waaronder gij gestreden
En overwonnen hebt!
Wij vieren feest ter eere onzer met ‘dierbaer burgerbloet’ opgebouwde vrijheid, gelijk Vondel zich uitdrukt. ‘De vrijheid,’ zegt hij: De vryheit is geleit in 't kostelyck ciment
Van dierbaer burgerbloet: en zoud ghe nu in 't endt
Gedoogen, goede Godt, dat woeste en woênde handen,
Dien pylaer, opgericht in zee en waterlanden,
Met yzer, stael en vier, verdelgen van den gront,
En wraek met schimp de plaets zou toonen daer hy stont?
Och, nimmer moet het schiên, dat Spaensche slavernye
De vrome necken druk van Hollants burgeryeGa naar voetnoot1
Hetgeen gloed geeft aan Schimmel's gedicht en aan dat hetwelk Hofdijk als inleiding tot zijn fraai geschreven Triumf der | |
[pagina 123]
| |
Piraten schreef, is de overtuiging, dat er een partij in den lande is, die met schimp het oprichten van dien pijler der vrijheid herdenkt, omdat zij gelooft, dat hij opgericht is op de bouwvallen harer bestormde en beroofde kerk. Die partij ‘krijscht’ gelijk Schimmel zegt: ‘een schelle wanklank in 't algemeen akkoord van jubeltoonen,’ en 't bitter woord, dat ze tot het feestvierend Nederland spreekt, wordt dus meesterlijk door onzen dichter in zijn lied aan 't Vaderland vertolkt: Gij vraagt ons meê uw feest te vieren?
Wij kunnen niet, wij willen niet!
Want wat gij tooit met uw laurieren,
Dat is het onrecht óns geschied.
Gij wilt op 't feest ons welkom heten,
Ons meê doen deelen in uw leus;
Maar wij, wij zijn nog niets vergeten,
Wij gruwen van uw Watergeus!
Wij gruwen van de Kerkbestorming,
Door zeedlooze Eedlen aangelegd....
Ons blijft uw strijd en uw hervorming
Een opstand tegen 't. Godlijk recht!
Uw aanhang: boeven en piraten;
Uw hooggeroemde legerschaar:
Een bent van razende onverlaten:
Uw denkend hoofd: een huichelaar!
Neen, zijn ook eeuwen heengevaren,
Ons dunkt dat op 't gedachtnismaal
Het bloed van Gorcums martelaren
Zal spatten in de feestbokaal!
Viert dus uw feest met wie 't vermogen,
Wij moeten dulden wat geschiedt;
Maar wij, wij dienen met de Logen;
Wij kunnen niet, wij willen niet!
Wat antwoorden de nakomelingen van de ridders der vrijheid op deze woorden? Schimmel zij het eerst hun tolk. Wat waagt ge ons aan te klagen
Van beeldenstorm en moord!
| |
[pagina 124]
| |
Wat hebben wij verdragen
Ten Zuiden en ten Noord!
Uit huis en hof gebannen,
Gehitst van West naar Oost....
En nog, we waren mannen
En hadden gade en kroost!
Niet éen, die niet zijn magen
In beulshand achterliet....
Wij hebben lang verdragen,
Maar konden 't langer niet.
Wat baatten onze klachten?
Wij vroegen steeds ten hoof
Slechts vrijheid van gedachten
En vrijheid van geloof!
Geen boeven en piraten
Bezwoeren een verbond,
Maar ronwende onderzaten,
In 't reinst en 't dierst gewond.
Toen werd er wraak genomen
En vloeide onnoozel bloed -
Een drup slechts bij de stroomen,
Gestort door Alvaas stoet.
Hoe durft ge u schimp vermeten
Op 't geen de vlieboot wrocht!
Gij noemt u niets vergeten,
Och, of ge 't ooit vermocht!
Vergeten mocht ge wenschen,
Zelfs tot den hoogsten prijs:
De jacht op de Albigenzen,
Het bloedmaal te Parijs.
Hoe durft ge u vermeten
Een schimp op onzen strijd,
Waardoor - dát nooit vergeten! -
Gij vrije burgers zijt;
Waardoor gij, zonder vreezen
Voor straffe- of bloedplakkaat,
| |
[pagina 125]
| |
Wat ons het liefst moet wezen
Kunt vlekken met uw smaad!
Neen, waagt hem niet te tergen,
Den ouden waterleeuw!
Al heet gij hen ook dwergen
Mijn zonen dezer eeuw,
Kracht baart soms de overprikling...!
Voorkomt dus 't krijgsgeschal
Der meerdren in ontwikling,
Der meerdren in getal!
Wij willen geen kerkelijk feest vieren, roept de groote meerderheid van 't Nederlandsche volk uit; maar we willen op den Paaschdag, dat de Christenkerk de opstanding van haar Heer en Heiland herdenkt, jubelen omdat ieder zijn God thans mag danken en loven volgens den inspraak zijner conscientie; omdat geen inquisitie het huiselijk leven langer hespiedt, en door schavot en brandstapel de gedachten kan pogen te overheerschen; omdat ons volk is opgestaan tegen de absolute Romaansche monarchie in den vreemde, met welke het als bij toeval door ‘een onzinnig erfrecht’ was samengekoppeld, en waarmede het niets gemeen had, noch taal, noch belangen, noch zeden; omdat den eersten April 1572 de eerste lichtstraal heeft geblonken eener vrijheid, bij wier heiligen gloed wij ons thans kunnen koesteren. Gegroet, Republiek der Vereenigde Landen,
Die 't eerst de banier der geloofsvrijheid hief,
Wij voelen het harte in ons binnenste branden,
Wij hebben in u onze Vaderen lief.
Dit gevoelt het volk, en dit maakt de geestdrift gaande der goêgemeente, gelijk met dichterlijke kleur door Hofdijk is uitgedrukt. Hij zingt: Ik vraag naar uw belijdnis niet:
Ik vraag u niet van waar ze u kome,
Van Augsburg, of Geneve, of Rome,
Of uit wat ander staatsgebied,
Of langs wat andre waereld-orden
| |
[pagina 126]
| |
- Gewijd in hoogere natuur
Door Sinaï of Pinxtervuur -
Zij u en de uwen is geworden;
Ik vraag alleen in dezen tijd
- Waarin de blindgehitste driften
Gevoel en rede saâm vergiften! -
Of gij een Nederlander zijt?
'k Vraag: Is er plaats nog in uw harte
Voor de onvervalschte erinnering
Aan daden van uw Mannenkring,
Die eens een halve Waereld tartte,
Om in Gods vrijen zonneschijn
Het recht te hebben vrij te zij;
Vrij, zoó, als naar 't besef der tijden,
Wier worstelstrijd nooit weêrgâ had,
't Recht van gelooven en belijden
Door weinigen - maar d'eêlsten schat
‘Van gantsch een Volk - werd opgevat.’
Ik vraag, of ge, ondanks schaduwstreepen,
Ondanks zoo menig donkre plek,
Zelfs hier en daar een roode vlek,
Een oog hebt - verre nog van dweepen.
Met alles wat het Voorgeslacht,
Steeds worstlend, u ten bate bracht -
Voor die zoo vruchtbre zegeningen
Die, onder tapplend bloed gezaaid,
Ons, 't Nakroost, weeldrig thands omringen,
Een hand slechts vergend, die ze maait,
'k Vraag, of ge uw aandeel in die schoven,
Bij armen vol u aangeboôn,
Meê plukken wilt.... en dankbaar loven
De zaaiers, 't zware werk ten loon.
