De Gids. Jaargang 36
(1872)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 81]
| |
IV.
| |
[pagina 82]
| |
stad spoedig hongersnood, die het onmogelijk maakt de verdediging langer voort te zetten. Dan valt Parijs in 's vijands handen, in weêrwil van alle versterkingen, die het omgeven; in weêrwil van alle strijdkrachten, die daar zijn bijeengebracht; die strijdkrachten zijn dan nutteloos opgeofferd; de millioenen, aan de versterkingen besteed, nutteloos verspild.’ Op die wijze werd, toen en later, tot aan het beleg van 1870, geredeneerd, zelfs door de rneest bevoegde deskundigen. Een van de bestrijders van de bevestiging der hoofdstad had zulk een gering denkbeeld van de volharding der bevolking in het verduren der bezwaren van eene insluiting, dat hij zeide: ‘Als de Parijzenaars maar acht dagen zijn zonder aanvoer van jonge groenten, versche boter en melk, dan zullen zij reeds willen capituleeren.’ Nog maar weinige jaren geleden - beweert men - zou Tottieben, de vermaarde verdediger van Sebastopol, na de bezichtiging van de vestingwerken van Parijs, de meening hebben geuit, dat die werken slechts korte dagen een vijandelijk leger konden tegenhouden. Wat meer zegt de groote voorstander der bevestiging van Parijs, de man die voornamelijk die bevestiging heeft doorgedreven - Thiers - stelde zijne eischen over den duur der verdediging zoo weinig hoog, dat hij verklaarde, dat de vestingwerken van Parijs ten volle aan de bestemming zouden voldoen, wanneer zij den vijand maar eene maand tegenhielden, en daardoor Frankrijk in de gelegenheid stelden om nieuwe legers te velde te brengen. Zoo weinig verwachting hadden van Parijs, als vesting, zelfs de mannen, die zich het meest op de studie der geschiedenis en der krijgskunst hadden toegelegd, en die dus de bevoegdste beoordeelaars in dit opzicht waren. De gebeurtenissen van 1870 hebben echter die meeningen te schande gemaakt; die gebeurtenissen hebben al weêr geleerd, dat het onvoorziene zulk eene groote rol speelt in de wereldsche zaken, dat het daarom verkeerd is, vast te bouwen op de redeneeringen, zelfs van de bekwaamste mannen. Den 18den September wordt Parijs door de Duitschers ingesloten; eerst den 28sten Januari daaraanvolgende houdt de verdediging op. Die verdediging heeft dus groote vier maanden geduurd; - niet maar weinige dagen, zooals Tottieben had voorspeld; niet maar ééne maand, zooals Thiers had gevorderd. | |
[pagina 83]
| |
Gedurende al dien tijd is Parijs, met zijn twee millioen menschen, die het bevatte, nauw ingesloten gebleven en heeft geen toevoer van buiten ontvangen; toch heeft het zoolang de bezwaren verduurd, verbonden aan het gemis van aanvoer van leeftocht; het heeft zoolang ontberingen doorgestaan, die, met den dag toenemende, eindelijk tot volslagen hongersnood overgingen. De buitenforten zijn door de Duitschers niet genomen, niet eens geregeld belegerd; maar het vèrdragend geschut van den aanvaller heeft, in weêrwil van die forten, toch het bombardement van Parijs verricht, zoodat die forten niet beantwoord hebben aan het doel van hare bestemming;- thans, nu de schootsverheid van de vuurmonden nog telkens kan toenemen, is het een ongerijmde eisch, dien men aan vestingwerken doel, dat zij het bombardement van eene stad onmogelijk moeten maken: misschien dat aan dien eisch van daag nog kan worden voldaan, maar morgen niet meer. - Parijs is dus in 1870 gebombardeerd; maar dat bombardement heeft volstrekt niet de uitwerking gehad, die men vroeger daaraan toeschreef; het heeft de overgave geen dag, geen uur, verhaast. De uitkomst van de belegering van Parijs is dus geheel anders geweest, dan men van zulk eene handeling had voorspeld. Aan welke oorzaken is dit te wijten? Eene van de oorzaken moet gezocht worden in de handelingen van den aanvaller, Rüstow verwondert zich daarover, dat de aanvaller niet is overgegaan tot de geregelde belegering van een of van een paar der forten; hij uit de meening, dat dan de Duitschers veel spoediger tot hun doel zouden zijn geraakt, dewijl, na de vermeestering van een of twee dier forten, Parijs zelve het ook niet lang meer zou hebben gehouden. Die meening van Rüstow kan zeer gegrond zijn; - maar het is waarschijnlijk dat de aanvaller zulk een geregeld beleg als iets onnoodigs heeft beschouwd. De aanvaller heeft denkelijk gedeeld in de algemeen verbreide meening, dat door eene enkele insluiting Parijs zeer spoedig zou vallen; dat zeer spoedig daardoor in die hoofdstad gebrek en hongersnood zouden ontstaan, waaruit onlusten en opstand zouden geboren worden, die het voortzetten der verdediging tot eene onmogelijkheid zouden maken; en dat men dus op die wijze, bijna zeker en zonder opofferingen, tot eene uitkomst zou geraken, die met een geregeld beleg toch ook nog altijd twijfelachtig was, en zeker | |
[pagina 84]
| |
inspanningen en opoffering van rnenschenlevens zoude kosten. Dat schijnt wel de voorname reden te zijn geweest, waarom de Duitschers zich langen tijd alleen tot de insluiting van Parijs bepaalden; toen echter die insluiting alleen geen heil aanbracht, ging men eindelijk over tot een bombardement, waarbij men echter ook niet veel baat vond. Eene andere oorzaak van het langdurige der verdediging van Parijs moet gezocht worden in de geestkracht en vaderlandsliefde der bevolking. Eere, wien eere toekomt. De bevolking van Parijs verdient hoogen lof voor de verdediging van hare stad tegen den vijand; ware dit feit niet overschaduwd geworden door de onmiddellijk daarop gevolgde schanddaden der Commune, men zou Parijs, voor die verdediging van 1870, gelijk moeten stellen met het Leyden van Van der Werf, en met het Haarlem van Ripperda. Nóg moet men bij deze vergelijking aanmerken, dat de burgers van Haarlem en van Leyden, die in de zestiende eeuw den Spanjaard het hoofd boden, veel meer door de noodzakelijkheid gedwongen werden tot het voeren van een wanhopigen kamp., dan de Parijzenaars van onze dagen; werd Parijs aan den vijand overgegeven, dan zou de bevolking misschien eenige mishandelingen moeten verduren, denkelijk het opbrengen van zware oorlogslasten, mogelijk plundering op minder geregelde wijze, - maar daarbij zou het zich toch ook bepalen; vrijheid en leven werden hier niet bedreigd door den overwinnaar; het was een geheel andere toestand dan toen, na de overgave van Haarlem, Frederik de Toledo een aantal der verdedigers in de Meir deed verdrinken of op het schavot deed sterven. De Parijzenaar verdedigde zijne stad enkel uit vaderlandsliefde; toch heeft hij even zware offers daarvoor gebracht, als onze vroegere Hollanders voor onze steden: hij heeft evenzeer honger geleden als de burgers van Leyden; hij heeft even dapper gevochten als de Haarlemmers, die bij de verdediging van de Kruispoort of bij de uitvallen naar den Hout gestreden hebben. Onbillijk zou het zijn, wanneer men de waarde van de verdediging van Parijs wilde verkleinen, door te verwijzen op de groote getalsterkte van de verdedigers, en door te spieken van eene bezetting van bij de viermaalhonderdduizend man. Dat cijfer klinkt indrukwekkend; - maar wanneer men gaat ontleden, waaruit die bezetting eigenlijk bestond, dan zal men opmerken, hoe weinig beduidend zelfs dat groote cijfer was. | |
[pagina 85]
| |
En hier is het wel de plaats om in het algemeen aan te merken, dat men verkeerd doet met zooveel waarde te hechten aan de groote getalsterkte der legers. De kracht van een leger hangt veel minder af van de getalsterkte dan van het gehalte, en vooral van de aanvoering. Bij de vele meeningen, die dagelijks over de inrichting van ons krijgswezen en van onze landsverdediging worden geuit, is de bovendrijvende toon die, welke er op aandringt om eene talrijke legermacht te hebben; dat is bij ons de volkswaan van den dag; en het ongeluk wil, dat zij soms ook voorgestaan wordt, uit vooroordeel of partijgeest, door mannen van naam, van erkende bekwaamheid. Wij moeten zestigduizend, an aan den IJssel hebben, zal de een zeggen; wij moeten er tachtigduizend hebben, roept een ander; - och, al hadt gij er honderdduizend, het zou u nog weinig baten, wanneer die macht slecht geregeld, slecht geoefend, slecht aangevoerd is; wanneer het daarbij ontbreekt aan orde, aan samenhang; terwijl met een goed leger van dertigduizend man een bekwaam aanvoerder, in vele gevallen, den IJssel kan verdedigen, ook tegen den overmachtigsten vijand. Men kan de krijgsmacht, die binnen Parijs was, op het oogenblik dat de Duitschers voor die hoofdstad verschenen, onderscheiden in: de geregelde troepen; de mobiele garden, grootendeels van buiten gekomen; en de Parijsche nationale garde. In ronde cijfers, zonder daarbij op wiskundige nauwkeurigheid te letten, kan men de sterkte van die verschillende bestanddeelen opgeven als volgt: de geregelde troepen 90,000 man; de mobiele garde 100,000, en de Parijsche nationale garde 200,000 man. In alles ongeveer 400,000 man. Wat de geregelde troepen aanging, voorzoover zij tot het leger behoorden, kon men hun getal hoogstens op 60,000 man schatten. Dit cijfer is niet onbeduidend; maar van die geregelde macht bestond een groot gedeelte uit bataillons, die pas opgericht waren, of nog opgericht werden door bij de dépots der infanterie manschappen op te roepen, vroeger uit den dienst ontslagen, en een aantal rekruten; het gehalte van zulke pas opgerichte korpsen kan niet best zijn. Een ander gedeelte van dit cijfer werd uitgemaakt door het legerkorps van Vinoy, het 13de; die macht was ook niet van de beste, wat orde en zelfvertrouwen aanging; zij was bestemd geweest om deel te nemen aan Mac Mahon's beweging tot ontzet van Metz, maar was gelukkig te laat gekomen om zich bij het heir van dien maar- | |
[pagina 86]
| |
schalk aan te sluiten. Het legerkorps van Vinoy was daarop naar Parijs teruggekeerd in vrij ordelooze en ontmoedigde stemming, eene stemming, waarvan het blijk gaf, door bij de eerste ontmoeting met de Duitschers, op den 19den September, van het slagveld weg te vluchten, of - zooals toen verzachtend werd gezegd - ‘met een betreurenswaardige haast terug te trekken.’ Behalve die 60,000 man van het leger, kon men als geregelde troepen beschouwen 18,000 man - of daaromstreeks - douanen, boschwachters, municipale garden van Parijs en marechaussées; troepen, die misschien in het veld minder goed waren aan te wenden, maar waarbij toch orde bestond., en die op de wallen groote diensten konden bewijzen. Eindelijk had men 12,000 matrozen en zeesoldaten; troe pen, uitmuntende in orde en in dapperheid; eene keurbende, in de volste beteekenis van het woord, die bij de verdediging van de Parijsche forten uitstekende diensten heeft bewezen. De 100,000 man mobiele garden waren samengesteld voor het kleinste gedeelte uit Parijzenaars, voor verreweg het grootste gedeelte uit bewoners van alle deelen van Frankrijk, die ter verdediging van de hoofdstad waren opgeroepen en volijverig opgekomen. In epische gedichten - in den Ilias, in Tasso's Jeruzalem verlost, ook in Schiller's Maagd van Orléans - komen uitvoerige dichterlijke beschrijvingen voor van de samenstelling der kampende legers - Grieken en Trojanen, Kruisvaarders, de Bourgondische magt voor Orléans. - Welnu, voor zulk eene dichterlijke optelling der krijgsscharen kon men moeielijk eene betere stof vinden, dan die toen de mobiele garden te Parijs opleverden, want daarbij was de grootste verscheidenheid: bijna alle rassen en volksstammen die Frankrijk bevat waren daar vertegenwoordigd, met hunne oorspronkelijke, scherpgeteekende karaktertrekken: de Bourgondiër vurig als de wijnen die zijn land teelt; de Auvergnaat, die in zijn bergland de kern van rankrijk ziet; de Bretagner, eenvoudig en heldhaftig, en die in den vreemde altijd vervuld is met heimwee naar zijn dorre heidevlakten en zijne rotsachtige kust waarop rusteloos de baren der zee breken. Voeg daarbij, dat het schilderachtige van die macht nog verhoogd werd door de groote verscheidenheid, die in kleeding en uitrusting viel op te merken; en dan is het | |
