De Gids. Jaargang 36
(1872)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wijzigingen van onze kieswet.In zijn éloge de Montesquieu roemt d'Alembert dezen onder anderen omdat hij zich heeft weten te onthouden van eene bij geleerden niet ongewone fout. ‘Pour lui’ - zoo zegt d'Alembert - ‘il s'occupe moins de la perfection métaphysique des loix, que de celle, dont la nature humaine les rend susceptibles.’ Metaphysische perfectie is eene keurige uitdrukking voor hetgeen wij veel minder fraai plegen te noemen: volmaaktheid op het papier. Op wetten toegepast wordt zij gebruikt van meesterstukken van vernuft, scheppingsvermogen en geduld, die vooral op de studeerkamer bewondering wegdragen, doch minder in den smaak vallen van de praktijk. Dweept de geleerde wereld er mede, de praktijk schijnt er eene soort van angst voor te gevoelen, misschien wel omdat zij niet geheel vreemd is aan de meening dat metaphysisch volmaakte wetten voor ondermaansche, onvolmaakte stervelingen niet berekend zijn, doch alleen voor metaphysische menschen. Aangezien deze op onze goede aarde niet te vinden zijn, en zij zich met die gewone stervelingen moet tevreden stellen, geeft zij licht toe aan hare neiging om met beleefde bewondering eerbiedig te buigen voor die heerlijke meesterstukken, ze in het voorbijgaan haastig te groeten, maar ze vervolgens zoo spoedig mogelijk den rug toe te keeren om zich weêr met haar gewonen arbeid te gaan bezig houden. Of de praktijk daar wel aan doet? - Ja en neen. Ja, in zooverre zij verlangt dat bij het ontwerpen van wetten wordt te rade gegaan met de behoeften van het volk, en met den toestand waarin dit zich bevindt; voor zoo verre zij zorgvuldige onthouding predikt van de zucht om de menschen tot abstracties te maken en liever wil dat men zich bewege op het gebied | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der werkelijkheid en beginne met de menschen te nemen zoo als ze zijn. Neen, voorzooverre zij haar oog gesloten houdt voor de goede gedachten, de juiste opmerkingen, de nieuwe gezichtspunten, welke somtijds worden aangetroffen in die gewrochten van de studeerkamer, en voorzooverre zij verzuimt daarmede haar nut te doen. Zonder onbillijk te zijn, kunnen wij haar niet zeer hard vallen wegens dit verzuim, wijl zij van haren kaut niet zelden recht heeft om zich te beklagen over het gebrek aan eerbied, waaraan de geleerden zich maar al te dikwijls jegens haar schuldig maken. Juist hierom - ik laat nu in het midden of Montesquieu den lof verdiende - is het in den geleerde te prijzen, wanneer hij zijne neiging om te streven naar metaphysische perfectie der wetten weet te beteugelen en zich bij de aanwending van zijne krachten liever bepaalt tot het meer bescheiden doel om de wetten zoo volmaakt te doen worden als met het oog op de menschen, voor wie zij bestemd zijn, mogelijk is. Met meer of minder geluk wordt hiernaar gestreefd. De juiste weg is niet altijd even gemakkelijk te vinden, en niet alleen de geleerde dwaalt somtijds af: maar ook de wetgever, en soms nog wel naar de zijde, waarheen men zou meenen dat hij gewoonlijk het minste overhelt. Geen beter voorbeeld, dan de materie der verkiezingen van volksvertegenwoordigingen, en, aangezien deze thans in ons land in hooge mate de aandacht verdienen, mag ik, wanneer ik op haar wijs, nog een ander doel beöogen dan alleen het leveren van een voorbeeld.
Sedert de troonrede in September 1869 de woorden heeft gesproken: ‘Herziening van de tabel, vermeld in art. 1 der kieswet, wordt noodzakelijk geacht,’ verwachtte men de indiening van een wetsontwerp met de strekking om het kiesrecht uit te breiden, en men mocht al spoedig vernemen, dat dit werkelijk voorbereid werd. Van wege het Departement van Binnenlandsche Zaken was reeds eene aanschrijving gericht tot de Gedeputeerde Staten der verschillende provinciën, met verzoek om inlichtingen. Evenwel, de aanschrijving was gedateerd van den 18den September en dus van 2 dagen vóór de opening der Kamers. Zoo heel spoedig dus zou het ontwerp wel niet gereed zijn, en toen een der Ministers te kennen gaf, dat eene wijziging in het belastingstelsel behoorde vooraf te gaan, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bleek het al vrij duidelijk, dat de regeering de verlaging van den census niet onder de spoedeischende zaken rekende. Het ontwerp is dan ook, schoon de regeering nog eens tot spoed is aangespoord, eerst tegen het einde van het zittingjaar, n.l. in Augustus 1870, ingekomen. Met eene Memorie van Toelichting - die trouwens weinig toelichtte - terwijl de rapporten van Gedeputeerde Staten op de Griffie van de Kamer zijn neêrgelegd ter inzage voor de leden, maar niet openbaar gemaakt. Eene lijst, houdende opgave van het aantal kiezers in elke gemeente dat de ontworpen wet zoude opleveren, moest de nieuwsgierigheid van het publiek tevreden stellen. Zij is in het Bijblad opgenomen, en kan dus, al verspreidt zij niet veel licht, gebruikt worden bij het beoordeelen van den voorgestelden maatregel en: ‘beter weinig dan niets!’ Wie weet welk nut men er nog van hebben zal bij het vergelijken van hetgeen de Minister Thorbecke zal aanbieden als resultaat van het nader onderzoek, 't welk hij na intrekking van het ontwerp zijns voorgangers heeft geopend, om, nadat de belasting op de inkomsten zal zijn behandeld, eene nieuwe wet voor te bereiden! Men overhaast zich niet! Trouwens, het is niet te ontkennen, dat de zaak met eenige moeielijkheid gepaard gaat. Of is het gemakkelijk overeenkomstig de plaatselijke gesteldheid, de som vast te stellen, die iemand om kiezer te kunnen zijn, moet betalen in de directe belastingen? Naar welken maatstaf zal men haar afmeten, die plaatselijke gesteldheid; op welke wijze zal men de noodige gegevens verkrijgen, om er over te oordeelen? - Kan men wellicht te werk gaan op dezelfde wijze als toen de kieswet, waaronder wij nog leven, is gemaakt; of zijn er thans andere, betere middelen beschikbaar? Het ministerie, dat in 1849 een ontwerp heeft ingediend, kon stellig op verre na niet over zoo vele en zoo goede beschikken, als nu voorhanden zijn, en, is het indertijd min of meer verlegen geweest om den weg te vinden tot een deugdelijk resultaat, wij moeten erkennen, dat toen vooral de bezwaren niet gering zijn geweest. Immers het gold eene geheel nieuwe instelling, en van alle kanten werd op spoed aangedrongen. Thans is noch het een, noch het andere het geval. Zouden wij dan nog de Bijbladen gaan nasnuffelen, om te herinneren hoe de regeering in 1849 en 1850 is te werk gegaan? Misschien kan het zijn nut hebben om te vernemen, hoe men niet moet te werk gaan. Maar bij dat negatieve nut komt nog | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
iets anders. Wij kunnen er uit leeren hoe de census, die nog bestaat, is tot stand gekomen, en daardoor wellicht eene bijdrage verkrijgen tot beantwoording der vraag: of eene herziening werkelijk noodig is. Want ook nadat 's Konings uitspraak is gehoord, blijft twijfel nog geoorloofd - en blijft dan ook bij velen nog twijfel bestaan. In 1849 is de regeering met de zaak verlegen geweest. De Memorie van Toelichting bij de Ontwerp-Kieswet toont dit duidelijk. Wij hebben het zus beproefd, leest men daar ongeveer, en wij hebben het zóó beproefd, maar noch het een noch het ander gaf een bevredigend resultaat. Eindelijk hebben wij den knoop doorgehakt, aan de plattelandsgemeenten der verschillende provinciën eenen census gegeven, zoo als die het best scheen, en voor de vroegere steden eene berekening gemaakt. - Eene berekening, die merkwaardig mag heeten! ‘Men heeft’ - zoo luidt de Memorie van Toelichting - ‘van alle ingezetenen der gemeenten het gezamenlijk belastingbedrag aan grondlasten, personeel en patentrecht (de opcenten voor het Rijk daaronder begrepen) genomen, en die som door het aantal ingezetenen deelend, den gemiddelden aanslag van ieder gevonden. Van dezen aanslag heeft men het tienvoud voor census aangenomen.’ Waarom juist het tienvoud? - Omdat het geschikt voorkwam den census voor Amsterdam, waarmede men begon, op ƒ 120 te stellen, en dit gedeeld door 12 - zijnde het gemiddeld belasting-bedrag van ieder ingezeten dier gemeente - tien opleverde. ‘Zoo is men tot het aangewezen tienvoud gekomen.’ ‘Men heeft hierdoor tusschen de verschillende gemeenten eene evenredigheid tot stand gebracht, die uitsluitend op het belastingbedrag gegrond is, en die men daarom oordeelt de meeste aanbeveling te verdienen.’ Niet de plaatselijke gesteldheid dus, maar de evenredigheid van het belastingbedrag was tot grondslag genomen. De ontwerper had op zijn studeervertrek of in zijn bureau eene becijfering gemaakt in plaats van zijn blik naar buiten te slaan op de menschen zelve, en met het oog op hunne ontwikkeling en hunne omstandigheden zijne maatregelen te kiezen. En ziedaar een der zwakke punten van het ontwerp. De latere wijzigingen, door de regeering aangebracht, konden de fout niet herstellen. Altijd bleef tegen den grondslag zelven het bezwaar bestaan, dat hij geheel abstract en ondoelmatig was. In plaatsen b.v., | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waar enkele ingezetenen groote sommen betaalden, werd het totaal bedrag der belasting hoog, en dus het 1/10 (of, zooals later werd voorgesteld, het 1/9 of 1/7) van den gemiddelden aanslag ook, en dus het getal kiezers kleiner, al bestond hiervoor overigens geen enkele reden. Het Ontwerp, in de Tweede Kamer niet gunstig ontvangen, is blijven rusten wegens de aftreding van het ministerie. Thorbecke heeft een geheel anderen weg ingeslagen, zich gehouden aan de Grondwet, door de plaatselijke gesteldheid als maatstaf te nemen, en zijn best gedaan daarvan op de hoogte te komen. Aan vier commissiën, samengesteld uit leden van Gedeputeerde Staten, voorzien van locale kennis, droeg hij de taak op, om met inachtneming van zekere voorschriften, eene tabel te ontwerpen, die nader zoude herzien worden in eene gemeenschappelijke vergadering onder zijn presidium. Als regel werd daarbij in acht genomen bepaling van de som voor ieder district zoo na mogelijk bij het minimum der Grondwet, en voor die gemeenten, waarvoor eene afwijking noodig scheen, verhooging, enkele malen verlaging. Zoo is de tabel, bij art. 1 der Kieswet bedoeld, ontworpen; zoo is zij tot stand gekomen. Het stelsel, dat men volgde, was in overeenstemming met de grondwet en rationeel. Uit den aard der zaak echter moest de toepassing gebrekkig blijven: het onderzoek toch der commissiën kon niet zeer grondig wezen, tenzij haar ruimte van tijd werd gelaten. Doch den 9den Januarij 1850 waren zij benoemd; den 2den Mei reeds is het wetsontwerp bij de Tweede Kamer ingezonden. Neemt men de omstandigheden in aanmerking, dan zal men erkennen, dat over het geheel de uitkomst beter is geweest, dan kon verwacht worden. Doch men zal ook weinig verbaasd zijn, wanneer men hoort beweren, dat het werk zeer wel vatbaar is voor verbetering. En daartoe bestaat thans ruimschoots gelegenheid. Om niet te herhalen, dat de noodige tijd om een degelijk onderzoek in te stellen thans wordt genomen, - hoe lang toch is niet reeds de administratieve enquête in gang? - men kan nu nagaan welk personeel de kieswet heeft opgeleverd, zoowel wat betreft de verkiezingen voor de Tweede Kamer als die voor de gemeenteraden. Waar men dus in 1850 min of meer in den blin moest rondtasten, kan men thans zich met vrij groote zekerheid orienteeren. Eindelijk heeft men nu in sommige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
plaatselijke belastingen een hulpmiddel om meerdere kennis op te doen, 't welk niet is te versmaden. Het zijn de hoofdelijke omslagen, die ik bedoel. De Minister van Finantiën heeft in de toelichting bij zijn wetsontwerp op de inkomstenbelasting er gebruik vau gemaakt voor zijn doel, maar ook voor de beoordeeling van den census schijnen zij eenige bijdragen te kunnen leveren. Gelijk alle overijling gevaarlijk is, heeft van den anderen kant de zeer langzame wijze van werken, die thans schijnt gevolgd te worden, een onbetwistbaar, zij het dan ook misschien niet een overwegend, voordeel. Aan het publiek wordt ruimschoots de noodige tijd gegund om zijn oordeel te vestigen en uit te spreken, 't welk in eene aangelegenheid van zoo hoogst ernstigen aard niet dan zeer nuttig kan zijn, te meer daar aan de vraag of en hoever de census zal verlaagd worden zich zoo menige andere vastknoopt, dat eene voorzichtige behandeling niet verwerpelijk is. Het is wel minder waarschijnlijk dat de vele nieuwe plannen, die in de laatste jaren zijn voorgesteld en waarvan er sommige eene totale verandering in ons geheele kiesstelsel zouden meêbrengen, door den wetgever op ernstige wijze in behandeling zullen genomen worden, maar voor ons, die daar buiten staan, kan de gelegenheid om rond te zien of er iets goeds en aanbevelenswaardigs onder is zelden schooner zijn dan nu, terwijl bovendien de richting waarin de wetgever zich gaat bewegen niet zonder invloed is op de beoordeeling der vraag of hij tot de aanneming dier plannen op den duur al dan niet zal naderen. Want met het aanwijzen der kiezers staat de inrichting van het werk der verkiezingen in een niet te miskennen verband. Reeds nu heeft de ondervinding in Engeland na de jongste uitbreiding van het kiesrecht opgedaan velen tot de overtuiging geleid, dat geheime stemming noodzakelijk is, en het is niet onwaarschijnlijk, dat de mondelinge stemming, nog voor weinige jaren vrij algemeen als eene echt-Engelsche inrichting geroemd, er zal verdwijnen. De leer, dat slechte kiezers, al maakt men hun ook het voortreffelijkste kiesstelsel ter wereld, eene slechte volksvertegenwoordiging zullen samenstellen, en dat goede kiezers, al geeft men hun een gebrekkig kiesstelsel, toch een vrij goed parlement zullen leveren, is dan ook wat al te gemakkelijk en alleen geschikt om alle verbetering tegen te houden. Het is waar: de beste werktuigen zijn niet in staat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bruikbare producten te verschaffen wanneer zij aan onbekwame arbeiders in handen gegeven worden, en een uitstekend werkman kan zelfs met gebrekkige middelen goed werk leveren. Maar het is ook waar, dat het altijd van groot nut blijft, goede werktuigen te laten gebruiken, werktuigen, geschikt voor hem, die ze hanteert. En zoo is het geraden, om, welke kiezers men moge hebben, bij het regelen der mechaniek van het kieswerk alles daarhenen te leiden, dat als resultaat goede keuzen, een goede vertegenwoordiging, worde verkregen. Doch wat noemt gij eene goede vertegenwoordiging, wie houdt gij voor geschikte kiezers, op welke wijze zal het kieswerk het best worden ingericht? Voorzeker, wanneer er ooit vragen zijn gedaan, waarop uiteenloopende antwoorden zijn gegeven, dan zijn het deze! Wat al groote woorden en holklinkende frasen zijn er ten beste gegeven - en 't geen erger is, hoevelen hebben zich er door laten misleiden, hetzij om hunne aandacht uitsluitend op ééne zijde van de questie te laten vallen, hetzij om het verband over het hoofd te zien, dat er bestaat tusschen de inrichting der verkiezingen met het getal en de qualiteit der kiezers en vooral van beide met de werking der geheele staatsmachine, en met de ontwikkeling des volks. En toch, hoe nauw hangt dat alles samen! Geen antwoord op de vraag: wat verstaat gij door eene goede vertegenwoordiging - kan op voldoende wijze worden gegeven zoolang men niet weet welke werkkring voor haar is weggelegd, welke kracht zij heeft, welken invloed zij oefent, welke de graad van ontwikkeling is van het volk, waarvoor zij is bestemd. En zou men, zonder dit te weten, kunnen bepalen, aan welke personen het kiesrecht behoort te worden gegeven, of ook, hoe de uitoefening van dit recht dient geregeld te worden? O de lust om metaphysisch perfecte wetten aan te prijzen heeft hier zulk een ruim spel! Hoor, hoe er een beweert, dat de vertegenwoordiging moet samengesteld wezen uit de beste en verstandigste mannen onder het volk, dat men dus onrecht zou plegen door het verkiezen van hare leden aan minder brave en minder ontwikkelde lieden over te laten. Doch mistrouw voorloopig het resultaat waartoe hij komt. Want niet alleen brengt zijn betoog mede dat eene uitbreiding van het kiesrecht tot in lengte van dagen verkeerd zoude zijn, maar, voert bij het consequent door, dan komt hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
immers tot de conclusie, dat dit recht aanmerkelijk zou moeten ingekort worden! Hoevelen toch onder onze kiezers, of laat ik liever, schoon niet omdat ik hunne kennis geringschat, vragen, hoe weinigen zijn er met volledige, of ook maar eenigermate grondige, kennis van regeeringszaken toegerust? De gevolgtrekking waartoe het betoog leidt, doet reeds vermoeden, dat het niet afdoende is. En zoude dit ook niet gelden voor de leer van hen, die kortweg verkondigen, dat, vermits alle staatsburgers gelijke rechten hebben, zoo ook allen zonder onderscheid gelijk aandeel in het verkiezen der volksvertegenwoordiging moeten hebben? Roept een ander ons toe: het parlement moet zijn de spiegel der natie, en geeft hij de middelen aan de hand om dien te verkrijgen, zonder zich af te vragen waarom wij zulk eenen spiegel noodig hebben, en of wij er genoeg aan hebben, dan rijst weêr de twijfel, of eene zoo algemeene stelling, hoezeer zij waarheid bevat, ons veel verder brengt. Is het toch noodig, is het mogelijk, dat in de volksvertegenwoordiging alle beginselen en belangen, alle meeningen en overtuigingen terug gevonden worden, welke in het volk leven en werkzaam zijn en nog wel zóó, dat ieder daarvan in dezelfde kracht en gelijke verhouding weêrgegeven wordt? Kan men een soort van staalkaart van belangen bijeenverzamelen? Waar ligt het verschil der belangen? Zult gij het afspiegelen, door, zooals waarlijk in vollen ernst is voorgesteld, in het Parlement eene plaats te vragen voor een zeker aantal vertegenwoordigers van de deugd, van het verstand, van de orde, enz., te kiezen respectievelijk door geestelijken, gegradueerden, juristen, enz.? Of zult gij het verschil zoeken in de materiëele belangen en met het oog daarop wenschen, zooals ook met nadruk is aanbevolen, dat het Parlement worde samengesteld uit leden, te kiezen voor een bepaald deel door landbouwers, een deel door fabriekanten, nog een deel door kooplieden, door advocaten, etc. tot negentien klassen toe? En aangenomen, dat het mogelijk is een spiegel, eene photographie te verkrijgen, die althans met eenige juistheid het origineel weêrgeeft, en niet eene soort van staalkaart, is dàt genoeg? Zou het resultaat bruikbaar en doelmatig wezen, of behoeft hierop niet gelet te worden? Nog meer stemmen gaan er op! De tirannij der meerderheid - zoo hooren wij van verschillende kanten - moet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
éénmaal ophouden. Niet langer behoort een groot deel der kiezers buiten de gelegenheid te zijn om iemand, dien zij in de vertegenwoordiging wenschen, daar eene plaats te verschaffen. Ieder worde dus, voor zooverre mogelijk, in staat gesteld om met kans op succes zijne stem uit te brengen op een man, die zijne gevoelens deelt; aan ieder das worde de vrijheid gelaten om zich bij anderen, welke het met hem eens zijn, aan te sluiten, ten einde gezamenlijk genoegzame kracht te kunnen uitoefenen. Weg dus met de kiesdistricten, want zij belemmeren die aaneensluiting, zij noodzaken menigen kiezer, die tot de minderheid aldaar behoort, om zijne stem weg te werpen, of thuis te blijven! Van andere zijden weêr wordt gevraagd: waarom aan de meerderheid het recht om te beslissen onthouden? Welke reden is er om dat recht te spelen in handen van eene minderheid? Heeft deze niet altijd moeten volgen, heeft zij niet overal zich tevreden moeten stellen met de hoop om ook eenmaal meerderheid te worden en op hare beurt den scepter te zwaaien? Weg dus, en zoo komt men langs een geheel anderen gedachtengang tot hetzelfde resultaat, weg met alle belemmeringen tegen de vrije werking van de kracht der meerderheid, weg met de kiesdistricten, weg met alle fijn uitgedachte inrichtingen om aan de minderheden een aandeel te geven in de vertegenwoordiging! Laat eenvoudig de meerderheid beslissen! Zij moet, wat men ook beproeve, ten slotte toch zegevieren, want zij is de sterkste!
