De Gids. Jaargang 36
(1872)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 65]
| |
Verkeerd apropos.Mr. S. van Houten, De Staatsleer van Mr. J.R. Thorbecke. Groningen, J.B. Wolters. 1872.Wij allen hebben in onze kinderjaren medegedaan aan het vermakelijke spelletje van Verkeerd Apropos. Wij zaten in een kring, fluisterden elkander beurtelings rechts en links eene vraag en het antwoord op de vraag in, en vertelden, nadat het vragen en antwoorden den kring was rondgegaan, overluid wat ons aan de eene zijde gevraagd en wat ons aan de andere zijde op eene geheel andere vraag geantwoord was. Natuurlijk konden de openbaar gemaakte vragen en antwoorden niet op elkander slaan. Maar daarin lag juist de aardigheid. En hoe gekker het contrast, hoe grooter de pret. Het is niet mijne schuld, dat dit kinderspelletje mij onder de lezing Van het geschrift van den heer van Houten herhaaldelijk voor den geest kwam. Reeds dadelijk is de geheele inhoud van het boekje een kolossaal Verkeerd Apropos tegenover den titel. De titel belooft ons eene beschouwing van de Staatsleer van den heer Thorbecke; dat kan niet anders beteekenen dan eene beschouwing van zijne denkbeelden en theorieën over den staat, zijn wezen, zijn doel, zijne werking in de maatschappij, zijne inrichting, zijne vormen, de middelen, die hij tot bereiking van zijn doel aanwendt, enz. Waarlijk een aantrekkelijk onderwerp. Eene uiteenzetting en beoordeeling van de denkbeelden over dat alles van Thorbecke door van Houten zoude in hooge mate de lezing en overweging waardig zijn. Maar de inhoud van het boekje, reeds de eerste bladzijde der Voorrede, verrast ons met geheel iets anders. Want de heer van Houten is zelf de eerste om ons te waar- | |
[pagina 66]
| |
schuwen, dat wij hier te doen hebben, niet met eene objectieve wetenschappelijke kritiek, maar met een polemisch artikel. Hij komt, in de Voorrede, die doel en strekking van het geschrift aanwijst, er voor uit, dat het bestemd is oppositie voort te ‘zetten’, namelijk die oppositie tegen ‘het Thorbeckianisme’, welke uit meer dan ééne zijner welsprekende vertoogen in de Tweede Kamer ons te gemoet klonk. Dit principiëele Verkeerd Apropos nu beheerscht het gehee]e geschrift. Het is waar, zijn wij eenmaal over den titel henen, dan verklaart dit oprecht uitgesproken karakter van het boekje veel van hetgeen anders daarin onze bevreemding zou gaande maken. De onpartijdigheid der kritiek, die zich binnen de grenzen van het zuiver wetenschappelijk onderzoek houdt en zich tot eersten plicht stelt, het voorwerp van hare beschouwing sine ira et studio van alle zijden te omvatten, heeft geen pas waar men zich voorstelt, in den politieken strijd een aanval op zijne tegenpartij te doen. Hier is de eerste eisch, dat de aanval krachtig zij, zóó krachtig, dat, zoo mogelijk, de tegenstander verslagen worde. Het staat toch dezen vrij, zich te verweeren: in den regel geldt zelfs de onderstelling, dat hij het doen zal. Immers, zonder dit kan er van geen strijd sprake zijn. Niemand zal het derhalve den heer van Houten euvel duiden, dat hij, zijne oppositie tegen de politieke richting, welke hij als het Thorbeckianisme kenmerkt, voortzettende, zoo eenzijdig mogelijk zijne slagen aan de richting, die hij in gemoede verderfelijk acht, toebrenge. Maar de vraag blijft onbeantwoord, welk motief hem overtuigd kan hebben van de noodzakelijkheid om, terwijl voor hem in elke zitting der Tweede Kamer het eigenaardige kamp voor dezen strijd openstaat, van het winterreces der Kamer gebruik te maken, om onder den naam van een wetenschappelijk vertoog, de oppositie in geschrifte voort te zetten. Heeft oppositie