[pagina 87]
| |
duidelijk, dat de poëzie niets beters kon wenschen dan die mobiele garde, die in 1870 Parijs verdedigde. De poëzie - ja; maar het oorlogvoeren? - dat had minder reden van tevreden te zijn. Niet dat de geest van die mobiele garden slecht was; integendeel, die was over het algemeen zeer goed; op enkele uitzonderingen na kenmerkten zich die troepen door krijgsgeest en door dapperheid. Dat kleeding en uitrusting wat te wenschen overheten, dat de wapening niet altijd voldoende was, ja zelfs, dat er bij velen nog ongeoefendheid was in het behandelen van de vuurwapenen, dat alles was minder, dat kon spoedig bijkomen. Maar het groote gebrek van de mobiele garden bestond in hunne aanvoering; de officieren waren, over het geheel, weinig of niet geschikt voor hunne taak; het waren- veelal menschen vreemd aan alle krijgskennis, zonder eenige opleiding in krijgszaken: menschen, die hun rang te danken hadden aan het toeval, of aan de noodzakelijkheid waarin de regeerders waren, om tot het bekleeden van die rangen maar te nemen alles wat zich aanbood, alles wat het eerste voor de hand kwam. Slechte kaders geven slechte bataillons; en vandaar dat men, ten minste in de eerste tijden van de verdediging van Parijs, die mobiele garde niet met goed gevolg in het open veld kon doen optreden. Later werd die troepenmagt beter, zoodat zij toen niet zonder roem tegen de Duitschers heeft gestreden; maar aanvankelijk was het geen macht waarop men veel kon bouwen. Eindelijk de Parijsche nationale garde, in 266 bataillons verdeeld, die een 200,000 man uitmaakten. Al weer indrukwekkende cijfers, maar waardoor men al vreer zich niet moet laten misleiden. Op die nationale garde kon men het minste rekenen. Daar waren vooreerst bataillons bij, geheel samengesteld uit de meest oproerige bestanddeelen, en geheel luisterende naar de onzinnige taal van verblinde of gewetenlooze volksmenners. Van die bataillons der nationale garde hadden de verdedigers van Parijs volstrekt geen hulp te wachten, maar integendeel de meest vijandige aanranding, - zooals dit gebleken is, toen zij den 31sten October 1870 de regeering wilden omverwerpen, en toen zij na het beleg de schandelijke Commune hebben op het kussen gebracht. Er is niet het minste blijk, dat die woeste revolutionnaire bestanddeelen der Parijsche nationale garde door Bismarck werden opgestookt en bezoldigd, - zooals enkelen | |
[pagina 88]
| |
hebben beweerd; dat is denkelijk geheel onwaar; maar wat niet onwaar is, dat is, dat de handelingen van dit revolutionnaire gedeelte der burgermacht geheel in het voordeel waren van de Duitschers, en deze, bij het berekenen van de kansen van vermeestering van Parijs, wel gedacht zullen hebben aan de waarschijnlijkheid, dat er binnen Parijs spoedig eene omwenteling zoude uitbreken. Zoo veel is ten minste zeker, dat die slechtgezinde bataillons van de nationale garde niet alleen geen voordeel aanbrachten bij de verdediging, maar zelfs groot nadeel; want om die bataillons in bedwang te houden, moesten strijdkrachten beschikbaar blijven, die men anders met voordeel had kunnen aanwenden tegen den vijand. Maar ten tweede leverde ook het goedgezinde gedeelte der Parijsche nationale garde door zijne samenstelling weinig waarborgen op, dat men er in het open veld eene goed geregelde vijandelijke macht mede onder de oogen zou kunnen komen. Aan vaderlandsliefde heeft het de Parijsche nationale garde niet ontbroken, en enkele harer afdeelingen hebben soms eene dapperheid doen blijken, waarvoor men eerbied moet hebben; maar orde en krijgsgeest waren daaraan vreemd; aan vermoeienissen en ontberingen was zij nimmer gewend geworden, en de stipte opvolging van de ontvangene bevelen - dat eerste vereischte bij elke oorlogshandeling - was voor die verzameling van geestige praters eene onmogelijkheid. De nationale garde was ook altijd door de regeering verwaarloosd geworden en op den achtergrond geplaatst; het Keizerlijke bestuur, dat zoo lang Frankrijk had onderdrukt, had zijn steun voorname lijk gezocht bij het leger, en weinig geneigdheid betoond om de goede regeling van de volkswapening ernstig ter harte te nemen; en wanneer men eene volkswapening niet voorbereidt, maar alleen in het oogenblik van gevaar daartoe zijne toevlucht neemt, dan zal men daar weinig baat bij vinden. Men maait, wat men gezaaid heeft. Maar bevatte de zoo talrijke nationale garde dan niet bestanddeelen genoeg om daaruit bataillons te trekken, die men na eenigen tijd met voordeel in het open veld kon doen optreden? Heeft men dit wel ernstig beproefd, met het noodige beleid, met de noodige voortvarendheid? - Die vragen, meermalen gedaan, houden eene beschuldiging in tegen het beleid van den man, die toen aan het hoofd stond der verdediging van Parijs; beschuldiging, die denkelijk niet geheel en al onge- | |
[pagina 89]
| |
grond is en ten minste niet onwaarschijnlijk voorkomt, wanneer men let op het eigenaardig karakter van den Franschen opperbevelhebber. Aan den generaal Trochu was de groote en gewichtige taak opgedragen om te Parijs het krijgsbevel te voeren. Bij den geheel ongunstigen afloop van den oorlog, heeft het natuurlijk in Frankrijk niet ontbroken aan vijandige beoordeelingen van Trochu; - dit is een ondank, waaraan hij, die de algemeene zaak behartigt in hooge betrekkingen, altijd blootgesteld is, en die men moet weten te verduren, zich daarmeê troostende, dat de tijd richten zal tusschen ons en onze aanranders. Trochu kan gerust het oordeel der nakomelingschap afwachten; dit zal niet anders dan gunstig voor hem zijn. Al zijne handelingen doen hem kennen als een dapper en kundig krijgsman, als een karakter, dat uitmunt door eerlijkheid, door eenvoud, door godsdienstigen ernst, door onafhankelijkheid; hij is een van die zeldzame menschen, die te trotsch zijn om naar waardigheden en onderscheidingen te streven: die niet naar populariteit willen jagen en ook niet naar hofgunst dingen; - zulke menschen, hunne vrijheid en onafhankelijkheid liefhebbende, blijven liever op den achtergrond en in het duister, dan dat zij het verkrijgen van hooge staatsambten zouden koopen door onwaardige middelen; zij hechten meer aan de eer, dan aan eereteekenen: - plus d'honneur que d'honneurs, de zinspreuk, die te lezen is op het gedenkteeken voor de Merode, in de S. Gudulakerk te Brussel. - In één woold, Trochu is een groot en edel karakter, zooals niet alle dagen voorkomt. Maar om met Franschen om te gaan, vooral met Parijzenaars, was Trochu niet de geschiktste man. Hij was daartoe te bedaard, te geregeld, te langzaam, te eenvoudig; hij het zich te uitsluitend besturen door het gezond verstand; hij werkte te weinig op gevoel en verbeelding; - en hij, die dat verzuimt, zal moeielijk met het Fransche volk iets groots, iets buitengewoons uitrichten; het is een volk, dat in zijne regeerders een weinig opgewondenheid vordert, zelfs een greintje kwakzalverij. ‘Met geestdrift alleen richt men niet veel uit,’ heeft de koele, stelselmatige Wellington eenmaal gezegd; - dat is zoo: met geestdrift alleen; - maar zonder geestdrift komt men er ook niet; en dat - is iets, waaraan Trochu te weinig dacht. Het heeft al den schijn, alsof Trochu van den beginne af aan zelf weinig vertrouwen heeft gehad op de verdediging van | |
[pagina 90]
| |
Parijs: dat hij alleen uit diep plichtbesef zich alle mogelijke inspanningen heeft getroost voor die verdediging, maar zonder de hoop te koesteren, dat die inspanningen tot iets goeds zou den leiden. Hij schijnt nooit geloofd te hebben aan de mogelijkheid, om uit de strijdkrachten te Parijs aanwezig, een leger te scheppen, sterk genoeg om in een grooten veldslag de Duitschers te overwinnen en het beleg te doen opbreken. Integendeel, bij Trochu kan men een blijkbaren weerzin opmerken tegen groote uitvallen, omdat hij oordeelde, dat die toch niet zouden baten en niets anders dan eene nuttelooze opoffering van menschenlevens zonden veroorzaken. Drong de stem der openbare meening van tijd tot tijd tot een uitval, dan was die in den regel weinig beteekenend, en allerlei redenen werden dan opgegeven, waarom men weêr terugging. Sarcey, in zijn ‘belegerd Parijs’, beschrijft op geestige wijze het ongenoegen der Parijsche burgerij over de uitvluchten, waarmede het mislukken der uitvallen telkens, verklaard werd: (Blz. 89.) ‘Op zekeren dag vertelde men ons: O! als wij maar twee batterijen meer in het vuur hadden kunnen brengen!..... En het goedgeloovige publiek antwoordde: Maar, wat drommel! waarom had je ze niet laten uitrukken? Op een anderen keer zou men tienduizend Pruissen afgesneden hebben, als men twee uur vroeger uitgetrokken was... Maar, wat Satan! zeide het publiek, waarom rukte men zoo laat uit? Er was een smal voetpad, dat ons vlak in de flank van den vijand zou gebracht hebben. O! als we 't geweten hadden!... zeiden de mannen van het vak. - Maar, bij den Hemel! waarom hadt je geen terreinkaart bij je? antwoordde de burger. Hoe jammer, dat we maar tienduizend man sterk warenr, riepen de militairen; wat zouden we anders met hen afgerekend hebben!... Hemel en hel! antwoordde het publiek; gaat dan met twintigduizend man met hen afrekenen!’ Dit uittreksel uit het boek van den vrolijken feuilletonist, geeft een denkbeeld van het ongeduld der Parijsche bevolking naar eene groote, beslissende uitkomst, en van de middelen, door de krijgsbevelhebbers gebezigd, om dat ongeduld zooveel doenlijk te stillen. Had Trochu zijne meening ronduit tegen de Parijzenaars uitgesproken, hij zou hen, gelooven wij, gezegd hebben: al die uitvallen kunnen ons niets baten; om Parijs te ontzetten, moeten er van andere deelen van Frankrijk legers tot onze hulp oprukken. | |
[pagina 91]
| |
Die woorden zouden inderdaad eene juiste voorstelling hebben gegeven van den toestand, waarin men verkeerde. Men moet niet zeggen: met een leger van viermaalhonderdduizend man kan men zich altijd door den vijand heenslaan; - een leger van die sterkte was er in Parijs niet; daar was eene verzameling van viermaalhonderdduizend gewapende mannen; maar dit is nog geheel iets anders dan een leger. Het leger, de macht waarmede men buiten Parijs kon werkzaam zijn, maakte slechts eene getalsterkte uit van 100 à 150,000 man. Zeker, wanneer die magt uit goede beproefde troepen had bestaan, zooals Bazaine's leger te Metz, - dan had men bij Parijs groote, beslissende overwinningen kunnen behalen. Maar die macht van Trochu bestond uit nieuw opgerichte korpsen, uit zeer slechte troepen; ontmoette zij eene Duitsche legermacht van maar de halve getalsterkte, dan zou de overwinning nog maar zeer twijfelachtig zijn geweest, en dan was het alles behalve zeker, dat die poging, om zich door te slaan, zoude gelukt zijn. Maar al gelukte het, wat dan nog? Waarheen getrokken? Men kwam dan vooreerst in landstreken, die weinig leeftocht meer opleverden, zoodat men den hongersnood, dien men door het verlaten van Parijs wilde ontvluchten, weêr buiten Parijs zou terugvinden. In zulk een toestand en dadelijk vervolgd en met kracht aangegrepen door den machtigen vijand, was er niet veel kans om het leger te redden; maar gesteld, men redde het, dan was voor Frankrijk een leger van 100 à 150,000 man behouden; maar Parijs met al zijn krijgsvoorraad en hulpmiddelen, Parijs, waarop het voornamelijk aankwam, Parijs was dan toch verloren gegaan. Neen, Parijs moest behouden blijven: en daarom moest men de vijandelijke legers, die haar ingesloten hielden, slaan en terugdrijven: of men moest ten minste den kring, die de hoofdstad omgaf, op het een of ander punt doorbreken, ten einde aan die zijde den leeftocht binnen te brengen; want kwam er geen gebrek aan leeftocht, dan was er kans om de verdediging tot in het oneindige voort te zetten. Trochu heeft later gezegd, dat hij die doorbreking van den kring der insluiting vooral wilde beproefd hebben naar de zijde van Souaan, maar dat hij aan dat voornemen geen gevolg had kunnen geven, omdat de legers, die tot ontzet van Parijs oprukten, niet in overeenstemming handelden met zijne inzichten. Het is zeker, dat | |