Wij weten welk antwoord Alberdingk Thijm op deze vragen gegeven heeft, en wij betreuren het dat de dichter dit niet gaf in een gedicht, want de beginselen die hij toegedaan is,het ideaal waarvoor hij leeft, eigenen zich beter om in dichtmaat dan om in brieven aan de dagbladen uiteengezet te worden. Hij is een getrouwe zoon der Moederkerk, die - in dit gelijk aan de Calvinisten der 16e eeuw - de rechten der godsdienst boven alle andere rechten plaatst. Als dichter en kunste- | |
[pagina 127]
| |
naar heeft hij het zich tot taak gesteld de Hollandsche Middeleeuwen te doen kennen en waardeeren, ofschoon hij aan de grootheid der Hollanders van de 16e en 17e eeuw alle recht laat wedervaren. In zijn Middel-Nederlandsche Verhalen zegt hij ronduit: ‘ik betuig hier openlijk mijne bewondering voor dat oorspronkelijk, krachtig en zoo hoogst schilderachtig charakter, hetwelk het Hollandsche volk, geïnfluenceerd door de Hervorming, mij aanbiedt.’ Het ware vreemd, zoo hij dit niet deed; want hij is een der weinige mannen in Nederland, die door oorspronkelijkheid, kracht en schilderachtigheid van karakter, geïnfluenceerd door een vurig geloof, naverwant is aan die Hollanders van onzen heldentijd; naverwant - hij duide het mij niet ten kwade - aan menigen Watergeus. Er bestaat een principiëel verschil, door niets te overbruggen, tusschen den moedigen soldaat der middeleeuwsche kerk, en ons kinderen der 18e eeuw, die, geen recht heiliger achten, dan het recht der natie, om naar hare zeden en herkomsten geregeerd te worden. Prof. Robert Fruin zeide eens te recht: ‘de voorstanders van het goddelijk recht der overheid en van de verplichting der onderzaten tot lijdelijke gehoorzaamheid, mogen zien hoe zij den opstand der modernen wettigen zullen. Wij voor ons, instemmende met onze wakkere voorouders; achten de natie niet gebonden aan eene regeering, die, vreemd van landaard en karakter, naar uitheemsche beginselen van recht en plicht, tegen de zeden en belangen des volks in, regeeren wil.’ Alberdingk Thijm is dus volmaakt logisch en eerlijk als hij, als voorstander van het goddelijk recht van koning Philips II, den opstand der vaderen weigert te wettigen, en zonder zich te verschuilen achter de uitspraak van deze commissie of de meening van gene courant, erkent dat het Nederlandsche volk feest viert ter eere van een beginsel, dat hij veroordeelt. In afwachting van het poëtisch antwoord, dat de dichter Alberdingk Thijm wellicht op Hofdijk's vragen geven zal, kunnen wij de verleiding niet wederstaan van eenige brokstukken uit zijn ‘Palet en Harp’ aau te halen, waaruit het standpunt van Alberdingk Thijm tegenover hen, die met geestdrift den Geuzendag vieren, het beste uitkomt. Dichters hebben recht te eischen, dat men een weinig moeite doe om zich op hun standpunt te plaatsen. Laat ons met kracht | |
[pagina 128]
| |
de beginselen der Ultramontanen bestrijden; laat ons hun streven, dat ons naar middeleeuwsche toestanden terug zou brengen, rusteloos tegenwerken; doch laat ons, in tijden dat Nederland op de geestkracht en inspanning van al zijn kinderen moet kunnen rekenen, hen van geen gebrek aan vaderlandsliefde beschuldigen. Den vrijwilliger der Nederl. Letterkunde, die steeds voor de rechten van taal en letteren in het harnas staat; die de Germanismen, welke als sluipmoordenaren onze schoone moedertaal naar het hart steken, door woord en voorbeeld bestrijdt, en die, door voor onze taal te kampen en tot eerbied voor onze letterkunde te dwingen, meer doet voor 's lands onafhankelijkheid dan twee gepantserde oorlogschepen zouden vermogen, moet men geen vaderlandsliefde ontzeggen, omdat hij, de geschiedenis van Holland's worstelstrijd met Spanje van een kerkelijk standpunt beoordeelt. In de Voorspraak tot zijn ‘Holland gegrondvest’, zingt Alberdingk Thijm: Neen, wat Staats- of Kerkpartij
Woel' en wrok', en tweedracht zaaie -
Wie de rosse fakkel zwaaie,
Die zijn bent tot baken zij! -
Wien, bij 't flikkren van den haat,
's Broeders aanschijn, 's broeders daad,
Ooit tot woede moog vergrammen:
Nog, nog leeft er éen gevoel,
Dat den geest der Nederlandren,
Trots 't verdeelend driftgewoel,
Buigt, en vastsnoert aan elkandren:
Éen gevoel, dat, hoe gesmoord,
Hoe bedolven in de harten,
Laauwheid zelfs en spot bleef tarten;
Tintlend op 't geringste woord.
En welk is dat gevoel? vraagt ge. 't Is - de liefde voor de luchten,
Die den vaderlandschen grond
Overzwieren en bevruchten,
Sedert de eerste morgenstond.
| |
[pagina 129]
| |
't Is de liefde voor de stralen
Van Gods koesterende zon,
Zóó, als ze over Neêrland dalen,
Neêrland's beemden rijk bemalen,
Dartlen op zijn zilvren bron.
't Is de liefde der Historie
Van dien heuvel, beek of gaard,
Tolk van bloei, en smart, en glorie,
Tuigend van der Vaadren aard.
't Is: dat hooge boezemrijzen,
't Is die blos voor 't hoofd des zoons,
Die te luttel eerbetoons
Aan den vader ziet bewijzen;
't Is zijn glimlach fier en zoet,
Als men recht aan d' ouder doet.
En wie zijn de vaderen, wien, volgens Alberdingk Thijm, te luttel eer betoond wordt? Het zijn de kruisvaarders, wier heldendaden vergeten worden, zoodat het nuttig is te herdenken: Hoe oud-Holland's oorlogsleeuwen
Waakten bij des Heeren Graf.
Er zijn ‘zeven eeuwen van het leven dezes staats’, welke te veel voorbijgezien worden, daar het voor velen is alsof Holland's geschiedenis eerst aanvangt bij het vertrek van Philips naar Spanje. Weet men niet, dat Neêrlands Leeuwen
't Wapenbord van elk gewest
Reeds, als zinnebeeld, bekleedden -
Eer ze een juichtoon hooren deden,
Toen van 't jong Gemeentebest
Nassaus Leeuw in 't perk mocht treden?
Weet men niet, dat menig Willem
Hollands naam vereeuwigd had,
En 't belang van staat en stad
D'eedlen ‘Prins’ den gulden hellem
Om den zwangren schedel mat?
Damiate! spreek de glorie
Van den eersten Willem uit!
| |
[pagina 130]
| |
Reê ten krijg en ter victorie -
Zij des Heeren Graf zijn buit!
Of de schim van Charlemagne
Niet gerast ten grave zonk,
Toen de krijgskroon van Germanje
Tweeden Willem's hoofd omblonk!
Eeuw van 't afdoend recht der sterken!
Geef den derden Willem eer,
Die slechts meerster was en heer
Om der zwakken recht te werken.
Duizend jaren zijn getuigen
Voor ons Staats- en Volksbestaan:
Laat ons in dat leven juichen,
En geen vierde deel der baan
Voor het leven-zelf doen gaan,
Blonk de vonk, uit de asch gedolven -
Holland, klimmend uit de golven!
Voor een billijke waardeering van ons geheele verleden, is het goed dat we nog zulk een vertegenwoordiger der middeleeuwen, als den dichter dezer vaderlandsche verzen, bezitten, al verzwijgen we de overtuiging niet, dat hij door zijn theologische overtuiging tot in zijn uiterste gevolgtrekking toe te passen, bitter onrecht pleegt aan het roemrijk tijdperk, dat op de middeleeuwen volgt. Hij vergeet dat ‘summum jus’ vaak ‘summa injuria’ is. Door zijn uiterste gevolgtrekking te maken, door zijn laatste beginsel nauw omschreven voorop te stellen, heeft hij, evenals de kerk, wier trouwe zoon hij is, het hachelijke punt bereikt, waar de denkbeelden van ons onvolmaakte, feilbare menschen het spoor bijster worden door overmaat van logica, en waar instellingen te niet gaan door overdrijving der gegevens zelven, die hun reden van bestaan waren. Wij hebben vertrouwen genoeg in onze beginselen om niet voor de zijne te vreezen; en als wij de Geuzen van onzen heldentijd dank zeggen voor hun martelaarschap en moed, dan is het vooral, omdat zij daardoor voor eiken burger de vrijheid gewonnen hebben, om naar de inspraak van zijn geweten voor zijn geloof en overtuiging uit te komen. Verschil van over- | |
[pagina 131]
| |
tuiging en geloof is een zegen voor een land; het verhindert het volk in te dommelen en gaat allen lauwen Jansalie-geest tegen. Het ware dus voor Nederland ongelukkig, zoo aan den eersten wensch van Hortator werd voldaan, die in een gedicht, dat menig krachtig couplet bevat en van warme geestdrift getuigt, het verlangen uitdrukt om hen, die op 1 April geen feest willen vieren, het land uit te zetten. Hij roept hun toe: O, zwijg, gij vloekt het voorgeslacht!
