De Gids. Jaargang 36
(1872)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 518]
| |
Potgieter's Bakhuizen van den Brink.In een onafgewerkt opstel, onder een indruk van wrevel begonnen, spreekt Sainte-Beuve - een gevierd leermeester en voorbeeld voor sommige onzer geniaalste letterkundige kritici - van tweeërlei soort van Cesar. Zoo is er ook tweeërlei soort van beroemde mannen. Verder gaat de vergelijking met Cesar niet. Er zijn beroemde mannen, wier geloofsbrieven door het derde en vierde geslacht nog eens nauwkeurig zullen worden onderzocht met een onmiskenbaren twijfel omtrent hunne geldigheid; mannen, die vooral gedurende hun leven beroemd waren, en wier geniale persoonlijkheid, in weêrwil of wellicht tengevolge van hunne gebreken en tekortkomingen, een machtigen invoed heeft uitgeoefend op hunne tijdgenoten. Oorspronkelijkheid van opvatting, soms niet vrij van paradoxisme, kracht en levensvolheid, zich openbarende in stoutheid van optreding en handeling, plegen een magischen invloed uit te oefenen op allen, die er mede in aanraking komen. 't Is of de toetssteen der kritiek ontvalt aan de vingeren van zelfs de schranderste en verstandigste hunner vrienden en evenknieën ten opzichte van deze soort van beroemde mannen. Eene bewondering, die aan fetichisme grenst en allen twijfel als heiligschennis schuwt, is de cijns aan den genialen man gedurende zijn leven gebracht. Men ondergaat zijne genialiteit, en in de lichte dronkenschap der betoovering, vraagt men niet meer naar de vruchten, die hij leverde of naar de evenredigheid tusschen de resultaten en de buitengewone gaven en talenten, hem toebedeeld. Forsch is de halm; trotsch beurt zij haar goudgelen stengel; of de korrels, die de aêr bevat, zwaar en rijp zijn geworden, ziedaar een andere vraag, die allicht prozaïsch klinkt in het oor van den bewonderenden beschouwer. | |
[pagina 519]
| |
Gedurende zijn leven geniet hij die schatting onverdeeld. In den regel duurt de hulde ook nog bij het eerstvolgende geslacht voort, dat zich vermeit in de mededeeling van de histoire anecdotique van den afgestorvene, zoo sympathetisch en geestdriftig door de beste zijner vrienden verteld. Het gesproken woord, de voortlevende persoonlijkheid, het aanschouwelijke beeld en de bezielde mondelinge overlevering vullen de nalatenschap aan en bestendigen een tijdlang de begoocheling. De tijd van het onderzoek breekt eerst later aan. Daar is een ander soort van beroemde mannen, die niet zulk eene overwegende heerschappij op hun tijdgenoten uitoefenen, al is hun invloed in den engen kring der geestverwanten en vrienden soms grooter en ongetwijfeld meer vruchtbaar en bezielend dan dien der eerstgenoemde. Het zijn die mannen, die bij al de beminnelijkheid en bij al den charme hunner persoonlijkheid, in de levenwekkende resultaten van hun studie en arbeid nog duurzamer titels voegen op roem en onsterfelijkheid dan de geniale en oorspronkelijke soort, zoo straks door mij geschetst. - Hun roem vermeerdert, naarmate de blijvende invloed van hun werken beter kan worden gewaardeerd. De geslachten, die komen zullen en getuigen zijn, hoe hun arbeid krachtig voortleeft ook te midden van hen; hoe hunne verschijning, hunne richting en hun geest een nieuw tijdvak schiepen, waartoe ook zij nog behooren; zij eerst zullen in volle mate de waarde kunnen bepalen van hun werk en hun de plaats kunnen aanwijzen, die hun toekomt. Hunne werken volgen hen na, al is hun beeld reeds lang in de herinnering verflauwd. - Merkwaardig, niet alleen uit letterkundig maar uit psychologisch oogpunt, is de voorliefde, de piëteit der laatste voor de eerste. Waaruit moet dit verschijnsel worden verklaard? Uit dezelfde oorzaak wellicht, die de deugd in naïve verbazing, die van zeer nabij aan huivering of ontzag grenst, doet opzien - in plaats van neerzien - tegen de ondeugd; die de fijngevoelige, aesthetisch ontwikkelde man van studie zijne betrekkelijke minderheid doet gevoelen tegenover den zinnelijken type van brutale levenskracht; die de zedige en ingetogene beschaamd doet staan naast den schitterenden man der wereld? - De tegenstellingen trekken elkander aan, en het kan alleen den meestbegaafden en fijnstbewerktuigden van ons geslacht overkomen zich zelven te laag, en hun minderen te hoog aan te slaan. De middelmatigheid zij gerust. Zij loopt daarvan | |