[pagina 92]
| |
de verbreking van de insluiting naar de zijde van Rouaan het meeste voordeel zou hebben opgeleverd; want dan kon men uit Engeland leeftocht doen aanvoeren, en dien over de Seine of over den spoorweg van Havre naar Parijs doen brengen. Maar om dit te doeu moest het leger van Trochu niet voor een korten tijd meester zijn van de Seine en van dien spoorweg; niet maar voor een enkelen dag, maar ten minste gedurende acht of veertien dagen, wilde men een eenigszins aanzienlijken voorraad levensmiddelen binnen Parijs doen komen; en nu was het zeer onwaarschijnlijk, dat Trochu's leger zich daar tusschen Parijs en Havre zoo lang zou hebben kunnen handhaven tegen de aanvallen van de sterke en goede Duitsche legers. De macht binnen Parijs was op zich zelve niet berekend voor die taak zij moest daarbij ondersteund worden door hulplegers uit andere deelen van Frankrijk. Die hulplegers zijn er niet in geslaagd, om tot Frankrijk's hoofdstad door te dringen, en daaraan is de val van die hoofdstad te wijten; men moet dien niet wijten aan Trochu's verkeerd beleid. Het is zeer mogelijk dat dit legerhoofd, bij eene meer opwekkende wijze van handelen, er in geslaagd zou zijn, om spoediger van zijne troepen een goed leger te vormen, in staat om zich in het open veld met den vijand te meten; en het kan zeer wel zijn, dat door een onophoudelijk verontrusten van den insluitenden vijand, Troohu dien vijand zoozeer had kunnen afmatten, dat daardoor de kansen op de vermeestering van Parijs zeer zouden zijn verminderd; - wij willen de mogelijkheid van die beide zaken eens aannemen, maar ook niet meer dan de mogelijkheid. Maar wat zegt dit dan nog? Is Trochu's beleid verkeerd, omdat men het in een enkel opzichi misschien anders had gewenscht; of omdat hij door op één punt eene andere wijze van handelen te volgen, misschien tot eene betere uitkomst zou zijn geraakt? - Let niet op wat hij mogelijk verzuimd heeft, want dat was weinig: let op wat hij gedaan heeft, want dat was zeer veel. De taak, die op hem rustte, was onmetelijk groot. Den 17den Augustus 1870 was Trochu aangesteld als opperbevelhebber van Parijs; maar eerst na de omwenteling van den 4den September, die aan het keizerschap een einde maakte, kan de Fansche generaal gerekend worden een onaf hankelijken werkkring te zijn ingetreden: vóór dien tijd moest hij de leiding volgen van den minister van oorlog, Graaf Palikao. Den | |
[pagina 93]
| |
18denSeptember verschijnen de Duitsche legers voor Parijs, slechts een veertien dagen na den val van het Keizerschap; veel tijd had dus Trochu niet, om zich tot de verdediging van Parijs voor te bereiden; en alles moest daar nog gedaan worden. Parijs was eene vesting, - 't is waar; maar niemand had dit vreger in ernst opgenomen; die buitenforten, die gebastionneerde hoofd wal der stad, waren er eigenlijk maar voor de vertooning; niemand dacht er aan, dat zij ooit zouden moeten dienen om een vijandelijke legermagt tegen te houden. Het spreekt dus van zelf, dat er zeer veel te doen viel, om die verwaarloosde en schier vergeten werken in staat van verdediging te brengen. De wapening der forten was er gedeeltelijk; - natuurlijk niet op de wallen in batterij, want dan zouden de vuurmonden en de beddingen misschien eenige schade hebben geleden, wanneer zij zoo aan weêr en wind waren blootgesteld geworden; men bewaarde - zooal's men bij ons ook wel deed - de wapening liever in de arsenalen, met de uiterste zorg en netheid, maar op het gevaar af van er misschien te laat meê te komen, om ze tegen den vijand te gebruiken. Die vuurmonden moesten dus nu nog in batterij worden gebracht; bovendien werd een menigte geschut, vooral zware kalibers, van elders ontboden. De legermacht voor Parijs benoodigd, moest bijeengebracht en georganiseerd worden. Wij zwijgen van het oneindig aantal werkzaamheden, dat het in staat van beleg brengen eener vesting buitendien na zich sleept; het opruimen van de verboden kringen; het verzekeren van de middelen van gemeenschap tusschen de verschillende deelen der vesting; het maken van bomvrije lokalen; het palissadeeren van eenigszins bedreigde punten; de voorzorgen voor zieken en gewonden; - maar waar zouden wij eindigen, wanneer wij alles wilden opnoemen; beter is het, te verwijzen naar een handboek voor de versterkingskunst. En toch, al die handelingen, hoe moeijelijk, hoe zwaar, hoe veelomvattend, werden geheel en al in de schaduw gesteld door de taak, om het levensonderhoud te verzekeren van twee millioen menschen gedurende eenige maanden; - eene reuzentaak, waarvoor de verbeelding schier terugdeinst! Ziedaar de taak, die Trochu wachtte; de taak, die hij op roemvolle wijze heeft verricht. | |
[pagina 94]
| |
De vestingwerken van de stad en van de buitenforten werden in die weinige dagen, die men ter beschikking had, in den besten staat van verdediging gebracht; zij werden gewapend met eene geduchte artillerie; geducht niet alleen door het getal, maar ook door hare zwaarte van kaliber. Zij, die na het beleg de Parijsche forten bezichtigd hebben, zijn eenparig in den lof van de inrichting der vestingwerken; zij zijn eenparig in de getuigenis, dat het vijandelijke geschutvuur, - daargelaten de vernieling, die worpgeschut altijd aanricht in de binnenruimte eener sterkte - aan de eigenlijke vestingwerken maar onbeduidende schade heeft toegebracht; zoodat dan ook, waren de Duitschers tot eene geregelde belegering overgegaan, de uitkomst van die belegering nog geheel en al twijfelachtig zou zijn geweest. De gewapende menigte binnen. Parijs werd in weinig tijds georganiseerd, nog wel gebrekkig, - dit lag in den aard derzaak, maar men bracht er dan toch eenige orde in; men kon ten minste op het goedgezinde gedeelte van de Parijsche burgerwacht rekenen, om de wallen van Parijs te bezetten en te verdedigen. En het vraagstuk van de voeding - verreweg het moeijelijkste - is opgelost geworden op eene wijze, die vriend en vijand met verbazing heeft vervuld. In weinige dagen werden er overgroote hoeveelheden levensmiddelen binnen Parijs gebracht en daar behoorlijk opgestapeld en op geschikte wijze ter beschikking van de bevolking gesteld; en op die wijze heeft men meer dan vier maanden lang in de voeding voorzien van twee millioen menschen. Wie dit eene gemakkelijke taak acht, heeft er nooit over nagedacht, wat er tot het vervullen daarvan vereischt wordt. Natuurlijk dat men bij de oplossing van dat vraagstuk der voeding van Parijs, wel misslagen zal hebben begaan; bij eene handeling op zoo reusachtige schaal zijn die misslagen schier onvermijdelijk. Natuurlijk dat het dus ook niet ontbroken heeft aan redeneeringen over eene betere wijze van regeling der voeding, aan aanmerkingen over wat er gedaan is. Zulke aanmerkingen zijn zeer gemakkelijk te maken na gedane zaken; zij zijn minder gemakkelijk te vermijden, als men op het oogenblik handelen moet. Bovendien is de gegrondheid van sommige dier aanmerkingen van een zeer twijfelachtigen aard. Zoo is onder anderen beweerd, dat er wanorde bestaan heeft bij het | |
[pagina 95]
| |
beheer der levensmiddelen; en men heeft die bewering gegrond op het feit, dat er bij de overgave van Parijs in sommige forten nog voor een aantal dagen voorraad aan leeftocht was; er zou dus - zegt men dan - bij een behoorlijk gebruik van de aanwezige levensmiddelen nog geen noodzakelijkheid hebben bestaan om Parijs over te geven. - Maar die voorraad, die voor een enkel fort aanzienlijk was, wat zou zij beduid hebben voor de twee millioen menschen in de stad? En moest men dan de onderhandelingen tot overgave eerst aanvangen den dag dat men het laatste pond brood opat? - Dan zeker zou Bismarck's profetie uitgekomen zijn, dat deze verdediging van Parijs eenige honderdduizend menschen van honger zou doen sterven. Neen, Parijs heeft zich verdedigd, zoolang het zich met mogelijkheid verdedigen kon, en daardoor heeft het zich een glorievollen naam in de geschiedenis verworven; de gruwelen en schanddaden, waarvan die stad weinige maanden later het tooneel is geweest, moeten ons niet verhinderen, den zuiveren roem te huldigen, in den kamp tegen den vreemdeling verworven. Eerbied voor die regeering en voor dien bevelhebber, die daar plotseling tot het hoog gezag geroepen, maanden lang dat gezag met kracht hebben uitgeoefend, te midden van de kreten van het oproer, dat hen dag aan dag bedreigde; eerbied voor die volkswapening, die wel geene overwinningen heeft behaald, maar die op meer dan één slagveld bij Parijs met roem heeft gestreden; eerbied voor die burgers, die hun leven in den strijd voor hunne stad opofferden, - eene opoffering te grooter, naarmate het al meer en meer duidelijk werd, dat zij geene redding zou aanbrengen; eerbied voor de nijverheid, voor de kunst, voor de wetenschap, die zoo krachtig hebben bijgedragen om de verdedigingsmiddelen van Parijs te vermeerderen, zooals eenmaal Gianibelli's vindingrijk vernuft Antwerpen meer sterkte bijzette, toen die stad aan Parma het hoofd bood: eerbied vooral voor de bevolking, die met verheven lijdzaamheid een bombardement verduurt, dat weken lang aanhoudt, en die nog aan geen overgave denkt, toen reeds dag aan dag de honger een aantal slachtoffers ten grave sleept. Als dit geen grootheid is, wat is het dan? ‘Maar wat heeft dat alles gebaat?’ wordt soms gezegd: ‘Parijs is toch gevallen; al die inspanningen en opofferingen zijn voor niets geweest. Frankrijk heeft toch moeten bukken, en wanneer het, dadelijk na Sedan, den vrede had aangenomen, dan | |
[pagina 96]
| |
had het betere voorwaarden verworven dan nu, na de verdediging van Parijs.’ Was die uitkomst dan zoo met zekerheid te voorzien? Had die uitkomst dan ook niet geheel anders kunnen zijn? Moest, men een oorlog, die op zoo onberadene wijze was begonnen, dadelijk na de eerste tegenspoeden op zoo laffe wijze eindigen? Moest men den krijg staken, die nog niets anders dan schande voor Frankrijk had opgeleverd; moest men er niet naar streven om door glorievolle wapenfeiten Frankrijk's eer te herstellen? Of zijn schande en eer voor een volk louter woorden, klanken zonder beteekenis; en moeten de hoofden van een volk aan niets anders denken dan aan guldens, stuivers en penningen? - Daar zijn er, die hierop met ja zullen antwoorden; - maar met die wezens moet men niet redeneeren, dit leidt toch tot niets; want terecht heeft Carlyle gezegd: ‘to the valet-soul how will you demonstrate that, in this world, there is or was any thing heroie? You cannot do it; you need not try to do it.’