Welke leer te volgen? Is het dan eene zoo vreemde zaak, waarvoor al die verschillende stelsels zijn aanbevolen? Bestaat er zoo weinig eenstemmigheid, ja, zoo weinig zekerheid? Waarlijk, men mag het vragen, wanneer men ziet, hoe ver de beginselen uiteenloopen en tot hoe lijnrecht tegenstrijdige resultaten zij leiden. Men zou bijna moedeloos worden, wanneer men al de bespiegelingen, dikwijls met schitterend talent, met scherpe consequentie, in een keurigen, wegslependen vorm voorgedragen, wil overwegen en beoordeelen. En nog zijn er zoovele verkondigd, die hier niet eens zijn aangeroerd! Met dat al mogen wij ze niet met een eerbiedigen groet eenvoudig voorbij gaan, doch wij moeten juist in de tegenwoordige omstandigheden trachten er ons profijt mede te doen, nu eene wijziging van een zeer gewichtig deel onzer kieswet is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op touw gezet, en zoo niet spoedig, toch hoogstwaarschijnlijk binnen niet langen tijd tot stand zal komen.
Waartoe dient eigenlijk dat lichaam, 't welk men gewoonlijk volksvertegenwoordiging noemt? Moet ik vreezen, geëerde lezer, dat deze vraag wegens hare eenvoudigheid een glimlach bij u zal wekken? Houd het mij ten goede, dat ik u een oogenblik met iets zoo eenvoudigs lastig val, want eene juiste oplossing der vraag kan nuttig zijn bij het beoordeelen van andere vragen; zij kan ons minstens den weg wijzen, dien wij moeten inslaan om doeltreffende regelen voor de samenstelling van dat lichaam te vinden. Het is niet overbodig om, vóórdat men eenig middel aanraadt, te weten welk doel er mede moet bereikt worden, en, wil men zooveel mogelijk zekerheid verkrijgen, dan is het zelfs niet kwaad bij de oplossing van die vraag met de meeste behoedzaamheid te werk te gaan. Met de afleiding van het woord stellen wij ons natuurlijk niet tevreden; in hoe menig geval die ook over de beteekenis er van veel licht kan verspreiden, zij geeft ons hier niet genoeg. Ieder weet tamelijk wel, wat in het dagelijksch leven het woord ‘vertegenwoordigen’ beteekent, hij behoeft daartoe geen studie van taal, van staatsrecht of van historie te hebben gemaakt. Maar dat woord alleen geeft nog niet een helder denkbeeld over de vraag: waartoe de vergadering, het lichaam, dient, dat gewoonlijk met den naam vertegenwoordiging, ook wel volksvertegenwoordiging, wordt aangeduid. Het is een terme technique geworden, waarvan de beteekenis niet kan worden gekend, zoolang de zaak, die zij moet noemen, onbekend is. Nu zou het zeer gemakkelijk zijn, uit onze Grondwet een schetsje te trekken met opgave van de rechten en plichten der Eerste en Tweede Kamer, maar - de waarde van zulk een schetsje daargelaten - is de Grondwet niet ten eenemale onverstaanbaar zonder de hulp der geschiedenis? Zouden wij dan niet den veiligsten weg inslaan door de geschiedenis te raadplegen? Wanneer deze ons n.l. in staat stelt te bepalen om welke redenen men is begonnen dergelijke vergaderingen bijeen te roepen en om welke redenen men ook bij gewijzigde toestanden en onder gewijzigde vormen tot op den huidigen dag is voortgegaan haar bijeen te roepen, dan verkrijgen wij reeds eenige deugdelijke gegevens. Zien wij dan verder, dat bij alle volken, waar eene dergelijke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
inrichting heeft bestaan of nog bestaat, dezelfde redenen haar het aanzijn hebben geschonken, en blijkt het, dat die redenen nog aanwezig zijn en den toets eener gezonde critiek kunnen doorstaan, dan mogen wij met vrij groote zekerheid een antwoord geven op de vraag, die wij ons voorstelden. Het bezwaar, dat de volksvertegenwoordiging, zoo als zij in onzen tijd bestaat, nog van betrekkelijk jonge dagteekening is, schijnt grooter te zijn dan het in werkelijkheid is. Immers wij kunnen nagaan, hoe en waarom zij is geworden wat zij thans is, en dat geeft ons zelfs nog zooveel te beter de gelegenheid om te beoordeelen, waartoe zij hoofdzakelijk moet dienen, en wat dus een bezwaar scheen, dat wordt inderdaad eene hulp. Onwillekeurig richt zich het oog naar Engeland, omdat in geen ander land de instelling zich zoo geleidelijk heeft ontwikkeld. Was zij oorspronkelijk eene vergadering, door den Koning van tijd tot tijd bijeengeroepen, om met hem te raadplegen over sommige onderwerpen van groot belang voor de verschillende onderdeelen van het volk, langzamerhand is haar werking en ook haar macht uitgebreid, zoodat er sinds geruimen tijd geen maatregel van eenige beteekenis zonder hare directe of indirecte medewerking kan tot stand komen, geene regeering zonder haren steun kan werkzaam zijn. Tegelijkertijd en evenzeer langzamerhand is in de wijze waarop zij wordt samengesteld, in den gang, in den omvang harer werkzaamheden zeer groote verandering gekomen. Telkens waren de veranderingen in hare samenstelling in deze richting, dat het volk op ruimer schaal deel kreeg in het benoemen der leden, die oorspronkelijk voor een deel althans door den Koning of zijne ambtenaren werden aangewezen. Tevens werd de werkkring van grooter gewicht, de macht naar boven, dat is in verhouding tot de Kroon, sterker en uitgebreider en in dezelfde mate ook de invloed van het volk op de samenstelling krachtiger, breidde zich het getal van hen, die dezen invloed uitoefenden, verder en verder uit. En geen wonder. Want hoe meer het volk tot de overtuiging kwam, dat zijn geluk en zijn welvaren afhing van die hooge vergadering, zooveel te helderder moest het inzien, dat het recht om hare leden te verkiezen van het grootste belang was; zooveel te ernstiger dus moest het streven naar het behoud van dit recht, of, voorzooverre het dit nog niet bezat, naar het verkrijgen er van. Aan den anderen kant moest wel, juist door dat dit recht meer algemeen werd verleend, in ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
band met de publiciteit harer vergaderingen en de periodieke aftreding harer leden, de volksvertegenwoordiging het vertrouwen der burgers meer en meer winnen, en zoo werd zij, uit en door hen gekozen, beter geschikt om voor hun heil te waken. Dit was en is het hoofddoel der instelling: zorg dragen dat het volk goed, goed in den meest uitgebreiden zin van het woord, geregeerd worde, en bij het volk de overtuiging te vestigen, dat dit inderdaad het geval is. Niet alleen in Engeland. In alle overige landen, waar dergelijke inrichtingen zijn tot stand gekomen, is haar doel hetzelfde geweest; tot het bereiken daarvan heeft men, onder huldiging der openbaarheid en der periodieke aftreding, haar in staat gesteld, zoowel door haar een aandeel te gunnen in de wetgeving en toezicht op den gang van het bestuur, alsook bovenal door haar den sleutel der geldkist in handen te geven; overal, waar men het ernstig meende met dat doel, zijn haar die noodige middelen toevertrouwd. En waar men het niet ernstig meende, veinsde men toch dat te doen: voorwaar wel een bewijs voor het geloof in de doeltreffendheid der middelen. Men gevoelde overal, dat een volk, zoodra het eenigszins ontwikkeld wordt, zelf verlangt mede te werken tot het samenstellen van die vergadering, omdat niemand meer belang heeft bij eene goede regeering dan het volk zelf, en geen volk op den duur zijne regeering zal vertrouwen als het niet zelf invloed er op uitoefent, deel er in heeft. Ook die potentaten, welke gaarne alle macht in hun eigen handen houden, zien dat zeer goed in, want eenen schijn van invloed geven zij geregeld aan eene dergelijke vergadering. Bij hen bestaat de groote kunst hierin, om het volk te doen gelooven, dat het zich zelf regeert, terwijl het inderdaad hoegenaamd geen macht heeft. Wat anders is de beteekenis van de Napoleontische plebescites? Ligt niet aan de invoering van het algemeene stemrecht in het Duitsche keizerrijk eene dergelijke gedachte ten grondslag? En zou de vraag geheel en al ongemotiveerd zijn, of niet de geringe sympathie, welke het verlangen tot uitbreiding van het kiesrecht hier te lande vond, toen het afkomstig was van eenen man, die de macht der gekozenen had trachten te fnuiken, - of niet die geringe sympathie was toe te schrijven juist daaraan, dat hij, die de vertegenwoordiging op breedere basis wilde vestigen, dezelfde was, die haar het ‘binnen de grenzen’ zoude toeroepen, wanneer zij tegen zijn gevoelen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eene regeeringsdaad afkeurde of eene begrooting verwierp? Wat men er ook tegen in te brengen hebbe, en hoeveel verschil er tusschen deze gevallen moge bestaan, in één opzicht kunnen zij gelijk gesteld worden, voor zooverre zij namelijk aantoonen, hoe ook bij regeeringen, die liefst zelve de hand zooveel mogelijk vrij houden, de overtuiging bestaat dat het volk, zal het haar met rust laten, ten minste in den waan moet gehouden worden als had het door middel van zijne vertegenwoordigers inderdaad iets in te brengen bij de beslissing over zijn eigen lot. Het is niet ondenkbaar dat een volk een tijdlang goed wordt geregeerd door eenen vorst met absolute macht. Wanneer hij de gave bezat, om zich door voortreffelijke mannen te laten voorlichten, die de wenschen en behoeften des volks kenden en begrepen, de middelen wisten te scheppen om daaraan te voldoen, die een open oog hadden voor de denkbeelden van hunnen tijd, met het talent en de geestkracht om er het goede uit over te nemen en in toepassing te brengen, dan zou het volk wellicht met een dankbaar vertrouwen naar zijne regeerders opzien en geen oogenblik verlangen hunne macht te fnuiken. Evenwel: kost het reeds eenige moeite ons een zoo behagelijken toestand te denken, het is en blijft stellig zeker, dat hij, zoo hij al eens tot werkelijkheid mocht komen, niet duurzaam zoude wezen. Dergelijke ideaalmonarchen zijn er niet, en zullen er ook nog vooreerst wel niet komen. Eeuwig zoude hunne regeering in geen geval duren, en, werden zij eenmaal vervangen door de zwakkeren onder de broeders, dan was ellende in het land. Het volk in een zoeten dommel geraakt en overgegeven aan de gewoonte om niet zelf te zorgen, maar allen zegen te laten komen van boven, zou, na op zeer onaangename wijze te zijn wakker gemaakt, niet weten wat aan te vangen. Ook een zoo bij uitstek voortreffelijk bewind zou dus op den duur blijken zeer problematische weldaden te hebben opgeleverd, en het ware voor het welzijn van het volk beter geweest, als het zelf aan medewerking was gewoon geraakt. In allen gevalle, aangezien een zoodanige onovertreffelijke regeering uiterst zeldzaam zal voorkomen, is het onverstandig daarnaar het min of meer wenschelijke van eenige inrichting te beoordeelen. Het is beter de menschen te nemen zoo als ze zijn, onverschillig of ze tot het gild der vorsten en ministers of tot het ras der onderdanen behooren. De eerste zijn evenmin volmaakt als de laatste. En dat weten deze zeer goed. Daarom zoude hun ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
trouwen in het beleid der zaken altijd zwak blijven, zoolang dit geheel en al buiten hen omging. Er zou weinig noodig wezen om hunne ontevredenheid, ja onwilligheid op te wekken. Kwam er tegenspoed, dan zou de voosheid van den toestand zich dadelijk openbaren en de hoofden zouden van geluk mogen spreken als er geen revolutie in het land kwam. Hoe geheel anders is het daar, waar het volk wordt geroepen om door zijne vertegenwoordigers mede te werken tot zijne regeering! Daar vestigt zich een wakkere geest, een rustig, maar niet slaperig, vertrouwen. Daar voelt het, dat zijne regeerders gedrongen zijn om met zijne wenschen en behoeften te rade te gaan; dat zij gegronde grieven niet kunnen voorbijzien doch wel moeten wegnemen; dat zij heilzame maatregelen wel moeten nemen op straffe van te bezwijken voor hunne taak om haar aan anderen over te laten. Maar dan moet ook, het spreekt van zelf, de vertegenwoordiging macht hebben; zij moet werken in het openbaar, gekozen worden door het volk, aan periodieke aftreding onderworpen zijn, uit degelijke, maar tevens onderling verschillende, elementen bestaan, het volk kennen en door het volk gekend worden, bezield zijn met ijver en moed om voor zijne belangen te waken met, en zij het ook tegenover de regeering. Ontbreekt hieraan in een of ander opzicht iets, het vertrouwen zal er des te zwakker om zijn, vastheid en gestadigheid te geringer. Het moet alles samengaan, en dit juist geeft aanleiding tot de moeilijkheid van de praktijk! Ziet men te veel naar één dier vereischten, dan worden al te licht de overige vergeten, en wat men aan ééne zijde tracht te winnen werkt zoo licht naar enkele of vele andere kanten verkeerd. Vandaar dat zuivere logica, hoe onmisbaar anders ook, niet voldoende is om in dezen als veilige leidster te dienen; vandaar ook dat enkele algemeene beginselen hier niet het eenige richtsnoer kunnen zijn. De leer, dat de vertegenwoordiging moet wortelen in het volk, is nog nooit bestreden en zal ook wel nimmer bestreden worden. Er kan voor een eerlijk voorstander van gezonde democratie, voor een echt vriend van den parlementairen regeeringsvorm geen eenvoudiger axioma worden uitgedacht. Maar nu de toepassing. Hier openbaart zich reeds verschil. Rechtstreeksche verkiezingen verlangen de meesten in de eerste plaats. Goed. Wel zijn er ook, die ze liever indirect zouden zien, maar het is niet te ontkennen, dat deze lichter den band tus- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schen volk en vertegenwoordiging los maken, of niet anders zijn dan een omweg, die ten slotte tot een zelfde resultaat voert als de directe, terwijl de ondervinding heeft bewezen, dat het met deze ook zeer goed, ja, veel beter gaat. Voorts het kiesrecht zoo ver mogelijk uitgebreid. Hier rijst eene grootere moeilijkheid. Geeft men het aan alle ingezetenen, die den leeftijd van het oordeel des onderscheids bereikt hebben, dan gaat men zeer zeker ver genoeg, en loopt men geen gevaar voor het verwijt, dat men het eigenlijke volk, de groote massa of een deel er van uitsluit. Toch is het de vraag, of men verstandig handelt. De ondervinding met het algemeen stemrecht opgedaan, is niet gelukkig. En al erkent ieder, dat het terrein waarop en de omstandigheden waaronder de proeven genomen zijn zeer ongunstig waren, toch blijft de vrees voor ernstige gevaren niet ongegrond. Alle overdrijving ter zijde gesteld, en dus gezwegen van bouleversementen der maatschappij, van communismus en wat dies meer zij: wanneer in een land, al heerscht er alom en voortdurend orde en rust, aan alle ingezetenen, ook de minst ontwikkelde en minst gegoede, het kiesrecht werd gegeven, zoude misschien de vertegenwoordiging al te eenkleurig, al te eenzijdig, al te onnadenkend, al te bewegelijk worden. Gelijk de representant geroepen is om te zorgen voor het welzijn van het geheele volk, zoo moet ook bij dengene, door wien hij gekozen wordt, het bewustzijn bestaan, dat het de zorg geldt voor dat geheele volk en niet alleen voor hem en de zijnen of zijns gelijken. Zijne taak vereischt dus eenige zelfverloochening, minstens de gave of de gewoonte om niet alles af te meten naar zijn eigen belang alleen. Maar bovendien, hij moet inzien, dat er niet slechts aan den dag van heden dient te worden gedacht, maar ook aan de toekomst. Voorzoover de ingezetenen schijnen blind te zijn voor die gedachten, voorzooverre hun wensch om kiezer te zijn is toe te schrijven aan een onbepaald verlangen om zelve den baas te spelen over anderen in plaats van aan de zucht om hun oordeel te doen gelden bij de behartiging van de algemeene zaak, behooren zij uitgesloten te blijven. Uitgesloten, ofschoon het beginsel, dat de vertegenwoordiging wortele in het volk, onbepaalde huldiging verdient. Want zoo de leer: ‘vivent les principes, périssent les colonies’, ooit tot ellendige resultaten kan leiden, dan is het wel hier. Men zou onverantwoordelijk handelen door in zoodanige omstandigheden het stemrecht aan iedereen, onverschillig wien, toe te kennen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zullen wij dan een anderen en wel een tegenovergestelden weg opgaan? - Zonder vergrijp tegen de logica is dat zeer wel mogelijk. Wij redeneeren dan op de volgende wijze. De beoordeeling van sociale en politieke vragen - dat is: de taak van den volksvertegenwoordiger, en ook, schoon in mindere mate, van den kiezer - eischt een hoogen graad van ontwikkeling. Werd het stemrecht gegeven aan eene klasse bij wie deze niet aanwezig was, dan zou in verreweg de meeste gevallen een geheel onbevoegd persoon bij het kiezen van den vertegenwoordiger een oordeel uitspreken over zeer moeilijke vraagstukken, wier beteekenis alleen toegankelijk is voor meer ontwikkelden. Het is duidelijk, dat de belangen van den staat des te minder goed behartigd zullen worden, naarmate zij beoordeeld worden door minder bevoegde personen. Ieder kiezer begaat dus een onrecht en eene onzedelijke daad, wanneer hij de mogelijkheid doet ontstaan van zoo groote onheilen als kunnen voortvloeien uit de besturing van staatszaken door onbevoegden. Eerst wanneer het volk, dat achter de kiezers staat, de onwederlegbare bewijzen heeft gegeven van beter geschikt te zijn ter beoordeeling van politische en sociale vraagstukken dan de tegenwoordige kiezers, eerst dán zouden deze kiezers onrecht doen door het de kiesbevoegdheid te ontzeggen. Het algemeen stemrecht is dus ten eenenmale verwerpelijk. De bezwaren daartegen drukken in geringere mate op al de voorstellen ter verlaging van den census. Gebood onze Grondwet dat er in het jaar 1872 eene wijziging van onze kieswet zou worden vastgesteld, dan zou het zonder twijfel het best zijn het kiezerspersoneel niet uit te breiden maar in te krimpen. De lezer zal bemerkt hebben, dat ik ben gaan citeeren uit eene beschouwing van Dr. C.B. Spruijt, getiteld: ‘Critisch-Metaphysische Politiek,’ opgenomen in het jongste Meinommer van dit tijdschrift. Ik heb bij de redeneering ook de toepassing op ons land medegedeeld. Op hare logische zuiverheid is geene aanmerking te maken. De kunst van regeeren is moeilijk. Hoe bekwamer zij zijn bij wie de regeermacht berust, des te beter; hoe onbekwamer zij zijn, des te erger. Dit geldt eveneens van de kiezers. Dus: beperk het getal van deze tot de meest bekwamen. Zie, dat sluit als een bus! Hoevelen er nu zijn, die bekwaam mogen heeten om over de zeer ingewikkelde vragen te oordeelen, dat doet niet ter zake. Daarover kan men van meening verschillen, misschien zijn er duizend, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