dus gevoerd niet allen schijn van mal-à-propos te zijn? Het is niet waarschijnlijk, dat de heer Thorbecke tijd zal kunnen vinden, hem op dit terrein te ontmoeten. Oppositie echter onderstelt iets waartegen men zich verzet. Strijd wordt van twee kanten gevoerd. Hier, waar de tegenstander uit het krijt blijft, staat het te bezien, dat de felste slagen van den aanvaller niet meer kunnen zijn (de heer van Houten vergeve mij de triviale uitdrukking) dan een schermen in de lucht. Er is nòg eene vraag, waartoe de Voorrede aanleiding geeft. Zinspelende op een woord van den heer Thorbecke, waarin | |
[pagina 67]
| |
deze ons parlementair debat in zijne deugden en gebreken vergelijkt met dat van andere volken en tot de slotsom komt, dat de discussie bij ons, over het algemeen de gesteldheid der gemoederen matter afschilderende dan elders, in betamelijkheid wint, wat de waarheid verliest, verklaart de heer van Houten, dat in dit geschrift ‘de waarheid niet opgeofferd is aan de eischen, die men in naam der betamelijkheid, tot groot nadeel voor 's lands zaak, vooral tegenwoordig pleegt te doen.’ Wat bedoelt deze verklaring? Natuurlijk kan het niet zijn eene aankondiging, dat de schrijver met opzet aan de eischen der betamelijkheid te kort zal doen. Trouwens, men zou haar, den inhoud raadplegende, eene protestatio actui contraria mogen heeten. Is zij dan eene euphemistische paraphrase van het woord, dat men wel eens in het dagelijksche leven hoort uiten, wanneer iemand van plan is, een ander duchtig onderhanden te nemen: ‘ik zal hem eens ongezouten de waarheid zeggen’? Of moet zij, het woord in verhevener zin vattende, ons verzekeren, dat de lezer in dit geschrift de waarheid, de volle, de geheele, de absolute waarheid vinden zal? Maar dit kan niet. Immers het erkende en vooropgestelde karakter van strijdschrift gedoogt het niet. Evenmin als het tot de taak van den pleiter behoort, dat hij de argumenten van partij nevens de zijne voordrage. Maar hoe past dan deze gezochte en gewrongen toepassing van het eenvoudige en redelijke denkbeeld van den heer Thorbecke, op de woorden door hem in geheel anderen zin gebezigd? Tenzij wij wederom aan Verkeerd Apropos willen denken. Doch het zij zoo. Zooveel is zeker, dat de schrijver ons er op heeft voorbereid, dat wij van hem de waarheid zullen hooren... van het standpunt der oppositie; eene waarschuwing, dat wij wellicht eene min of meer éenzijdige waarheid zullen vernemen. En zoo is het inderdaad. Onder den schijn (gelijk wij zagen) van eene kritiek te geven van Thorbecke's Staatsleer, zoo als die is geschetst in de Narede van het in 1870 verschenen deel zijner Parlementaire Redevoeringen, geeft de heer van Houten eigenlijk eene kritiek van Thorbecke's Staatsbeleid; en zoo hij diens Staatsleer ter sprake brengt, het is bij voorkeur die van 1841, van 1839, ja, nog hooger op, van 1833 en 1830. Daarbij vertoont hij ons Thorbecke en zijn politiek bedrijf van driederlei gezichtspunt: | |
[pagina 68]
| |
Thorbecke tegenover de Grondwet van 1848; Thorbecke tegenover de liberale partij na 1848; Thorbecke tegenover de beginselen en behoeften van het heden. Maar van elk dezer punten teekent hij ons een beeld, waarvan de trekken zóó zijn verwrongen, dat het origineel er niet meer in te herkennen is. - Om dit in het licht te stellen heb ik niet meer te doen dan eenige van de grieven van den heer van Houten over te schrijven en daarnaast ter toetsing historische feiten in herinnering te brengen, van wier juistheid iedereen zich zal kunnen overtuigen. | |
I.Thorbecke tegenover de Grondwet van 1848. Ziehier eenige zinsneden waarin deze verhouding is geteekend.