Ge ontneemt der vadren kroon!
Zij hebben recht op dankbaarheid
En gij betaalt met hoon;
Zij ploegden 't land, zij zaaiden 't graan,
Zij hebben 't moeilijkst werk gedaan,
En de oogst was waarlijk schoon!
Terug dan, gij, die d' opstand laakt,
Zoekt u een ander land,
En maait de garven dan niet af
Van 't graan door hen geplant!
Want aan het krachtig vrijheidsbrood
Eet gij u zelv' en de uwen dood:
‘Vergif is 't brood der schand!’
De Heer Laurillard, die tien liedjes schreef ter eer van 't Aprilfeest, zingt hun op de wijze van ‘Wilhelmus van Nassouwe’ toe: Wij zingen met elkander
Den eersten van April,
En 't is geen Nederlander,
Die dat niet meêdoen wil.
en onder de Feestliedjes komt een groot aantal voor, welke hetzelfde zeggen, in ongeveer even dichterlijke woorden. Als voorbeeld diene het volgende, dat meer dan éénen druk beleefde. De dichter van dit lied zingt op de wijze van ‘'t Wien Neêrlands bloed’: Wie nog een Neêrlandsch hart bezit
Van vreemde smetten vrij,
Stelt blij met ons een danklied in
Op dit ons feestgetij.
| |
[pagina 132]
| |
De Feestcommissie te Wormerveer heeft liedjes uitgegeven, welke de slechtste niet zijn van de Geuzenliedjes van den dag. Ook zij zou echter onverdraagzaam willen zijn, zoo ze maar mocht. Te Wormerveer wordt den 1sten April op de wijze van ‘Geld! geld! geld!’ het volgende gezongen: Vrij! Vrij! Vrij!
Dat roepen we elkander;
En wie niet zingt, en denkt als wij,
Die is geen Nederlander.
Slim! Slim! Slim!
Dat waren ze, die Geuzen!
Al hadden allen niet, als wij,
Hun ooren, en hun neuzen.
Zing! Zing! Zing!
En wie niet mee wil zingen,
Die wou ik wel, als ik maar mogt,
Eens even daartoe dwingen!
Ook de Heer G. van der Schraft te Rotterdam, die een ‘ontboezeming’ op rijm uitgaf, drukt, indien we hem wel begrijpen, zijn verontwaardiging uit over het gebrek aan vaderlandsliefde van hen, die niet met ons willen feestvieren, wanneer hij ‘den Geest van tegenstand, die 't heilig Vaderland te ontwrichten zoekt en aan den wereldband knaagt’, eenige harde waarheden toevoegt. Iets demonisch schrijft hij dien geest toe: Reeds de Oudheid kende een Magt van 't Kwade,
Die steeds verdelging met zich droeg,
Des menschen geest in banden sloeg,
Of wreed zich met zijn bloed verzaadde.
En thans? - leeft nog de Demon voort,
Die 't licht der waarheid zoekt te dooven,
Om d' aard dat erfdeel Gods te ontrooven,
Of twistvuur stookt tot broedermoord?
o Ja! enz.
In het sonnet, waarmede hij zijn gedicht inleidt, spreekt hij bewondering uit voor ‘den Held van de ijzeren riddertijden, | |
[pagina 133]
| |
toen liefde om beurt met haat nog bruiste in 't gintig bloed’, maar daar wij nu in een ‘Eeuw leven, die wij, te recht, bewondering wijden’, Verachting thans voor hem, die, troetelkind des lots,
Zijn wereldmagt onteert, en koel, in wreeden trots,
Den ouden hartstogt weer kunstmatig op durft wekken!
Met huichlende oorlogsleus de siddrende aard beroert,
En - wijl hij 't blinde volk als vee ter slagtbank voert -
In 't waas van rede en deugd zijn zelfzucht tracht te dekken!
De meeste gelegenheidspoëten zingen bij 't Aprilfeest ter eere van de Eendracht, en zij schijnen werkelijk te gelooven dat eendracht, welke verkregen wordt doordien iedereen juist hetzelfde denkt en gevoelt en derzelfde meerlingen is toegedaan, het bezit waard is. De heer G. Burgersdijk te Leeuwarden zingt op de wijze van ‘Io vivat’: ‘Eendracht maakt macht,
Eendracht maakt macht,’
Was immer Neêrlands leus;
Die eendracht was voor Alva 't spook
Waar zijne macht voor onderdook,
ofschoon de ‘eendracht’ der vaderen waarlijk minder spookachtig groot was dan hij zich voorstelt. Hortator zegt tot alle Nederlanders: Weest één van zin en één van ziel,
En één in woord en daad.
en ziet niet in, welk treurig soort van eendracht hier heerschen zou, wanneer alle Nederlanders hetzelfde wilden, dachten, zeiden en deden. Geen woord, dat zoo ellendig misbruikt wordt als het woord ‘Eendracht.’ Eendracht willen we hebben! roepen de lamven en flauwen eenstemmig uit, zonder dat hun sluimerzieke hoofden door de gedachte vermoeid worden of die eendracht haar oorsprong moet nemen uit overtuiging of uit onverschilligheid. Vredelievende en welwillende burgers, voor wier zachtaardig gemoed rust en kalmte onontbeerlijk zijn, en wier doen en laten ons steeds in de overtuiging versterken, dat al te groote | |
[pagina 134]
| |
verdraagzaamheid uit gebrek aan overtuiging voortspruit, roepen mede: ‘leve de eendracht!’ want ze houden niet van horten en stooten; ze glijden liever in een trekschuit langs een spiegelgladde vaart; het is kun onbegrijpelijk koe men ooit Venetië of de Republiek der Vereenigde Provinciën kon toezingen: ‘Partijzucht bleek voor u ontwikkelingskracht.’
‘Waartoe is het nut zulk een vrijheidsfeest te vieren!’ zuchten ze. ‘Het kweekt slechts religiehaat aan, en voert de partijen tegen elkander in 't harnas. Al die gebeurtenissen zijn al zoo lang geleden; wat hebben we het volk in rep en roer te brengen? We hebben eendracht noodig!’ Waarom bidden die gemoedelijke en brave lieden, terwijl ze de slappe handen op zachte wijze tot elkander brengen, niet dat het God behagen moge om alle sprekende kleuren van de aarde te bannen en hemel en aarde wit te verven? Dan zou een natie van Pierrots, omgeven door een eeuwigdurend winterlandschap, groote koppen witte saliemelk naar de bleekbestorven lippen kunnen brengen, terwijl de witte ondergaande zon achter witte wolken verdween en de nacht een vale witte lijkwade over de sluimerende aarde uitspreidde. Een kleurlooze, lafhartige eendracht brengt het volk niet verder. Zulk een heerlijk feest als we nu vieren, is juist zoo goed, omdat ket 't volk wakker schudt, en het herinnert ‘que noblesse oblige’. Het brengt een volk tot zelfkennis, het toont ons hoe, Gode zij dank, de vrijheid gewaardeerd en het Huis van Oranje geliefd en geëerd wordt. Laat ons ze herdenken, die roemrijke dagen, toen ‘een vorstenhuis zich der vrijheid wijdde - een klein volk eene groote zending vervullen mocht;’ laat ons den Vader des vaderlands, wiens hoofd in helderheid geen weêrgâ, had, en die ‘in het ruwe, maar ronde volk al de kiemen onderscheidde voor een krachtigen staat’, eeren in zijn nakomeling. Het is ons goed, dat we ons gezamenlijk opnieuw herinneren wat ket Land aan 't Huis Oranje-Nassau te danken heeft; dat wij met een verjongd gevoel van liefde en loyauteit den band vaster hechten, die volk aan vorst verbindt. Het is een weldadig gevoel, dat het hart ons warm wordt en tranen van geestdrift ons in de oogen wellen, als we, door het feest daartoe aangespoord, nog eens in de oude geschiedboeken naslaan wat de | |
[pagina 135]
| |
vrome en vroede burgers der Republiek, met hun ‘Prince der princelyker Geuzen Prince’ geleden en gestreden hebben voor God en Vaderland! En vruchtbaarder dan de eendracht door onverschilligen gepredikt, is het, dat velen, die, door gewoonte verstompt, niet genoeg waardeerden wat het verwerven van de voorrechten, die we genieten, aan het voorgeslacht van vorst en volk gekost hebben, thans met innige loyauteit aanheffen: Oranje-Vorst wien drhigen
Volschoone herinneringen
Als u ter schoonste taak?