(Cromwell, vol. 3, p. 188.) | |
V. Over de Fransche volkswapeningen.Geheel in het begin van September 1870 was een Fransch leger te Sedan verloren gegaan; een ander leger, te Metz ingesloten, was daardoor ook buiten werking gesteld, en legde in het laatst van October de wapenen neder voor den vijand; een of twee legerkorpsen werden te Parijs beziggehouden met de verdediging van die hoofdstad. Voegt men nu hierbij de verliezen op de slagvelden geleden, en de troepen die in een aantal vestingen waren achtergelaten, dan zal men spoedig tot het besluit geraken, dat dit alles een zoo aanmerkelijk deel van Frankrijks strijdkrachten vormde, dat men gerust kon zeggen, dat Frankrijk toen geen legers meer had. En toch moest Parijs ter hulp worden gekomen; het moest ontzet worden; daarvan hing de uitkomst van den oorlog af. Er moesten dus legers geschapen worden, in groote getalsterkte en in weinig tijd; men moest dus zijn heil zoeken in eene volkswapening. | |
[pagina 97]
| |
Een gedeelte van de regeering, die na de omwenteling van den 4den September in Frankrijk de teugels van het bewind opnam, had Parijs verlaten en zich naar Tours begeven, om vandaar het land te besturen. Dit gedeelte van de regeering bestond uit eerlijke, goedgezinde, maar weinig krachtvolle mannen; van die mannen, die gehuldigd en geëerbiedigd worden, zoolang zij, als oppositie, de verkeerde handelingen van eene regeering bestrijden, maar die hun naam en invloed verliezen, zoodra zij als regeering met een gezag worden bekleed, dat zij onvermogend zijn om goed uit te oefenen, zoodra de omstandigheden maar eenigszins moeijelijk worden. Het is geen onbillijkheid om die algemeene aanduiding toe te passen op Crémieux en Glais-Bizoin, die toen te Tours het hoog gezag uitoefenden. In gewone dagen zouden die mannen misschien voldaan hebben; maar in dien tijd niet; de taak was hun toen te zwaar; zij waren niet opgewassen tegen eene zoo geweldige crisis, als Frankrijk toen verduurde; en het werd hoog tijd, dat er een krachtiger hand kwam om het roer van zaken te omvatten. Gambetta, den 6den October in een luchtbol uit Parijs vertrokken, kwam in den ochtend van den 9den te Tours en vatte daar het bestuur der oorlogszaken op; met zijne komst treedt het Fransche krijgswezen een nieuwen loopkring in. Daar zijn er velen, die bij den naam van Gambetta zich niets anders voorstellen dan een doldriftig revolutionnair, een dolleman, die door zijn onverstand, zijne buitensporigheid, Frankrijk op den rand van den afgrond heeft gebracht; daar zijn er zelfs, die hem op ééne lijn stellen met de mannen van de afschuwelijke Commune. Dit is eene onbillijkheid. Zeer zeker is er veel af te keuren in Gambetta's handelingen als regeerder: - maar groote lof komt hem toe voor zijn ijver, voor zijne geestkracht, voor zijne werkzaamheid die van rust noch duur wist, voor zijne vurige vaderlandsliefde die nooit toegaf aan de ingevingen van vrees of wanhoop. Hij bezat die deugd, waarvoor Rome's Senaat eens een geslagen veldheer dankte: hij wanhoopte niet aan het behoud des vaderlands; en die deugd is in dagen van gevaar de noodzakelijkste eigenschap voor de hoofden van een volk: wie dan het hoofd laat hangen, wie dan ontmoedigd is, die heeft weinig waarde, - hoe uitstekend hij ook zij in kennis en in geestvermogens. Daar zijn oogenblikken waarin een bedachtzaam en rijp overleg een | |
[pagina 98]
| |
volk ten gronde voert, waarin alleen stoutheid redding kan aanbrengen. Zulk een tijd was het voor Frankrijk in de laatste helft van 1870; een man als Gambetta was toen noodig. Hoe jammer dat zulk een man niet alle hoedanigheden bezat, die de vervulling van zijne groote taak noodig maakte! Gambetta was jong - even in de dertig jaar; - maar dit is een leeftijd, waarin men het krachtig oordeel van de mannelijke jaren verbinden kan met het vuur der jeugd; dit is een leeftijd, volstrekt niet te jeugdig om als volksgebieder op te treden, wanneer men maar gezorgd heeft voor eene goede opleiding tot die taak. Die opleiding nu schijnt bij Gambetta ontbroken te hebben, of ten minste onvoldoende te zijn geweest. Lange jaren doorgebracht in clubs, in koffijhuizen, in volksvereenigingen, hadden hem verhinderd aan zijne kennis en verstand die ontwikkeling te geven, die in den staatsman eene noodzakelijkheid is. Zeker, dat ongeregelde, onstuimige leven heeft ook wel zijne goede zijde: het gewent aan waardigheid en stoutheid in spreken en handelen, en het houdt iemand in blijvende aanraking met de menigte, waarbij soms meer voedsel voor den geest is te vinden, dan het ‘stoffig boekvertrek’ oplevert. Maar heeft men te uitsluitend zich gewijd aan het woelige volksleven, dan heeft men den tijd niet gehad om rijpelijk na te denken over de groote maatschappelijke vraagstukken, die een staatsman te beslissen heeft; dan is men te veel geneigd tot eene oppervlakkige behandeling der zaken, en tot het afdoen met schitterende, verblindende taal van wat diep overleg en studie vordert. Wie niets anders dan een volkstribuun wil zijn, mag oppervlakkig en lichtzinnig blijven; wie een groot staatsman wil worden, moet door grondige studie en uitgebreide kennis - de studie en de kennis van een Mirabeau - aan zijne vurige welsprekendheid blijvende waarde geven. Toen Gambetta het bestuur van de oorlogszaken op zich nam, kon hij in Frankrijk weinig vinden van het vroegere Napoleontische leger: hier en daar eenige dépots, waarbij men bezig was nieuwe korpsen op te richten, door de jongste lichting en soldaten die vroeger gediend hadden, daarbij in te deelen. Korpsen, nog in hunne wording, van geen bijzonder goed gehalte, en bovendien weinig in getal; de droevige overblijfselen van het Keizerlijke leger, - enkele schepelingen, | |
[pagina 99]
| |
die men na het vergaan van het vaartuig nog hier en daar op de ruime zee kon zien rondzwemmen. Gambetta kon dus, bij de vorming van nieuwe legers, weinig steun vinden bij het nog bestaande: - bovendien was hij afkeerig van het Napoleontische leger, en wilde Frankrijks krijgswezen op een geheel nieuwen grondslag opbouwen. Gambetta, republikein met hart en ziel, wilde met alle middelen de republiek in Frankrijk vestigen, zij het zelfs door dwang en geweld; - daar zijn van die blinde ijveraars, van die dwepers, die hun volk door de dwinglandij tot de vrijheid willen voeren; en ook Gambetta schijnt niet geheel vrij te zijn gebleven van zulk eene dwaasheid. Geen wonder dus, dat hij zich van het leger wilde ontdoen, dat, vooral wat de hoogere bevelhebbers betreft, afkeerig was van de Republiek, en gehecht aan Keizer Napoleon. Ook in Frankrijk had de vrijheidsgezinde partij den gewonen misslag begaan, Avaaraan zij zich zoo dikwijls schuldig maakt: ij had door onbedachte aanranding, door minachting, door kwetsende taal, het leger van zich vervreemd, dat zij voor zich had moeten winnen. Het is alsof mannen, die de zaak van vrijheid en vooruitgang voorstaan, in dit opzicht met blindheid zijn geslagen en hun waar belang geheel en al miskennen! Wat baat toch al uw streven naar het goede, wat baten de uitmuntendste wetten en staatsinstellingen, wanneer gij de kracht mist om die wetten en instellingen te handhaven tegen elke aanranding; en die kracht moet gij in het leger zoeken. Of denkt gij, dat de menschen zijn te regeeren enkel door redevoeringen en besluiten en wetten p - uwe menschenkennis is niet zeer groot, zoo gij dit denkt. Gij hebt een leger noodig, niet om geweld uit te oefenen, maar om geweld te keeren. Nog om eene andere reden was Gambetta afkeerig van het keizerlijke leger: dat leger was hem te geregeld, te stelselmatig, te veel gebonden aan vaste voorschriften en bepalingen, die elke krachtige uiting van het individu onmogelijk maakten; te veel gewend aan een onveranderlijken loop van zaken, te weinig op de hoogte van de buitengewone omstandigheden, waarin Frankrijk toen verkeerde en die even buitengewone handelingen vorderden. Zulke handelingen - dacht Gambetta - waren niet te verwachten van een leger, waarbij alles te werk ging volgens de oude sleur en gewoonte; er moest dus een nieuw leger geschapen worden: er moest nieuw bloed, nieuw | |
[pagina 100]
| |
leven in het krijgswezen komen. De roemrijke dagen van 1792 hadden bewezen, hoe krachtig volkslegers konden optreden; waarom zouden die volkslegers thans niet even goed optreden, thans nu Frankrijk niet verscheurd werd door burgeroorlog, zooals tijdens de groote omwenteling? Toen waren legerhoofden opgetreden, die nooit daartoe waren opgeleid; de advokaat Moreau was een uitstekend generaal geweest; waarom zou dit minder goed gaan met den publicist Lissagaray en met zijn collega's? Aan zelfvertrouwen zou het dien heeren daarbij niet ontbreken, want in velen hunner woonde de geest, die eertijds Molière's markiezen deed zeggen: ‘les gens de qualité savent tout sans avoir jamais rien appris.’ In dat oordeel van Gambetta over het Fransche krijgswezen waren waarheid en dwaling vermengd. Waar is het, dat het vergrijzen in den krijgsdienst juist niet altijd het beste middel is, om zich tot een goed krijgsbevelhebber te vormen: men wordt daardoor te stelselmatig, te werktuigelijk; men blijft te veel hangen aan vormen, aan voorschriften; men durft niet afwijken van het bestaande; men gehoorzaamt blindelings aan de eenmaal als goed erkende regelen der krijgswetenschap. Dat alles gaat goed en wel, zoo lang men maar te doen heeft met het oude, met het alledaagsche; - maar de wereld staat niet stil; ook de krijgswetenschap ondergaat veranderingen, soms eene plotselinge omkeering; er doen zich buitengewone omstandigheden voor, die dan ook buitengewone handelingen vorderen; en dan helpt de meest langdurige ondervinding ons niet meer. O zeer zeker heeft die ondervinding voor den krijgsman hare groote waarde; maar slechts dán geeft zij den waarborg dat hij daardoor een bekwaam bevelhebber zal worden, wanneer de krijgsman zich gewend heeft in zijn diensttijd ook zijn geest werkzaam te laten zijn, en een denker te blijven. De bekwame legerhoofden vindt men dus niet altijd bij hen die hun leven lang in krijgsdienst hebben doorgebracht; - wil dat nu zeggen, dat men die bekwame legerhoofden dan zoeken moet juist bij hen die aan den krijgsdienst zijn vreemd gebleven? - Die gevolgtrekking zou geheel onjuist zijn. Men zal daar wel eens een gelukkige keus kunnen doen; men zal daar wel eens den man kunnen vinden, die door uitstekendheid van geestvermogens en vooral van karakter, allen aanleg heeft om als krijgsbevelhebber te schitteren, en die spoedig de vereisch- | |
[pagina 101]
| |