‘In de regtstreeksche verkiezing der volksvertegenwoordiging, nog in 1841 beschreven, had hij (Th.) bij het voorstel tot grondwetsherziening van 1844 uit staatkundige gronden berust. Eveneens in de ontbindbaarheid van de Tweede Kamer, welke hij ook nog in de tweede uitgave zijner aanteekening op de grondwet fel had bekampt. Ook op andere, meer ondergeschikte punten, was bij de grondwetsherziening in 1848 zijn advies ter zijde gesteld’ (bl. 5, v.). | |
[pagina 69]
| |
‘Even als het Bonapartisme de parasiet is geworden van de beginselen van 1789, zoo dreigt het Thorbeckianisme de parasiet te worden van de beginselen van 1848. Daartegen te waken is pligt.’ (blz. 8.) Nernen wij hier een oogenblik rust. De laatstaangehaalde zinsnede is zeker wel geschikt om sommige lezers tot stil nadenken te brengen. Maar ook al de overige moeten ons, ouderen van dagen, die de jaren '40-'53 medegemaakt hebben, bevreemden. Wie was het, naar onze schatting in die dagen, die in den aanvang van dat tijdperk de Grondwet, ‘tot hiertoe een meestal gesloten, den plooi gaf van een openliggend boek?’ Wie was het, die haar ‘van een louteren vorm tot eene nationale kracht’ wilde maken? Wie werd van 1840 tot '45 door de vrede- en behoudlievenden als een gevaarlijke revolutionnair met den vinger aangewezen en waar het mogelijk was geweerd? Wie stond in 1844 aan de spits der negen mannen, welke de toen verijdelde poging tot grondwetsherziening waagden? Wiens naam was in 1848 op ieders lippen, toen de herziening der Grondwet een feit moest worden? Welk ontwerp van herziening had wijdere strekking, dat van de Commissie van 17 Maart, of het omgewerkte, door de regeering den 20 Juni aan de Tweede Kamer aangeboden? Wie trad in November 1849 op aan het hoofd van het kabinet, welks ‘parlementaire oorsprong, hoe constitutioneel, hier te lande een ongewoon verschijnsel was,’ en dat ‘om de gedachte waarin het benoemd werd een schrik was voor allen, die tegen de volle toepassing van de liberale beginselen der Grondwet opzagen?’ Wie heeft als minister van 1849-1853 openbaren strijd en geheime verdachtmaking moeten verduren, alsof het zijn toeleg ware, de schrikbeelden van volkssoevereiniteit en republiek hier te lande te verwezenlijken? Wie moest in 't eind den ministeriëel en zetel ruimen omdat hij aan de Grondwet op een kritiek punt eerlijk uitvoering had gegeven? - Ik vrees, dat, zoo wij de voorstelling, die de heer van Houten thans van Thorbecke's verhouding tegenover de Grondwet geeft, hebben aan te nemen, wij onze politieke historie zullen moeten reconstruëeren, van den drijver een medegesleepte, van den aanvoerder een treinsoldaat maken en de hervorming onzer staatsinstellingen moeten dank weten aan iedereen behalve den reactionnairen Thorbecke. | |
[pagina 70]
| |
De heer van Houten, al heeft hij dit alles niet mede beleefd (althans niet met kennis van zaken en oordeel des onderscheids), mag niet geacht worden de geschiedenis niet te kennen; veelmin verdacht worden haar met opzet te hebben verwrongen. Maar hij komt mij voor, in de fout te zijn vervallen van hen wier sterke overtuiging in parti pris ontaardt. Voor de geavanceerde liberalen, onder welke hij eene eerste plaats inneemt, is Thorbecke thans een hinderpaal: daarom heeft deze in zijne schatting te allen tijde een hinderpaal tegen elken vooruitgang moeten zijn. Om dit te betoogen legt hij in de Grondwet van 1848 zijne begrippen en maakt zich dan de taak gemakkelijk om aan te toonen, dat Thorbecke gedurende dertig jaren, zoowel vóór als na de afkondiging dezer Grondwet, niet anders gedaan heeft dan openlijk of bedektelijk tegen haar te reägeeren. Aan dit betoog is de eerste helft van zijn vlugschrift gewijd. Onze Grondwet is revolutionnair, Thorbecke is aan het ancien régime verkleefd; de Grondwet wil volkssoevereiniteit, Thorbecke wil van haar niet weten; de Grondwet wil, dat de vertegenwoordiging de vorstelijke regeermacht deele, Thorbecke heeft zich niet los kunnen maken van het standpunt, dat de volksvertegenwoordiging de regeermacht beperke; de Grondwet, met hare voorschriften over directe verkiezingen, ministeriëele verantwoordelijkheid en ontbindbaarheid der Kamers, wil heerschappij van den volkswil, Thorbecke ‘wil de zelfstandigheid der kroon, ten einde eene uitgebreide werking van den ministerieelen wil te verzekeren.’ (blz. 30). Zoo Thorbecke tot handhaving van de beginselen der Grondwet tegen het ministerie van Zuylen - Heemskerk ‘als leider der voorstanders van het parlementaire stelsel is opgetreden, het moet hem moeite hebben gekost.’ (blz. 28.) Maar nu mag ik vragen: Voelde de heer van Houten dan zelf niet, dat hij hier Verkeerd Apropos speelde? Wat wordt er van al deze tegenstellingen, wanneer wij Thorbecke in de Bijdrage tot de herziening der Grondwet (blz. 9) hooren verklaren, dat een van de groote verschilpunten tusschen hem en den Graaf Schimmelpenninck was, dat hij ‘het ministeriëele regentschap,’ in Engeland door den loop der gebeurtenissen gesticht, ‘aan deze zijde van het Kanaal niet nagebootst wilde zien’: of wanneer hij in datzelfde boekje (blz. 88) een lagen census voor het kiesrecht aanbeveelt, of de verplichting der ministers om aan de Staten-Generaal inlichtingen te geven | |
[pagina 71]
| |
ruimer gesteld wilde zien dan zij thans in de Grondwet is opgenomen (blz. 52)? Of eindelijk, hoe rijmen met de voorstelling des heeren van Houten de volgende zinsneden van het rapport der Commissie van 17 Maart, door Thorbecke als President onderteekend en, zoo men eenigermate op eigenaardigheden van taal en stijl afgaan mag, door hem gesteld: ‘Wij zijn overtuigd, Sire, dat, om Nederland en de Grondwettige monarchie te kunnen behouden, onze instellingen boven alles eene andere en oneindig grootere medewerking der burgerij, dan tot dus ver, eischen..... De Grondwet heeft staatsburgerschap, de eerste drijfveer onzer eeuw, zooveel zij kon, laten slapen. Om hartstogt te mijden brak zij de ziel. De burgerij had tot hiertoe het besef, dat zij mederegeerde, niet. Zonder dit besef evenwel rust de staat niet op nationale kracht; en zonder hoog ontwikkelde nationale kracht wordt heden ten dage geen staat bewaard. Dit besef wordt door eene echte, eenvoudige vertegenwoordiging in plaatselijke, provinciale en landsregering aan de ingezetenen geschonken. Alle vonden en kronkelingen eener vreesachtige staatkunst, die het kiesregt eener stembevoegde burgerij verlammen, doen niet anders dan dat zij de vertegenwoordiging, het hoofdwerktuig aller hedendaagsche regering, ondermijnen. Het is de vraag niet meer of regtstreeksche verkiezing de beste vorm zij; het is de vraag of thans eene andere mogelijk zij. ..... Eene politische meening kunnen, bij keuze door gekozen kiezers, de stemgeregtigden niet uitdrukken of doen gelden. De gekozen kiezer verbreekt den zamenhang tusschen het volk der stembevoegden en den afgevaardigde. Of er overeenkomst tusschen den geest der vertegenwoordiging en de natie zij, blijft steeds twijfelachtig...... Hoe dit zij, het instellen van gekozen kiezers is, naar onze overtuiging, het zaad eener snelle vergankelijkheid in de Grondwet leggen; halvering van een regt dat inderdaad één en ondeelbaar is; eene scheuring, die òf het leven van het staatsburgerschap doodt, òf aanzet tot weerstand en omkeer....... Wij wenschen geene heerschappij der volksmeening van den dag; maar geloof in eene vertegenwoordiging, die, zelfstandig orgaan van hetgeen de natie als één persoon gevoelt, denkt en wil, de regering met nationale kracht beziele.’ Het is waar, in 1839 en 1840 was de heer Thorbecke nog geen voorstander van de directe verkiezingen. Wie was het bij | |
[pagina 72]
| |
ons in die dagen? Nog in 1848 was de overgroote meerderheid der Tweede Kamer er tegen, en was het een gewaagd stuk van de Commissie van 17 Maart, ze desniettemin aan te bevelen. Ik mag vragen, had de heer van Houten, die in ruime mate citaten uit de Aanteekening op de Grondwet aanvoert om Thorbecke's staatsleer te kenschetsen, zinsneden als deze uit dat Rapport van 1848 stilzwijgend mogen voorbijgaan? Mij dunkt van neen, ten zij hij de wetenschap hebbe, dat ook deze zinsneden ‘met kwalijk verholen onwil zijn geschreven,’ en niet de vrucht waren van voortgezette studie, dieper nadenken en van een letten op de teekenen der tijden en op de voorwaarts strevende behoeften en eischen der politische maatschappij. | |