misschien tienduizend in ons land. Dit behoeft thans niet te worden uitgemaakt, aangezien van eene inkrimping van het stemrecht tot hen niet ernstig sprake is, ook niet bij den schrijver, dien ik aanhaalde. Het is hier alleen te doen om de redeneering zelve. Zij leidt rechtstreeks tot de conclusie, dat het stemrecht, in plaats van uitgebreid, ingekrompen zou moeten worden, en dus tot eene conclusie lijnrecht tegenovergesteld aan die, welke zich zoo even voordeed. Wanneer men in denzelfden gedachtengang voortging, zou men waarschijnlijk indirecte verkiezingen moeten aanbevelen, ja, wellicht tot het besluit komen, dat het bete ware de wetgevende vergadering te laten benoemen door den Koning, die toch door zijne ambtenaren wel zóó goed kan worden voorgelicht, dat hij de bekwaamste mannen vrij wat beter zal weten te vinden dan dat kiezersvolkje. Of ga ik nu te ver, maak ik soms een sprong? - Hoewel ik het niet inzie, ben ik toch bereid tot het mindere terug te keeren, namelijk tot de conclusie dat men, bijaldien men alleen diegenen welke politische en sociale vragen kunnen beoordeelen wilde laten mede kiezen, het getal kiezers zeer, zeer klein zou moeten maken. Zoo klein, dat de gekozenen den naam volksvertegenwoordigers moeilijk meer zouden kunnen dragen, dat hun collegie zeker zeer weinig vertrouwen bij het volk zoude genieten, en dat men hiervan, zoo de leer in toepassing werd gebracht, weldra de noodlottige gevolgen zou ondervinden. Gelukkig echter wordt er door niemand ernstig aan gedacht. Integendeel, wie zich tegenwoordig de moeite geeft om over de verkiezingen na te denken, overweegt in de eerste plaats of eene uitbreiding niet langzamerhand noodig is geworden. Zeer wel beseffende, dat het getal dergenen, aan wie het middel om rechtstreeks invloed uit te oefenen op de bestiering der algemeene zaak, welke toch ook hunne zaak is, wordt onthouden, niet meer beperkt mag zijn, dan door de noodzakelijkheid geboden wordt, is hij niet afkeerig van eene uitbreiding. Overtuigd, dat degenen aan wie dat middel is gegund, door hun eigenbelang tot eene noodlottige eenzijdigheid kunnen verleid worden, aithans - wat weinig minder gevaarlijk is - te eeniger tijd onder de verdenking daarvan kunnen vallen, vraagt hij zich af, hoe ver men zouder schade zou kunnen gaan. Bij ons te lande verkeert de zaak zeker in dezen stand. De lo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gica, die tot algemeen stemrecht leidt, valt er even weinig in den smaak, als de logica, die tot inkrimping van het stemrecht zonde voeren. Men weegt en wikt, men gaat, vóór tot een vast besluit te komen, een degelijk onderzoek instellen. En, of het nu wat langer zal duren of wat korter, alles schijnt naar eene uitbreiding van het kiesrecht henen te wijzen. Nog zijn de wenschen tamelijk bescheiden. Zij bepalen zich vrij algemeen tot veranderingen in de kieswet. Tegen het minimum van ƒ 20, dat men volgens de grondwet aan directe belasting moet betalen, worden niet dan zeer enkele malen grieven gehoord. Wel zijn er velen, die de zoogenaamde capacités onder de kiezers zouden willen opnemen; of zij het echter de moeite waard achten alleen daarom tot eene wijziging van de grondwet over te gaan, mag betwijfeld worden. Trouwens: het is niet onmogelijk, dat op andere wijze aan hun verlangen te gemoet worde gekomen, zoo al niet geheel voldaan. Wanneer de wet op het personeel eene regeling toeliet of voorschreef, waardoor deze belasting ook van hen, die bij anderen inwonen, rechtstreeks werd geheven, dan zoude, vooral bij verlaging van den census, in dit opzicht reeds veel gewonnen zijn. En zouden daartegen waarlijk overwegende bezwaren bestaan? Het belang van den fiscus kan wel voldoende verzekerd worden, en de ambtenaren van den fiscus zouden bij goeden wil wel middel weten te vinden om kleine moeilijkheden in de praktijk te overwinnen. Of zoude het gemakkelijker zijn de plaatselijke directe belastingen te laten medetellen? Zoude hierdoor niet voor een goed deel gezorgd zijn voor de capicités, en bovendien nog een belangrijke vermeerdering van kiezers bereikt worden? Behalve de provinciale en gemeentelijke opcenten toch op grondbelasting en personeel, zouden ook de hoofdelijke omslagen in aanmerking komen. Hierin worden zij, die bij anderen inwonen, op eigen naam aangeslagen. En nu zullen degenen, welke den naam van capacités verdienden, zoo niet alle, dan toch voor een belangrijk deel, wel zooveel betalen, dat zij het kiesrecht verkrijgen. Gemakkelijk zou dit zeker zijn. En de Grondwet - zegt men - verbiedt eene zoodanige regeling niet; wat zou ons dus er van weêrhouden haar aan te nemen? De kwestie is bekend. In art. 76, waar het kiesrecht voor leden van de Tweede Kamer wordt behandeld, noemt de Grond- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wet directe belastingen, en in art. 78, waar de verkiesbaarheid voor de Eerste Kamer wordt geregeld, spreekt zij van rijks directe belastingen. Hier maakt zij eene beperking, in het eerst aangehaalde artikel niet. Indien wij dus geene andere gegevens hadden, zou er reden zijn om het daarvoor te houden, dat de Grondwet de plaatselijke belastingen geenszins heeft willen uitsluiten bij de regeling van het recht om leden van de Tweede Kamer te kiezen. Toch is het tot dusverre altijd anders begrepen. De grondwetgever heeft het dan ook anders bedoeld. Werd er ten tijde van de herziening over directe belastingen gesproken door regeering of kamers, dan dachten zij alle altijd aan de rijksbelastingen. In het ontwerp der commissie van 17 Maart was in het artikel, dat nu 78 heet en 't welk handelde over de Eerste Kamer, het woordje ‘rijks’ weggelaten, zoo ook in het ontwerp van een voorloopig kiesreglement. Nadat later dit woord er bij gevoegd was op deze plaatsen, en niet in art. 76, werd er niettemin, wanneer de rijksbelastingen bedoeld worden, gedurig gesproken eenvoudig van directe belastingen en dat, ofschoon het verschil niet onopgemerkt was gebleven. Er is in de Eerste Kamer op gewezen, hoe daaruit zou kunnen worden afgeleid, ‘dat een aanslag in eenen hoofdelijken omslag ten behoeve van een gewest of gemeente, mede regt tot kiezen zou kunnen geven.’ - Het is mij niet gebleken, dat de regeering deze opmerking heeft beantwoord, doch zij heeft bij eene andere gelegenheid hare zienswijze te kennen gegeven, en wel bij de behandeling van de verkiezing der gemeenteraden. ‘Bij de vereischten’ zoo sprak de Minister van Binnenlandsche Zaken (zie Voorduin p. 343) ‘om kiezer in eene gemeente te zijn ook de gemeentelasten in aanmerking te nemen, wordt onmogelijk geacht, omdat de gemeentelasten op verschillende plaatsen zeer verschillend worden geheven, en alzoo eene algemeene bepaling te dien aanzien gemaakt, niet algemeen zoude kunnen werken; - op de eene plaats voor-, op de andere nadeel aanbrengen.’ Men moge nu de gronden, welke zijne Excellentie aanvoert, weinig afdoende vinden, en over de wenschelijkheid der zaak juist een tegenovergesteld gevoelen deelen: de zeer positieve verwerping op grond der onmogelijkheid, dwingt ons, temeer daar de Minister geene tegenspraak heeft ontmoet, om te er- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kennen, dat de tot dusverre vrij algemeen gedeelde opvatting de juiste is. De grondwetgever heeft haar gevolgd bij de behandeling der herzieningsontwerpen, hij heeft haar toegepast bij de vaststelling van het voorloopig kiesreglement, de wetgever is bij de behandeling der kieswet denzelfden weg opgegaan. Zullen wij nu een ander systeem invoeren, en, om dit te kunnen doen, ons beroepen op - ik zou haast zeggen verschuilen achter - de omissie van het woordje ‘rijks’ in art. 76? Toegegeven eens - schoon de zaak aan ernstigen twijfel onderhevig is - dat het, indien de Grondwet nieuw gemaakt moest worden, niet kwaad zou zijn de plaatselijke directe belastingen óok te laten meetellen: haar nu te wijzigen met dit doel schijnt in alle gevallen niet noodig; immers zij laat nog vrij wat ruimte, en eerst wanneer het gebleken ware, dat het door haar gestelde minimum te hoog is, zal de tijd voor de herziening gekomen zijn. Zij laat vrij wat ruimte. Er zijn nog zeer vele gemeenten, waar de vereischte som boven het minimum is gesteld, en het zoude wel interessant zijn te weten, hoe groot in ons geheele land het getal is van hen, die - de overige vereischten om het te wezen bezittende - tot een bedrag van ƒ 20 in de rijks directe belastingen zijn aangeslagen, zonder kiezer te zijn. Tot dusverre is dit niet bekendGa naar voetnoot1. Zoolang niet van regeerings- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wege een nader onderzoek is ingesteld en het resultaat daarvan openbaar gemaakt, ontbreken de juiste gegevens, en, willen wij eenigermate op de hoogte komen, dan dienen wij ons met berekeningen tevreden te stellen, waarvan de uitkomst uit den aard der zaak eenige onzekerheid overlaat. De tabellen, die de Minister Fock bij zijn ontwerp tot uitbreiding van het kiesrecht heeft overgelegd met opgave van het aantal kiezers, op 1 January 1869 in ieder district bestaande, en van het aantal dat de door hem veorgestelde verlaging van den census zou opleveren, zoowel voor het geval dat de patentbelasting behouden bleef, als dat deze werd afgeschaft, geven eenig licht. Men moet zich echter niet weinig moeite getroosten, om dat licht te zien, want men dient de totalen zelf te gaan zoeken; eene optelling toch van alle districten ontbreekt. Zou deze aan het departement van Binnenlandsche Zaken niet gemaakt zijn? Het is onwaarschijnlijk, dat dit werk zoude verzuimd wezen: immers de omvang van den voorgestelden maatregel moest daar in allen gevalle bekend wezen. Maar waarom dan de totalen niet openbaar gemaakt? Waarom zelfs enkele kolommen niet eens volledig ingevuld? De lezer van het Bijblad, die wil weten, welke vermeerdering het getal kiezers over het geheele land zoude ondergaan, is nu veroordeeld om alle cijfers van de elfhonderd en zooveel gemeenten op te tellen, en alzoo een werk te verrichten, dat reeds eenmaal gedaan is, in allen gevalle behoorde te zijn gedaanGa naar voetnoot1 Den eersten Januari 1869 was het aantal kiezers voor de Tweede Kamer 100,029. Werd de censusverlaging, zooals de heer Fock haar voorstelde, aangenomen, dan zou hun getal tot 125,102, dus met ongeveer 25 percent vermeerderd worden. Na aftrek evenwel van het contingent, dat de patentbelasting levert zou het weêr dalen tot 101,604, en dus ten naastenbij tot het bestaande | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
cijfer. Werd deze belasting afgeschaft en niet door eene directe vervangen, dan zoude de vermeerdering dus niets beteekenen. Daar het echter veel waarschijnlijker is en in 1870 reeds was, dat zij òf nog eenigen tijd blijft bestaan, òf door eene andere directe belasting wordt vervangen, kan de vermeerdering van 25 percent voor ernstig gemeend worden gehouden. Voor dit cijfer behoeft men waarlijk niet verschrikt te worden! Ook hij, die niet dan ongaarne tot eene uitbreiding van het kiesrecht zou willen overgaan, uit vrees dat zij de macht in handen van de zoogenaamde groote massa zoude spelen, en het land aan een wissen ondergang bloot stellen, zal zich door dit cijfer wel voelen gerust gesteld. In Engeland heeft men in 't jaar 1867 een vrij wat verder reikenden maatregel genomen. Het getal kiezers dat er in verhouding tot de bevolking reeds aanmerkelijk grooter was dan bij ons, is er toen met zestig percent vermeerderd. Daar is nu, en men bevindt zich er wel bij, ongeveer één kiezer op de twaalf inwoners; in Nederland, één op de vijfendertig; volgens het ontwerp Fock, zou er één zijn op de achtentwintig. Zeer bescheiden mocht dus dit ontwerp heeten. En men zal hiervan nog levendiger overtuigd worden, wanneer men bedenkt, dat eene directe belasting, geheven tot hetzelfde bedrag als die op de patenten, d.i. ƒ 3,200,000, waarschijnlijk een minder aanzienlijk getal kiezers zoude opleveren dan deze. Terwijl toch de opbrengst der drie belastingen ruim 21 millioen is, waarvan zij iets meer dan een zevende aanbrengt, zoude hare opheffing - altijd volgens de tabellen van Fock, - het getal kiezers van 125,102 reduceeren tot 101,604 en dus met een vijfde verminderen. Kwam er eene inkomstenbelasting in hare plaats, dan zou deze, om tweeëndertig ton op te brengen, zeker beneden 1 percent van het inkomen blijven en dus waarschijnlijk een geringer getal kiezers te voorschijn roepen. Maar de invloed, dien een reeds weêr ter Griffie gedeponeerd ontwerp zoude gehad hebben, moet ons niet doen afdwalen. Wel kunnen wij nog eenig licht putten uit een ander ontwerp dat thans in behandeling is, of liever uit de daarbij behoorende Memorie van Toelichting. Het is het aanhangige ‘Ontwerp van Wet tot algemeene belasting op de inkomsten, ter vervanging van het recht van patent en van den accijns op het geslacht.’ Hoe onzeker zijn lot moge zijn, het zal in allen gevalle eene bijdrage opleveren voor de beslissing der censusquestie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Komt de wet wegens tegenstand der Tweede Kamer niet tot stand, dan zal het vermoeden veld winnen, dat de keuze van de leden dier Kamer nog te veel in handen is van de meervermogenden in den lande, en dat zij tengevolge juist daarvan den incometax niet aanwil. Dit vermoeden zal den aandrang tot censusverlaging veel krachtiger en algemeener maken, en deze aandrang zal zich dan zeker niet langer laten tegenwerpen, dat de wijzigingen in het belastingstelsel behooren vooraf te gaan, wijl zij op den census van invloed zouden kunnen zijn. Integendeel, er zullen meer en meer stemmen opgaan, die van verder uitstel niets willen weten, juist op grond dat de maatregel blijkt noodig te zijn, om tot de zoolang gewenschte degelijke wijziging der belastingen te geraken. Komt de wet tot stand, dan zal zich het verlangen naar censusverlaging misschien niet zoo spoedig, maar vooral niet minder sterk verheffen en het zal de vraag worden of niet overal tot het minimum, dat de Grondwet toelaat, zal moeten afgedaald worden. Immers, wanneer er twee percent van het inkomen wordt geheven, zullen zij, die alleen wegens deze belasting twintig gulden betalen, een inkomen hebben van duizend gulden. Er zijn thans, zoo als bekend is, niet weinigen onder de kiezers, die minder inkomen hebben, en er zijn nu zeer velen onder de niet-kiezers, die meer inkomen hebben. Dikwijls verneemt men dan ook klachten over de onregelmatigheden, waartoe ons censusstelsel aanleiding geeft, en het antwoord daarop kan niet anders zijn dan erkenning van de onvolmaaktheid, die er uit den aard der zaak aan verbonden is. Daarbij pleegt dan betoogd te worden, dat eene wet niet anders kan doen dan eene grens trekken die, hoezeer in sommige gevallen minder goed, toch over het algemeen billijk en redelijk is; dat de grens niet lager kan getrokken worden, wijl in dat geval met de weinige geschikten zeer vele ongeschikten er binnen zouden vallen: en de meeste klagers erkennen de gegrondheid van deze opmerkingen; zij berusten in hun lot, wel begrijpende, dat hunne grief niet goed kan worden weggenomen. Dat zal, wanneer deze inkomstenbelasting wordt ingevoerd, anders worden. De klagers zullen dan gerechtigd zijn om te beweren: gij kunt wel degelijk de grens lager trekken, gij hebt nu een juisteren en scherperen maatstaf voor de gegoedheid der ingezetenen, gij loopt nu, door de deur wijder open te zetten, geen ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vaar meer om met de schapen ook de bokken binnen te laten! En de wetgever zal daar weinig tegen in kunnen brengen, tenzij hij mocht beweren, dat een inkomen van duizend gulden niet voldoende moet geacht worden om een vermoeden van gegoedheid, waarop het kiesrecht kan verleend worden, mede te brengen, voor welke bewering hij wel zal terugdeinzen. Ook indien het aanhangige wetsontwerp aangenomen wordt, zal dus de aandrang tot verlaging van den census toenemen. Of verkeer ik ten onrechte in de meening, dat het getal ingezetenen, die een inkomen van minstens duizend gulden hebben, veel grooter zal zijn dan het getal der thans kiesgerechtigden? Laat ons zien. Wij moeten ons hier alweder natuurlijk behelpen met zeer beperkte gegevens. Gelijk het moeilijk is met zekerheid het nationaal inkomen te begrooten, zoo ook is het verre van gemakkelijk het aantal personen te bepalen, die duizend gulden of meer inkomen 's jaars hebben. Een blik in de beurzen der ingezetenen op zoo groote schaal wordt niemand gegund! Maar eene benadering is niet onmogelijk. De Minister van Finantiën heeft zich ook met eene dergelijke benadering moeten behelpen en is daarbij, blijkens de Memorie van Toelichting op de inkomstenbelasting, den volgenden weg ingeslagen. Hij heeft nagegaan hoe groot de opbrengst van hoofdelijke omslagen is in die gemeenten, waar zij zuiver naar den maatstaf van het inkomen worden geheven. De opbrengst heeft hij vergeleken bij die van het personeel in dezelfde gemeenten. En door onderlinge vergelijking van de respectieve opbrengsten dier beide belastingen is hij tot het resultaat gekomen, dat eene inkomstenbelasting à twee percent ongeveer evenveel zoude opbrengen als het personeel, n.l. acht millioen. Bij die vergelijking moest hij natuurlijk voorzichtig zijn, daar toch het personeel in de grootere gemeenten, al ware het alleen wegens het verschil der klassen, hooger is dan in de kleinere, terwijl hij bovendien er op moest rekenen, dat hij de inkomsten van minder dan ƒ 500 niet wilde belasten, en deze dus niet bij het belastbaar inkomen mocht doen meetellen. Neemt men deze bezwaren in aanmerking, dan begrijpt men dat de berekening niet meer is dan eene benadering. Maar dat zij eene vrij goede benadering oplevert, wordt waarschijnlijk, wanneer men de proef op de som maakt. Dit kan men doenal is het weer op gebrekkige en min of meer ruwe wijze - door te onderzoeken, welke resultaten de berekening geeft voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eene gemeente, waarvan het inkomen bekend is. Ik neem Groningen, omdat de hoofdelijke omslag, welke in die gemeente wordt geheven, zuiver op den grondslag van het inkomen is gevestigd, en omdat ik de noodige cijfers onder mijn bereik heb. Het totaal der belastbare inkomsten is in 1871 begroot op ƒ 4,633,000. - Om den Minister van Finantiën op den voet te volgen, trek ik hiervan af de inkomsten beneden de ƒ 500 - welke gesteld zijn op ruim ƒ 300,000Ga naar voetnoot1. Rest dus ƒ 4,333,000. Het getal inwoners (37,894) was iets meer dan een honderdste van de bevolking van ons land. En neemt men aan, dat het inkomen der geheele bevolking ook honderdmaal zoo groot zal zijn (hetgeen niet onwaarschijnlijk is), dan wordt dit ongeveer 433 millioen, 't geen vrij wel overeenstemt met hetgeen de Minister heeft aangenomen. De proef, hoezeer vrij ruw genomen en uit den aard der zaak gebrekkig, bevestigt dus zijn cijfer. Nu zijn er in Groningen 1168 personen wier inkomen op ƒ 1000 of meer is uitgetrokken, hetgeen, vermenigvuldigd met 100, zou opleveren 116,800 voor 't geheele rijk, of een getal, reeds aanmerkelijk grooter clan dat der kiezers volgens den thans bestaanden census. Daarvan moeten afgetrokken worden de vrouwen en zij, die om andere redenen geen kiezer kunnen zijn, maar er zoude nog een aanzienlijk getal bijkomen wegens den aanslag in personeel en grondbelasting, aangezien er velen zullen zijn, die, hoezeer geen inkomen van ƒ 1000 bezittende, toch behalve hun bedrag aan inkomstenbelasting nog zooveel betaalden aan personeel en grondlasten, dat het totaal bedrag van rijks directe belasting de ƒ 20 bereikte. Ik durf geene poging te wagen om dit getal te begrooten, omdat mij daartoe de gegevens ontbreken. Bedenk ik evenwel, dat de vermeerdering der directe belastingen met achtenveertig ton, d.i. met ruim een vierde, een vrij sterken invloed er op moet uitoefenen, voorts, dat de door den Minister Fock voorgestelde censusverlaging op zich zelve reeds eene vermeerdering van vijfentwintig percent zou teweeg brengen, dan mag ik aannemen, dat het bedrag van ƒ 20 als grens het getal kiezers be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