ten weet te verkrijgen voor eene taak, die hem aanvankelijk geheel vreemd was; dit kán wel eens gebeuren; dit ís wel eens gebeurd; maar daaruit te besluiten, dat dit altijd zál gebeuren, en dat men maar de hand heeft te leggen op den eersten den besten, om een bekwaam krijgsbevelhebber te verkrijgen, dit is wel de meest dwaze gedachte, die in eens menschen hoofd kan opkomen. Dit beroep op de roemrijke dagen van 1792 was ook geheel ongegrond. In 1870 was de toestand van zaken geheel anders. De macht, welke in 1792 en in de twee volgende jaren Frankrijk aanviel, was onbeduidend in sterkte, wanneer men het oog vestigt op de reusachtige taak die zij te verrichten had: het ten onderbrengen van een groot volk, dat gloeide van geestdrift voor de vrijheid. De slechte uitkomst, die de oorlog gehad heeft voor de vorsten die toen Frankrijk aanvielen, was te voorzien; die vorsten brachten veel te geringe strijdmiddelen in werking; ‘zij kwamen,’ - heeft een Duitsch schrijver gezegd - ‘met eenige emmers water aandragen, om een vulkaan te blusschen.’ In 1870 was dit geheel anders; er trad eene strijdmacht tegen Frankrijk op, veel sterker dan de strijdmacht der bondgenooten in 1792; veel sterker, niet alleen door het getal, maar ook door het gehalte der troepen, en vooral door de uitstekende aanvoering. Terwijl de legers van. York en Goburg in 1793 geen partij wisten te trekken van hunne overwinningen, vele maanden verspilden met het beleg van onnutte vestingen en daardoor Frankrijk allen tijd gaven om nieuwe legers te velde te brengen, - was dit in 1870 geheel anders. Von Moltke, overwinnaar te Metz en te Sedan, rustte niet op die zegepralen, maar deed de Duitsche legers met spoed vooruitrukken op Parijs, en op andere punten waar de vijand nieuwe verdedigingsmiddelen wilde bijeenbrengen. Daarom, wat goed was in 1793 tegen de bondgenooten, hielp weinig tegen de Duitschers in 1870. Nog moet men in het oog houden, dat er in 1792 een Fransch leger bestond, dat tot eene kern diende, waarbij zich de volkswapening aansloot, die daardoor spoedig geoefendheid en krijgstucht verkreeg; Gambetta miste dit krachtige hulpmiddel, of had het ten minste in veel géringere mate. Eindelijk moet men ook nog denken aan het Schrikbewind, tijdens de groote Fransche omwenteling. Wanneer de Conventie aan hare legerhoofden het bevel zond om den vijand te over- | |
[pagina 102]
| |
winnen, dan waren dit geen ijdele woorden: de dood op het schavot wachtte hem, die het ongeluk had dit bevel niet te gehoorzamen. ‘Beklaag mij niet,’ riep een Fransch legerhoofd, toen eene vijandelijke kogel hem doodelijk had getroffen; ‘beklaag mij niet: het is beter op het slagveld te sneuvelen, dan door de guillotine te sterven.’ Dat vreeselijke dwangmiddel miste Gambetta; natuurlijk dat niemand hierover leedwezen zal gevoelen, of het hem euvel zal duiden, dat hij daartoe zijne toevlucht niet heeft genomen. Maar met dat al is het zeker, dat hij zooveel minder middelen had om de uitvoering van zijne bevelen te verzekeren; de legerhoofden, die volgens hem in het vervullen van hunne taak te kort schoten, kon hij hun bevel ontnemen; zijne macht bepaalde zich tot dit middel, waarvan hij een ruim gebruik - misschien misbruik - maakte. Wanneer Gambetta's geest wat meer gerijpt was geworden door studie of nadenken, dan zou hij ingezien hebben, dat het eene hersenschim was, om aan eene herleving der dagen van 1792 te denken; dat er geen vergelijking te maken was tusschen den toestand in dat jaar, en den toestand in 1870; en dat wat toen gebeurde, nu niet gebeuren zou. Eene aanvankelijke oproeping tot den krijgsdienst van de geheele mannelijke bevolking tusschen de 20 en 40 jaren werd kort daarop in dier voege gewijzigd, dat men dit gedeelte der bevolking in drie bans verdeelde, en zich allereerst vergenoegde met de oproeping van den eersten ban, de mannen tusschen de 21 en 30 jaren. Rüstow treedt in uitvoerige berekeningen, over het getal soldaten dat men daardoor kon verkrijgen, en komt tot het besluit, dat door dien eersten ban een 5 à 600,000 man te velde zouden komen: terwijl de tweede ban, die spoedig ook opgeroepen werd - de mannen van 31 tot 35 jaar nog een 500,000 man zoude geven. Meer dan een millioen soldaten; en wat was er onmogelijk met een leger van een millioen soldaten! - Dit groote cijfer schijnt ook Gambetta verblind te hebben. En toch, men had hier allereerst moeten vragen: zijn die mannen, waarvan gij soldaten wilt maken, geschikt daarvoor? Zijn zij het niet, dan hebt gij er niets aan; gij verliest ze dan bij den eersten grooten marsch, en zij dienen alleen om de hospitalen te vullen. Het schijnt echter, dat die bedenking in Frankrijk toen niet gegolden heeft, en dat men toen maar alles, rijp en groen, genomen heeft om er de legers meê aan te | |
[pagina 103]
| |
vullen. Eene vrouw die mogelijk zich wel eens aan dichterlijke overdrijving schuldig maakt, maar toch meer dan anderen uitstekende in geestvermogens en in helderheid en kracht van verstand, - Georges Sand, - geeft, in haar ‘Journal d'un voyageur,’ eene treurige schets van de wijze waarop in die dagen in Frankrijk de manschappen voor den krijgsdienst werden aangewezen. ‘On n'a pas le coeur à se réjouir içi aujourd'hui; c'est la révision, c'est à dire la levée sans révision des gardes mobilisées; elle se fait d'une manière indigne et stupide; on prend tout, on ne fait pas déshabiller les hommes; on ne leur regarde pas même le visage. Des examinateurs crétins et qui veulent faire du zêle déclarent bons pour le service des avortons, des infirmes, des borgnes, des phthisiques, des myopes au dernier degré, des dartreux, des fous, des idiots; et l'on veut que nous ayons confiance en une pareille armée! Un bon tiers va remplir les hôpitaux, ou tomber sur les chemins à la première étape. Les rues de la ville sont encombrées de parens qui pleurent et de conscrits ivres-morts....’ De geniale Eransche vrouw deelt liier alleen meê wat zij gezien heeft in eene kleine stad in het binnenste van Frankrijk; in andere gedeelten des lands kan men misschien beter te werk zijn gegaan bij het bijeenbrengen van de bestanddeelen voor de volkswapening. Toch wordt die klacht van Georges Sand ook door anderen aangeheven, en doelt dus volstrekt niet op een feit, dat geheel op zich zelf staat. Men had dus nu meer dan een millioen soldaten, of menschen, welke dien naam droegen. Daarvan moesten nu legers worden gemaakt; en van den eersten ban wilde men aanvankelijk vier massa's vormen, die zich zouden samentrekken in het noorden van Frankrijk bij Eijssel, in het westen te le Mans, in het midden des lands te Bourges, en oostelijk bij Lyon. Bovendien gelastte Gambetta de vorming van elf oefeningsen verdedigingskampen, op verschillende punten in Erankrijk, om daar den tweeden ban der volkswapening samen te trekken. Terecht merkt Rüstow aan, dat die handeling van Gambetta volstrekt geen afkeuring verdient en integendeel zeer verstandig was; want die kampen konden allen dienen om de volkswapening te oefenen en bruikbaar te maken, en sommige dier kampen waren door hare ligging goed geschikt om tot wijkplaats te dienen voor de te veld zijnde legers, wanneer deze te | |
[pagina 104]
| |
veel opgedrongen werden door een overmachtigen vijand. Toch moet men hierbij de vraag stellen: heeft men de middelen gehad om werkelijk die kampen te vormen en goed in te richten? of is het bij een omutgevoerd bevel gebleven; is het maar eene schijnvertooning geweest - geen zeldzaamheid bij het Fransche krijgswezen? - Te Moskou, tijdens den Russischen veldtocht van 1812, gelastte Napoleon den aankoop van tienduizend paarden, in eene landstreek waar hij wist dat noch menschen noch paarden waren te vinden! Bij het Fransche krijgswezen is het zulk eene zeldzaamheid niet, dat men meent een bevel te moeten uitvaardigen, al weet men vooruit dat het onuitvoerbaar is: - is het soms met die legerkampen van Gambetta ook zoo gegaan? Voor de nieuwe legers moest men allereerst wapenen en uitrusting hebben. De voorraad geweren en munitie voor de infanterie was op verre na niet groot genoeg; die moesten aangeschaft of vervaardigd worden: dit geschiedde in haast, met verwarring, met weinig eenheid, zoodat de meest verschillende vuurwapenen bij die infanterie voorkwamen; die aankoop of vervaardiging van geweren en munitie ging gepaard met groote geldverspilling. - Maar toch, met dat alles, is de uitkomst nog al bevredigend geweest; de Fransche infanterie werd gewapend. Ook wat de artillerie betreft, gingen de zaken vrij goed. Gambetta had gelast, dat alle departementen op iedere honderdduizend zielen der bevolking eene batterij van zes stukken moesten leveren; men rekende er op, dat dit een getal van 300 batterijen of 1800 vuurmonden zou verschaffen. Of dit cijfer bereikt is geworden, valt moeielijk te zeggen; en zeer zeker zal die artillerie wel veel te wenschen hebben overgelaten, met hare vuurmonden, in haast vervaardigd of gekocht; met hare affuiten, voorwagens, paarden en paardentuig, dat men overal vandaan haalde: met hare meestal ongeoefende kanonniers; in één woord, men moet zich geen veldbatterijen voorstellen, zooals bij ons in 1831-1839; maar toch, de groote hoeveelheid van de Fransche vuurmonden vergoedde het gebrekkige dat de Fransche artillerie toen aankleefde. Ook met de wapening en uitrusting van de genietroepen ging het tamelijk goed. Het gebrekkigst ging het hiermede bij de ruiterij, het wapen, dat men niet zoo gemakkelijk improviseert als de infante- | |
[pagina 105]
| |
rie, of zelfs als de artillerie. ‘De Franschen zijn,’ merkt Rüstow aan, ‘gelijk de beschaafde volken in het algemeen, geen ruitrvolk;’ - bij dit gezegde is niet gedacht aan Engeland; trouwens er is ook bijgevoegd: ‘in het algemeen.’ - Het was moeielijk toen in Frankrijk in grooten getale goede ruiters te vinden; maar even moeijelijk was het toen, om daar een genoegzaam getal goede paarden te vinden; en het paard is de hoofdzaak bij rie kavallerie; het paard is het wapen van den ruiter, even goed als het geweer het wapen is van den infanterist; kavallerie zonder paarden, of met slechte paarden, is ongewapende of slecht gewapende kavallerie. Dat zijn van die doodeenvoudige waarheden, die niemand zal tegenspreken. - Bovendien ontbrak dan ook nog het paardentuig; men moest dit uit den vreemde laten komen of in haast zelf vervaardigen. Neemt men dit alles in aanmerking, dan zal het cijfer van 12,000 ruiters, dat Rüstow aangeeft, wel niet te laag gesteld zijn voor de geheele getalsterkte van de kavallerie bij de legers der Fransche volkswapening: - eene onbeduidende macht, bij legers van die groote sterkte; onbeduidend bovendien, door de slechte uitrusting en slechte samenstelling van de Fransche ruiterij; onbeduidend vooral, wanneer men in aanmerking neemt, dat daartegenover stond de uitmuntende en veel talrijker ruiterij, der Duitschers. Maar die minderheid der Fransche ruiterij - merkt men misschien aan - deed hier weinig ter zake; want de werking van de ruiterij is bij de hedendaagsche oorlogen onbeduidend geworden. Die aanmerking drukt een dwaalbegrip uit. Dat de rol der ruiterij bij de nieuwere oorlogen niet meer zoo groot en beslissend is als bij de oorlogen van vroegere eeuwen, lijdt geen tegenspraak; de werkkring van dat wapen is verminderd; maar die werkkring is toch nog altijd belangrijk. Bij een veldslag kunnen er nog omstandigheden voorkomen, waarin de ruiterij de overwinning beslist; - toch zijn die omstandigheden zeldzaam en ras voorbijgaande, en het vordert groote bekwaamheid om er goed partij van te trekken; wie ten ontijde de ruiterij tegen den vijand doet optreden, die offert haar nutteloos op, - zooals Mac Mahon gedaan heeft te Wörth, met zijne kurassiers; zijn de omstandigheden niet gunstig, dan is het beter de ruiterij volstrekt geen deel te doen nemen aan den veldslag, maar haar te gebruiken tot de krachtige vervolging van den geslagen vijand, of tot dekking van | |
[pagina 106]
| |