II.Thorbecke tegenover de liberale partij. Wij willen ook hier in de eerste plaats de eigen woorden van den heer van Houten vernemen. ‘De partij, die vrijzinnige toepassing van de beginselen der Grondwet tot leus had, erkende hem (Th.) als haren leider, en hij liet zich gewillig met die leiding belasten.... Die beginselen waren bij uitnemendheid dierbare beginselen voor de liberalen; gaf de door Thorbecke geleide staatkundige partij ook daaraan alle bereikbare ontwikkeling? Voorzeker werd er in dien geest gewerkt; maar was er medewerking of geheime tegenwerking bij den leider? Streefde hij naar het hoogste bereikbare, of gaf hij karig wat noodig was, om niet in onmin te geraken met de partij in wier armen de loop der gebeurtenissen hem geworpen had?’ (blz. 6.) | |
[pagina 73]
| |
opvatting “liberale” beginselen waren, verwachtte en eischte.’ (blz. 7.) De slotsom kan geene andere zijn dan deze. De liberale partij was reeds in 1848 hem, dien zij tot haren leider verkoos, vooruit. Zij is hem sinds dien tijd nog verder vooruitgestreefd, terwijl hij bedektelijk of openlijk tegen haar reägeerde. Velen, die vroeger met hem medegingen, hebben zich om onderscheidene redenen van hem afgewend. Niettemin laat zich de liberale richting nog voortdurend door Thorbecke den weg wijzen. Ook hier doet zich van zelf de vraag op: kan deze voorstelling op historische trouw bogen? In zich zelve bevat zij alreeds zooveel tegenstrijdigs, dat zij ook hem, die met de geschiedenis niet bekend is, bedenkelijk moet voorkomen. En - eene andere vraag - zoo zij juist ware, tegen wie zou zij méér pleiten, tegen Thorbecke of tegen de liberale partij? Hoe! de partij erkende als leider iemand, dien zij reeds voorbijgestreefd was! zij is dan in den aanvang wel zeer onnoozel of zeer ongedisciplineerd geweest. De afstand werd hoe langer hoe grooter; toch bleef hij haar leiden, terwijl hij haar in 't geheim tegenwerkte en karig alleen gaf wat noodig was om niet met haar in onmin te geraken. Waarom liet zij hem dan niet los? | |
[pagina 74]
| |
Doch 't is waar: velen verheten allengs zijn vaandel, en eindelijk is de breuk tusschen de partij en den leider een niet te ontkennen feit geworden. Nogtans is het besluit van het boekje eene waarschuwing aan de partij, dat zij zich niet langer door dien leider den weg late wijzen. Hoe kan zij, zoo zij reeds met hem gebroken heeft, die waarschuwing nog noodig hebben? De werkelijke geschiedenis is, dunkt mij, eenvoudig deze. Sedert 1840 ontwaakt bij ons volk het bewustzijn der behoefte aan eene hervorming onzer staatsinstellingen. Dat bewustzijn, aanvankelijk onbepaald en zwevend, vindt ligchaam en omtrek in de kritiek onzer staatsrechtelijke theorie en praktijk onder de Grondwet van 1815 in de Aanteekening op de Grondwet. Zoo geeft Thorbecke wel niet den eersten stoot, maar de aangewezen richting aan de beweging tot grondwetsherziening. Zij, die deze begeeren, en hun aantal wordt voortdurend grooter, scharen zich rondom hem als den man, die hunne wenschen het duidelijkst heeft geformuleerd. In den strijd, die uit de weigering der regeering om aan deze wenschen gehoor te geven ontstaat, treedt hij bij aanval en verdediging als opposant op den voorgrond. Als eindelijk in 1848 de overmachtig geworden hervormingsgezinde partij triomfeert, is hij de aangewezen man om hare denkbeelden uit te spreken en te verwezenlijken. Maar die denkbeelden zelve zijn in den loop der jaren bij de partij en haren leider beide tot ontwikkeling gekomen. De veranderingen, waarmee men in 1840 bescheiden en schroomvallig genoegen genomen zou hebben, zijn in 1848 tot den eisch eener geheele omkeering aangegroeid. En nu staat de leider, gesteund door de volksmeening, die in hem vertrouwen stelt, wezenlijk aan de spits der beweging. Nu ontstaat de eerste breuk tusschen Thorbecke en zijne voormalige medestanders. Het ontwerp der Commissie van 17 Maart wordt door diegenen van deze medestanders, die als ministers zijn opgetreden, veeleer ingekort dan uitgebreid, zoowel in het ontwerp zelf door hen voorgedragen en tot wet verheven, als in de eerste maatregelen door hen genomen om aan de wet uitvoering te geven. Van hier de parlementaire strijd, die zich oplost in de optreding van het eerste ministerie Thorbecke in November 1849. Aanvankelijk en langen tijd zelfs beschikt dit ministerie in de Kamers over eene overgroote meerderheid, en door deze krachtig geholpen brengt het de groote organieke wetten, uitvloeisels der nieuwe Grondwet, tot stand. Maar allengs slinkt die meerderheid. Velen | |