langrijk zou doen toenemen. Durfde ik een cijfer noemen, dan zou ik zeggen: de vermeerdering zal minstens vijftig percent bedragen. Zou evenwel de Grondwet toelaten, dat in alle districten, ja, in alle gemeenten, de census op een zelfde bedrag werd gesteld? Zou dit niet verboden worden door haar voorschrift dat de som ‘overeenkomstig de plaatselijke gesteldheid’ tusschen de ƒ 20 en ƒ 160 moet bepaald worden? Voorzeker, er is geen twijfel aan of de grondwetgever was van oordeel, dat de gelegenheid moest open blijven om de som niet overal even hoog te stellen. Maar er kan, dunkt mij, voor dit oordeel slechts ééne reden bestaan hebben, n.l. deze, dat met het oog op de personen in de verschillende plaatsen bij het verleenen van het kiesrecht de mogelijkheid om een onderscheid te maken naar mate van de gesteldheid dier verschillende plaatsen moest bestaan. Verviel evenwel die reden door dat dit verschil, zoo het al indertijd bestond, in den loop der jaren was uitgewischt en liet de gesteldheid van alle plaatsen toe, dat het minimum werd aangenomen, dan zou de Grondwet zich daar niet tegen verzetten. Alles moet dus afhangen van de vraag wat de plaatselijke gesteldheid der verschillende gemeenten ten opzichte van de geschiktheid der ingezetenen medebrengt. Hierover moet het onderzoek, waarmede de regeering zich bezig houdt, licht verspreiden. Toont het op overtuigende wijze aan, dat er nog verschil genoeg bestaat, dan zal men er in moeten berusten, dat niet overal tot het minimum worde afgedaald, en dat nog voor enkele gemeenten eene eenigszins hoogere som worde behouden. De omstandigheden laten toe, dat het onderzoek veel gemakkelijker en tegelijkertijd veel grondiger en gelijkmatiger kan worden ingericht dan in 1850, en indien de regeering bij het opmaken van hare conclusiën uit de resultaten welke het zal opleveren, ernstig er op bedacht is om de uitbreiding zoo ruim mogelijk te maken, dan kunnen wij verwachten, dat de gewenschte wet zeer bevorderlijk zal zijn hieraan, dat de vertegenwoordiging meer en meer wortele in het volk. Zoo ruim mogelijk. Dat wil zeggen: zoo ruim als, behoudens de grondwet, met het oog op de geschiktheid der personen geoorloofd is. Want daarop moet gelet worden. Wij hebben niet alleen met getallen te doen, die zeer geduldig met zich laten omspringen, maar met menschen, deukende en handelende wezens en vóór dat men hun eene taak toevertrouwt, waardoor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zij de macht in handen krijgen om over het lot van geheel het vaderland te helpen beslissen, moet men zich de vraag stellen: welk soort van menschen zijn het, voor wie het kiesrecht wordt gevraagd? De vertegenwoordiging toch is niet alleen geroepen om voor de wenschen des volks het orgaan te wezen: zij moet ook zorgen voor de wetgeving en waken voor den gang der regeering, waartoe uitgebreide kennis, ijverige zorg en niet zelden groote zelfstandigheid noodig zijn. Kan er op die vraag een antwoord gegeven worden, dat ook maar eenigermate op juistheid en nauwkeurigheid mag aanspraak maken, een antwoord bovenal, dat op feiten en niet louter op bespiegelingen rust? Laat ons omzien naar de gegevens. Deze ontbreken niet geheel en al. Het zou voor de regeering niet zoo moeilijk zijn eene vergelijking te doen maken tusschen de kiezers voor de Tweede Kamer en die voor den Gemeenteraad, om na te gaan, of zij, wat ontwikkeling en zelfstandigheid aangaat, aanmerkelijk schijnen te verschillen. De Heer Heemskerk Az. heeft zich de moeite getroost om voor de residentie zulk eene vergelijking te maken, door de kiezers naar hunnen maatschappelijken stand op eenen staat te brengen. ‘De inzage van dezen staat,’ zoo spreekt hij in de door hem aan de Tweede Kamer in October 1869 overgelegde notaGa naar voetnoot1, leert dat de beroepen en bedrijven, die zekere wetenschappelijke opleiding of oefening vereischen, zoowel als die door min beschaafden worden waargenomen, over de beide kategoriën van kiezers verdeeld zijn, en wel vrij gelijk. Bij eenige standen, zooals bij ambtenaren, officieren en onderwijzers, is zelfs de meerderheid van die (intellectueele) standen aan de zijde van de kiezers voor den Raad. ‘Let men op enkele beroepen, die een vermoeden van mindere onafhankelijkheid kunnen medebrengen, bijv bierhuishouders, slijters en tappers, men vindt het overwicht aan de zijde van de kiezers voor de Staten.’ Ik wil de waarde van deze bijdrage niet overschatten; gaarne erken ik, dat de toestand van de residentie in menig opzicht zal verschillen van dien in de overige gemeenten. Ook is de invloed van het patent niet te miskennen, en zal door de afschaffing hiervan de verhouding zich merkbaar wijzigen. Doch | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de bijdrage is niet onbelangrijk, omdat zij eene meer algemeene beschouwing schijnt te bevestigen. Het is de ondervinding, opgedaan bij de verkiezingen der gemeenteraden, welke ik bedoel. Zij geeft een niet te versmaden licht. Zoo men de leer: ‘aan de vruchten kent men den boom’ hier mag toepassen, en uit het gehalte der gemeenteraden een besluit mag trekken tot dat van hunne kiezers, dan kan op zijn minst dit als vaststaande aangenomen worden, dat deze kiezers eene voldoende dosis gezond verstand bezitten en niet plegen te verzuimen het aan den dag te leggen. Aarzelt men om onbepaald toe te geven, dat het gebrek aan belangstelling, 't welk nog hier en daar wordt bespeurd, grootendeels aan eene overdreven gerustheid en aan een te onbepaald vertrouwen dat de zaken in goede handen zijn, is toe te schrijven, men zal toch gaarne erkennen, dat de kiezers het er geenszins naar gemaakt hebben om hen te verdenken van revolutionaire bedoelingen en dolzinnige plannen. De veranderingen in de elementen, waaruit de gemeenteraden zijn samengesteld, hebben sedert de invoering der gemeentewet, naar ik meen, zóó geleidelijk plaats gehad, dat men veeleer aan bijzonder groote bezadigdheid bij de kiezers zoude moeten denken. Wanneer er - zoo als in meer dan eene plattelandsgemeente het geval schijnt te zijn - over die samenstelling nog gegronde klachten kunnen worden aangeheven, dan mag men vragen, of daar de schuld wel vooral aan de kiezers ligt en of zij niet meer is te wijten aan het gebrek aan geschikt timmerhout, waar zij kunnen te keur gaan. Trouwens, in verreweg de meeste plattelandsgemeenten, is de census reeds op het minimum gesteld, zoodat het personeel der kiezers voor de Tweede Kamer er alleen voor zooverre zoude worden uitgebreid, als van de invoering der belasting op het inkomen een gevolg zoude zijn. Zou er dan gevaar bestaan tegen het toekennen binnen de grens der Grondwet van het kiesrecht voor de rijksvertegenwoordiging ook aan deze kiezers? De ondervinding heeft geleerd, dat zij over het algemeen reeds sinds twintig jaren van de rechten hun toen verleend, een verstandig gebruik gemaakt hebben. En is er niet alle reden om aan te nemen dat zij in die twintig jaren aanmerkelijk zijn vooruitgegaan in ontwikkeling? De bloei van landbouw, handel en nijverheid, de verbeterde middelen van gemeenschap, daarbij de onwaardeerbare vruchten van een zeer verbeterd volksonderwijs, die zich | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bij den dag meer en meer zullen aanbieden, en straks ook van de middelbare scholen, dwingt dat alles niet om het te gelooven? Ik moet erkennen, dat ik het gevaar, 't welk sommigen duchten van eene ruime verlaging van den census, niet voor zeer dreigend aanzie. De vraag, of zij de kracht van een of andere politieke partij zou versterken of verzwakken, acht ik van ondergeschikt belang. Al mocht zij, hetgeen ik niet voor waarschijnlijk houd, al ras eene belangrijke wijziging in de verhouding der partijen veroorzaken, dan zouden toch weldra de ware beginselen op nieuw bovendrijven. Het vertrouwen van eene partij in de waarheid harer beginselen moest haar er van terughouden, om eenen maatregel, dien zij overigens wenschelijk oordeelt, uit te stellen uit vrees voor eene tijdelijke nederlaag. Of zijn het de clericalen en de versterking van hunne kracht, met den daaraan onvermijdelijk verbonden ondergang van het neutrale volksonderwijs, die men vreest? Er worden - waartoe het verbloemd? - ook onder hen, die overigens wel genegen zouden wezen om tot den maatregel mede te werken, niet weinigen gevonden, die zich daardoor laten terughouden. Zeker, de ontwikkeling des volks, waarvoor dat onderwijs zoo veel goeds oplevert en nog in de toekomst belooft, is groote opofferingen waard, en het laat zich begrijpen, dat men het als een kostbaar kleinood tracht te bewaren met nauwlettende, soms zelfs overdreven, zorg. Doch gesteld, dat van ons volk, voorzoover het kan geacht worden eene overtuiging over de zaak te hebben, de meerderheid, zij het dan grootendeels van niet-kiezers, ernstig en vurig den ondergang der neutrale volksschool wenscht, denkt gij dan dat gij deze op den duur zoudt kunnen redden door aan die meerderheid het kiesrecht te onthouden? En, wat zwaarder weegt, meent gij rechtvaardig te handelen door aan de meerderheid op die wijze het bereiken van haren wensch onmogelijk te maken? Zou niet het geneesmiddel gevaarlijker zijn dan de kwaal? Voor deze vragen is natuurlijk alleen plaats, wanneer men in de onderstelling verkeert, dat er zoodanige meerderheid bestaat, 't welk gelukkig aan gegronden twijfel onderhevig is. Naar alle waarschijnlijkheid zouden de verhoudingen ongeveer gelijk blijven: in de Veluwe, in Braband, in Groningen, en zoo elders, zoude bij vermeerdering van het aantal kiezers het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
resultaat der keuzen, althans wat de onderwijsquestie betreft, wel ten naastebij zijn wat het nu is. Vallen de keuzen voor leden der gemeenteraden in den regel niet in dezelfde richting als die voor de Kamer, ook in de districten, waar het getal kiezers voor die beide lichamen onderling aanmerkelijk verschilt? Zou dan niet de vrees ongegrond, in allen gevalle zeer overdreven zijn, daargelaten nog de vraag of zij, zoo zij gegrond was, hier wel raadgeefster mag wezen? Maar welke gevaren ducht men dan? Er wordt wel eens gewezen op de internationale en daarbij de vrees te kennen gegeven, dat hare adepten bij eene eenigszins ruime uitbreiding van het kiesrecht, den alzoo verkregen invloed zouden gebruiken om hare theoriën in praktijk te brengen, en aldus de zaken weldra in de war zouden jagen. Is de vrees voor die adepten en voor hunnen invloed hier te lande niet een schrikbeeld, dat wijkt zoodra men het van naderbij beziet? Zijn niet de gemoederen over het algemeen kalm en rustig gestemd, en weinig vatbaar voor ontvlamming door groote woorden en holle frasen? En, aangenomen, dat de tevredenheid en het gezond verstand der geringere klassen noch zeer algemeen noch zeer duurzaam zijn, dat er onder degenen, welke thans het kiesrecht nog niet bezitten waarlijk worden gevonden, die heil verwachten van min of meer gewelddadige omkeeringen in de maatschappij - zoude hierin eene reden zijn gelegen om den maatregel te ontraden? Ik zou eerder het tegenovergestelde gelooven. Veel beter is het, dat zij, die ontevredenheid koesteren, zich openlijk kunnen doen hooren door middel van stemmen, die niet doodgezwegen kunnen worden maar eveneens openlijk tegenspraak vinden, dan dat zij in stilte wrokken, hunne al of niet gegronde, al of niet overdreven grieven verspreiden en er een schijn van recht aan verzekeren door te wijzen op het feit, dat naar hen niet wordt geluisterd, door zich er over te beklagen, dat men in zake van wetgeving en verdere staatszorg hen niet laat medespreken, dat men zelfs niet de stem wil hooren van degenen, die hun belangen kennen en voelen. Mocht er gegronde vrees voor het bestaan van den vijand zijn, dan zou deze waarschijnlijk op geen betere wijze tot het neerleggen der wapens kunnen gebracht worden dan juist door hem de gelegenheid te verschaffen, ze op het door hem zelven gewenschte terrein te gebruiken, waar zij spoedig zouden blijken uit een verkeerd arsenaal te zijn gehaald. Trouwens het blijft | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de vraag, of het bezwaar wel in ernst kan aangevoerd worden tegen eenen census, die dan toch op ƒ 20 was gebaseerd, en dus nog lang niet het algemeene stemrecht medebracht. Zoo er gevaar bestaat, dan is het niet van deze soort, maar het bepaalt zich tot de mogelijkheid, dat de minder gegoede kiezers zoo weinig ontwikkeld, zoo weinig zelfstandig zouden zijn, dat zij tot onheil van den Staat het hun verleende recht zouden misbruiken. De mogelijkheid is niet te loochenen. Maar is er waarschijnlijkheid? Laat ons rondzien naar hetgeen elders en ook vroeger hier is gebeurd. Levert niet de geschiedenis van elke uitbreiding van het kiesrecht, die in rustige tijden is tot stand gekomen, ons hare bijdrage ter beoordeeling van de vraag? Er twijfelt heden ten dage niemand aan, dat de reform van 1831, destijds door velen met zoo ontzaggelijken angst gevreesd, voor het Engelsche volk de meest heilzame gevolgen heeft gehad. En zijn niet verreweg de meeste tegenstanders van de reform van 1867 reeds met haar verzoend, omdat zij hare goede werking wel, doch de gevreesde nadeelen niet bespeuren? En hoe gelukkig zijn niet de hervormingen van 1848 en de daarop volgende jaren geweest voor ons land! Toch was de stap, die toen gedaan is, veel grooter dan die, welke nu wordt overwogen. De macht, die toen voor het eerst aan de kiezers, de meer gegoeden onder de bevolking, werd toevertrouwd, is zonder twijfel door het gebruik, dat er van gemaakt is, aan het geheele volk ten goede gekomen. Maar nu er allengs twijfel is gerezen, of zij niet nog rijkere vruchten zou kunnen afwerpen, kan eene uitbreiding van het getal kiezers veilig worden aangeraden. Niet zoozeer omdat het gekozen personeel dientengevolge eensklaps belangrijke wijzigingen zou ondergaan. Waarschijnlijk zou voor verreweg het grootste deel de vertegenwoordiging worden samengesteld uit ongeveer gelijksoortige elementen als tot nog toe. Maar de verandering in het kiezerspersoneel zou desniettemin zich doen gevoelen. De gedachtenkring der gekozenen zoude zich onwillekeurig en ongevoelig wijzigen. Voor zooverre daarin nog min of meer bij voorkeur de wenschen van de meervermogenden in den lande - waaronder de vertegenwoordiger zelf naar alle waarschijnlijkheid ook behoort - eene plaats innemen, zoude daarbij nu wat meer ruimte gevraagd worden voor die van anderen. Zelfs zonder dat deze hunnen vertegenwoordiger het leven lastig maakten, door hem beloften of verklaringen af te vragen, zouden zij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
reeds alleen door het feit, dat zij kiezers waren, dit verkrijgen, dat hij, tot wiens verkiezing zij hebben medegewerkt, en wiens herkiezing weldra hunne medewerking vereischt, meer aan hen denkt. Hierdoor zou in zijne beschouwingen een element worden opgenomen, dat niet op te hoogen prijs kan gesteld worden. Ik wil door een voorbeeld duidelijk maken, wat ik bedoel. Gesteld, de meerderheid der vertegenwoordigers ziet niet in, dat de jachtwet voor den landbouw schadelijke gevolgen medebrengt, die door wijziging of opheffing moeten vermeden worden. Wanneer nu onder het kiezerspersoneel het getal lieden, bijv kleine landbouwers, die de schade lijden zonder eenig daar tegenoverstaand genot deelachtig te worden, werd versterkt, dan zouden de gekozenen zich aangespoord gevoelen om op den wensch naar wijziging of opheffing meer te letten. Zij zouden zich weldra ernstiger afvragen, of die wensch misschien ook redelijk was, en zich rekenschap geven of de aangevoerde bezwaren wel alle door hen waren overwogen, of de vermeende voordeelen wel juist door hen waren gewaardeerd. Zeer waarschijnlijk is het, dat zij dan tot een resultaat zouden geraken, afwijkende van dat, waartoe zij tot dusverre waren gekomen. Zij zullen dus, al blijven zij wie zij waren, toch nu en dan eene andere stem uitbrengen dan vroeger. Niet omdat zij zich beschouwen als vertegenwoordigers van een ander belang; ook niet omdat zij door 't geen men noemt de kiezersvrees worden genoopt tot het uitbrengen van eene stem tegen hunne overtuiging, maar omdat zij door den drang tot verder nadenken elementen, die zij vroeger hadden vergeten of gering geschat, mede in hunne beschouwingen opnemen, er het gewicht van gevoelen en dien ten gevolge tot eene andere overtuiging komen. Op zoodanige of dergelijke wijze zal de uitbreiding van het kiesrecht haren invloed doen gelden, ook al blijft het gekozen personeel ongeveer hetzelfde. Waarschijnlijk zal dit ook min of meer gewijzigd worden en de nieuwe elementen zullen dan de ruimte van blik en de juistheid van beschouwing der geheele vergadering uitnemend bevorderen. Het kan niet anders, of de vruchten zullen zich doen vinden in de wetgeving en ook in het beleid der regeering zelve, daar deze toch onmogelijk ongevoelig kan blijven voor den gewijzigden geest der vertegenwoordiging. En ten slotte zal het vertrouwen der natie in hare staatsinstellingen hechter en vaster worden, niet alleen omdat zij de vruchten er van smaakt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar ook omdat zij gevoelt, dat hare belangen wel moeten behartigd worden door degenen, die aan het roer zijn. Deze toch - zij weet het - bevinden zich daar enkel en alleen door haar eigen toedoen, en zouden reeds van hunne plaats verwijderd zijn, indien zij niet bij voortduring haar vertrouwen genoten! Zoolang zij - althans een groot deel van haar - dit niet weet, of liever weet dat dit het geval niet is, zal haar vertrouwen wankel zijn en blijven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.De vraag van de censusverlaging kan niet lang meer aan de orde blijven. Zij zal binnen betrekkelijk korten tijd zijn beslist. Maar dan blijft nog de quaestie der kiesdistricten. Hoe