Het Delftsche grafgesteente
Verkondt der goê gemeente:
‘Hij diende vrijheidszaak!’
Door 't geen we roemrijkst deden, -
Door 't geen we bitterst leden, -
Zijn we aan elkaêr verknocht;
En onder uw geleide
Wacht Roomsch en Onroomsch beide
Slechts zege van den tocht’Ga naar voetnoot1.
De oppositie der ultramontanen tegen ons nationaal feest is niet half zoo hinderlijk als die lauwe, slappe onverschilligheid der lieden, die, om der wille der eendracht, liever maar zouden zien dat men de martelaars onzer vrijheid, de doorluchtige helden, die voor de heiligste belangen der menschheid streden, vergeten en ongeëerd in hunne graven liet rusten. O, mocht er onder de dichters van den dag één geweest zijn, die met roskam en rommelpot ware rondgegaan om ze te hekelen, die zwakken in den lande, die zonder eenige onafhankelijkheid van geest, elkander zoetjes in het oor fluisteren, dat een onbeteekenende kleurlooze eendracht het best is voor rustige renteniers, en dat groote gedachten het volk maar onrustig maken. Onwillekeurig komt mij een liedje van onzen Heije voor den geest, ter eer onzer vijanden, dat ik honderdmaal gezonder en | |
[pagina 136]
| |
frisscher acht dan al die zangen en deunen tot aanprijzing van een kleurlooze eendracht. Een vrind is vast een kostlijk ding! zingt onze beminnelijke vaderlandsche zanger, Een vrind is vast een kostlijk ding! -
Doch zoo 'k te bidden had daarnéven,
Dan waar 't (al schijn' het zonderling)
Dat God mij vijanden mocht geven:
De vinnigste, die men kan zien,
En liever honderd nog, dan tien!
o Kostbre spiegels voor 't Verstand,
o Trouwe wachters voor de Zeden,
o Prikkels voor de slappe hand,
o Drijvers voor de trage leden....
Wat dank ik u, al menig jaar,
Het beste, dat er in mij waar!
Geef elk dan - God! wij bidden t U,
Een trouwen Vrind!... Doch wil daarnéven
(Zoolang Uw wereld blijft als nu)
Wat scherpe vijanden ons geven:
Wil.... schiet óoit vriendenhand te kort -
Dat ons een vijand wakker port.
Dit is een waar ‘Geuzenliedje,’ dit is volkspoëzie in den besten zin van 't woord, die slappe verzenen staalt en ons nieuwe moed en kracht geeft. Het ware goed voor Nederland's toekomst zoo alle Hollandsche jongens, wanneer ze de wijde wereld ingingen, de beide bundels van Dr. Heije, ‘te Land’ en ‘ter Zee’ van buiten kenden. Ze zouden daaruit leeren dat één-dràcht een woord van diepen zin is: Zie! aller handen, klein en groot,
Ze drágen: trouw in allen nood,
Ja, tot den dood!
| |
[pagina 137]
| |
en wat ééndracht is zou hun niet door holle klanken, maar door een beeld aanschouwelijk worden gemaakt. Iedren vinger van een hand
Kan men buigen licht, en knakken:
Maar - als zij zich samenpakken,
Zijn ze tienmaal meer bestand.....
Word een Vuist, mijn Nederland!
Is het niet merkwaardig, dat, wanneer er volksdichten als deze bestaan, zoovele rijmelaars zich geroepen achten hun ounoozele feestliedjes in het licht te geven? Eenigen hunner verontschuldigen zich wel door te zeggen, dat ‘hun liedjes de eenige verdienste hebben, om ten dage des feestes, bij gebrek aan beter, te kunnen gezongen worden,’ doch wat beteekent dit, wanneer er betere zijn, sinds de heer Funke een volksuitgave van Dr. Heije's Volksdichten, keurig van formaat en typographische uitvoering, in het licht gaf? De volksliedjes, die uitkwamen om bij gelegenheid van 't Aprilfeest gezongen te worden, zijn bijna zonder onderscheid geesteloos en laf. Sommige zijn bovendien bijzonder plat. Hoe komt b.v. de heer H. Koster, Hoofdonderwijzer te Harlingen, er toe, om het volgende liedje te laten drukken, het uit te geven en het te noemen ‘een feestlied voor het Nederlandsche volk’? | |
AlvaWijze: Die in Januari geboren is.
Wel, Piet! wat heeft je broek een scheur! April!
Wel, Mie! wat heb je een roode kleur! April!
Och Jan! och Jan! toe, kijk reis vlug,
Er hangt een briefjen op je rug!
April! April! April!
Ha, ha! dat was een mooie grap! April!
Daar had ik je allen voor de lap! April!
Maar weet je ook wat, April beduidt?
Komt, luistert, hoe 't verhaal dan luidt.
April! April! April!
| |
[pagina 138]
| |
't Was, nu drie honderd jaar geleên, April!
Filips zond hier zijn beulen heen, April!
En Alva, d' ergste in dat geval,
Zei: ‘of ik ze ook eens knijpen zal!’
April! April! April!
Te recht noemde de heer Schimmel eens in dit tijdschrift de zucht om gelegenheidsverzen te maken ‘een schaduwzijde der Nederlandsche vaderlandsliefde.’ - Dat ons volk er altijd van gehouden heeft, in liedjes te zien uitgedrukt wat het dacht, bewijzen de oude Refereinen en Liedekens, die de heer H.J. van Lummel uit alle oude Geuzenliedboeken bijeenverzameld heeft tot een boek, waarvan de eerste aflevering bij J.J.H. Kemmer te Utrecht verschenen is. Wij vestigen de aandacht op deze belangrijke nieuwe uitgave. Geuzen-Liedekens, kreupel vau maat en gebrekkig van rijm als ze voor 't meerendeel zijn, toonen welke fiere, krach tige mannen het waren, die 's lands onafhankelijkheid door lijden en strijden wisten te winnen. Deze liederen zijn uit het hart geweld; er zit gang in; ze tintelen van verontwaardiging en geven den indruk: wat moeten mannen, die zoo vurig hebben gehaat, ook vurig hebben liefgehad; wat moeten die goede haters heerlijke vrienden zijn geweest! Toen Alva in 1567 te Brussel was aangekomen en het onthoofden en verbranden was begonnen, werd het volgende lied gezongen op de wijze van den 36sten Psalm: Der boosdoeners wille, etc.
Het is ‘een Liedeken eertyts ghemaekt by Jan Cooman, van Delff.’ De volksdichter begint dus: Hij merckt nu claer, die heeft verstant
Wat leyder maerGa naar voetnoot1 voor 't Nederlandt,
Uit Spaengien is ghecomen,
's Duyvels dienaer, des paus trawant
De municken vaer, der papen sant
Mach men Duckdalff wel noemen.
Van wat tyrannen dat men leest,
| |
[pagina 139]
| |
Daer heeft noyt zijns ghelijck geweest
Soo boos, soo wreet van zeden.
en op het einde spreekt hij den koning van Spanje dus toe: Prinoen doch dit incorporeertGa naar voetnoot1,
Ghy die nu sit ende regeert,
Betracht wel u officy,
Maect niet besmet met bloet besmeert,
U handen wit in root verkeert,
Noemt moort doch gheen justicy:
Want als ghy coemt voor Godts aenschiju,
Daer elck moet houden zijn termijn,
Op die sentency passenGa naar voetnoot2,
Al had ghy 't water van den Rijn,
Met al dat in de zee mach zijn,
Ghy sult het niet afwassen.