eigen terugtocht. Maar is dus de werking van de ruiterij op het slagveld veel minder geworden dan vroeger, buiten het slagveld is die werking zeer groot; dit is nu weêr bewezen geworden door den veldtocht van 1870, toen de Duitsche ruiterij op uitmuntende wijze den voorhoededienst verricht heeft, om de veiligheid van het eigen leger te verzekeren, en reeds op grooten afstand den vijand te verontrusten en te benadeelen. Zie onder anderen, hoe bij de insluiting van Parijs, de Duitschers partij trokken van hunne ruiterij om daarmede de omliggende landstreken in bedwang te houden en daar leeftocht op te halen voor de macht, die de hoofdstad hield ingesloten. En dit is een voorbeeld uit velen; als regel kan men aannemen, dat eene goede ruiterij bij een leger een groot overwicht verzekert op een vijand, die zulk een krachtigen steun mist. Maar waren wapening en uitrusting bij de toenmalige Fransche volkslegers nog al tamelijk goed, van de kleeding kan men niet hetzelfde zeggen; integendeel, die Avas slecht, ellendig slecht. Het behoeft nauwelijks gezegd te worden, dat bij het uiten van dit oordeel volstrekt niet gedacht wordt aan het gemis van eenvormigheid in de kleeding der troepen; dat is iets van ondergeschikt belang; wanneer de eene soldaat een zwarte jas draagt en de andere soldaat naast hem een blaauwe, dan is dat misschien niet goed; maar de oorlog kan daarom toch even goed gevoerd worden, wanneer maar die jassen afdoende beschutten tegen de onguurheid van het weêr. Maar wat zal men zeggen, wanneer men soldaten, die een winterveldtocht zullen maken, die bij strenge vorst of bij plasregens in het open veld in de sneeuw of in den modder moeten vernachten; wanneer men die soldaten uitrust met eene lichte bovenkleeding, met een linnen broek en met schoenen van bordpapier of van kurk? - dat is den soldaat moedwillig opofferen; dat is spotten met menschenlevens; dat is verraad plegen aan de algemeene zaak. Bij zulk eene misdadige zorgeloosheid van de bestuurders van het krijgswezen valt het moeijelijk eene rechtmatige verontwaardiging te bedwingen. Wij herhalen het, wij zien niet op kleinigheden, op onbeduidende zaken; wij stemmen volstrekt niet in met die bespottelijke aanmerkingen, die door partijzucht en door onwetendheid gemaakt zijn op de kleeding en uitrusting van ons leger ia 1870; maar zooals toen met de Fansche volkswapeningen is te werk gegaan, dat gaat alle palen te buiten, dat verdient de strengste afkeuring. | |
[pagina 107]
| |
Wat nóg slechter was dan de kleeding bij die Fransche volkswapening, dat was de aanvoering. Het spreekt van zelf, dat bij een leger van zesmaalhonderdduizend man, - wij willen nog niet eens gewagen van den tweeden ban, die toch ook is opgeroepen -, er een overgroot kader, een menigte officieren en onderofficieren noodig was. Waar men dat kader vandaan heeft gehaald, is moeijelijk te zeggen; voor een gedeelte uit het leger, maar toch slechts voor een zeer klein, een geheel onbeduidend gedeelte; de groote meerderheid van het kader kwam uit de volkswapening zelve. Hier, vinden wij vermeld, kozen de mobiele garden zelve hunne officieren; elders werden die officieren door den Prefekt aangesteld; - het een zal denkelijk al even goed zijn gegaan als het ander, en zoowel op de eene als op de andere wijze zal men denkelijk bevelhebbers hebben verkregen, geheel en al ongeschikt voor hunne taak. Gambetta maakte dadelijk generaals van twee van zijne staatkundige vrienden, Lissagaray en Perrin; ‘lieden,’ zegt Rüstow, ‘die tot nog toe alleen als redenaars in de clubs bekend waren, en wat militaire opleiding betreft, volkomen in een staat van maagdelijke onschuld verkeerden.’ Uit dit enkele staaltje kan men afleiden wat in het algemeen de officieren zullen zijn geweest bij die Fransche volkslegers. Die legers moeten tegen den vijand optreden; wat is daarvan te verwachten? Men marcheert; men brengt den nacht in een bivouac door. Maar de zwakke, gebrekkige manschappen, die bij die legers velen zijn, kunnen die marsch en niet medemaken, kunnen die bivouacs niet doorstaan, vooral niet met die armoedige kleeding, met dat slechte schoeisel; zij vallen op den weg neêr, zij sleepen zich langzaam achterna, of komen in de hospitalen terecht; en het ontbreekt aan goede aanvoerders om die zwakke sóldaten moed in te spreken en tot orde te houden. Men komt in gevecht met den vijand. Aan dapperheid ontbreekt het in den regel niet, en in de eerste oogenblikken gaat dan ook alles goed. Maar het volslagen gemis aan oefening en het volslagen gemis aan vertrouwen in aanvoerders, wier onbekwaamheid zonneklaar blijkt, brengt bij het eerste gevaarlijke oogenblik de bataillons in volslagen wanorde. Hier en daar is een krachtvol, bekwaam bevelhebber, die door woord en daad de zijnen met moed weet te bezielen, hen tot hun | |
[pagina 108]
| |
plicht weet te houden; maar hij kan niet overal zijn; en terwijl de afdeeling die hij aanvoert, met dapperheid strijdt, ziet hij rechts en links andere afdeelingen in verwarring het slagveld verlaten, en wordt ook weldra gedwongen dat voorbeeld te volgen. De uitvoering van eene oorlogshandeling vordert veelal spoed; de bevelen moeten stipt en oogenblikkelijk worden uitgevoerd; er mag geen tijd worden verspild met omslachtige toebereidselen; - zoek dit alles na te komen bij zulk eene volkswapening als toen de Fransche was! Men vindt vermeld, dat Trochu, wanneer hij te Parijs een grooten uitval wilde doen, altijd reeds een dag vooruit zijne troepen moest vereenigen, en dus daardoor telkens den vijand zijn voornemen kenbaar maakte; had hij geoefende troepen gehad, dan kon hij ze in beweging gesteld hebben op het oogenblik, waarop hij wilde handelen. Wie die handelingen bij de Fransche volkslegers van 1870 overweegt, zal tot het besluit komen, dat orde en krijgstucht dan toch nog wel wat goeds hebben in oorlogszaken, en dat het geheel verkeerd is, door onbedachte woorden of daden, orde en krijgstucht afbreuk te doen. Met zulke gebrekkige legers als Gambetta op de been bragt, kon tegen de uitmuntende Duitsche legers niet veel uitgevoerd worden: toch was hij niet ongelukkig in de keuze van zijne legerhoofden: daar zijn bekwame mannen bij geweest. Bij de Loire, nabij Orleans, was van lieverlede eene legermacht samengetrokken, waarover de generaal de la Motterouge het bevel voerde. Toen echter in het begin van October een gedeelte van het Duitsche leger onder den Beijerschen generaal Von der Tann naar de Loire rukte, oordeelde de Fransche bevelhebber zich te zwak om dien vijand lang het hoofd te bieden; hij ging dus terug, na onbeduidende gevechten; en den 11den October trokken de Duitschers Orleans binnen. Gambetta, het gedrag van het Fransche legerhoofd afkeurende, droeg toen het bevel over het Loire-leger op aan den generaal d'Aurelle de Paladines, een oud en bekwaam aanvoerder. Aanvankelijk scheen het geluk den nieuwen veldheer toe te lachen; met zijn sterker geworden leger weer vooruitrukkende, dwong hij Von der Tann de stad Orleans te ontruimen, en behaalde den 9den November bij Coulmiers eene soort van overwinning op de Duitschers. De naam van d'Aurelle de Paladines weergalmde toen een oogenblik door geheel Frankrijk; | |
[pagina 109]
| |
‘arme man!’ klaagt Georges Sand, ‘wanneer hij heden zoo opgehemeld wordt, kan hij zeker zijn dat men hem morgen verguist.’ En zoo gebeurde het ook. Toen, na de overgave van Metz, de Duitsche legers, die voor die vesting hadden gestaan, beschikbaar waren geworden en voor een gedeelte naar de Loire trokken, was d'Aurelle's magt niet meer opgewassen tegen den vijand. Na eenige ernstige ontmoetingen ontruimde de Fransche bevelhebber - geheel in het begin van December - ten tweeden male Orleans, zijn leger niet willende opofferen door een langer voortzetten van den ongelijken kamp. Door zoo te doen, handelde hij in strijd met Gambetta's inzichten en bevelen; en die bevelen geheel verkeerd oordeelende, weigerde d'Aurelle tot de uitvoering daarvan over te gaan en besloot zijne betrekking neder te leggen. Dit besluit van d'Aurelle verdient allen lof: een legerhoofd moet geheel vrij zijn in zijne handelingen, waarvoor ook hij alleen de verantwoordelijkheid draagt; hij zie van het bevel af, liever dan te voldoen aan voorschriften, wier uitvoering, - naar zijne overtuiging, - verderfelijke gevolgen moet hebben. Door het vooruitdringen der Duitschers tot Orleans was de Fransche legermacht aan de Loire in twee deelen verbroken: het eene deel, onder den generaal Bourbaki, was nabij Bourges; het andere deel, bij het lagere gedeelte van de Loire, werd onder het bevel gesteld van den generaal Chanzy. - Ook hier schijnt - Gambetta eene gelukkige keus te hebben gedaan. Chanzy behoorde, wat leeftijd aangaat, tot de jongere generaals van het Fransche leger; hij heeft wel geene overwinningen behaald, hij is herhaaldelijk geslagen geworden; maar hij heeft zich in dezen veldtocht een roem verworven van bekwaamheid en van geestkracht, die niet onverdiend schijnt. In het begin van December zijn de troepen van Chanzy drie dagen achter elkander slaags met eene Duitsche legermacht onder den groothertog van Mecklenburg; den vierden dag wil de groothertog den aanval staken en zijne troepen een rustdag gunnen; maar den vierden dag wordt hij op zijne beurt door de Franschen aangevallen; - een aanvoerder die zóó weet te handelen, met een zoo gebrekkig samengesteld leger als dat van Chanzy, en die zulk een geest in zijne soldaten weet te brengen, is geen gewoon aanvoerder. - Dat Chanzy later - bij de gevechten of veldslagen van 6-12 Januarij 1871, naar de | |
[pagina 110]
| |
zijde van Le Mans - door het overmachtige, oneindig betere Duitsche leger geslagen werd en vooreerst geheel buiten werking werd gesteld, dat lag in den aard der zaak; dat kon wel niet anders; dat bewijst niets hoegenaamd tegen zijn beleid. Dat bij die gevechten de Duitschers een groot aantal gevangenen maakten - 16 à 20,000 - is ook niet te verwonderen, wanneer men let op de samenstelling van het Fransche leger, waarbij zich een groot aantal zwakke uitgeputte soldaten bevonden, die niet meer voort konden, en die dus noodwendig den vijand in handen moesten vallen. Zulke soldaten kan men alleen behouden, als men overwint; wordt men geslagen, dan verliest men ze. Ook in het noorden van Frankrijk was tot legerbevelhebber een man van bekwaamheid gekozen. De generaal Faidherbe, die langen tijd in Sénégal het bevel had gevoerd en uitbreiding en bloei aan dié Fransche volksplanting had gegeven, heeft bij den oorlog van 1870 weer doen zien, dat men een kundig en wetenschappelijk man kan zijn, zonder daardoor de geschiktheid te verliezen om legers aan te voeren; Faidherbe heeft toen talenten doen blijken, waaraan zelfs de Duitschers recht doen. De Fransche generaal nam de beste maatregelen voor de organisatie van zijne volkswapening: maar om daaraan de noodige vastheid te geven, ontbrak het hem aan tijd; hij moest oprukken om Parijs te naderen, om Parijs ter hulp te komen; en dit bracht ontmoetingen te weeg met de Duitsche legermacht, waarvan de uitkomst gemakkelijk was te voorzien. In December en Januari hadden er drie groote gevechten of veldslagen plaats - bij Pont-Noyelles, Bapaume en S. Quentin; - bij de twee eerste ontmoetingen wist Faidherbe met zooveel bekwaamheid te werk te gaan, dat hij die ontmoetingen voor halve overwinningen kon doen doorgaan, ten minste met grond kon beweren, dat het geen nederlagen waren. De laatste maal echter - bij S. Quentin, op den 19den Januari - kwam een pas opgericht legerkorps, uit nationale garde bestaande, dadelijk zoo geheel in verwarring, dat daardoor de nederlaag der Franschen hier niet viel te ontkennen. Te Rijssel herzamelde de Fransche veldheer zijne geslagene macht, toen de wapenstilstand een einde kwam maken aan zijne krijgsverrichtingen. Een ander Fransch volksleger ging geheel of grootendeels te niet, door dat het op verkeerde wijze werd in werking gebracht, en doordat de man, die aan het hoofd daarvan stond, niet be- | |