zal het daarmeê afloopen? Die districten hebben in den laatsten tijd bij zoo menigeen aanstoot gevonden! Hoe vele en hoe verschillende stelsels zijn er niet zoowel hier te lande als elders aan de hand gedaan, om ze te doen verdwijnen? Wat beteekent - zoo vraagt men - dat doorknippen van het land in stukjes, ieder een zeker aantal inwoners bevattende? Welke grond kan er toch met mogelijkheid voor worden aangevoerd om juist die menschen, welke binnen de grenzen van zulk een stukje wonen, met elkaar te laten stemmen, ook al kennen zij elkander weinig of niet, al voelen zij onderling niet de minste harmonie, ja, al zijn zij de meest uiteenloopende beginselen toegedaan? En de bewering, dat iemand, daar door eene, wie weet hoe kleine, meerderheid gekozen, het geheele volk vertegenwoordigt - is zij niet eene tastbare fictie, die de waarheid in het aangezicht slaat? Weg dus met de kiesdistricten! Ik wil hier den lezer van dit tijdschrift, al heeft hij eene sterke memorie, herinneren dat, een vijftal jaren geleden, het stelsel waartoe deze gedachten den Engelschman Thomas Hare geleid hebben er vrij uitvoerig door mij is uiteengezet. Ook later is het er meermalen besproken, zoowel het vóór als het tegen aangevoerd. Herhaling is dus overbodig. Genoeg zij het te herinneren, dat Hare een procédé heeft aan de hand gedaan om alle. kiezers de gelegenheid te geven met effect te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stemmen, dat wil zeggen zoodat zij allen meewerken tot het bezorgen van het noodig aantal stemmen aan een der candidatenGa naar voetnoot1. Daardoor wordt ook dit gewichtig bezwaar tegen de kiesdistricten, dat namelijk overal eene minderheid onvertegenwoordigd blijft, weggenomen, en wordt aan elk gevoelen, dat eenigen steun vindt bij het volk, de gelegenheid verzekerd om zich in het Parlement te doen hooren niet alleen, maar ook om er zich te doen gelden met eene kracht, juist geëvenredigd aan den steun, dien het vindt bij de natie. Het ligt niet in mijne bedoeling bij deze gelegenheid op dit stelsel terug te komen, noch eene weêrlegging van zijne verdedigers te beproeven. Evenmin denk ik de vele andere systemen de revue te laten passeeren, die in de laatste jaren op min of meer vernuftige wijze zijn uitgedacht en bekend gemaaktGa naar voetnoot2. Het zou een vermoeiend werk zijn, alle betoogen, rijp en groen, weer te geven, een werk tevens dat vrij overbodig mag heeten. Enkele systemen, door bekende namen in ons eigen land aanbevolen, trekken als van zelve de aandacht. En het is opmerkelijk, hoe bij gelijke bezwaren tegen de bestaande inrichting toch geheel uiteenloopende middelen worden aanbevolen om er aan te gemoet te komen. Dezelfde ontevredenheid als die van Hare met de kiesdistricten heeft b.v. onzen landgenoot Mr. van Oosterwijk aan het werk gezet, om naar iets beters te zoeken. Het resultaat echter, waartoe hij is gekomen, is geheel anders. Zijn verlangen is evenmin gericht op het vertegenwoordigen van minderheden, maar, terwijl Hare nog de gelegenheid daarvoor open laat, wil hij de verkiezingen doen verrichten door het geheele volk in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eens, zooals hier ten tijde van de laatste grondwetsherziening werd aanbevolen door de Heeren Cnoop-Koopmans en Beijerrnan. Ieder kiezer, zegt hij, moet medewerken tot de samenstelling der vertegenwoordiging, niet door éen of twee leden aan te wijzen, maar door over alle leden te stemmen. Dan eerst zal er eene Kamer te voorschijn komen, die het geheele Nederlandsche volk vertegenwoordigt; dan eerst zal die Kamer zijn zooals de meerderheid van het volk haar verlangt; dan eerst zal zij besluiten nemen door deze gewenscht. Even als de meerderheid der natie zou beslissen, bijaldien men haar zelve kon raadplegen over elke zaak, zoo ook moet die meerderheid beslissen, nu de natie niet zelve rechtstreeks maar door tusschenkomst van hare vertegenwoordigers zich regeert. De minderheid kan trachten zich buiten de Kamers te doen hooren en, zoo mogelijk, de meerderheid op hare hand te krijgen, maar de beslissende kracht moet berusten bij de meerderheid. ‘De volksvertegenwoordiging behoort te zijn eene uitdrukking der gezindheid van de meerderheid van het tot kiezen rijp verklaarde volk,’ en al wie consequent dit beginsel volhoudt moet tot zijn resultaat komen, 't welk hij aanbeveelt ook om zijne practische waarde, daar het toch een eind zal maken aan kunstmatige meerderheden, die zoo licht een gevolg zijn van het kiezen bij districten; daar het de uitstekendste mannen in de Kamer zal brengen, en deze door de zoogenoemde locale celebriteiten, voor wie zij nu tot schade van het land maar al te dikwijls de vlag moeten strijken, niet langer op den achtergrond zullen gedrongen wordenGa naar voetnoot1. Met eene andere redeneering is dezelfde afkeuring van de verkiezing bij districten gestaafd door Prof. R. Fruin in het Octobernummer van 1869 van dit tijdschrift. De historicus, twijfelende aan het recht van bestaan der tegenwoordige inrichting, stelt zich de vraag: hoe is zij ontstaan welke omstandigheden hebben haar in het leven geroepen, tot het vervullen van welke functiën is zij geschapen? Vóór 1789 vindt hij nergens eene vertegenwoordiging des volks, slechts hier en daar eene vertegenwoordiging van standen. Toen zij voor het eerst in Frankrijk werd ingevoerd, kon bezwaarlijk aan alle kiezers het kiezen van alle volksvertegenwoordigers, ten getale immers van niet minder dan 750, wor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den opgedragen: het volk toch, voor het eerst met staatszaken gemoeid, kende niet zoo vele geschikte candidaten. Bovendien, men verlangde verkiezingen met eenen trap, en dit leidde van zelf tot eene indeeling in districten. Ten einde verscheidenheid in het gekozen personeel te verkrijgen, bepaalde men, dat in ieder district slechts ingezetenen daarvan mochten benoemd worden. Zoo werd feitelijk eene vertegenwoordiging van districten ingevoerd. Tegelijkertijd echter verkondigde men de stelling en schreef die neêr in de constituties, dat ieder afgevaardigde het geheele volk vertegenwoordigde: een bewijs, dat men hinkte op twee gedachten! In ons vaderland werd ter zijde van de revolutie deze inrichting in hoofdzaak gecopiëerd. Na 1815 hebben vele landen stelsels ingevoerd, welke op dezelfde grondslagen zijn gevestigd. Nu de indirecte verkiezingen bij ons zijn afgeschaft, nu ieder Nederlander, onverschillig waar hij woont, overal mag gekozen worden, en het volk genoegzaam ontwikkeld is om over een grooter aantal candidaten een oordeel te kunnen vellen, bestaat er geen reden meer, om de onnatuurlijke en kunstmatige indeeling in districten, die toch altijd slechts fictieve eenheden zijn, te handhaven. Die zoude alleen dan nog eenigen zin hebben, wanneer het algemcen belang niets meer was dan de som van een aantal districtsbelangen, en wanneer werkelijk ieder der districten een bijzonder en eigenaardig belang had, dat vertegenwoordigd diende te worden. Zoo leidt volgens Fruin de geschiedenis der instelling tot eene bevestiging van de reeds door krachtige gronden gesteunde meening. En hij laat het niet blijven bij afkeuring van het bestaande, hij geeft eene nieuwe inrichting aan de hand, wier grondslag hij voor degelijker en vaster houdt. Zij komt hierop neer - de bijzonderheden later - dat er zal gekozen worden naar partijen. Iets geheel anders dus dan het systeem Hare. En weer iets geheel anders dan het door Mr. van Oosterwijk aanbevolene. Dat gebrek aan harmonie onder de bestrijders der kiesdistricten getuigt van hunnen ijver voor de goede zaak, maar doet tevens vermoeden, dat het vervangen van het afgekeurde door iets beters verre, van gemakkelijk is. Een vermoeden, waarvan de gegrondheid ras blijkt! Denk u het stelsel van Oosterwijk in practijk gebracht. Stel u voor: ieder kiezer in Nederland zoekende naar tachtig namen, die hij op zijn stembriefje heeft te schrijven! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gold het maar de keuze van éen man, dan zou hij wel uitkomst vinden, even goed als zijn collega in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, wanneer deze eenen President moet helpen kiezen. Doch, waar zal hij ze vinden? Tachtig mannen, in wier karakter en kennis hij voldoend vertrouwen stelt, wier positie hun vergunt en wier neiging hen niet weerhoudt eene plaats in de Tweede Kamer te gaan innemen? Zal hij in zijne naaste omgeving zoeken? Maar dan kan hij immers op zijne vingers narekenen, dat er geen de minste kans bestaat, om de door hem uitverkorenen, zoo hij er een voldoend getal vindt, eene meerderheid te zien verkrijgen - zij het dan ook slechts eene relatieve meerderheid. - Zal hij dan eenige weinige van de tachtig namen invullen, en dus door de praktijk toonen, dat het stelsel op eene illusie berust? Of zal hij gaan luisteren naar den raad van anderen, die hem zonder twijfel eene serie namen weten op te geven, waaronder enkele goed klinkende en wèl bekende, die hem aantrekken? Die anderen, ze zullen hem wel aan 't verstand weten te brengen, dat het nog beter is hunne lijst gedwee te volgen, dan door zijn eigen zin te volgen, zijne stem weg te werpen! En wat zal het resultaat wezen? Voor het gros der kiezers, dat zij meer en meer op machines zullen gaan lijken. En het product der verkiezingen zal hoogstwaarschijnlijk zijn: eene Kamer van éene kleur, daar toch de partij, welke onder de kiezers de meeste aanhangers telt, aan hare 80 candidaten de meerderheid kan en zal verschaffen. Is de vraag of de zoo gekozen vertegenwoordiging voortreffelijk zal werken, nu nog wel eene vraag? en schijnt het niet raadselachtig hoe eene bevestigende beantwoording daarvan mogelijk is? Toch is zij gegeven, en ik voer de gronden aan, omdat er weer uit kan blijken, hoe gevaarlijk het is, uit enkele algemeene beginselen, die op den voorgrond gesteld worden, door te redeneeren en daarop eene conclusie te baseeren. Zulke algemeene beginselen zijn b.v. deze.: ‘de Kamer vertegenwoordigt het tot mederegeeren rijp verklaarde volk’ en ‘evenals dit volk - kon het zelf rechtstreeks beslissen - bij meerderheid van stemmen een besluit mag en moet nemen, zoo ook zullen de personen, door die meerderheid aangewezen, kunnen en moeten besluiten.’ Ik wil de waarde van deze stellingen, mits goed verstaan, gaarne eerbiedigen, maar men zou toch, dunkt mij, wanneer het bleek, dat hare toepassing tot slechte, resultaten leidde, verstandig doen door zich de vraag te stellen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
of men ze wel zoo letterlijk moet opvatten, in allen gevalle of men wel met genoeg behoedzaamheid te werk gaat, wanneer men poogt ze als regels voor de praktijk te doen doorgaan. ‘De Kamer vertegenwoordigt het tot mederegeeren rijp verklaarde volk.’ Wat beteekent dat? - Ik zou zeggen, goed verstaan, niet anders dan dit: de Kamer behartigt zooveel mogelijk in den geest van het volk de belangen van het volk, hetwelk echter door zijn kiesrecht ten slotte zelf de beslissing in handen heeft, en in zooverre kan gezegd worden ‘mede te regeeren.’ Nu is het juist de vraag, welken weg het volk moet inslaan om dat beslissen over zijn eigen belangen op geschikte, verstandige en doelmatige wijze in practijk te brengen. Vat het dat medereegeren zoo letterlijk mogelijk op, dan zal het nog veel verder moeten gaan dan het Zwitsersche volk, en voorschrijven dat geene wet, ja geen enkele maatregel kan tot stand komen zonder zijne eigen rechtstreeksche medewerking: het zal - aangezien dit wel zal blijken onmogelijk te wezen - op zijn minst eene bepaling vaststellen als de Fransche constitutie van 1793 inhield, dat het volk in zijne grondvergaderingen over het aannemen of verwerpen van wetten beslist. (Art. 10. ‘Il [le peuple] délibère sur les lois.’) Zoo streng echter houdt tegenwoordig niemand dat beginsel vol. Men wijkt voor de practische bezwaren, men ziet in, dat het zóó verstaan, alleen in de studeerkamer of in de boeken op zijne plaats is doch niet in het werkelijke leven, en men is tevreden met het overlaten der beslissing aan een aantal personen door het volk zelf van tijd tot tijd te verkiezen, die in het openbaar beraadslagen en stemmen, zoodat het volk altijd de macht en de gelegenheid behoudt om in die vergadering zoodanige elementen te brengen, dat zij in zijnen geest en naar zijne wenschen werkzaam blijft. Altijd komt dus de vraag weêr op den voorgrond: hoe dat doel het best te bereiken? Brengt men in die vergadering zooveel mogelijk gelijksoortige elementen, dan is er groot gevaar, dat hare beslissingen nu en dan verkeerd zullen zijn, omdat de zaken niet van alle kanten worden bekeken. Daarom is het zaak haar voor verschillende elementen open te stellen: dan zal waarschijnlijk eene grondige beraadslaging hare besluiten voorafgaan, dan zal er veel minder gevaar zijn voor verderfelijke eenzijdigheid en overheerschend eigenbelang. - Of is dit eene bewering, die door de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werkelijkheid wordt weêrsproken? Geeft die discussie in de practijk wel veel; heeft niet vooraf bijna ieder lid reeds besloten hoe hij zal stemmen? Het laatste mag somtijds waar zijn. Er zullen wellicht ook in onze volksvertegenwoordiging leden zijn, die, voor argumenten doof, hunne stem eenvoudig laten afhangen van het antwoord op de vraag: wie is de voorsteller? Vooralsnog echter ben ik optimistisch genoeg om het er voor te houden, dat de zoodanigen tot de uitzonderingen behooren. Maar ook al ware het zoo, al ware de discussie, het geheele onderzoek, niet anders dan comediespel, dan nog zoude de waarborg, welken de verscheidenheid der bestanddeelen waaruit de vergadering is samengesteld oplevert, een wezenlijke waarborg zijn. Het bewustzijn toch, ook van de meerderheid, dat er in de vergadering zelve op elke fout scherp wordt gelet, dat er op elke handeling streng wordt toegezien, dat de publiciteit der discussie daarover een onmeedoogend licht doet opgaan, legt haar eenen breidel aan, die haar, met de periodieke aftreding in het verschiet, dwingt nauwgezet te wegen en te wikken alles wat zij wil doen of laten. Dat onderzoek, die beraadslaging, zouden evenzeer plaats hebben, wanneer het volk rechtstreeks besliste. Beriep Mr. Oosterwijk zich dus, ten einde zijn stelsel te verdedigen, op het andere beginsel, dat n.l. de meerderheid, nu zij indirect beslist, evenzeer den doorslag moet geven, als wanneer zij dat rechtstreeks deed, dan zou hij de fout begaan van die beraadslaging, dat voorafgaand onderzoek, over het hoofd te zien. Nog eens, worden die beide algemeene beginselen goed verstaan, dan zijn zij niet in staat om eene betrouwbare oplossing te geven van de vraag hoe de verkiezingen behooren te worden ingericht. Eene kamer die uit leden van éene kleur bestaat zal misschien uitmunten door de soberheid harer discussiën en door den overvloed der wetten die zij levert: hoe men er toe kan komen haar voor eene goede volksvertegenwoordiging te houden schijnt raadselachtig. Of zoude het raadsel zich weer oplossen in de niet zeldzame misvatting der beteekenis van den naam ‘vertegenwoordiger,’ dien het lid der kamer heeft? Moet hij, om dezen naam te kunnen dragen, juist zijn aangewezen door allen wier belangen hij heeft ter harte te nemen, even als een lasthebber of gemachtigde moet benoemd wezen door zijn principaal of constituent? Bedrieg ik mij niet, dan is het inderdaad deze mis- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vatting die het raadsel oplost. Zij komt ook nu en dan te voorschijn wanneer Mr. Oosterwijk de vraag behandelt of onze Grondwet de toepassing van zijn stelsel veroorlooft. En hier verlaten wij voor een oogenblik het gebied der algemeene beschouwingen om ons met de artikelen der geschreven wet bezig te houden. Ofschoon art. 76 - zoo redeneert hij - voorschrijft, dat de leden der Tweede Kamer gekozen worden in de kiesdistricten, waarin het Rijk verdeeld wordt, dwingt ons dat volstrekt niet, om bij de tot nog toe gevolgde inrichting te volharden. Immers dat is slechts eene aanwijzing, bestemd om de uitoefening van het kiesrecht nader te regelen, waaraan we ons zonder schade kunnen houden ook als we het nieuwe systeem aannemen, omdat ook dan voor het uitbrengen en verzamelen der stemmen zeer gevoegelijk van eene indeeling in districten kan gebruik gemaakt worden. Maar dat is dan ook de geheele beteekenis van het voorschrift. Het hoofdbeginsel, 't welk geraadpleegd moet worden, is er niet door uitgesproken, doch dit ligt in art. 74: ‘de Staten-Generaal vertegenwoordigen het geheele volk.’ Wie door een district gekozen is doet dat niet: hij vertegenwoordigt slechts dat district en niet het geheele volk; wie door het geheele volk is gekozen doet dat wèl, derhalve is het ontworpen stelsel inderdaad veel beter dan het bestaande in harmonie met de Grondwet. Zoo heeft die naam ‘vertegenwoordiger’ den heer van Oosterwijk eene poets gespeeld, welke hem de bepaling der Grondwet in eenen zin doet uitleggen anders dan een der mannen die tot hare samenstelling hebben medegewerkt er ooit aan gehecht hebben. Hij heeft hem doen vergeten, dat het aangevoerde beginsel: ‘de Staten-Generaal vertegenwoordigen het geheele volk’ èn in de constitutie van 1798 was opgenomen èn in de Grondwet van 1814 èn in die van 1815 waaruit het onveranderd is overgenomen in 1848: nooit heeft men er onder de vroegere Grondwetten de beteekenis aan gehecht, die hij er nu aan geeft, hetgeen trouwens niet mogelijk was, omdat diezelfde Grondwetten indirecte verkiezingen voorschreven en dus zeer zeker verkiezingen bij of door districten of andere onderdeelen van het land. De discussies voor en tijdens de herziening van 1848 geven niet de minste aanleiding om te vermoeden, dat men er toen anders over dacht, en een paar artikelen van de Grondwet toonen duidelijk het tegendeel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan. Daar lezen we, dat iemand die in meer dan éen district te gelijk is gekozen moet beslissen welke benoeming hij aanneemt (art. 80) en dat de voorzitter van het stembureau niet kan verkozen worden in het district waar hij voorzit (art. 91). Voorts: het beginsel staat geschreven niet alleen voor de Tweede maar ook voor de Eerste Kamer. En deze wordt toch niet gekozen door het geheele volk, maar bij provinciën! Zoude dus de grondwetgever zóó onbedachtzaam zijn geweest en een beginsel hebben willen uitspreken in strijd met hare onmiddellijk volgende voorschriften? Eindelijk: het voorschrift om het geheele volk te vertegenwoordigen kan niet in dien zin worden opgevat; immers door wie zouden dan de niet-kiezers, die tocli ook tot dat geheele volk behooren, worden vertegenwoordigd? Kan het nog duidelijker blijken, dat er gedacht werd aan verkiezingen niet alleen in, maar bij districten?