Bitteren haat tegen de roomschen en vooral tegen hun priesters en monniken, toont een groot aantal dezer liedjes. Wij halen er een aan ten bewijze. De Prins van Orangien is te velde gecomen,
Vive le Geus,
Ghy papen, als apen, ghy meucht wel schromen,
Bedeckt u neus:
Door den Prince, spijt alle papisten,
Wy blijven Geus.
Godes leeringh sal blijven staen,
Vive le Geus,
Der papen godt, die moet vergaen.
Hoort mijne leus:
Al deur den Prins, spijt papen en muncken,
Wy blijven Geus.
Al hebben sy so menighen simpelen bedroghen,
Vive le Geus,
Zy hebben soo menighen leughen gheloghen
| |
[pagina 140]
| |
Met verraet altens.
Door den Prince, spijt papen, wout-apen,
Wy blijven Geus.
Zy bouwen op pausen leeringhen vals,
Vive le Geus,
Die gheschoren dieven, haer aflaetsbrieven
Die zijn al beus:
Door den Prince, spijt Zielmis, Vigily,
Wy blijven Geus.
Oock papen, papinnen ghy zijt het wel waerl,
Vive le Geus,
Want ghy u valsche Inquisity vermaert
Wout bringhen, is 't heus.
Al door den Prins, spijt munnicken, muunickinnen,
Wy blijven Geus.
Het was vooral de Inquisitie, waarop de Geuzen zoo gebeten waren. Dit blijkt uit het volgende ‘oproerigh referein of rondeel’, dat in 1566 gedicht is door Arent Dirksz. Vos, gewezen pastoor te Lier, die wegens zijn overgang tot de gereformeerde leer, met drie andere priesters, in 1570 te 's-Gravenhage werd verbrand. Slaet op ten trommele, van dirredomdeyne
Slaet op ten trommele, van dirredomdoes,
Slaet op ten trommele, van dirredomdeyne,
Vive le Geus, is nu de loes.
Die Spaensche Inquisiti, voor Godt malitiGa naar voetnoot1
De Spaensche Inquisiti, als Draeckbloet fel,
De Spaensche Inquisiti, gevoelt punitiGa naar voetnoot2,
De Spaensche Inquisiti ontvalt haer spel.
Vive le Geus, wilt Christelick leven,
Vive le Geus, hout fraeyen moet:
Vive le Gens, Godt hoed u voor sneven,
Vive le Geus, edel Christenbloet.
| |
[pagina 141]
| |
De paus en papisten, Godts hant doet beven
De paus en papisten, zijn t' eynden haer raet:
De paus en papisten wreet boven schrevenGa naar voetnoot1
Ghy paus en papisten, zoekt nu Aflaet.
Aflaet in tijts noch, Godts woord te krencken,
Aflaet in tijts noch u godtloos spel;
Aflaet in tijts, och wilt u bedencken,
Aflaet in tijts, en valt Godt niet rebel.
't Onschuldich bloet dat ghy hebt vergoten
't Onschuldich bloet roept over u wraeck:
't Onschuldich bloet te storten heeft u niet verdroten
't Onschuldich bloed dronckt ghij metten Draeck.
Prince, der Princelijcker Geusen Prince
Prinslijck met u Geest haer doch regeert:
Prinslijck u Eer drijvende, aldus bemint se
Prinslijck, u Rijck wort alsdan vermeert.
De vinnigste schimpdichten tegen den paus en de priesters der Roomsche kerk, dateeren van den tijd toen de strijd nog geheel zijn religeus karakter had, dus vóór of in 1555, merkt de uitgever dezer ‘Geusenliedekens’ op. In meer dan een ia er nog geen sprake van de Spanjaarden of Alva, zelfs van den Koning niet. Merkwaardig, ter kenschetsing van den geest des tijds, is het 12de liedje dat het opschrift voert: ‘Refereyn, gestelt tot des Vageviers spot, end tot des makers, den Paus, den aertschen Godt, soo hy hemselven uytgeeft, den armen sot.‘ Tot troost van hen, die gelooven dat de eendracht der vaderen ‘spookachtig groot’ was, kan zeker een geuzenliedje van 't jaar 1566 strekken, waaruit blijkt dat die geroemde eendracht toen ten minste nog niet bestond. Ick hope dat den tyd noch comen sal,
Dat men sal roepen overal,
Eendrachtich voor een Leus,
Als Breederode met blyden gheschal
Vive, vive le Geus.
| |
[pagina 142]
| |
Die Edele Heere van Breero soet,
Met den Graef van Nassou, dat edel bloet,
Seer ingenieus,
Don Grave van Culenborch metter spoet:
Vive, vive le Gens.
Dese hebben ons verlost van den Cardinael
En van de kettermeesters in 't generaal,
Van den Bisschop seer pompeus,
Dus roepen wy blyschap altemael,
Vive, vive le Geus.
Sy hadden ons ghepastGa naar voetnoot1 te brengen in den noot,
Ghelyck slachtschaepkens die men doot,
Met Tyrannye beus,
Dus roepen wy, want Godt verdroot,
Vive, vive le Geus.
De Marckgraef 't Antwerpen is eenen tyrant,
Hy heeft de Christenen verdroncken en verbrandt
Met nijde dangereus,
Dus roepen wy tot synder schant:
Vive, vive le Geus.
Bisschoppen, Prelaten, acht men nu niet meer.
Noch den Paus met zyne valsche leer;
Want sy zyn venineus,
Dus roepen wy teghen haer eer:
Vive, vive le Geus!
Dr. G.D.J. Schotel heeft ons in de gelegenheid gesteld kennis te maken met de rederijkers-rijmelarij, waarmede een dichter, ‘even vurig Spaanschgezind als Roomsch-Catholijk’, de schimpdichten beantwoordde van de voorstanders van den paus en der hervorming. Hij heeft ‘de Legende van den Geusen Troubele over Zeelant in den jare 1572 ende 1573’ uitgegeven, welke hij in dezelfde letter, waarin ze geschreven is, als een historisch gedenkschrift dier dagen aanbiedt. ‘De dichter | |
[pagina 143]
| |
dezer legende was der Roomsch-Catholyke belijdenis en der Spanjaarden partij toegedaan,’ zegt Dr. Schotel. ‘Als zoodanig beschouwde hij de gebeurtenissen, die in 1572 en 1573 in Zeeland plaats grepen, en wij weten niet dat hij in dat opzicht een mededinger had.’ Wij bevelen de lezing van deze legende zeer aan, omdat het belangrijk is het gevoelen te leeren kennen van den eenigen Roomsche, die de gebeurtenissen van dien tijd bezongen heeft. Het poëem mist den gloed en de bezieling der Geuzenliederen, waarin zich het verlangen naar verlossing van geestelijke en wereldlijke slavernij deed hooren; doch het is dan ook meer een beschrijvend gedicht, dat de bijzonderheden verhaalt van de belegering en uithongering van Middelburg in 1573 door de Geuzen, die, nadat Vlissingen en Veere de Spaansche bezetting verdreven hadden, de hoofdstad van Zeeland, ‘de schoone bloem in 't Zeeuwsch priëel’, voor den Prins poogden te winnen. De Roomsche rederijker, die met de Spanjaarden Middelburg verdedigde tegen de dappere Geuzen, verwijt Vlissingen ia de eerste regelen van zijn ‘referein’, dat het den Koning ontrouw is geworden. T fy Vlissingen hoe ghy U onteert hebt,
U selven doende die groote scande
dat ghy uwen rock nu omgekeert hebt
met boeven, met geusen menigerande.
Omdat Middelborch, d blomken van den lande,
met U niet en woude boosheit hantéren
Was cause dat ghy de dampoort afbrande,
menende d bloemken alsoo te schoffieren
met u adherenten, valsch van manieren.
Maar, zegt hij, al hebt gij, Geuzen, de Dampoort ook afgebrand, daarom zult gij Middelburg nog niet hebben. Laet Middelborch rusten, laet staen u muyten,
T is te scoonen bloeme voor sulcken guyten.