[pagina 520]
| |
niet het minste gevaar. Voor het tegenovergestelde gevaar haar te waarschuwen, zou vergeefsche moeite zijn. Is deze tekst volkomen toepasselijk op de twee zeer bijzondere persoonlijkheden, wier werk ik te dezer plaats heb te behandelen? De voorzichtigheid gebiedt mij, de beantwoording dier vraag aan anderen over te laten. Indien ik mijn bescheiden oordeel in weinige woorden mocht samenvatten, ik zou zeggen: Bakhuizen van den Brink is..... Bakkes! en Potgieter is Potgieter. Het tijdelijke van den een, en het duurzame van den ander zou daarmede, dunkt mij, voor de lezers, tot wie dit tijdschrift zich wendt, duidelijk zijn uitgedrukt. Leerrijk en onderhoudend echter is het, in het boek, welks titel ik hieronder vermeldGa naar voetnoot1, na te gaan, hoe Potgieter's Bakhuizen er uitziet, maar nog belangrijker en boeiender de hier en daar verspreide fragmenten van autobiographie te verzamelen, die Potgieter er in geeft. Vermakelijk en verrassend zijn tevens de blikken op onze letterkundige geschiedenis der laatste vijftig jaren, die de verzamelaar ons in deze bladzijden doet slaan, en zijne beschouwingen over den maatschappelijken en staatkundigen toestand van ons vaderland vóór en na de Belgische revolutie, in tastbare tafereelen voorgesteld. Met dankbaarheid aanvaard ik de aanleiding - de edelmoedige aanleiding - tot dit boek. De oude en beproefde vriend, de aanhankelijke in lief en leed, of laat mij liever zeggen, in smaad en eere, voelde eene behoefte een monument te stichten voor zijn strijdmakker en wapenbroeder. Inderdaad hebben wij hier een monument voor wijlen den Rijks-archivaris, of althans het voetstuk voor een monument. Het monument-zelf zullen zijne nagelaten en verspreide studiën op het gebied van vaderlandsche geschiedenis en letteren dienen te leveren. Meer-bevoegden mogen de gedenkzuil beoordeelen; ik verheug mij in de bescheiden taak der beschouwing van het arabeskenrijke voetstuk, door den vriend opgericht. Alvorens evenwel tot Potgieter's Bakhuizen over te gaan, veroorloof ik mij in een paar trekken het beeld te schetsen, dat zich in mijne persoonlijke herinnering van den Rijks-archivaris heeft gegrift. Die schets maakt op geene volledigheid | |
[pagina 521]
| |
aanspraak; zij is ontworpen naar indrukken, slechts in de laatste twintig jaren ontvangen, en berust op geene intieme uitstortingen des gemoeds. Zij is het product van ontmoetingen in den gezelligen kring en kan dus niet veel meer geven dan de uiterlijke vormen. Ik schrijf de bewaarde trekken hier neder, bij wijze van lateren toetssteen en van veiligheidsmaatregel. Ik heb de vrees, dat ik, bij het einde der lezing van Potgieter's inleiding, Bakhuizen niet meer zoo onbevangen en zelfstandig zal kunnen beoordeelen als op dezen oogenblik. Ik wapen mij dus, en trek in tegenwoordigheid mijner lezers mijn maliekolder aan. Bakhuizen van den Brink was het toonbeeld van kracht. Zijne zware en breede gestalte, zijn forsch hoofd, omhuifd door donkere leeuwenmanen, zijne ruw gebeitelde trekken, zijn flink, open voorhoofd, zijne vierkante houding, zijne versmading van alles, wat naar netheid en vormelijkheid zweemde, zoowel in kleeding als in gesprek en gebaar, gaven den onweêrstaanbaren indruk eener machtige persoonlijkheid en van een exuberante levenskracht. Den stempel van het genie droeg hij, zoo niet uitsluitend dan toch hoofdzakelijk, in de schranderheid en levendigheid zijner oogen. Vergeefs zoekt men in die figuur de sporen van grieksche cultuur, vergeefs spiedde men om dien mond den fijnen glimlach van de aristocratie des geestes, dien glimlach, dien men ziet en niet hoort. Bij Bakhuizen klonk de homerische lach door het gansche vertrek en deed tafel en stoelen dreunen. Welk een prachtig, onbehouwen blok van het zeldzaamste en kostbaarste marmer! Wat geest en vernuft, wat luim en jok ontstroomden aan die breede lippen; met welke souvereine minachting van het geijkte en het decorum barstte de vloed zijner levensgeesten los! Mij dunkt een imperator, die zijn triomfalen intocht hield, omstuwd door zijne krijgstrofeeën, zijne gevangenen en slaven; een imperator, die tot de latere en laatste romeinsche keizers behoorde, moet er zóo hebben uitgezien en op dezelfde wijs op zijne omgeving hebben geblikt, als Bakhuizen het op den gezelligen vriendenkring deed, wanneer hij eené opgewonden ontboezeming, of eene plastische voorstelling van eene welgelukte grap met zijn sacramenteel ‘Wa lief?’ bulderend en manenschuddend besloot. Aan alle deftigheid vreemd - al was hij zich volkomen bewust van de waarde van zijn genie en van zijn ambt - vertoonde niemand minder dan hij de enveloppe van den geleerde. | |