Dat de Grondwet de aangeprezen inrichting uitsluit in plaats van haar te verlangen is natuurlijk geen bewijs, dat die inrichting verkeerd zoude werken. De Grondwet is voor verandering vatbaar, en indien werkelijk de materie der verkiezingen op geheel gebrekkige wijze door haar ware geregeld, dan zoude eene verandering voorzeker moeten aangeraden worden. Ik heb mij er dan ook niet op beroepen om het nadeelige van het voorgestelde kiesstelsel te bewijzen, maar alleen om eene oplossing te vinden van het raadsel, hoe men er toe kon komen om te verwachten, dat eene vertegenwoordiging voortgesproten uit zulk een kiesstelsel eene goede vertegenwoordiging zoude zijn. De Grondwet kan op dit punt veilig onveranderd blijven. Eene volksvertegenwoordiging van éene kleur is waarlijk niet te wenschen in een land waar groote verscheidenheid van overtuigingen bestaat: zij zou het tooneel worden van persoonlijken strijd tusschen hare leden, aangezien de strijd over beginselen er onnoodig zou wezen; zij zou niets anders worden dan eene fabriek van wetten, van wetten nog wel die gevaar zouden loopen voor het meerendeel zeer slecht te zijn! Wil men zulk eene fabriek, dan ga men nog eenen stap verder en men make eene regeling zooals door eene vereeniging te New-York, die zich verbetering van het kiesstelsel ten doel stelt, in vollen ernst is aanbevolen. Zij wenscht ook, dat ieder | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ingezeten door middel van de gekozen vergadering eenen invloed uitoefene, even krachtig als hij door zijne eigen stem zoude uitoefenen indien de gelegenheid om de beslissing door algemeene volksvergaderingen te doen nemen, ware opengesteld. Om dit te helpen bereiken zet zij in eene memorie ‘on persenal representation addressed to the constitutional convention of the state of New-York’ een stelsel uiteen, dat in hoofdzaak hierop neêrkomt. Geen districten, maar keuze van de vertegenwoordigers door alle kiezers in eens op de wijze door Hare voorgesteld leder, die gekozen is, verkrijgt in de vergadering eene stemkracht geëvenredigd aan het getal personen, die op hem eene stem hebben uitgebracht. Wie b.v. 50,000 stemmen op zich heeft vereenigd, geldt wanneer eene vraag in de vergadering bij meerderheid moet beslist worden, evenveel a]s 10 leden die ieder 5,000, of als 50 die ieder 1,000 stemmen op zich hadden vereenigd. En, ten einde geen enkele stem eens kiezers te doen verloren gaan, worden nog de briefjes, waarop personen genoemd waren die geene meerderheid hebben verworven, toegerekend aan dengene, die er ook op genoemd zijnde wel gekozen is. Bij voorbeeld wanneer A, die 50,000 stemmen op zich had vereenigd, nog onderaan stond op briefjes, waarop X, IJ en Z genoemd waren zonder het vereischte quantum te hebben bereikt, dan zouden die briefjes nog aan A ten goede komen om zijne stemkracht te versterken. Gesteld eens, dat deze inrichting hier te lande werd in practijk gebracht. Zoude zich niet iedere partij inspannen om de zege te behalen? En indien er nu eens van de 80,000 uitgebrachte stemmen 45,000 op Thorbecke of op een ander eminent man waren gevallen, dan zou die éene man in de Tweede Kamer de meerderheid van stemmen in zijne hand hebben! Zou die vertegenwoordiger niet facto alleenheerscher worden? Hoe onbepaald een vertrouwen de gelukkige, onverschillig wie hij ware, ook mocht verdienen, niemand zoude verlangen dat er naast den constitutioneelen koning nog een despoot met onbeperkte macht optrad. Intusschen, voor ons land is deze zoogenaamde verbetering niet bestemd. De zucht om de vertegenwoordiging op de meest volmaakte wijze samen te stellen, heeft hier nog niet geleid tot het aanraden van het meest geschikte middel om haar voor goed te bederven, zoo niet te vermoorden. Wel zijn er nog andere plannen uitgedacht om de verkiezing | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bij districten te vermijden, waartegen het bezwaar, dat het gekozen personeel te veel van ééne kleur zal zijn, niet kan aangevoerd worden. In de plaats van die als kunstmatig bestreden indeeling wil men doen treden eene indeeling volmaakt natuurlijk en in overeenstemming met den aard der zaak, en wel eene die gebaseerd wordt op den grondslag der politieke partijen. Even als de kiezers in werkelijkheid naar partijen zijn verdeeld, zoo zullen zij ook naar partijen stemmen. Dit verlangt o.a. Prof. Fruin. Voor zooverre mij bekend is, heeft eene fransche dame - Maria Chenu is haar naam - het eerst eene ernstige poging beproefd om dit denkbeeld uit te werken. In eene brochure, getiteld: ‘Le droit des minorités, leur avénement politique’ en uitgekomen te Parijs, heeft zij, ruim drie jaren geleden, hare plannen uiteengezet. De brochure laat zich vrij aangenaam lezen. Mocht het onderwerp doen vermoeden, dat een min of meer vervelend betoog den lezer wacht, deze zal spoedig bevinden dat de schrijfster het op eene levendige wijze heeft behandeld en er zelfs een poëtischen gloed over heeft weten te werpen. Het boekje schijnt in ons land weinig bekend te zijn geworden, reden te meer, om er een en ander uit mede te deelen. Ziehier in hoofdzaak hetgeen Maria Chenu verlangt. Tegen den tijd der verkiezingen geve ieder zich van zijne politieke gevoelens met volle nauwgezetheid en diepen ernst rekenschap; elke candidaat make door geschrift en woord bekend, wat hij over 's lands zaken denkt, zoodat de kiezers te weten komen wat zij aan hem hebben. Ieder der in het volk levende partijen zette, door een kort programma te publiceeren, de door haar te volgen gedragslijn ten opzichte van de voornaamste questiën van den dag op voor een iegelijk verstaanbare wijze uiteen. Eerst wanneer deze voorbereidende maatregelen zijn genomen - en ze zijn onontbeerlijk - kan er sprake van wezen om tot het doen van keuzen over te gaan. Dit geschiede zóo, dat aan elke denkwijze een met het aantal harer voorstanders in evenredigheid staand getal vertegenwoordigers worde verschaft. Dat aantal voorstanders moet hiertoe natuurlijk geconstateerd worden. Hoe het te vinden? De kiezers, daartoe door de openbaar gemaakte programma's in staat gesteld, hebben een besluit te nemen onder welke partij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zij willen gerangschikt worden, en hunne daartoe strekkende opgaven mede te deelen aan een centraal-bureau, hetwelk ze verzamelt om de sterkte van de politieke partijen te bepalen. Hun naam kan hierbij onbekend blijven, en, wilt gij weten hoe gemakkelijk de gelegenheid kan gegeven worden tot het verschaffen van volstrekte geheimhouding, zie hier eene zeer eenvoudige inrichting. Men begint met aan elken kiezer zooveel stembriefjes uit te deelen als er partijen zijn, op ieder waarvan de naam eener partij is gezet en waarop een gekleurde streep is aangebracht om hem in staat te stellen zonder eenige moeite de briefjes van elkâar te onderscheiden. Zoowel de kleur als de naam der partij wordt zóo op het briefje aangebracht, dat niemand ze kan zien wanneer het netjes is opgerold of toegevouwen. De eerste stemming dient nu alleen om te constateeren, welke kracht de partijen hebben. Zij geschiedt aldus: ieder kiezer brengt in zijne eigen gemeente een der briefjes naar de stembus - natuurlijk dat van de kleur of partij, welke hij voor zich gekozen heeft. In alle gemeenten heeft zoo spoedig mogelijk de stemopneming plaats, en van het procesverbaal wordt onmiddellijk afschrift gezonden aan het centrale bureau. Dit is dan in staat om de volgende resultaten te verkrijgen:
Het tweede punt is ook van belang. Want nu kan niet alleen worden bepaald op hoe vele plaatsen in de vertegenwoordiging elke partij aanspraak heeft, maar nu kunnen er op geschikte wijze kiesdistricten worden geformeerd, welke taak wordt opgedragen aan het hoofdbureau voor de statistiek. Dit beschouwt achtereenvolgens elke partij als de eenige in het land, en splitst het grondgebied in zoovele deelen, voor elk eene hoofdplaats aanwijzend, als die partij op grond van hare getalsterkte leden te verkiezen heeft; ieder deel kiest een lid van de vertegenwoordiging. Niet de uitgestrektheid dus van het grondgebied, noch de talrijkheid van de bevolking bepaalt den omvang van elk der deelen, maar het aantal kiezers van elke kleur. Er zullen dus zoo vele van elkâar onafhankelijke indeelingen worden gemaakt als er partijen zijn: verkiezingen derhalve in districten maar niet bij districten. Zijn deze werkzaamheden afgeloopen, dan wordt het tweede bedrijf geopend: het kiezen der personen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit werk is ook niet moeilijk. Op den dag voor de stemming bepaald zendt ieder candidaat bij alle kiezers van zijn district een briefje met zijnen naam en tevens de kleur van zijne partij met wier program hij zich homogeen heeft verklaard, er op. Ieder kiezer brengt in persoon een dezer bij hem ontvangen briefjes, natuurlijk dat met den naam van den man zijner keuze, naar de stembus in zijne gemeente. Het stembureau maakt het resultaat op door eerst de briefjes naar hunne kleuren te sorteeren en daarna het getal stemmen, op elken candidaat uitgebracht, te constateeren. Vervolgens zendt het de briefjes van elke kleur naar de hoofdplaats van het voor die kleur aangewezen district, waar de stemmen, in alle gemeenten op de verschillende candidaten uitgebracht, worden opgeteld, zoodat bepaald kan worden wie het grootst getal op zich hebben vereenigd en dus gekozen zijn. Ziedaar de mechaniek van het stelsel. Zij mag een weinig ingewikkeld heeten, onbegrijpelijk is zij niet en de toepassing zou geenszins afstuiten op de onuitvoerbaarheid voor zoover het formeele gedeelte van het werk betreft. De voordeelen die het volgens de schrijfster zoude medebrengen heeten in hoofdzaak de volgende. De verkiezingsstrijd zal loopen over beginselen, de personen zullen er buiten blijven. Een uitnemend gunstigen invloed moet dit hebben op de politieke ontwikkeling der natie. Maar het is niet het eenige! Ieder persoon, die gekozen is, zal eene bepaalde zienswijze over het algemeen belang vertegenwoordigen en niet alleen opkomen voor eene enkele stad of voor eenige weinige gemeenten, zoo als nu, helaas, maar al te dikwijls het geval is. Eindelijk: er zullen noch overwinnaars, noch overwonnenen zijn na de verkiezing. Alle kiezers toch zullen vertegenwoordigd wezen, zoo niet altijd door den candidaat hunner keuze, dan toch door een of meer leden van hunne partij, moreel verplicht het programma te volgen waarmede hij zich even als zij had vereenigd. Zullen wij nu uitmaken, of deze verwachtingen werkelijkheid beloven te worden, of ons alleen bepalen bij de vraag, of zij, zóó ze dat werden, inderdaad heil zouden aanbrengen? In ieder geval moet opgemerkt worden, dat de verwachting, als zoude er van overwinnaars en overwonnenen geen sprake meer zijn, niets is dan eene illusie. Zal toch niet de uitslag der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eerste stemming, d.i. die over de respectieve krachten der partijen waarin het zwaartepunt der verkiezingen zal liggen, aan eene of enkelen de zege, aan anderen de nederlaag verschaft hebben? En zoude eene politieke partij in haar al of niet triumfeeren geene levensquaestie zien? In dit opzicht, de schrijfster zou het, dunkt mij, zelve erkennen, heeft zij overdreven verwachtingen gevormd van haar geliefkoosd en met dichterlijk vuur voorgedragen systeem. - Maar de overige door haar geschetste voordeelen wegen misschien zwaar genoeg om het aan te bevelen boven het thans nog algemeen bestaande; de hoofdgedachte toch, welke er aan ten grondslag ligt: het kiezen naar partijen is niet door de bedenking getroffen, en, staat zij de critiek zegevierend door, dan kunnen de bijzaken op het eindoordeel niet dan ondergeschikten invloed uitoefenen. Dit geldt eveneens van het door Prof. Fruin aanbevolen systeem 't welk op dezelfde hoofdgedachte rust. Eene uiteenzetting hiervan ga dus vooraf. Die uiteenzetting, zij kan moeilijk korter en duidelijker gegeven worden dan door hem zelven is gedaan. Ik schrijf daarom een tweetal paginas af. ‘Ik hef,’ zoo spreekt Fruin, de verdeeling in kiesdistricten op, het geheele volk vormt één district; een centraal bureau bestuurt het verkiezingswerk over het geheele land. Van wege dit bureau wordt zoo kort doenlijk voor den tijd der verkiezing aan elken kiesgerechtigde door het gemeentebestuur, waaronder hij woont, een brief bezorgd, waarin hem gevraagd wordt: of hij ditmaal met eenige erkende kiesvereeniging wil stemmen, en zoo ja, met welke; een lijst van de kiesvereenigingen, die door het bureau erkend zijn, gaat daarbij. Wie op dien brief niet antwoordt, verklaart door zijn zwijgen dat hij geen deel wil nemen aan de ophanden verkiezing. Anders moet het antwoord, op den brief geschreven en door den kiesgerechtigde onderteekend, op de thans gebruikelijke wijze bij het plaatselijk bureau worden ingeleverd. Uit de ingekomen antwoorden maakt het centraal bureau nu zoo spoedig mogelijk op: 1o. hoeveel kiesgerechtigden aan de verkiezing deel zullen nemen: 2o. hoeveel zich voor iedere vereeniging hebben verklaard, en hoeveel buiten alle vereenigingen verlangen te stemmen. Daaruit leidt het af, hoeveel vertegenwoordigers elke vereeniging, en hoeveel de afzonderlijk stemmende kiezers te benoemen zullen hebben. Het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
doet dit op deze wijs. De Kamer bestaat uit 80 leden. Indien dus van de 100,000 kiezers, 80,000 voornemens zijn te stemmen, bestaat de kiezersafdeeling, die één lid mag kiezen, uit 1,000. Stellen wij nu dat zich voor de vereeniging der liberale partij 35,000 kiezers hebben verklaard, dan kiest die vereeniging 35 afgevaardigden; voor de conservatieve vereeniging hebben zich 20,000 verklaard, voor de katholieke antirevolutionairen 12,000, voor de protestantsche 8,000; derhalve hebben die vereenigingen respectivelijk 20, 12 en 8 vertegenwoordigers te kiezen; de 5,000 overige kiezers zijn tot geen vereeniging toegetreden: gezamenlijk kiezen zij dus 5 vertegenwoordigers. Zoodra deze berekening afgeloopen is, wordt de uitkomst bekend gemaakt, en aan ieder kiezer een stembiljet gezonden, dat aan het hoofd den naam draagt der vereeniging waarbij hij zich heeft gevoegd, en verder opgaaf bevat van het getal der door zijn vereeniging te kiezen leden, en ruimte om er de namen van zooveel candidaten in te schrijven. De kiezer brengt dit biljet ingevuld, maar niet onderteekend, op de thans gebruikelijke wijs terug. Het centrale bureau sorteert de biljetten naar de vereenigingen, en telt de stemmen op, die ieder der candidaten verworven heeft. Van hen, die de meeste stemmen hebben bekomen, worden er zooveel verkozen verklaard als de partij vertegenwoordigers te kiezen had. Ziedaar de hoofdtrekken van het plan; straks over eenige bijzaken. De voordeelen, die er naar mijn meening uit voortvloeien, zijn voornamelijk de volgende: De vertegenwoordiging der partijen is zoo na mogelijk geevenredigd aan haar wezenlijke kracht. De meerderheid verdrukt de minderheden niet, maar kan ook niet door een coalitie van oneenige minderheden onderdrukt worden. Zulke coalitiën bij de stembus, met al haar kwade praktijken, komen niet meer te pas. Ieder stemt uitsluitend met zijne geestverwanten. De keus der personen wordt volstrekt gescheiden van die der beginsels. Thans verklaren zich de kiezers voor de beginsels door te stemmen op een candidaat, dien zij niet zelf hebben gekozen, maar dien een talrijke kiesvereeniging hun heeft aangewezen. Naar mijn plan zouden allen zich eerst vrij en openlijk over hun beginsels hebben verklaard en vervolgens even vrij meêwerken om de beste vertegenwoordigers van die beginsels te kiezen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De strijd tusschen de partijen zou zich bepalen tot een strijd over beginsels. Hadden de kiesgerechtigden zich eens daarover verklaard, dan was het strijden gedaan. Het kiezen van personen geschiedde vervolgens door elke partij in veiligheid buiten alle vrees voor de tegenpartij. Niemand behoefde te stemmen voor een candidaat, die hem niet aanstond, uit vrees van anders zijn stem weg te werpen en de tegenpartij te bevoordeelen. Voor zijn partij kon zijn stem niet meer verloren gaan. Kreeg al de man van zijn keus de meerderheid niet, in alle geval werd iemand van zijn beginsels gekozen. ‘De partijen ontslagen van de vrees voor de mededinging der tegenpartij, en verstoken van de hoop om anderen dan haar aanhangers tot meestemmen te verlokken, zouden in de keus van haar candidaten veel onbeschroomder te werk kunnen gaan. Zij zouden niet behoeven te vragen, wie aan de meerderheid der kiezers van allerlei kleur het welgevalligst was; zij zouden met haar eigen oordeel uitsluitend te rade mogen gaan. Zij zouden de allerbekwaamste van haar aanhangers kunnen kiezen, en niet behoeven te herkiezen wie hun verwachting te leur hadden gesteld. Indien eenige partij in getal van aanhangers was afgenomen, en bij gevolg een of twee vertegenwoordigers minder te kiezen had dan te voren, zou zij zelf mogen bepalen, welke van haar woordvoerders zij het liefst wilde missen; haar hoofden althans zou zij behoouden. Een uitsluiting van mannen als Cobden en Bright, als Thiers en Favre, als Thorbecke en Groen van Prinsterer, ware niet te vreezen.’ De hoofdgedachte is dus dezelfde als die van M. Chenu. In de uitwerking van die gedachte echter is niet weinig verschil. Chenu wil tot op zekere hoogte de locale invloeden laten blijven werken en in zooverre den persoonlijken band tusschen gekozenen en kiezers in stand houden. Fruin doet hiertoe geene pogingen, hij voert zijn beginsel geheel consequent door; partijen en niet anders dan zij zijn de basis der indeeling. Voorts laat hij elken kiezer een grooter getal leden kiezen naarmate de partij onder wier banier hij zich heeft geschaard meer volgelingen telt, terwijl Chenu elken kiezer op niet meer dan éen persoon laat stemmen. Beide punten van verschil zouden mij aan het stelsel van de laatste de voorkeur doen geven boven dat van onzen landgenoot. Hoe meer de kiezers persoonlijk met hunne afgevaardigden bekend zijn, hun karakter en kennis, hun wilskracht, hun ruimte van blik, hunne | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