‘Al quemt ghy verbranden onse Spaensche schepen,
Zijn toorn tegen de Geuzen neemt toe, wanneer zij de Spaansche schepen, die aan de belegerde stad levensvoorraad brengen, in brand steken. Hij verwijt hun, dat ze de vloot niet met slaande trom en bij daglicht zijn aangevallen, maar des nachts overvielen. | |
[pagina 144]
| |
ghy en bleeft niet vry van schande en schade,
ghy en hebt getrommelt noch ghepepen
maer ghy quaemt by nachte met verrade.’
Toen de winter naderde, raakte de leeftocht in de belegerde stad op. ‘Den honger maecte ons volc woest, van verwe bleeck,’ zegt de belegerde dichter. ‘Daer storven op strate veel schamelkinderen,
broot, broot, roepende, noyt snlcken quellinghe.
De borghers droeghen sonder verminderen
haer schalen, croesen, juweelen den bewinderen
om gelt te slaene voor den Coninck, niet sonder danck,
Grhetrouwe liefde en mach niet hinderen
van den sonnen opganck tot den onderganck.’
De prijzen der levensmiddelen stegen ontzettend. ‘Een schapenschouwer verkocht men voor negen gulden,’ en weldra werd alles nog duurder, want in ‘Februario, den vijftiensten dach’ betaalt men ‘een heelen daelder voor een catte,
die gheten wert voor een mignooteGa naar voetnoot1,
een dobbelen stnyver voor een ratte,
vyf stuyvers een eyer, geseyt in 't platte,
't canarysaet, 't lysaet heel opgeten was,
daer en viel te coope dit noch datte.’
In deze benaeuwde ure bad onze dichter God om uitkomst. Wilt ons niet verstroyen toch
O Heere der heerscharen,
Seynt vyf gersten broyen noch
En wilt n hantwerck sparen,
Bewaren als kieckens onder u vlercken
Der leden uwer kercken,
Laet ons u voetsel mercken.
Dit ‘voetsel’ kwam echter niet, en, gelijk onze Middelburgsche dichter aardig zegt: ‘Daert t herte flau is, daer wort den cop laff.’ Men gaf de stad op ‘vetten Donderdag’ van 't jaar '73 aan de Geuzen over, want: | |
[pagina 145]
| |
't snccoers faelgeerde, de vaert was vol ys.
‘Daer en was geenen troost noch goed advys.’
Wij zijn niet in staat de vreugde te schetsen, die geheel Nederland gevoelde bij de blijmare: ‘Middelburg is ons,’ zegt Dr. Schotel in het hoogst lezenswaardig voorwoord, waarmede hij de. Legende van den Genzen Troubele inleidt. ‘Gansch Holland was opgetogen,’ zoo luidt zijn aanhaling uit een der geschiedschrijvers van dien overgang: ‘Gansch Holland was opgetogen over den goeden uitslag, en loofde en preisde den naam van den almagtigen Helper, die zijn knechten gewapend had ten oorloge ende aengegord had ten strijde.’ Men jubelde: Wilt nu ghy, Nederlanden
Te samen zyn verblydt,
Middelburgh is in handen
Des Princen, nu ter tydt.
Den Prince van Orangiën
Met zyn vorstelyck ghemoedt,
Dryft het krychsvolck na, Spangiën
Uit Middelburgli met spoetGa naar voetnoot1.
en zich tot ‘Middelburch schone’ wendende, zong men: Spaensche Inquisiteuren,
Die u hebben gheplaeght
Verdryft uit uwer mueren
Ontfanght u volck verjaechtGa naar voetnoot2.
Laet Godes woort floreren,
U daer niet tegen stelt,
Soo sult ghy prospereeren,
En vreesen gheen gheweldt!
Wanneer men deze Geuzenliedekens leest, wordt met vernieuwde kracht de oude overtuiging levendig, dat de strijd met Spanje een heilige strijd was; een strijd voor Godsdienst en geweten. In het laatste couplet van het Wilhelmus - het edelste aller Geuzenliederen - komt dit het treffendst uit. Voor Grodt wil ick belyden
En zyner grooter macht,
Dat ick tot ghienen tyden
Den coninck heb veracht:
| |
[pagina 146]
| |
Dan dat ick Godt den Heere,
Der hoogsten Majesteijt,
Heb moeten obediëren
In der gherechticheyt.
In zeer vele opzichten waren de fiere Watergeuzen geloofshelden in den vollen zin van het woord, want vrije prediking van ‘het suiver woord Gods’, was, gelijk ter Gouw zich uitdrukt, de leus van den opstand tegen Spanje; en aan die leuze zwoer de edele Geus onwankelbare trouw, bij brood en zout en bedelnap - de symbolen zijner verbintenis om leven en bezittingen voor de groote zaak veil te hebben! Par ce pain et ce sel
Et par cette besace,
Jamais les Geux ne changront
Pour chose que l'on fasse!
Indien men onze Geuzen billijk beoordeelen wil, leze men toch vooral het belangrijk boekje van den heer ter Gouw, ‘de Eerste April’, dat in weinig bladzijden zoo aanschouwelijk de heldengestalten kenschetst der redders van het verdrukte vaderland. De triomf dier ‘bouffen en piraten,’ die het morgenrood der vrijheid deden opgaan over den Brielle, vindt men het schoonst beschreven in het boek van Hofdijk, waarvan ik het gespierde gedicht, dat tot inleiding dient, reeds aanhaalde. Het gandsche boeiende drama ontwikkelt zich daar in een reeks van tafereelen, die het breede penseel van den schrijver der ‘Historische Landschappen’ alle eer aandoen. Een enkele aanhaling kan geen denkbeeld geven van de schilderachtige wijze, waarop Hofdijk zelf de traagste verbeelding dwingt die vloot der Piraten te zien, zooals zij, zesentwintig zeilen sterk, lustig door den zuidelijken wind gestuwd, haar tocht over de wijde wateren voortzet, of, zooals hij de nederlaag van Bossu beschrijft, wanneer deze, denkende dat hij slechts ‘boeven en piraten’ uiteen te jagen heeft, op den Briel lostrekt, doch onvervaard standhoudende krijgers ontmoet, en door het klotsende water van de Maas, dat door de in stukken gekloofde deuren der schutsluis van het Brielsche Nieuwland binnenschuimt, tot een overhaaste vlucht gedwongen wordt. Ieder, die in feestelijke stemming het derde jubilé van Neêrlands vrijheid vieren wil, neme Hofdijk's feestgave ter hand, en men zal ons dank weten voor de aanbeveling. | |
[pagina 147]
| |
Den ‘Triomf der Piraten’ met hart en verbeelding mede vierende, leert men zich ook rekenschap geven van een der oorzaken, die de Watergeuzen tot de meest populaire helden van ons volk gemaakt heeft, en ons met zulke buitengewone belangstelling de kloeke daad doet toejuichen, dank zij welke ‘de fiere Maasstroom den eersten April 1572 zulk een heugelijke tijding aan de vrije zee kon toeruischen.’ Een voorname reden, waarom 't Hollandsch hart zoo warm voor de Watergeuzen klopt, is aan onze liefde voor de zee, onze liefde voor Janmaat te danken. De middeleeuwsche ridders uit Nederland, die ter kruisvaart togen, en ‘waakten bij des Heeren graf’, wekken geen andere gevoelens bij ons op als de middeleeuwsche ridders uit Duitschland, Frankrijk of Engeland, die ook aan dat graf waakten. Janmaat is de ridder onzer heldeneeuw; Janmaat is Neêrland's trots, en de Watergeuzen, die de zee tot Holland's bondgenoot maakten, zijn daarom voor altijd de lievelingen van het volk, hetwelk een hart bezit dat heugenis heeft. ‘De zee wordt door de Nederlandsche schepen overdekt,’ zegt de Jonge in zijne Geschiedenis van het Nederl. Zeewezen; ‘zonder hun verlof, zonder hun geleide, is geen schip meer veilig. Thans had men geleerd, door welke middelen Nederland tegen de aanslagen des algemeenen vijands kon worden beveiligd. Aan alle zijden verrijzen vloten om de geweldenaren van Spanje te tuchtigen, en het vaderland wordt door de zeelieden behouden. Met hunne ten oorlog toegeruste koopvaarders bedreven zij de grootste heldendaden. Velen - want de geestdrift voor de rijheid woonde vooral bij diegenen, welke de zee bevoeren - boden daartoe uit eigene beweging hunne schepen aan.’ Het waren de Hollandsche matrozen, die in de Westindische zeëen, de galjoenen der Conquistadores van Spanje en Portugal aanklampten en veroverden; het waren de Hollanders en Zeeuwen, die de Onoverwinnelijke vloot aandurfden; het waren de jongens van Piet Hein, die de Zilvervloot bemachtigden. Uit een der Geuzenliedekens, gemaakt nadat de Onoverwinnelijke Vloot verwonnen was, blijkt welk ontzag Janmaat aan de Spanjaards had ingeboezemd. Aan het slot van dat zegelied luidt het: ‘O Godt, die van ons vyand dickwils hoort
Tot u oneer, dit quaet lasterlyck woordt:
| |
[pagina 148]
| |
Haer Godt is Godt over water en wint,
Op 't laut en heeft hy gesagh nochte bemint;
Thoont, dat voortaen gy zyt, in den krygh bloedigh
Soo wel te lant als te zee ons Grodt goedigh.’