[pagina 111]
| |
rekend schijnt geweest te zijn voor zijne taak. Toen de Duitschers voor de tweede maal tot Orleans doordrongen, was de eene helft van het leger aan de Loire, in of bij Bourges, ten zuidoosten van Orleans. Die macht - spoedig weêr een 80,000 man - stond onder het bevel van Bourbaki, bekend als een van de dapperste generaals van het Fransche léger. Maar de aanvoerder, die altijd gewoon is geweest om oorlog te voeren aan het hoofd van geregelde troepen en daarmede uitstekende daden verricht, zal soms te kort schieten in de leiding van volkswapeningen; hij deinst dan terug voor al het onvolledige en gebrekkige dat hij ontmoet; hij ziet geen middel om dat te verhelpen; hij ziet de mogelijkheid niet in, om ook met gebrekkige middelen tot een goed einde te geraken; hij wordt radeloos, wanhopig; hij neemt eindelijk - zooals Bourbaki gedaan heeft - zijne toevlucht tot zelfmoord; een gemakkelijk maar weinig eervol middel om uit ongelegenheid te geraken. In het oosten van Frankrijk hadden, na den val van Straatsburg, de Duitsche legers het beleg geslagen voor de vesting Belfort; - wij volgen hier de thans gebruikelijke spelling; vroeger werd die vesting genoemd Béfort. - Daar voerde een braaf en kundig officier, de kolonel Denfert, het bevel, en zijne krachtige verdediging is door het geluk bekroond geworden, zoodat Belfort zich niet heeft overgegeven dan ten gevolge van het sluiten van den wapenstilstand; ter kwader ure vatte Gambetta het voornemen op om de benarde vesting ter hulp te komen. Het leger van Bourbaki moest daartoe van de Loire geheel naar het oosten- van Frankrijk trekken; het moest Belfort ontzetten, aan den Rhijn vooruitdringen, den oorlog in Duitschland overbrengen en op die wijze den vijand dwingen om af te zien van de inneming van Parijs. Het onbekookte, het hersenschimrnige van dat ontwerp bewijst genoegzaam hoe weinig waarde Gambetta's inzichten omtrent de veldheerskunst hadden. In Racine's treurspel ontwikkelt Mithridates, in prachtige verzen, zijn oorlogsplan om de Romeinen in hun eigen land op te zoeken en te bestrijden; men kan haast het vermoeden niet van zich afweren, dat Gambetta hieraan gedacht heeft; dat hem het ‘Jamais on ne vaincra les Romains que dans Rome’voor den geest heeft gezweefd, toen hij Bourbaki's leger naaiden Rhijn deed trekken. Op het oogenblik dat alles afhangt | |
[pagina 112]
| |
van het ontzet van Parijs, vermindert men moedwillig de weinige kansen die er zijn om die hoofdstad te redden, door een der legers die daartoe kunnen dienen, ver weg te zenden tot bereiking van een hersenschimmig doel. Indien dat leger van Bourbaki bestaan had uit goede, beproefde troepen; uit troepen, die snel marcheeren kunnen, die vermoeienissen kunnen doorstaan, waarop men in het gevecht vertrouwen kan; ja, dán had men met dat leger van 80,000 man nog wel wat kunnen uitvoeren; dan had men Belfort kunnen ontzetten en aan den Rhijn belangrijke voordeelen kunnen behalen. Maar zooals dat leger van Bourbaki samengesteld was, kon men van dien marsch naar den Rhijn niets goeds verwachten; de middelen, die men aanwendde, waren geheel ontoereikend voor het doel, dat men beoogde; men liep gevaar, dat leger nutteloos op te offeren. De nadering van Bourbaki dwingt de Duitsche legermacht, die onder von Werder in Bourgogne staat, om Dyon te verlaten, en na eenige gevechten terug te gaan naar de zijde van Belfort en zich daar aan te sluiten aan de belegerende macht. HalfJanuari wendt Bourbaki wanhopige pogingen aan om tot Belfort door te dringen en de Duitschers terug te slaan; die pogingen, gedurende drie dagen voortgezet, mislukken; en intusschen is een ander Duitsch leger, onder von Manteuffel, uit het noorden opgerukt en snijdt Bourbaki's leger den terugtocht naar Lyon af. Dat Fransche leger gaat toen grootendeels verloren; slechts een klein gedeelte ontkomt; maar het overige, geheel ordeloos, geheel ontmoedigd, moet, om aan de Duitschers te ontkomen, de wijk nemen op het Zwitsersche grondgebied. Het is Sedan in het klein; met dit onderscheid, dat hier het Fransche leger de wapenen niet voor den vijand neêrlegt, maar voor den neutralen Staat, waardoor het opgenomen wordt.
Ziedaar, zeer in het kort, het aandeel, dat de legers der Fransche volkswapening aan dezen oorlog hebben genomen. Nog moet men onder die volkswapening rekenen de ongeregelde benden, die, onder den naam van franc-tireurs, den partijgangers - oorlog voerden. Die partijgangers hebben wel degelijk den vijand afbreuk gedaan en zijn hem lastig gevallen; en hun werkkring zou denkelijk uitgebreider zijn geworden bij een langeren duur van den oorlog. Dat er bij die franc-tireurs nog al minder deugdelijke bestanddeelen waren, en dat zij soms den oorlog voerden op eene wijze, die ook de geregelde Duitsche krijgsmacht | |
[pagina 113]
| |
tot onverbiddelijkheid aanzette, kan moeijelijk ontkend worden. Evenwel rechtvaardigt dit niet de handeling der Duitsche legerhoofden, die de franc-tireurs buiten het oorlogsrecht stelden en de gevangenen heten doodschieten. Een volk, dat zijn eigen bodem verdedigt, heeft het recht aan zijne zijde; en dezelfde handeling, die in de Franschen als eene misdaad met den dood werd gestraft, werd in 1813 door Pruissen's koning aan zijn volk als plicht voorgeschreven, 't Is waar, in 1813 was het standpunt van Pruissen geheel anders dan in 1870; in 1813 had men er belang bij om het volk te doen deelnemen aan den oorlog, en in 1870 bragt Pruissen's belang mede, dat het Fransche volk bij dezen oorlog rustig en lijdelijk bleef. Vandaar, in 1813, dat aansporen van de Duitsche boeren om den vijand met ieder wapen te bestrijden; vandaar, in 1870, het doodschieten van de Fansche boeren, die zoo wilden handelen. Het recht is hier geheel buiten.
Moet men de vrijscharen, door Garibaldi op de been gebracht om voor de zaak van Frankrijk te strijden, ook onder de volkswapening begrijpen?- haast niet; want in orde en krijgstucht stonden die vrijscharen bijna gelijk met geregelde troepen. Die macht van Garibaldi - nagenoeg 8000 man sterk - bestond, wat de soldaten betreft, voor een goed gedeelte uit Franschen; onder het overige, vooral onder de officieren, had men vreemdelingen uit alle deelen van de wereld. Maar die bonte menigte - waaronder zeker ook minder goede bestanddeelen waren - vormde een goed en krachtig geheel, dank zij den invloed dooiden grooten naam des bevelhebbers uitgeoefend. Garibaldi moge soms te wenschen overlaten, wat het verstand betreft; maar hij wekt de algemeene geestdrift op, omdat iedereen de overtuiging heeft, dat hij een edel, onbaatzuchtig mensch is, een onverschrokken man, een heldengeest; en dat is toeh maar de wenschelijkste hoedanigheid in een aanvoerder. De Duitschers koesterden, ten onrechte, een gering denkbeeld van Garibaldi's soldaten: ‘Ik houd niet van voorspellingen,’ zegt von Wickede (blz. 266); ‘maar ik durf met zekerheid zeggen, dat het Garibaldi-korps als kaf voor den wind uit elkaâr zal vliegen, als eene enkele Pruissische divisie hen ontmoet.’ De uitkomst heeft die bewering gelogenstraft: meer dan éénmaal heeft die macht van Garibaldi niet zonder roem gestreden; onder anderen in het laatst van Januari, toen zij de aanvallen der Pruissen bij Dyon | |
[pagina 114]
| |
afsloeg. Garibaldi, te ziekelijk om te paard te stijgen, was toen toch tegenwoordig daar waar de strijd het hevigste was: zijne dapperheid bezielde zijne soldaten met geestdrift; verouderd was hij, maar de leeuwenmoed was nog niet uit hem geweken.
Alles samentrekkende, kan men gerustelijk tot het besluit komen, dat in 1870 de volkswapening in Frankrijk mislukt is en weinig heeft uitgewerkt. - Moet men nu hieruit ook besluiten, dat eene volkswapening in het algemeen een onbeduidend middel is om oorlog te voeren? Volstrekt niet, dat zou een geheel verkeerd besluit zijn. Eene volkswapening heeft zeer hooge waarde en is een krachtig oorlogsmiddel; maar onder twee voorwaarden: de eerste is, dat die volkswapening reeds lang vóór den oorlog voorbereid zij, zoodat bij eene oproeping iedereen weet, waar zijne plaats is en wat zijn werkkring. De tweede voorwaarde is, dat die volkswapening zich kan aansluiten bij eene geregelde legermacht - talrijk behoeft die macht niet te zijn, mits zij goed zij - en zich daarnaar vorme en daardoor militaire waarde verkrijge. Aan die beide voorwaarden werd in Frankrijk in het laatst van 1870 niet voldaan; vandaar dat de Fransche volkswapening toen geene goede vruchten heeft gedragen. Die volkswapening van 1870, hoe mislukt dan ook, pleit echter voor de dapperheid en de vaderlandsliefde van het Fransche volk. Die deugden zijn toen op schitterende wijze gebleken; zoowel daar, waar kleine onbeduidende steden met stoutheid den vijand het hoofd hebben geboden, als daar, waar in de uitvallen bij Parijs, vreedzame burgers aan den strijd deel namen, en hun leven opofferden, en daar, waar de zonen van de Vendée en van Bretagne zich op het slagveld den alouden roem van hunne vaderen hebben waardig getoond. Men kan afkeuring uitspreken over de verkeerde wijze waarop toen de Fransche volkswapening is geregeld en aangewend: men moet eerbied hebben voor het volk, dat zoo gewillig tot die wapening is overgegaan. Daar zijn er bij ons, die te laag op het Fransche volk nederzien. Bij onloochenbare gebreken, heeft dit volk groote en uitstekende hoedanigheden, die men niet miskennen mag; - men moet daaraan recht doen, - zooals men recht moet doen aan iedereen, maar vooral aan hem op wiens hoofd het ongeluk zijn doornenkroon heeft gedrukt. 't Is waar, onze oude geschiedenis schildert ons vaak Frankrijk af als onzen grooten, | |
[pagina 115]
| |
onzen natuurlijken vijand: een aantal bladzijden in onze jaarboeken getuigen van wat wij van Frankrijk hadden te vreezen, door Frankrijk hebben geleden: het verraad van Anjou; de Fransche furie te Antwerpen; de oorlogen van Lodewijk de Veertiende: de gruwelen te Bodegraven en Zwammerdam, de harde onderdrukking door Napoleon uitgeoefend; - ziedaar de beelden, die nog uit het verledene voor ons opdoemen en velen afkeerig maken van alles wat Fransch is. Maar moet men dan niet letten op de geheel veranderde omstandigheden, die thans niet langer Frankrijk tot onzen gevaarlijken vijand maken? Moet men dan geen acht geven op de werking van den tijd, die de oude volksveeten doet verdwijnen? Het zou immers dwaasheid zijn de Friezen nu nog in toorn te doen ontgloeien door de herinnering aan het geweld, waaraan zij, vier of vijf eeuwen geleden, ten doel stonden van de zijde der Hollandsche Graven; het zou immers onzin zijn te willen, dat wij nu nog den Spanjaarden haat toedroegen, omdat voor driehonderd jaar Alva hier als beul heeft gehandeld? - Bij de rechtspleging geldt de verjaring: bij de geschiedenis moet het even zoo zijn! | |
VI. Over het bombardeeren der Fransche vestingen.In den loop van dezen oorlog zijn door de Duitschers een aantal Fransche vestingen genomen; alleen een enkele - Straatsburg - door een geregeld beleg; een paar andere - Metz en Parijs - door uithongering; verreweg de meeste van die vestingen zijn echter gevallen ten gevolge van een bomdardement. Is nu een bombardement een geoorloofd middel om eene vijandelijke vesting tot de overgave te dwingen? Men moet hierop niet antwoorden: ja! het bombardement is een geoorloofd aanvalsmiddel, want in den oorlog moet men gebruik maken van ieder middel dat tot het doel leidt, en het bombardement is een afdoend middel; - men moet dit antwoord niet geven, want in dit antwoord is eene dubbele onwaarheid gelegen. | |