belangstelling, door eigen ervaring weten op prijs te stellen, zooveel te hechter zal het vertrouwen zijn, dat de geheele vergadering aan het volk inboezemt. Dat vertrouwen - waarin het geheim der duurzame kracht van den parlementairen regeeringsvorm voor een groot deel verscholen ligt - vestigt zich niet alleen door de heilzame wetten, die zij helpt tot stand brengen, en door den goeden gang van het bestuur, dien men aan haar toezicht te danken heeft. Zeker, ook dit alles zal er veel toe bijdragen, maar de persoonlijke betrekking vooral is er van onwaardeerbaar en overwegend belang voor. Ook in een ander opzicht is zij dit. Op de gekozenen zelve werkt zij heilzaam, niet alleen door hen wakker te houden, maar ook door hun eene kracht te verschaffen, die in sommige gevallen onmisbaar is. Immers hoe zullen zij, wanneer het noodig is pal te staan tegenover de regeering, zich sterker gevoelen dan door hunne bekendheid met hetgeen er bij het volk omgaat, met de wenschen die er leven, met de grieven die er bestaan, en door de bewustheid dat zij handelen in zijnen geest? Men steekt dikwijls den draak met de zoogenoemde locale celebriteiten, welke niet zelden worden verkozen boven menigeen die hen in talent en verdiensten verre achter zich laat; men lacht om die kiezersvergaderingen, waar van eene ernstige discussie over de candidaten geen sprake heet te zijn, doch waar eenige woordvoerders hunne beschermelingen aan het goede publiek zouden weten op te dringen. Maar men vergeet, dat toch diezelfde leiders of woordvoerders noch in hunne kiesvereeniging noch daar buiten hunne protegés kunnen doen kiezen, wanneer die niet het geluk hebben in den smaak van dat geminachte publiek te vallen, of liever, wanneer dat publiek hen niet voor de geschiktsten houdt, niet genoeg vertrouwen in hen stelt, hen niet genoeg respecteert, in één woord niet van hen gediend is. Voor zoo dwaas behoeft men de massa onzer kiezers niet aan te zien, dat zij enkelen die zich op den voorgrond weten te plaatsen door dik en dun volgen zullen. En de leiders weten dit meestal zeer goed: zij moeten, al ware het tegen wil en dank, bij het stellen of aanbevelen van candidaten wel zorgen voor namen waarmede zij behoorlijk voor den dag kunnen komen, op straffe niet alleen van een échec te lijden, maar ook van hun crediet te verspelen. Fruin maakt eene dergelijke opmerking, wanneer hij zegt, schoon in een ander verband: ‘de kiezersvereeniging moet vragen, wie heeft van al die in aan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
merking komen de meeste kans? Wien van onze politieke vrienden kunnen wij er “doorhalen”?’ Dikwijls - lang niet altijd, zoo als de ondervinding leert, - zullen dan mannen, die men ongaarne onder de vertegenwoordigers mist, blijven buiten staan, maar daarvoor verkrijgen wij een element dat ook zeer kostbaar is: mannen die door hunne werkzaamheden in meer beperkten kring, door hun deelnemen aan gemeenteof provinciaal bestuur zich het vertrouwen hunner medeburgers hebben waardig gemaakt. Men moge met minachting den neus optrekken voor die locale celebriteiten, en hun den spotnaam van mediocriteiten toedienen, - zij zijn onmisbaar om het vertegenwoordigend lichaam aan zijne bestemming te doen beantwoorden. Zij brengen daar dikwijls de zoo noodige kennis aan van de maatschappij zoo als zij leeft; zij zijn in staat gezichtspunten te openen die tot eene juiste beoordeeling van hetgeen al dan niet heilzaam is voor het volk allerbelangrijkste gegevens verschaffen; zij dragen er niet weinig toe bij om eene werkelijkheid te doen worden wat algemeen als wenschelijk is erkend en uitgedrukt pleegt te worden door het: ‘de vertegenwoordiging moet geworteld zijn in het volk.’ En het doen kiezen van een groot getal leden door alle kiezers? Zal ik herhalen wat ik reeds naar aanleiding van Mr. van Oosterwijk's stelsel heb gevraagd? Hoe zal de overgroote meerderheid der kiezers een zoo aanzienlijk getal namen bijeenverzamelen? Zoo het hun gelukt, zullen zij wel recht weten, wie zij noemen? Is het in dit opzicht niet zoo goed als onverschillig of het geheele land een enkel kiesdistrict is, dan wel of iedere partij als het ware éen district uitmaakt? Waar zal men de personen moeten vinden in staat om zulk een stelsel te hanteeren? Zon men niet moeten beginnen met het kiesrecht op groote schaal in te krimpen, in plaats van het uit te breiden? Dan zou de inrichting, welke door M. Chenu wordt aanbevolen, nog beter te gebruiken zijnf! Of liever, de bezwaren daartegen zouden niet zoo afdoende wezen. Want ook met die inrichting dweep ik niet. Zij onderstelt, even als die van Prof. Fruin, dat het aantal plaatsen, waarover iedere partij in de kamer zal kunnen beschikken, reeds wordt bepaald voor dat er eene keuze van personen plaats heeft. Het hoofdmoment der verkiezingen wordt dus verplaatst juist naar dat deel der werkzaamheden wat eigenlijk geene verkiezing is, namelijk het aanwijzen der partijen waartoe de kiezers wenschen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gerekend te worden. Daardoor wordt beslist welke partij over de meerderheid in de kamer zal kunnen beschikken. Wie weet, of niet weldra de ministers er den verderen duur van van hun leven van zullen doen afhangen, daar toch feitelijk hun lot er door wordt beslist. Wie dan de gekozen personen zullen worden dat doet minder ter zake. Immers, welke zal de toestand zijn waarin verreweg het grootste gedeelte der kiezers zal verkeeren, die, hoezeer vrij wel in staat zich eenige rekenschap te geven van de stem welke zij uitbrengen wanneer het is op iemand, dien zij kennen hetzij in persoon hetzij bij reputatie, toch geen politici van professie zijn? Zijn niet al die vreemden hun tamelijk onverschillig? Is het niet waar, wat Fruin zegt, als hij Hare critiseert: ‘een kiezer gevoelt doorgaans slechts voor weinige staatslieden persoonlijke voorkeur; wanneer hij een of meer genoemd heeft, is hij aan het eind, en dan is het hem onverschillig wie verder gekozen wordt, mits het iemand zij, die zijne staatsbegrippen is toegedaan’?. Zal dan niet de vraag, welke personen, zoo zij maar zijn van de partij, gekozen worden, hen koud en onverschillig laten, vooral wanneer toch het lot der partij reeds beslist is? Dat losmaken der beginselen van de personen, die er de dragers van zijn, is misschien mogelijk, maar vereischt een zoo onbepaald vertrouwen in de mogelijkheid om de geschikte personen voor het in toepassing brengen er van te vinden, dat er slechts weinigen aan zullen willen gelooven, en het onderstelt alweêr eene zoo hooge mate van ontwikkeling bij de kiezers, dat er slechts enkelen onder hen toe in staat zijn. Zal men dan het kiezerspersoneel tot die enkelen beperken? Zoo niet, dan zal men het kiezen totaal doen ontaarden in louter machinewerk, een machinewerk waarvan het product misschien zal wezen eene Kamer van uitstekend bekwame leden, die wie weet hoe voortreffelijke wetten fabriceeren: maar eene Kamer, die zoude staan buiten het volk. Of druk ik mij te sterk uit? Ik stel mij deze vraag, omdat ik zeer goed weet, dat er over de meerdere of mindere waarschijnlijkheid van de door mij voorspelde gevolgen verschil van gevoelen mogelijk is, en dat, vermits er tot heden geene proeven zijn genomen, niemand in staat is zijne zienswijze met de feiten in de hand te staven. Die proeven trouwens, ze zouden niet gemakkelijk zijn te nemen. Zij zouden weldra stuiten op een zeer groot bezwaar. Door te wijzen op dit bezwaar kan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ik mijne zienswijze, zoo ik mij niet bedrieg, krachtig steunen. Het geldt eene bedenking, die rechtstreeks het hoofdbeginsel der stelsels van Chenu en Fruin treft. Dat formeele indeelen van het volk naar politieke partijen met een bepaald en afgebakend program, is, zoo al mogelijk, zeker verkeerd. Dit laatste zeg ik niet, omdat ik het bestaan van de politieke partijen ook op den duur in twijfel trek, of omdat ik deze voor een inkruipsel houd, 't welk hoe eer hoe beter moet verdwijnen. Integendeel, ik erken haar bestaan volmondig, ik houd haar voor zeer nuttig en onder eene parlementaire regeering vooralsnog voor noodzakelijk. Maar hoe vormen zij zich; welke is hare eigenaardige werking? Zij vormen zich op zeer natuurlijke en geleidelijke wijze, door dat personen, invloed hebbende op het bestuur, zich, wanneer zij het over hoofdbeginselen eens zijn, aaneensluiten om met gemeenschappelijke kracht het landsbelang te bevorderen. Die personen vatten gezamenlijk de zaken, welke hun voorkomen, aan, en trachten de questiën, die zich opdoen, tot eene beslissing te brengen in den geest dier beginselen. Van daar, dat in den regel elk gewichtig punt van staatsbeleid aanleiding geeft tot strijd tusschen de partijen. Maar terwijl de aaneengesloten personen het over de hoofdbeginselen eens zijn, doen er zich nog eene menigte gevallen voor, waarover ook onder hen verschil van denkwijze mogelijk is, zoodat sommigen van hen, vrije mannen als zij zijn, dan niet met hunne partij medegaan, doch zich bij anderen voegen, meest voor korten, soms voor langen tijd, enkele malen zelfs voor goed. Wil men hen vrije mannen doen blijven, dan is het verkeerd hen allen binnen de grenzen van een min of meer bepaald program te willen vastleggen - ondersteld altijd dat zij zich aldus laten vastleggen. En is niet de loop der zaak bij het volk, dat is bij de menigte dergenen, die niet rechtstreeks invloed uitoefenen op het bestuur, ongeveer dezelfde? Hier doet zich de behoefte aan aaneensluiting niet zoo sterk gevoelen, hier teekenen de partijen zich nog veel minder scherp af, hier bewegen zij zich tusschen nog veel minder vast bepaalde grenzen, hier moeten dikwerf de dragers der beginselen, die op het staatstooneel werkend en handelend optreden, de bakens zijn, om het verschil duidelijk te doen blijven. Vandaar, dat menig kiezer, die in hoofdzaak met eene der politieke partijen eenstemmig denkt, nu en dan wegens het bijzonder gewicht, dat hij aan eene speciale zaak | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hecht, de neiging voelt om zich van die partij tijdelijk af te scheiden; vandaar dat velen, die het verschil in het streven der partijen ('t welk lang niet altijd even gemakkelijk te bespeuren is) minder duidelijk zien, aarzelen zich bepaald bij éene er van aan te sluiten, terwijl eindelijk menigeen aan den triomf der beginselen, waarmede hij zich over het algemeen vereeuigt, niet zooveel hecht dat het nadeel aan dien triomf somtijds noodzakelijk verbonden, als bij voorbeeld eene verandering van ministerie, er in zijn oog door wordt opgewogen. Om deze en dergelijke redenen zou het niet raadzaam zijn de kiezers alle te dwingen zich onder eene der bekende politieke partijen te laten inlijven. Juist door het stemmen over de personen te doen samengaan met het stemmen over de partijen wordt eene zekere ruimte verkregen, eene ruimte, die zeer wenschelijk is, en door de belanghebbenden wordt gewenscht, zoodat zij zich haar niet gemakkelijk zullen laten ontnemenGa naar voetnoot1. En gelijk de politieke beginselen zich ongevoelig als het ware vereenzelvigen met de personen, die er de dragers van zijn, zoo zijn de stemmingen op groote schaal over die beginselen, afgescheiden van de personen, ten eenenmale onpraktisch zoolang niet de kiezers geheel andere wezens zijn geworden dan zij nog vooreerst wel zullen blijven. En ook dan nog zou het te bezien staan, of een uitwendige band mag worden aangelegd om de politieke partijen aan den eenen kant bijeen te houden, aan den anderen kant onderling van elkaâr scherp te scheiden. Trouw aan de beginselen zij daartoe het eenige en is daartoe een voldoend middel; elke kunstmatige band, door eene wet in het leven geroepen, zou het partijleven doen ontaarden en het zijne gezondheid ontnemen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eindelijk - en hiermede raak ik den invloed aan der inrichting van het verkiezen op den gang der parlementaire regeering - eindelijk zou een stelsel, gebaseerd op de indeeling naar partijen, aanleiding geven tot moeilijkheden van geheel anderen aard. Fruin verwacht dat de kiezers de gelegenheid zullen aangrijpen om zich niet langer naar enkele hoofdpartijen te groepeeren, maar om zich zoo aan een te sluiten, dat zij zich naar de vele onder hen bestaande zienswijzen, in kleinere vereenigingen samenvoegen, door ieder van welke dan eenige leden worden afgevaardigd. Hij ziet hierin het grootste voordeel van zijn stelsel. Geavanceerden en overige liberalen, conservatieve en andere anti-revolutionairen, clericale en conciliante conservatieven, allen zullen zich kunnen splitsen in min of meer verwante en bevriende, maar toch onderscheidene, vereenigingen. Ik moet ook hier ernstige bedenkingen opperen. Een deel der kiezers en gekozenen zal van die vrijheid gebruik maken. Tot op zekere hoogte geeft de indeeling naar districten eene dergelijke vrijheid, hoewel zij aanmerkelijk wordt getemperd door den beperkten omvang van het district. Niet getemperd, zal die vrijheid, naar ik vrees, een groot gevaar opleveren. Men zou n.l. spoedig zien, dat diegenen onder de kiezers, welke een stokpaardje rijden, en die zijn er niet weinigen! zich aaneensloten om voorstanders te kiezen van die enkele zaken, welke in hun oog boven alle anderen verdienen tot stand gebracht te worden. Die leden, op enkele speciale punten gekozen, zouden zich niet kunnen voegen tot groote politieke partijen, en, werd hun getal sterk, aan elke regeering alle vastheid ontnemen. Daardoor zou een onhoudbare toestand zijn in het leven geroepen. Wat zal eene regeering moeten doen, wanneer haar nederlagen zijn toegebracht door de kleine partijtjes waarvan zich enkele of vele voor een tijd vereenigen in de oppositie? Zal zij aftreden? Wie zal hare plaats innemen? Ieder weet immers vooruit dat morgen weer eenige partijtjes zich kunnen aaneensluiten, om op hare beurt het regeeren onmogelijk te maken. Ten slotte zal er, tenzij de ministers zullen ophouden zich aan de votums der kamer te storen, geene regeering meer kunnen optreden met eenige kans op duurzaam bestaan. Is dit niet een onhoudbare toestand? Weldra zoude dan ook de behoefte aan vastheid de vertegenwoordigers zoowel als de kiezers dwingen zich op nieuw tot groote partijen aaneen te sluiten en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naarmate deze behoefte zich te krachtiger deed gevoelen zou het partijleven zich krachtiger openbaren, en weldra zou de partijorganisatie met een ander niet minder ernstig gevaar dreigen. Centrale kiesvereenigingen bestemd om over het geheele land invloed uit te oefenen schijnen tot dusverre bij ons weinig in den smaak te vallen. De éénige - en het is een geluk, dat het cijfer niet grooter is - de eenige poging heeft als weinig gelukkig resultaat de Algemeene Kiezersvereeniging gehad, een resultaat, dat tot navolging nog niet schijnt te hebben uitgelokt. En geen wonder: onze kiezers willen zich niet de candidaten laten geven, maar verlangen hen zelve te zoeken, gelijk zij dan ook in den regel toonen hen wel te kunnen vinden. Neem de locale invloeden weg, verg van alle kiezers dat zij geheele lijsten van vertegenwoordigers opschrijven - en de gouden eeuw der centrale kiezersvereenigingen zal gekomen zijn. Waar gaat het dan heen? De hoofdcomités beheerschen alles. Dat van de sterkste partij heeft facto het bestuur des lands in handen, het bezit eene onbeperkte macht over de op te maken programma's, over de op zijne aanbeveling of op zijn commando gekozen meerderheid in de kamer en daardoor over de regeering, eene macht, zooveel te gevaarlijker omdat het comité aan niemand verantwoordelijk is. Eene der belangrijkste functiën van het vertegenwoordigend lichaam is zijne werkzaamheid als kiescollegie. Hoewel niet uitdrukkelijk als zoodanig aangewezen, en evenmin rechtstreeks als zoodanig optredende, verricht het die werkzaamheid door de uitoefening van eenen uit den aard der zaak overwegenden invloed op de keuze der ministers. Deze worden benoemd door den Koning, maar de practijk van den constitutioneelen regeeringsvorm leidt er noodzakelijk toe, dat de Koning bij deze benoemingen te rade gaat met den wensch der volksvertegenwoordiging. Die wensch wordt niet positief uitgesproken en is dan ook somtijds niet met volkomen zekerheid bekend; zelfs behoort het niet tot de onmogelijkheden, dat die wensch, wanneer hij minder levendig wordt gekoesterd, zich eenigermate richt naar de keuze welke de Koning meende te moeten doen, - in den regel evenwel is hij bekend, en wordt hij reeds om deze eenvoudige reden opgevolgd: omdat feitelijk de meeste ministers niet willen optreden, nog veel minder willen aanblijven als zij weten, dat de meerderheid van de volksvertegenwoordiging hen niet zal steunen. En in zooverre wordt som- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tijds de wensch min of meer duidelijk kenbaar gemaakt, dat uit een votum weleens rechtstreeks blijkt, welke ministers niet gewenscht worden, zoodat hij op negatieve wijze wordt uitgesproken. Dit fungeeren als kiescollegie, om het zoo te noemen, is uit den aard der zaak van het allerhoogste belang. Immers, hoewel onzichtbaar heeft het iederen dag plaats. Iedere dag, die voorbijgaat zonder dat er wantrouwen in het beleid der ministers wordt te kennen gegeven, verlengt hunne regeering. En het behoeft geen betoog, dat de wijze waarop en de richting waarin de dagelijksche leiding der zaken wordt gevoerd van overwegend belang zijn voor het volk, wellicht van even groot belang als de wetgeving zelve. De vertegenwoordiging nu is bijzonder geschikt om dezen invloed op het verkiezen der ministers uit te oefenen. Zij kent de wenschen des volks, maar dit heeft zij, ik geef het toe, misschien met anderen gemeen. Doch zij is boven alle anderen in staat, om te beoordeelen, of de omstandigheden in 's lands belang al of niet eischen dat er eene aftreding van ministers plaats hebbe, of de tijd daarvoor al dan niet rijp is, of er zijn te vinden die met kans van slagen de teugels van het bewind kunnen in handen nemen. Zoo blijft niet zelden, en dit om gewichtige redenen, een kabinet aan het roer ofschoon de meerderheid daar eigenlijk liever een ander zou zien. Voor het verrichten van deze functiën is het partijleven een onmisbaar vereischte. Wordt het opgelost, hoe en door wien zal dan de Koning worden in staat gesteld om te weten welke ministers er behooren te zijn? En indien het zich verloor in eene sterke partijorganisatie, zouden dan niet de hoofdcomités der telkens overheerschende partijen het werk verrichten, waartoe zij veel minder goed in staat zijn?
Is het na het voorafgaande nog noodig, dat ik mijn oordeel samenvat over den uitslag der tot dusverre aangewende pogingen om de verkiezingen bij districten door iets beters te vervangen? Het zou hierop neerkomen, dat die uitslag geheel onbevredigend is. De vertegenwoordiging, daargelaten of zij uit betere bestanddeelen zou worden samengesteld, zou er niet beter doch wel minder door wortelen in het volk; de zoo noodige elasticiteit van het partijleven zoude er door gestremd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
worden, zoo het zich er niet tegen verzette en dus de systemen deed worden systemen op het papier, voor toepassing ongeschikt.