De zee werd tot onzen bondgenoot gemaakt, en de Spanjaarden dachten, dat de God der zee de God van Neêrland was. De zee is de bakermat onzer vrijheid, en alle ware Nederlandsche dichters - zieners als zij zijn - hebben dat aan het volk geleerd. Ik hoop, dat menig Nederlander dezer dagen het tot geestdrift dwingend gedicht van Onno Zwier van Haren zal opslaan om zich opnieuw te laven aan die mannelijke gedachten, die leven en bezieling geven aan de stroeve verzen, waarmede hij de Watergeuzen bezong. Het gedicht gelijkt op de Geuzen, die er de helden van zijn. Het tintelt van leven, van vrijheidsliefde en kracht; een groote heerlijke gedachte gaf het zijn ontstaan, doch de versmaat is onverdragelijk hard, en bij den verheven zang van Onno Zwier, zoowel als bij de Geuzen, moet men om den wil der kern de ruwe schors voorbijzien. Hij begaat menige historische onnauwkeurigheid, doch hij doet ons de Geuzen begrijpen en waardeeren. Hij toont hoe het mogelijk was, dat deze mannen met hun kleine macht zoo ontzaglijk veel konden doen. Een kleine vloot is hun vermoogen,
Maar d' onverzaagdheid is in d' oogen,
En 't Vaderland in ieders ziel'.
Hij erkent, dat ze soms onmenschelijk en wreed waren, en het ‘oog voor oog tand voor tand’ deden gelden, doch hij toont tevens aan: Dat als de Wijsheid hoog verheven
Wil zuiv're lucht aan d' Aarde geeven
Sy dikwyls eerst een Onweêr zendt!
Hij slaat de oogen naar de zee, en ziet daaruit den dageraad van Holland's vrijheid klimmen. Sprekende van de vrijheid zingt hij: Sy weet de tyden zyn gekomen
Dat rysen zal in Neerland's stroomen
Tot hare woonplaats opgebouwd,
Een schooner Tempel, als op Aarde
De hand van Volkeren vergâerde,
Of 't oog der menschen heeft beschouwd!
| |
[pagina 149]
| |
En wanneer de dichter ziet hoe de Nederlandsche matrozen 's lands vrijheid hebben gewonnen, dan slaat hij een dankbaren blik naar de groote voedster van vrijheidlievende dappere mannen, naar de Zee die Janmaat formeerde. Jubelend heft hij aan, en opwekkende als een krijgstrompet klinkt zijn stem, ons in de ooren: Dus kan een Heerscher, na begeeren,
Aan onderdanen landsdienst leeren:
Maar - welk zoort wegen hij verkoos -
De zeedienst leert zich door de winden
Door vlaag en stormen t' ondervinden
De zee-en maaken een matroos.
Hoe schoon heeft ook Meijer, de geniale dichter die Heemskerck's laatsten tocht bezong, ons de zee voorgesteld als de oorsprong van Holland's Grootheid! Hij voert zijn held als jongeling in 't opkomend Amsterdam den IJ-kant langs. De roern, de rijkdom van de stad,
Haar bolwerk in den nood,
Lag wieglende op 't weerschijnend nat,
Haar stoute handelsvloot.
Ver had die vloot, langs d' oceaan,
Haar zilverkruisig schild gedragen;
Zij ging met goud en staal belaân,
In spijt van krijgs- en zeeorkaan,
Aan vriend en vijand schatting vragen.
Zoo rees de stad in eer en magt,
In 't stormvolste uur van d' oorlogsnacht;
En toen de jongling, opgetogen,
Haar 't vreemd geheim dier grootheid vroeg,
Wees zij, met liefdestralende oogen,
De zee hem, die haar schepen droeg.
De zee is voor ons volk wat de bergen voor den Zwitser zijn. Haar zou men kunnen toezingen, wat Nicolaas Beets van het Noorden zeide: ‘Van u gaan kracht en leven uit en moed
En heldendeugd die edel en vertrouwd is.’
| |
[pagina 150]
| |
Zij heeft ons tot een krachtig, vrijheidslievend volk gevormd. Gewetensvrijheid zoowel als lichamelijke gezondheid en avontuurlijken moed had het mannelijk voorgeslacht te danken aan den zouten zeewind en aan de wilde golven des Oceaans. De zee vult aan wat ons ontbreekt; ze completeert den Hollander; ze ontwikkelt de beste eigenschappen van het volkskarakter en dringt de fouten en feilen en zwakheden van dat karakter op den achtergrond. Zij maakt gebruik van onze voorzichtigheid, ons geduld en onze kalme onversaagdheid, doch van waaghalzen maakt zij de Ruiters, en van avonturiers koningen van Insulinde. Zij dwingt tot waakzaamheid, tegenwoordigheid van geest en voortvarendheid; zij maakt droomen, aarzelen en treuzelen tot halsmisdaden, want op straffe des doods gebiedt zij in 't uur des gevaars onmiddellijk een besluit te nemen en steeds bijtijds het roer te wenden. Wat de zee van ons volk gemaakt heeft, weet iedere Nederlander en zegt het volksinstinct als 't ware, en wat zij nog van Hollanders maken kan, weet elk, die met Janmaat omgaat, die een open oog heeft voor de gezonde, frissche, openhartige en edele natuur, die hij achter vaak ruwe vormen verbergt. Bij ons evenmin als bij het Britsche volk, is de landmacht, in den waren zin des woords, ooit populair geworden. Het volk houdt niet van soldaten en begrijpt in de verste verte den huiveren den eerbied niet, waarmede een Pruisische Hauptmann wordt aangestaard door een gewoon burgermensch. Doch voor de marine heeft ons volk een warm hart, en de uniform van 's lands vloot doet het oog goed. Een mijner vrienden, die een paar weken geleden in 't feestvierend Londen was, en de Koningin onder de toejuichingen van haar getrouw volk zag optrekken naar de St.-Paulus-Kathedraal, om daar Gode te danken voor het behoud van haar zoon, verhaalde mij hoe bij die gelegenheid bijna geen soldaat te zien was. Het opgewonden volk werd binnen de aangewezen perken gehouden, zonder dat dragonders of huzaren de feestvierende menigte chargeerden. De omtrek der St.-Pauluskerk werd door de matrozen van de Britsche vloot vrij gehouden voor de Koningin, en hij meldt mij dat, toen die breedgeschouderde matrozen, in hun blauwe buizen met de lang omgeslagen kragen, zich vertoonden, het volk hen met onstuimige geestdrift toejuichte, en daverende hoerah's weerklonken ter eere van 's lands vloot. | |
[pagina 151]
| |
De goed gehumeurde, pootige matrozen handhaafden de meest volmaakte orde, en - ter loops gezegd - zou ik den wensch willen uitdrukken, dat men bij eenige groote gelegenheid ook eens in Nederland de proef nam, om een beroep te doen op 's volks liefde en eerbied voor Janmaat, en de orde, te laten handhaven of herstellen door ongewapende matrozen van 's lands vloot. De zee vormt nu nog goed ronde, krachtige, voortvarende mannen in Nederland. Dat er geen aangenamer, coulanter menschen zijn om mede om te gaan of om mede te doen te hebben, dan de officieren onzer marine, hoorden wij vaak, en dat zij in den vreemde dikwijls de eenige vertegenwoordigers van ons volk zijn, waarmede men in kennis komt, is, geloof ik, voortreffelijk voor ons prestige. De zee bestrijdt al wat stijf, bekrompen en eng dogmatisch is; zij geneest van vooroordeelen en geeft een ruimen blik; zij maakt godsdienstig, doch geeft een afkeer van holle vormen en versteende systemen. ‘Een matroos moge hoogst bijgeloovig zijn, doch zijn bijgeloof zal met amuletten en voorteekenen te maken hebben, en niet tot een systeem zijn gebracht. Hij moet er zich aan gewennen, zoo hij bidt, dit te doen waar en wanneer hij kan. Brandende waskaarsen, wierook en wijwater kunnen niet naar den top van de mast overgebracht worden. Zeilen moeten gereefd en kabels gevierd worden, al is het ook de grootste Heiligendag van het jaar, en hij ontdekt dat hij daarvan geen slechte gevolgen ondervindt. Absolutie kan, zoo de woeste stormwind het wrak op de klippen jaagt, slechts van de golven gevraagd worden, en deze geven die ten volle, zonder naar de biecht te luisteren’Ga naar voetnoot1. Hierdoor worden theologische meerningen zwak, en godsdienstige overtuiging krachtig, want het is een merkwaardig gevolg van het leven op zee, dat het vroomheid bevordert, doch geloof aan bepaalde godsdienstvormen vermindert. Dr. Heije - die ons de eenige ware geuzenliedjes bij het feest onzer vrijheid gaf - heeft hiervoor het inzicht van den geboren dichter. ‘Als balling 's lands, in Zee gestoken,
Hebt Gij 't vergoten bloed gewroken,
| |
[pagina 152]
| |
Mijn volk!.... met oog om oog, en tand om taud;
Maar uit die diepe, wilde golven
Der Vroomheid veerkracht opgedolven
Waarmee Ge, als schatting van de baren
In heldenstrijd van Tachtig Jaren
De vaan der Vrijheid hebt geplant.’