[pagina 116]
| |
Vooreerst is het onwaar, dat het bombardement van eene vijandelijke vesting altijd een afdoend middel is om die vesting tot de overgave te dwingen. Dat middel heeft in 1870 bij de meeste Fransche vestingen geholpen, maar niet bij alle; niet bij Straatsburg; daar heeft men, toen het bombardement de overgave van de vesting niet bewerkte, toch tot een geregeld beleg moeten overgaan, en dus nutteloos een deel der stad verwoest. Een bombardement is een afdoend middel, wanneer door de gruwelijke verwoestingen die het aanricht, de bevelhebber der vesting er toe genoopt wordt, om meer gehoor te geven aan de stem der menschelijkheid, dan aan de stem van eer en krijgsmansplicht; of wanneer de burgerij door het bombardement aangespoord wordt, om in opstand te komen tegen de verdedigers en zij krachtig genoeg is om deze te dwingen de vesting over te geven. In die gevallen leidt een bombardement tot het beoogde doel. Maar wanneer geen van die gevallen plaats heeft; wanneer de bevelhebber in weerwil van het bombardement de verdediging blijft voortzetten, en sterk genoeg is om den onwil der burgerij te beteugelen; of wanneer die burgerij dapper en vaderlandslievend genoeg is, om zich niet te laten ontmoedigen door het verwoesten van hare woningen; dan helpt een bombardement niets, dan is het een geheel nuttelooze wreedheid geweest. Een bombardement doet dan den aanvaller zelfs meer kwaad dan goed: want het kost hem tijd; hij verspilt daardoor zijne munitie voor niets; hij wekt daardoor eene verhoogde geestdrift bij zijne vijanden op, en hij laadt daardoor oneer op zijn eigen naam. Toen Straatsburg gebombardeerd werd, heeft dit den moed van de burgerij niet kunnen ter neder slaan; integendeel, zij is de meest lofwaardige volharding blijven betoonen; en het is niet aan haar te wijten, dat de vesting is gevallen, die bij betere verdediging veel langer het hoofd had kunnen bieden aan den vijand. Maar ten tweede is het ook onwaar, dat men in den oorlog alle middelen gebruiken mag die ten doel geleiden. Ook in den oorlog zijn regelen van eer en van menschelijkheid, die men verplicht is in acht te nemen; en al zijn die regelen niet altijd met wiskundige nauwkeurigheid te bepalen, en al kan men ook hier door drogredenen veel kwaads als goed voorstellen, toch lijdt het niet den minsten twijfel, dat er | |
[pagina 117]
| |
handelingen zijn, waartoe men ook in den oorlog niet mag overgaan, wil men niet de rechtmatige verontwaardiging opwekken van ieder rechtschapen man. Vreedzame, weerlooze menschen te bestrijden en te dooden, alleen om daardoor de gewapende en geregelde vijanden, tegen wie men strijd voert, te dwingen dien strijd op te geven, - dat is eene wederrechtelijke, dat is eene deloyale handeling. Wij willen onze meening door een voorbeeld ophelderen. In 1810 slaat Suchet, een van Napoleon's onderbevelhebbers, het beleg voor de Spaansche vesting Lerida; na een veertiendaagsch beleg wordt den 13den Mei die stad bestormd en genomen. Maar Suchet weet dat hij, na de vermeestering van de stad, nog met de Citadel te doen heeft, die eene nieuwe belegering zal noodig maken; en dit wil de Fransche veldheer vermijden; hij wil op gemakkelijker wijze overwinnen. Toen dan ook de bestorming is verricht en de Franschen meester zijn van den geheelen ringmuur der stad, doet Suchet de gansche bevolking - 18,000 zielen, - niet alleen mannen, maar ook vrouwen en kinderen, opdrijven, voortstuwen en met kolfslagen en geweerschoten dwingen om de wijk te nemen binnen de Citadel; en toen die talrijke en weerlooze schaar op zulk eene kleine oppervlakte opeen was gedrongen, doet Suchet het vuur van alle Fransche batterijen op de Citadel richten, en dit vuur aanhouden gedurende den ganschen nacht en tot in den ochtend van den 14den; tot dat eindelijk Garcia Conde, de Spaansche bevelhebber, een einde willende maken aan het lijden van zooveel ongelukkigen, zijne vesting overgaf. Het middel, door Suchet hier gebezigd, leidde dus wel tot het doel, - maar was het een geoorloofd middel, een eerlijk middel? - niemand die daarop ja zal antwoorden. Integendeel, iedereen zal van oordeel zijn, dat zelfs in den oorlog het doel de middelen niet wettigt; dat het eene schandelijke wreedheid is, weerloozeu, grijsaards, vrouwen en kinderen, met opzet aan dood en verderf over te geven, ten einde daardoor de strijdbaren te dwingen de wapenen neder te leggen; dat de overwinning, hier door Suchet behaald, eene onteerende overwinning is geweest; en dat men daarop Sheridan's krachtige woorden kan toepassen, en zeggen: dat, indien door die handeling van Suchet ‘het Eransche bloed is gespaard geworden, daarentegen de Frausche eer door alle porieën is weggevloten.’ In het algemeen ia het bombardement dus een ongeoorloofd | |
[pagina 118]
| |
middel om eene vijaudelijke vesting te doen vallen. Toch zijn er uitzonderingen op dien algemeenen regel. Er kunnen gevallen voorkomen, waarin het geoorloofd en billijk is, eene vijandelijke vesting te bombardeeren. Laat eene vijandelijke vesting niets anders bevatten dan militaire gebouwen, en geen stad omsluiten, geen burgerlijke bevolking, - dan behoeft de belegeraar er niet het minste gewetensbezwaar van te maken, om de binnenruimte van die vesting door zijn geschutvuur te teisteren en te vernielen. Zoo was het Fransche leger volkomen in zijn recht, toen het, bij de belegering van de Citadel van Antwerpen in December 1832, een hevig en langdurig bombardement als aanvalsmiddel aanwendde: alles wat toen door het Fransche geschutvuur vernield werd, bestond uit gebouwen die tot het krijgswezen behoorden en den verdediger ten goede kwamen, en dus niet de minste aanspraak hadden om door den vijand te worden ontzien. Een bombardement is ook gewettigd, wanneer het gericht wordt op eene stad die in opstand is gekomen, en wanneer de burgerij zelve deel neemt aan den strijd, en zij hare pleinen en straten en huizen in vestingwerken herschept, waarop dus de aanvaller veilig zijn vuur mag richten. Zoo was het bombardement van de stad Antwerpen in 1830 eene geoorloofde, eene wettige handeling; de generaal Chassé was daarvan afkeerig: ‘Hertog, het repugneert mij,’ zeide hij tot op het laatste oogenblik aan den Hertog van Saksen-Weimar, die het bombardement doordreef. Die woorden pleiten voor de menschelijkheid van Chassé; maar Saksen-Weimar had gelijk. Wij erkennen dus het bestaan van enkele toestanden, waarin het geoorloofd is, tegen eene vijandelijke vesting het bombardement aan te wenden: maar in de meeste gevallen is dit aanvalsmiddel niet geoorloofd. In den regel moet het geschutvuur van den belegeraar gericht zijn op de vestingwerken, en niet op de burgerlijke woningen welke door de vestingwerken worden omgeven. Zeker, men kan dit niet altijd zoo juist en nauwkeurig alpassen; men kan niet altijd verhinderen, dat de kogel of de bom, die bestemd was voor een bastion of ravelijn, terecht komt op een straat of op een huis der aangevallene stad. Maar dit moet toch tot de uitzonderingen behooren; het moet geen opzettelijk beschieten zijn van de stad; want het is niet met haar dat de aanvaller te doen heeft, maar met de vestingwerken. | |
[pagina 119]
| |
Dit is zóó waar, dat zelfs in vroegere tijden, in de zeventiende en in de achttiende eeuw, toen de oorlogen toch zoo bijzonder menschelijk niet werden gevoerd, krijgskundigen van naam meer dan eens die waarheid hebben verkondigd. Zie, onder anderen wat Vauban zegt, waar hij over mortierbatterijen spreekt: ‘Men moet ze,’ zegt de groote Fransche vestingbouwkundige, ‘alleen aanwenden tegen de vestingwerken en niet tegen de gebouwen der stad; want de vernieling van die gebouwen bevordert de inneming van de vesting niet, en strekt zelfs ten schade van den veroveraar, die dan niets als puinhoopen vindt.’ En een ander vermaard vestingbouwkundige, de Franschman Bousmard, zich ten sterkste verheffende tegen het bombardement van eene vijandelijke vesting, gaat zelfs zóó ver van te zeggen: ‘c'est faire la guerre en tartares.’ ‘Goed en wel,’ - zal men misschien hierop aanmerken; - ‘wij stemmen het u toe: het bombardement van eene sterke stad is een ongeoorloofd aanvalsmiddel; het is eene wreede, eene tartaarsche wijze van oorlogvoeren. Maar wat baat het ons, of wij dit al weten, en of de geheele wereld er al van overtuigd is, wanneer de vijand, waarmede wij te doen hebben, toch dit aanvalsmiddel gebruikt, zooals het in 1870 in Frankrijk gebruikt is? Wat kunnen wij er dan tegen doen!’ Wat wij er tegen kunnen doen! - Hetzelfde wat onze voorouders in 1672 deden, in hunnen kamp tegen de Fransche dwingelandij, toen ook - tegen alle recht en menschelijkheid in - vreedzame dorpen in de asch werden gelegd; toen de wreedaard Luxembourg zonder blikken of blozen aan zijn Koning schreef, of aan Louvois: ‘jamais accès de fièvre n'ont été si réglés que ne l'est notre coutume de brûler, de deux jours l'un, ceux qui sont assez sots pour nous y obliger.’ Wij moeten hetzelfde doen als de Hollanders van dien tijd: volhouden, in weerwil van het wee dat zulk een oorlog aanbrengt. Wij mogen, zelfs in den oorlog, geen gebruik maken van middelen, die met eer en menschelijkheid in strijd zijn, die een beschaafd volk onwaardig zijn; - maar wanneer de vijand tegen ons toch zulke middelen aanwendt, dan moeten wij het lijden, dat daardoor voor ons ontstaat, weten te verduren met dien standvastigen moed, welke mannen moet bezielen, die hun land liefhebben en hunne vrijheid op prijs stellen. Daar zijn er bij ons, die gaarne de verdediging van ons land zóó zouden willen inrichten, dat onze steden altijd geheel be- | |
[pagina 120]
| |
veiligd waren tegen 's vijands geschutvuur; er zijn er zelfs die verder gaan, en er op aandringen, dat de verdedigers van onze vestingen overal in veilige schuilplaatsen zullen verblijven, waar zij niet het minste gevaar loopen. Dat zijn, zeker, zeer menscheljke eischen, maar eischen waaraan ongelukkigerwijze niet kan worden voldaan. De heeren, die zulke meeningen voorstaan, hebben denkelij k hun Schiller vergeten: ‘Es ist der Krieg ein roh gewaltsam Handwerk,’en wat er meer volgt in die bekende plaats in den Wallenstein. Oorlog voeren, zonder dat dit verwoesting en vernieling te weeg brengt, zonder dat dit menschenlevens kost, - ja, dat gaat niet, dut behoort tot de ongerijmde zaken. Men moet zich, voert men een rechtvaardigen krijg, opofferingen weten te getroosten, groote, smartelijke opofferingen; dán daarvoor terug te deinzen, is onmannelijk en onverstandig. De oorlog gaat noodwendig gepaard met leed en jammer, met ijsselijkheden en gruwelen. Daarom moet men nooit lichtvaardig een oorlog aanvangen; of - om juister te spreken - men moet al het mogelijke doen, alles wat met eer en plicht bestaanbaar is, om een oorlog te vermijden. Maar moet men oorlog voeren; is men gedwongen de wapenen op te nemen tot verdediging van vrijheid en van volksbestaan, dan ook den strijd gevoerd met nadruk en met kracht, en niet gelet op de verliezen die men lijdt, op de opofferingen die men doet, op de wonden door de hand eens wreeden vijands geslagen. Het lijden in eene rechtvaardige zaak veredelt en verhoogt een volk.
's Gravenhage, 20 December 1871. W.J. Knoop. |
|