Vraagt men mij nu, of ik met de verkiezingen bij districten dweep, dan antwoord ik volgaarne, dat ik mij aan deze dweeperij niet schuldig gevoel. Voor volmaakt houd ik die inrichting geenszins. Tot nog toe evenwel komen de middelen, die zijn aanbevolen om haar door iets beters te vervangen, mij voor veel gebrekkiger te zijn. Bovendien ben ik niet vreemd van de meening dat hare bestrijders zich nu en dan aan onbillijkheid schuldig maken en gedeeltelijk althans van eene onjuiste opvatting uitgaan. Van onbillijkheid is, zoo ik meen, Prof. Fruin zelfs niet vrij gebleven. En wel daar, waar bij zich op de geschiedenis beroept om te betoogen, dat de verkiezing bij districten haar raison d'être verloren heeft, dat de redenen die haar indertijd noodzakelijk maakten vervallen, de omstandigheden waaronder zij is ontstaan, verdwenen zijn. Ik moet erkennen, dat het onderzoek der geschiedenis mij geenszins tot een gelijk resultaat heeft geleid, en diezelfde geschiedenis spreekt m.i. zoo duidelijk, dat ik eene andere opvatting wel moet toeschrijven aan onwillekeurige onbillijkheid. Deze bewering ben ik verplicht te staven, en ik begin met vooraf in korte trekken het betoog van Fruin weer te geven. Voor 1789 - zoo zegt hij - bestond nergens eene vertegenwoordiging des volks. Slechts hier en daar eene vertegenwoordiging van standen, corporatiën of enkele personen. Met de samenkomst der Staten-Generaal in Frankrijk echter brak een nieuw tijdvak aan. De vroegere standen hielden op afzonderlijk te bestaan; éen ondeelbaar rijk, éen gelijkberechtigd volk kwamen in de plaats. Hoe moest toen de vertegenwoordiging van dat volk worden geregeld? De administratieve, verdeeling in departementen werd te baat genomen: en ieder van deze kreeg een zeker aantal vertegenwoordigers te kiezen. Wel werd de stelling gehuldigd dat de gekozenen het geheele volk - en niet alleen het departement waar zij gekozen waren - vertegenwoordigden, en zoudt gij dus verwacht hebben, dat ook het geheele volk in eens hen koos. Daaraan echter schijnt niet gedacht te zijn. Men kon kwalijk tegelijk door alle kiezers 750 vertegenwoordigers laten kiezen. Het volk, voor het eerst in de staatszaken betrokken, kende niet zooveel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geschikte candidaten, en bij de beperkte publiciteit en de geringe ontwikkeling der staatsburgers was het niet mogelijk dat er zoovelen aanstonds algemeen bij hen bekend werden. Bovendien: Siéyès was voor het kiezen bij minstens twee trappen, hetgeen noodzakelijk eene verdeeling van de stemgerechtigden in groepen vereischte. Eindelijk, men hechtte er aan, dat de verkiezing geschiedde in vergaderingen. Het geheele volk in eene vergadering bijeen te roepen was onmogelijk. Kiesdistricten en grondvergaderingen waren derhalve onmisbaar. Bij ons bestonden in 1798 dezelfde bedoelingen en dus dezelfde noodzakelijklieid. Het getal der te kiezen vertegenwoordigers was hier zeker veel geringer, maar het bijeenbrengen van alle stemhebbende burgers op éen plaats, in éene vergadering, was hier even ondenkbaar als in Frankrijk. Het was dus natuurlijk, dat men er niet aan dacht, om af te wijken van het Fransche voorbeeld. Na de revolutie van 1813 werd weêr het oude stelsel der standenvertegenwoordiging in zwang gebracht. Eerst in 1848 kwam men tot het democratische beginsel van 1795 en tot de volksvertegenwoordiging terug. Doch het kiesstelsel werd toen niet naar het oorspronkelijk model der revolutie ingericht, maar naar de gewijzigde kopijën, die sedert 1813 in verschillende Staten van Europa in gebruik waren gekomen. De verkiezing zou niet trapsgewijze, maar rechtstreeks; niet door alle burgers, maar door de meer gegoeden, die voor de meest verlichte doorgingen; niet in vergaderingen, maar bij eigenhandig in te leveren stembiljetten geschieden. Zoo gaf men dus al de eigenaardigheden van het oude stelsel op, die in der tijd het verdeelen van het volk in districten noodzakelijk hadden gemaakt. Het kiezen van een zeventigtal volksvertegenwoordigers in eens, door nog geen honderdduizend kiesgerechtigden, kon in 1848 voor een land als het onze ook wel geen onoverkomelijk bezwaar opleveren. Toch bleef men juist in dit eene opzicht aan het overigens verlaten stelsel getrouw. De kiezers werden in districten van ongeveer 45,000 zielen gegroepeerd, die elk éen vertegenwoordiger zouden benoemen. Waartoe die verdeeling? Waarom thans zich niet gehouden aan den aard der zaak, waarvan men vroeger was afgeweken om redenen, die nu niet meer bestonden? En dat, ofschoon eene verkieziezing bij districten alleen dan redelijk zoude zijn, wanneer het algemeen belang niet meer was dan de som van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een aantal districtsbelangen, en indien werkelijk ieder der districten een bijzonder, een eigen belang had dat vertegenwoordigd diende te worden? Tot zoover Prof. Fruin. Waarlijk, wanneer de zaken zich zoo toegedragen hebben, wanneer men werkelijk het stelsel, dat overal, in alle constitutioneele Staten, in gebruik was genomen naar het voorbeeld van de Fransche van 1791, zonder nadenken ook in ons land heeft ingevoerd, dan moet aan de deugdelijkheid daarvan getwijfeld worden. Maar er valt een en ander bij het betoog op te merken en na te vragen. Om met het laatste te beginnen: is het waar, dat die omstandigheden, welke in 1791 tot de verkiezing bij districten aanleiding hebben gegeven, zijn verdwenen, en dat desniettemin de grondwetten van na de restauratie haar volgens het Fransche voorbeeld hebben overgenomen? Naar mijne overtuiging, noch het eene noch het andere. De indirecte verkiezing bracht in Frankrijk van zelf eene verkiezing bij districten mede: dit is onbetwistbaar. Eveneens dat deze, wilde men het werk der verkiezingen in vergaderingen laten verrichten, zoo al niet noodzakelijk was, dan toch voor de hand lag. Maar zij was nuttig nog om eene andere reden, eene reden, die is blijven bestaan, en wel omdat het, tenzij met bijzonder enge beperking van het kiesrecht, ondoenlijk is een zeer groot getal vertegenwoordigers door elken kiezer te laten benoemen. Dat dit motief bij de Assemblée Nationale niet op den voorgrond is geplaatst spreekt van zelf, aangezien zij verkiezingen met een trap wilde en dus een grond had die veel meer voor de hand lag. Maar bij de Conventie heeft het wel degelijk gegolden. Het is bekend, dat deze in 1793 een ontwerp van eene nieuwe Constitutie heeft in behandeling genomen, waarbij directe verkiezingen en algemeen stemrecht met schriftelijke zoowel als mondelinge stemming door het Comité du salut public waren voorgesteld. Dus hier geene getrapte verkiezingen en geene vergaderingen. En toch op nieuw verkiezing bij districten voorgesteld. Waarom? Was het de zucht om zoo weinig mogelijk te veranderen, en om van de bestaande grondwet te behouden wat niet volstrekt moest veranderd worden? O neen! Die werd met diepe minachting voor een ellendig prulwerk uitgekreten; het Comité was innig verheugd haar te kunnen opruimen, en heeft er dan ook zoo goed als niets uit overgenomen. Dacht men dan misschien niet aan de mogelijk- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heid om alle kiezers in eens te laten stemmen? Zeker heeft men daaraan gedacht - en men is tevens verstandig genoeg geweest om het af te raden. Maar er was eene andere reden; en wel de zoo even door mij genoemde. Het Comité begreep zeer goed, dat éene enkele stemming over alle leden in eens, eene onmogelijkheid was en gaf dan ook, ten einde alle misverstand te voorkomen, duidelijk te kennen dat het vertegenwoordigend lichaam wel degelijk het geheele volk vertegenwoordigde, hoewel ieder van zijne leden slechts door een deel er van gekozen was. Wij zouden wel - zoo sprak het in zijn rapport aan de Conventie - een middel hebben willen vinden om door eene enkele stemming van het geheele volk in eens den nationalen wil de gelegenheid te geven om zich uit te spreken; maar ‘dans l'impossibilité physique d'y réussir, après avoir épuisé toutes les combinaisons et tous les modes quelconques, on sera forcé d'en revenir comme nous au moyen le plus naturel et le plus simple, à celui que nous avons consigné' dans notre projet. Il consiste à faire nommer, sur un seul scrutin de liste, un député par chaque réunion de canton formant une population de cinquante mille âmes. Il ne peut pas y avoir une autre manière. On approche par-là aussi près qu'il est possible de la volonté générale, recueillie individuellement, et il devient vrai de dire que les représentants sortent du recensement de cette volonté par ordre des majorités. Toute autre tentative dans ce genre serait infructueuse et erronnée’Ga naar voetnoot1. De voorgestelde inrichting werd zonder strijd, bijna zonder discussie, aangenomen behoudens deze wijziging, dat de districten niet op de sterkte van 50,000, maar van 40,000 zielen werden gebracht. De Conventie schijnt dus met het Comité du salut public van de noodzakelijkheid der districten doordrongen geweest te zijn. Of zoude zij zonder nadenken de voorstellen hebben aangenomen, en moet er dus aan eene vergissing gedacht worden? Er is geen enkele reden om dit aan te nemen. Immers de verkiezing bij districten was niets nieuws. Had niet Montesquieu haar in zijn Esprit des lois met zoo vele woorden aanbevolen en daarbij met ingenomenheid gewezen op het voorbeeld van Engeland?Ga naar voetnoot2 Was Blackstone, die zich op bijna volkomen de- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zelfde wijze, ja bijna met dezelfde woorden er over uitliet, onbekend aan de revolutie-mannen?Ga naar voetnoot1. Wisten deze niet wat er in Amerika omging, waar toch ook dezelfde verkiezing bij districten bestond? Het is ten eenenmale onaannemelijk. Herhaaldelijk werden bij de discussiën in de Assemblée nationale en in de Conventie de beide evengenoemde schrijvers aangehaald, dikwijls - zelfs tot verveling van sommige heethoofden - werd er verwezen naar de Engelsche instellingen, die zeer goed bekend waren. En al stem ik toe, dat in Engeland destijds eigenlijk nog slechts eene vertegenwoordiging van corporatiën bestond, dan voeg ik er bij, dat zulks jure naar de oude traditie het geval was, gelijk het dit nog heden ten dage is, doch dat facto de communs wel degelijk ook toen reeds eene vertegenwoordiging van het gansche volk uitmaakten, zooals dan ook Blackstone en Montesquieu haar met nadruk noemen. Dit zijn feiten. Waren zij onbekend en moest men zich dus op het terrein der gissingen begeven bij het beantwoorden der vraag: hoe is men in Frankrijk tijdens de revolutie van het laatst der vorige eeuw tot het invoeren van verkiezingen bij districten gekomen, dan zou men wellicht de oplossing die Prof. Fruin geeft aannemelijk kunnen vinden. Maar nu men die feiten kent, nu moet men ze ook in aanmerking nemen en dus toegeven dat er eene andere en wel eene zoo niet afdoende, dan toch zeer gezonde raison d'être voor de verkiezing bij districten bestond. Zoo ook in ons land. Het is mogelijk dat men hier in 1848 het oog sloeg op de fransche constituties, en daaruit de verkiezing bij districten heeft overgenomen, en ik voel mij niet gerechtigd het bepaald tegen te spreken. Doch ik durf beweren, en twijfel of iemand mij zal tegenspreken, dat men toen vooral niet minder het oog had op de engelsche inrichting. Is er dus reden om te zeggen dat de bij ons vastgestelde inrichting van elders is overgenomen, dan is er minstens evenveel reden om het er voor te houden dat wij haar verschuldigd zijn aan Engeland als aan Frankrijk, of aan een der constitutiën welke naar het voorbeeld van de fransche van 1791 zijn geknipt. In allen gevalle is er geen enkele reden om te beweren dat de verkiezing bij districten er uit is overgenomen schoon zij haar raison d'être had verloreu. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zal ik nu nog wijzen op de historie van Engeland? Daar kozen van oudsher de boroughs en de counties, eene soort van afzonderlijke corporaties, de leden voor het Lagerhuis. Allengs echter zijn die corporaties minder zelfstandig geworden, zoodat zij thans onderdeelen van het geheel zijn, die met het oog op de verkiezingen vrij wel kunnen gelijk gesteld worden met de districten zooals ze op het vaste land bestaan. De geleidelijke ontwikkeling, waarvan de Engelsche geschiedenis ook in dezen getuigt, heeft allengs aan de ouderwetsche corporatiën hare rechten ingekort of ontnomen en naarmate het getal leden dat door ieder onderdeel van het rijk gekozen wordt meer met de bevolking in overeenstemming is gebracht, wordt de gelijkstelling volkomener. Op het voorbeeld van Engeland mag men zich met eenig vertrouwen beroepen, omdat daar in den loop der eeuwen veel is veranderd, maar in den regel juist datgene wat proefhoudend werd bevonden is blijven bestaan. Hieronder de locale indeeling voor de verkiezingen. Dit alleen moet ons reeds dwingen om ons tweemalen te bedenken voor dat wij de stelling opperen, dat de verkiezingen bij districten de raison d'être die zij eenmaal hebben gehad verloren hebben. In Engeland en in Nederland, ja in ieder land, waar directe verkiezingen met een uitgebreid kiesrecht gepaard gaan, is het bij den tegenwoordigen stand van ontwikkeling der kiezers niet doenlijk hen allen te laten stemmen over alle of zeer vele leden der vertegenwoordiging en zoo heeft men de districtsgewijze verkiezing doen voortbestaan, niet omdat men haar voor volmaakt hield, maar omdat er geen betere inrichting was te vinden. De bewering als zoude zij haar ontstaan te danken hebben aan onnadenkendheid van den wetgever, is dus eene gissing welke zich evenmin aanbeveelt door hare aannemelijkheid als zij van onbillijkheid is vrij te pleiten. En de onjuiste opvatting, waarvan ik sprak, waarin is zij gelegen? Het is weêr ‘die alte Geschichte,’ de telkens terugkeerende theorie, alsof iemand die door een deel van het volk is verkozen zijnen plicht om als vertegenwoordiger van het geheele volk werkzaam te zijn, niet zou kunnen vervullen. Zal ik nog vele woorden gebruiken om de onjuistheid dier theorie in het licht te stellen? Mij dunkt, de zaak is zoo eenvoudig. Kiezers, gekozenen en regeering, zij behooren alle éen doel voor oogen te hebben: het heil van gansch het volk. Evenzeer als men het der regeering euvel moet duiden, wan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
neer zij bij voorkeur de belangen van een enkel gewest, van de leden eener enkele partij of van een enkelen stand behartigde, evenzoo verdient de vertegenwoordiger, evenzoo de kiezer gelaakt te worden wanneer hij in zijnen kring hetzelfde doet. Wat zou er worden van een waterschap, welks ingelanden bij het verkiezen des bestuurs geen anderen wensch als maatstaf volgden dan bevordering van datgene waarbij ieders eigen land rechtstreeks belang had, in plaats van datgene wat voor het geheele waterschap nuttig en noodig is? En is het dan zoo moeilijk om in te zien, dat ook bij het kiezen van het hoogste collegie voor het geheele vaderland het algemeen belang het richtsnoer moet zijn? Verbeeld u, dat elk der leden van eene der kamers handelde alsof hij geroepen was om voor zijn district, zijne provincie, zijne kiezers, te zorgen? Er zoude niets tot stand kunnen komen, de stemmingen zouden ontaarden in wedloopen waarbij de prijzen zouden bestaan in bevrediging van bekrompen en baatzuchtige eischen, en na zeer kort tijdsverloop zou de kamer al haar crediet hebben verloren. Verscheidenheid in hare samenstelling, zoowel met het oog op de politieke partijen als op de onderdeelen des lands is voortreffelijk, omdat er verschillend kan worden gedacht over de vraag, wat in ieder geval het publiek belang eischt, omdat de uiteenloopende beschouwingen een veelzijdig onderzoek, eene grondige overweging verzekeren. Hiertoe werkt de verkiezing bij districten mede, zij het dan niet op volmaakte wijze. Maar zij is niet bestemd, om te bewerken, dat elke wensch, ieder verlangen van een zeker aantal ingezetenen, door een getal pleiters, afgemeten naar de juiste evenredigheid van hunne getalsterkte, wordt verdedigd. Wie haar dus verwijt, dat zij niet geschikt is om dit te bewerken spreekt volkomen waarheid, maar hij vergist zich, wanneer hij meent op een gebrek te wijzen. De districten geven een eenvoudig en gemakkelijk middel om het werk der verkiezingen te doen verrichten; het middel is niet volmaakt, maar ook niet zóo gebrekkig als wel beweerd wordt. Tot dusverre is er nog geen beter middel gevonden. Wat ter vervanging is aangeboden wordt minder geschikt, naarmate de wetgever zich meer beweegt in de richting van het kiesrecht uit te breiden. Wij zullen ons dus voorloopig met de districten moeten behelpen, en waarschijnlijk zal de voorloopige toestand vrij langdurig zijn. Of de inrichting intusschen te verbeteren is? Zeer zeker. Men beginne met zooveel mogelijk het kunstmatige der groepee- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ring van de gemeenten tot districten te vermijden, en trachte de veranderingen bij de vijfjaarlijksche herziening zoo spaarzaam, mogelijk aan te brengen. Dit in het voorbijgaan, meer om aan te toonen, dat ik onze inrichting geenszins voor volmaakt houd, dan wel om het onderwerp uit te putten. Waartoe trouwens herhaald hetgeen reeds in Mei 1869 op voortreffelijke wijze door Prof. Buijs in dit tijdschrift is betoogd? Alleen wil ik vragen of het niet tijd wordt, dat bij de indeeling van het land in districten de grenzen der provinciën worden geëerbiedigd. Heeft de opgedane ondervinding iets geleerd, dan is het wel dit: dat zoo dikwijls een stukje van eene provincie, om het getal van 45 of 90 duizend vol te maken, gevoegd wordt bij een district dat in eene aangrenzende provincie is gelegen, de kiezers aldaar zich niet alleen machteloos gevoelen, maar onwillekeurig er toe overhellen om zich met heloten gelijk te stellen. Hebben zij daartoe niet eenige reden? Men heeft de provinciale grenzen met opzet verwaarloosd, ten einde geen voedsel te geven aan provincialisme. Maar kan het antwoord twijfelachtig zijn, wanneer wij ons de vraag stellen of niet onder het leven der politieke partijen alle gevaar voor provincialisme verdwijnt? Weegt niet het algemeen belang in het oog der kiezers zwaar genoeg? Zouden wij hier niet gerust het voorbeeld van België kunnen navolgen? Mogen wij niet Burke, al sprak hij van een land als Frankrijk, nazeggen: ‘The love of the whole is not extinguished by this subordinate partiality. Perhaps it is a sort of elemental training to those higher and more large regards, by which alone men come to be affected, as with their own concern, in the prospesrity of a kingdom so extensive as that of France. In that general territory itself, as in the old name of provinces, the citizens are interested from old prejudices and unreasoned habits, and not on account of the geometric properties of its figure.’ Genoeg zij het, dit denkbeeld in herinnering te brengen, ik heb het thans niet nader uit te werken, en er op gewezen om te toonen dat er in mijn oog wel valt te verbeteren Bij verbetering van de bestaande inrichting bepale men zich, tot dat een middel om haar te vervangen Wordt aangeboden 't welk proefhoudend schijne, en niet - om met d'Alembert te spreken - enkel metaphysische volmaaktheid belove!
Groningen, Januari 1872. W.A. Reiger. |
|