De veerkracht der vroomheid, opgedolven uit de diepe, wilde golven der zee, heeft Neêrland groot gemaakt. Indien een der tallooze redenaars van den eersten April een tekst wilde hebben voor een krachtig mannelijk woord, niet alleen tot eer van Oranje en van de groote voorvaders, maar dat als trompetgeschal tot daden zou opwekken, dan kan hij geen betere kiezen dan deze. Wanneer ik aan de vele gelegenheidsgedichten van den dag denk, dan kan ik niet nalaten te betreuren, dat schier geender poëten, die zich geroepen hebben gevoeld het volk toe te spreken op het feest onzer vrijheid, partij heeft getrokken van 't schoone onderwerp. De heer Ant. de Rop heeft in een gedicht, dat vele verdiensten heeft, aan Janmaat gedacht, doch hij laat de aanleiding tot het feit van 1 April geheel ter zijde, en ziet in de oprichting van 't Asyl voornamelijk de daad van weldadigheid aan krachtelooze, afgeleefde zeelieden bewezen, die anders bedelen moeten op straat. Er zit gang in dit gedicht, al komen er regels in voor, waarin hij beweert dat ‘des handels nooit te druk gewoel het lavensdoel van den zeeman is,’ en al zegt hij op prozaïsche wijze ‘een groote winst voor zijn kantoor, daar vaart de zeeman voor’. Doch een couplet als het volgende, zal met ingenomenheid gelezen worden: En Jan maat wuift met hand en hoed,
Waar hij den stompen toren groet,
Die bij zijn keer in 't Vaderland
Ginds opdoemt aan het strand;
En Janmaats hart klopt nu gerust,
Waar hij de dierbre kust
Ziet wijken in het blauw verschiet,
Want Nederland vergeet hem niet
Vergeet zijn zonen niet.
Niettemin laat het gedicht ons onbevredigd. | |
[pagina 153]
| |
't Is een schoone gedachte om de zee, die ons vrijmaakte, te personifieeren en hulde te bewijzen; om Janmaat, wien we onze grootheid en voorspoed te danken hebben, onze dankbaarheid te toonen. Doch wij zouden zoo gaarne gewenscht hebben, dat de dichters vooral hadden aangetoond welke zware verantwoordelijkheid dat grootsche verleden ons oplegt; dat zij ons tot daden hadden geprikkeld, door aan te toonen op welke wijze wij onze vaders kunnen evenaren. We hadden gewild dat tot ons wierd gezegd, wat Potgieter in 1863 ter gedachtenisse van 't verledene zong: Waar mart een andre bloesemregen,
Als glansde en geurde in schoonheidsgaard
Toen Fredrik Hendrik, uit op zegen
Die in geen krijgsroem is gelegen,
De olijftak greep voor 't blinkend zwaard?
Ontwaak weêr, open zin voor 't leven!
Die Breêroo's en Jan Steen's mocht geven,
Die vrolijk sticht, die lagchend schreit;
Die ons, als Rembrandt, licht leer' scheppen:
Als Vondel, aadlaars wieken reppen;
Volding onze onafhankelijkheid!
Wie denkt zich vroegren volksgeest zonder
De oranjezaal, en 't Aemstelwonder?
Genie geboren ait genot!
Een vreugd, die alle levenstwijgen
Van loof en vrucht niet neêr doet zijgen,
Waarin de schoonste stemmen zwijgen,
Is geen volkomen dank aan God.’
Naar ons hart zou de dichter gesproken hebben, die, terwijl hij het verleden idealiseert, ons het dus geschapen ideaal voorhield als een doelwit, waar ook wij naar streven kunnen. Schoon heeft een dichterlijke zoon van het loyale Bretagne, de heer du Pontavice de Heussey, uitgedrukt, wat ik in een Hollandschen feestzang op den eersten April zou hebben willen hooren: Gardez done l'idéal, o peuples d'aujourd' hui!
C'est votre sève à vous; vous vieillissez sans lui.
Ouvrez à vos regards un horizon plus ample!
Ne vous endormez pas sur les marches du temple;
Laissez avec dédain les docteurs courroucés
Dissecter sur la poudre où les dieux sont passés!
| |
[pagina 154]
| |
Si le pas fut divin et la trace profonde,
Ce n'est plus qu'une date en l'histoire du monde,
Un éloquent débris qui montre au genre humain
Qu' hier il a marché, qu'il doit marcher demain!
Ne vous oubliez pas couchés sur vos conquêtes;
Soyez des destructeurs et soyez des prophètes,
Toujours aiguillonés et touyours mécontents
De l'étroite prison de la forme et du temps!
Plus forts de vos progrès, plus fiers de vos désastres,
Suivez la grande loi que fait monter les astres
Vers un centre idéal qu'ils n'attiendront jamais!
La vie est un sommet d'on l'on voit des sommets.
Vivez et regardez, et marchez aur montagnes!
Car tout peuple, amolli dans ses grasses campagnes,
Oisif près de l'engin chargé de le nourrir,
Tout peuple satisfait est bien près de mourir!
Laat ons, denkende aan dien schoonen regel: ‘Tout peuple satisfait est bien près de mourir,’
het heilige voornemen opvatten, om met een gevoel van onvoldaanheid over 't tegenwoordigc, en hoop voor de toekomst, te ijveren en te strijden voor alles, wat ons volk tot frissche kracht kan doen ontwaken. Laat ons steeds bedenken ‘dat het bestaan en de bloei van een klein volk afhangen van het bewaren en ontwikkelen van zijn oorspronkelijken aanleg, van zijn eigenaardig karakter’Ga naar voetnoot1; laat ons daarom in de eerste plaats feestvieren ter eere van onzen heldentijd, opdat wellicht eenige der groote gedachten, die toen ons volk bezielden, vaardig over ons mogen worden, en laat ons het Geuzenliedje van Heije aanheffen: Naar Zee, naar zee het oog gekeerd:
Al wat er groots was in 't Verleden,
Al wat gij groots hoopt van het Heden,
Zij daar geleerd, vereerd, verweerd! -
Weer blink dat blad van Uw Historie
Van vrijheid, geestkracht, welvaart, glorie!
Charles Boissevain.
|
|