[pagina 75]
| |
verlaten voor en na het vaandel van den leider. Waarom? Om zeer uiteenloopende motieven; sommigen, omdat zij zich bekeerd hebben tot het conservatisme, eenigen, omdat zijn tred hun te snel gaat, enkelen om persoonlijke grieven (te recht of ten onrechte, ik laat dit in het midden), of omdat zij dezen of genen bepaalden maatregel niet kunnen goedkeuren; ook waren er, diem (om eene uitdrukking over te nemen, waarmede in der tijd Prof. Tydeman eenen anderen onzer staatslieden, G.K. van Hogendorp, gekarakteriseerd heeft) ‘zijne wel wat drukkende persoonlijkheid, zijn magistralen toon, zijn quant-à-moi’ niet konden verdragen. Maar niemand scheidde zich toen nog af omdat de leider bij de partij zou zijn achtergebleven en haren voortgang zou hebben willen stremmen. Integendeel, de April-storm van 1853, die het eerste ministerie Thorbecke omverwierp, bewees slechts, dat de minister in de zuivere en consequente toepassing der liberale beginselen het volk en daarmede ook de meesten zijner partijgenooten verre vooruit was. Het kabinet, dat nu optrad, gaf zich zelf den karakteristieken naam van ‘ministerie der tegenovergestelde richting.’ Maar Thorbecke bleef leider der liberalen en onder zijne aanvoering werd de oppositie ‘regeerende partij’, tot na tal van mislukte proefnemingen om buiten hem te regeeren de teugels van het bewind, in 1862, weder in zijne handen werden gelegd. Eerst onder en sedert het tweede ministerie Thorbecke begon zich de scheuring in de liberale partij te openbaren, waarop de heer van Houten drukt. Zij had, als ik wel zie, tweederlei zeer verschillende oorzaak. Eerstelijk deze, dat de Roomsch-Katholieken, tot nog toe de getrouwe en wel gedisciplineerde aanhangers, nu zij verkregen hadden wat zij van de liberale beginselen mochten verwachten en niet meer behoefden te duchten, dat hun dat weder kon worden ontnomen, die beginselen vaarwel zeiden om zich allengs tot eene eigene partij te vormen, die eerlang de voorhoede der reactie zou worden. Ten tweede, dat, in den loop der jaren, de meesten der oude medestanders òf wegstierven òf zich aan het openbare leven onttrokken en plaats ruimden voor jongeren, die wel in alle oprechtheid zich onder de liberale vaan rangschikten, maar het deden met eigen inzichten en aspiratiën, met eene zucht naar onafhankelijkheid, waaraan de oudere liberalen, die men thans als ‘de oude garde’ kenmerkt, geen behoefte gevoeld hadden of althans weerstand hadden weten te bieden omdat zij haar strijdig met de krijgstucht en alzoo gevaarlijk voor de eenheid en de kracht der partij achtten. De | |
[pagina 76]
| |
scheuring werd het eerst openbaar in de breuk tusschen Thorbecke en Fransen v. cl. Putte in 1865Ga naar voetnoot1. Schijnbaar geheeld in en door den gemeenschappelijken strijd tegen het ministerie van Zuylen-Heemskerk, barst zij echter bij den eersten stoot op nieuw open, en de tijd schijnt nabij, waarin zij blijken zal onherstelbaar te wezen. Ik durf mij vleien, dat niemand - zelfs de heer van Houten niet - iets op de juistheid dezer historische herinnering zal kunnen afdingen, en evenzeer, dat niemand het hemelsbreede verschil tusschen deze voorstelling en die van den Heer van Houten zal kunnen voorbijzien. Waarin ligt nu de grond van dit verschil? Alleen hierin, zoo ik mij niet bedrieg, dat de fout van den heer van Houten ook hier weder een Verkeerd Apropos is. Hij teekent ons de liberale partij niet zoo als zij, in haar doen en laten, werkelijk was, maar zoo als zij volgens zijn ideaal had kunnen en moeten zijn, en maakt het zich daardoor te voren onmogelijk, op de vraag: welke was de verhouding tusschen Thorbecke en zijne partij? het treffend antwoord te geven. | |
III.Thorbecke tegenover de beginselen en behoeften van het heden. Hier inzonderheid geldt het niet Thorbecke's staatsleer, maar Thorbecke's staatsbeleid. In de laatste twintig bladzijden van het vlugschrift worden bepaaldelijk aan Thorbecke's bestuur vele tekortkomingen op allerlei gebied verweten. Deze beschuldigingen worden ingeleid met de volgende woorden: ‘Onze staatkundige geschiedenis toont eene voortdurende uitbreiding der staatsbemoeijing, waaraan Thorbecke mededoet. Ik voeg kier echter gaarne bij, dat de bestuurstraditiën van het Fransche keizerrijk en van Willem I te sterk in onze staatslieden en zelfs in ons volk wortelen, dan dat eenig staatsman in onzen tijd daarmede volledig zou kannen breken. Maar dat neemt niet weg, dat de verderfelijke meening bestreden moet worden, als of Thorbecke ten onzent het ideaal van vrijheid en zelfregering heeft gewrocht.’ (blz. 43.) | |
[pagina 77]
| |
De autonomie van provinciën en gemeenten is niet genoeg geëerbiedigd. Volgens Thorbecke zijn zij slechts ‘onderdeelen in plaats van zelfstandige organen voor den beperkten omvang der aan hare ingezetenen gemeenschappelijke belangen, onderdeelen, die zich niet mogen organiseren naar eigen behoefte, maar die hunne formatie wachten van het algemeen bestuur, en in wier formatie het beeld van de constitutionneele monarchie moet worden teruggevonden.’ Het onderwijs, onttrokken aan de heerschappij der kerk, loopt gevaar, door Thorbecke's medeplichtigheid, van onder den overheerschenden invloed van den staat te geraken; de school zal, door zijn toedoen vooral, het voertuig worden ‘van een voor de staatsrnagt onschadelijk, maar voor de zedelijke kracht der maatschappij niet bevorderlijk christendom boven geloofsverdeeldheid - een onverschillig makend middending tusschen een steunend geloof en een kracht en levenwekkend ongeloof.’ De vrije beweging van handel en nijverheid heeft weinig steun of aanmoediging ontvangen van de hand des ministers, die monumenta veteris aevi als het kon. besluit van 1824 de commodo et incommodo en het kon. besluit van 1829 op de dienst der openbare middelen van vervoer te lande, in wezen het. De patentwet heeft Thorbecke's twintigjarigen staatkundigen invloed overleefd, niettegenstaande de liberale partij en hij zelf in haar naam in 1849 een nieuw stelsel van inkornsten en uitgaven heeft geëischt. De belemmerende werking der registratie-belasting schijnt Thorbecke nimmer te hebben bespeurd. In één woord, ‘het economische leven is voor Thorbecke een tamelijk onbekend gebied’.Ga naar voetnoot1 De vrijheid der kerkgenootschappen heeft bij Thorbecke nooit sympathie kunnen vinden. In 1837 heeft hij de maatregelen tegen de afgescheidenen verdedigd, in 1852 als minister de regeling der Hervormde Kerk bij koninklijk besluit niet tegengehouden. ‘De huldiging van de liberale begrippen tegenover het katholieke kerkgenootschap zou geen aanstoot gegeven hebben, indien er geen toeleg had bestaan om invloed op de Hervormde kerk te blijven behouden.’ [?] | |
[pagina 78]
| |
Terwijl Thorbecke alzoo door vasthouding aan het beginsel van staatsalvermogen vrije ontwikkeling en zelfregeering heeft tegengewerkt, heeft hij te gelijk door vasthouding aan de onthoudingstheorie de eischen des levens in de hedendaagsche maatschappij miskend. De fout van die theorie is aan het licht gekomen, ‘toen hij de bemoeijingen van den staat niet tot den aanleg en exploitatie van spoorwegen wilde uitstrekken en voorbijzag, dat spoorwegen evenmin als straten, kanalen en gewone wegen voorwerp van bijzonder eigendom en middel van winstbejag behooren te zijn.’ Maar vooral komt de fout der onthoudingstheorie ‘thans voor den dag, nu wij Thorbecke haar zien inroepen tegenover den aandrang naar bevordering van het onderwijs der vrouw en van betere tijdverdeeling in het leven des werkmans.’ Aan het betoog, dat een deel der liberalen de beteekenis dezer vraagstukken van den modernen staat niet schijnen te vatten, zijn de drie laatste bladzijden van het geschrift gewijd.
Ik geef geene kritiek van deze kritiek. Ik matig mij niet aan, den heer Thorbecke tegenover deze akte van beschuldiging te verdedigen, en heb geen lastbrief om namens de ‘oude’ liberalen den heer van Houten te antwoorden. Maar ook hier slechts ééne vraag; dezelfde, die ik reeds tweemalen heb moeten stellen: welke mate van historische juistheid kan er aan de in deze akte van beschuldiging geärticuleerde feiten worden toegekend? Ik voor mij zou, de, geschiedenis der laatste twintig jaren raadplegende, meenen, dat er nog al wat banden zijn geslaakt, nog al wat vrijheden op economisch gebied veroverd, nog al wat belemmeringen weggeruimd nog al wat drukkende belastingen afgeschaft, nog al wat groote ontwerpen met krachtige hulp van den staat volbracht of op het touw gezet zijn, en dat daaraan zoomin de drijvende kracht der liberale partij als het organiseerend talent van den heer Thorbecke vreemd gebleven is. En wanneer ik dan moet lezen, hoe er naar de - meening van den heer van Houten tegelijkertijd grovelijk gezondigd is èn door de toepassing van het beginsel van staatsalvermogen èn door de toepassing van het beginsel van staatsonthouding, dan beweer ik nog niet, dat hij zich zelven tegenspreekt, maar dan kan ik toch niet nalaten te denken aan het fransche rijmpje, waarvan een paar coupletten dus luiden: | |
[pagina 79]
| |
On est laid à Nanterre,
C'est la faute à Voltaire.
On est bête à Palaiseau,
C'est la faute à. Rousseau.
Joie est mon caractère,
C'est la faute à Voltaire.
Misère est mon trousseau,
C'est la faute à Rousseau.
Ten slotte. Geene kritiek van deze kritiek, zeide ik. Tegenover de beweringen van den heer van Houten heb ik enkel eenige historische feiten gesteld, en hiertoe wil ik mij bepalen. Tegen zijne staatsleer, zooals die vooral in de laatste bladzijden van zijn vlugschrift wordt uitgesproken of doorschemert, zou ik nog al eenige bezwaren hebben. Doch ik laat deze liggen. Ik kan verder gaan. Ik ben geneigd een oplettend oor te lenen aan de verkondiging der nieuwe beginselen, die hij als vertegenwoordiger der jonge liberalen voordraagt. Ik ben mij bewust te behooren tot het geslacht, dat allengs oud wordt en meer geneigd is achteruit, op hetgeen er gedaan is, dan vooruit, op hetgeen er te doen overblijft, te zien. Maar omdat ik daarvan bewust ben, kan ik er ook vrede mee hebben, dat er een jeugdiger geslacht optreedt, bestemd om de ledig vallende plaatsen in te nemen, met nieuwe denkbeelden, met stoutere ontwerpen en hoogere aspiratiën, dan die, welke in den verleden tijd pasten. Ware het anders, ontbrak in ons midden die voorwaarts strevende en drijvende kracht, ons volks- en staatsleven zou gevaar loopen in een bedenkelijken stilstand te verzinken. Maar ik heb eene ernstige bedenking tegen de methode van den heer van Houten. Op economisch gebied heeft hij zich vroeger bekend tot de leer der historische school. Bij de voordracht en toepassing zijner staatsleer daarentegen gaat hij zoo idealistisch mogelijk te werk. Hij heeft zijn systeem, en al wat niet daarin past, wordt zonder genade verworpen. De feiten zelve worden naar het patroon van dat systeem verknipt. Hij wil geene rekening houden met het bestaande. Hem schijnt | |
[pagina 80]
| |
het niet bekend te zijn, dat ook hier in 't verleden het heden ligt, in het nu wat worden zal. De voor den waren staatsman onwaardeerbare kunst van voort-te-bouwen, door Burke zoo treffend aanbevolen, schijnt hij tot nog toe niet aangeleerd te hebben. Zijne kracht openbaart zich vooralsnog bijna alleen in afbreken, getuige de oppositie die hij gewoon is in de Kamer te voeren, getuige vooral de oppositie, waarvan dit boekje het voertuig is. Nu laat ik daar, dat het weinig edelmoedig is, wanneer men op iemands schouders is geklommen dezen te verwijten, dat hij niet zoo hoog staat en niet zoo ver ziet als gij zelf. Maar ik meen ook, dat het niet verstandig is, den grond onder onze eigene voeten te ondermijnen. Het zou wel eens kunnen gebeuren, dat de jonge liberalen, met hunne al te ongeduldige oppositie, in 't eind moesten erkennen gedaan te hebben wat de Franschen vóór 1870 mochten heeten: faire la guerre pour le roi de Prusse, en wat bij ons, in keukentermen, genoemd wordt: de kastanjes voor een ander uit het vuur halen. Ik acht den Heer van Houten scherpzinnig genoeg om de meening van dezen wenk te vatten.
15 Maart. S. Vissering. |
|