[pagina 522]
| |
Gul en jolig, bleef hij zijn leven lang een studententype, onbekwaam om weêrstand te bieden aan de voortdurende aanvechting tot het bedrijven van ondeugendheid en stoutigheden tegenover zijne medemenschen. Zoo ernstig als hij de wetenschap opnam, als hij in eigen studeervertrek in het onderzoek van oude handschriften was verdiept, zoo onbehagelijk scheen hij het te vinden, wanneer men de wetenschap of de letterkunde in den vriendenkring tot het onderwerp maakte van ernstige beraadslagingen. Liever opende hij dan het oog voor de zwakke en dwaze zijde der verschijnselen en uitingen op letterkundig gebied, die hij in den laatsten tijd had waargenomen. Onverbiddelijk zwaaide hij de geeselroede over halfkennis of vernis. Mededoogen met zwakke pogingen kende hij niet. Zijne destructieve natuur drong hem om alles dood te slaan, wat in zijne schatting onjuist of gebrekkig, oppervlakkig of wansmakig was. Ik zal wellicht geacht worden iets overtolligs te zeggen, wanneer ik er bij voeg, dat zijn optreden ongedwongen en vrijmoedig was, tot miskennens toe der grenzen, aan die beide eigenschappen door goeden smaak, gewoonte of bescheidenheid gesteld. Toch is de vermelding niet geheel overbodig voor wie de beschroomdheid en raideur - ik wensch het woord linksheid niet te gebruiken - zijner jeugd hebben gekend. Maar Bakhuizen is niet de eenige, zelfs onder de mannen van genie geweest, die hunne aangeboren schroomvalligheid onder den mantel van den overmoed trachtten te verbergen en zich tot zekere mate moesten opwinden om hun natuurlijke blooheid te boven te komen. Wie om zich ziet, kan daarvan nog dagelijks de voorbeelden vinden. Onbillijk en bekrompen is het oordeel van hen, die aan Bakhuizen dezelfde maat willen aanpassen, naar welke zij de hoogte en breedte bepalen der alledaagsche, kalme naturen in hunne nabijheid. 't Gelijkvloersche en de woning van éene verdieping, met of zonder zolder, moeten anders worden opgemeten dan de pyramide. De rijks-archivaris - persoonlijk heb ik hem in geen ander ambt gekend - was een zeer buitengewone verschijning; buitengewoon door de ontzachelijke gaven zijns geestes, buitengewoon ook door de hartstochtelijkheid zijner natuur en de weelderigheid van zijne physische kracht. Niet tot vergoêlijking, veel minder tot sympathie voor hetgeen der wereld aanstoot of ergernis gaf, moet dit verschil worden in het oog gehouden; maar tot verklaring en rechtvaardige weging van | |
[pagina 523]
| |
de gebeurtenissen van zijn onrustig en oneffen leven. Indien Bakhuizen niet die hartstochtelijke en exuberante natuur had bezeten, had hij haar ooit op het gebied zijner studie kunnen overbrengen, zoo als hij tot groot voordeel en eer voor onze letterkunde heeft gedaan? Had hij ooit die man van initiatief, die reformator en pionnier kunnen worden, die zijn schoonste en minst-betwistbare aanspraak vormt op eene plaats in den tempel des roems? Laat ons niet van den pionnier vergen, die in zijne krachtige constitutie den waarborg vindt, dat hij opgewassen zal zijn voor de zware taak die hem wacht, dat hij al de vormen en denkbeelden der beschaafde maatschappij met zich voert, wanneer hij met spade en houweel den maagdelijken boschgrond in het verre Westen gaat omtooveren tot een toebereiden akker. Het vellen der boomen, het kappen der dichtinééngegroeide struiken, het losrukken der wortels vereischt de ruwe, ongehandschoende hand. Bakhuizen was zulk een pionnier op letterkundig terrein. Of dreef hij de ploeg niet door een onontgonnen veld, toen hij de stof wegblies van onze archieven en historieboeken, en zijn levenwekkenden adem liet gaan over den staatkundigen, maatschappelijken en letterkundigen toestand der zestiende en zeventiende eeuw? Ontdekte hij niet een nieuw en levend zeventiende-eeuwsch Amsterdam, toen hij Vondel met Roskam en Rommelpot ten tooneele voerde; riep hij het krachtige voorgeslacht niet in tastbare gestalten te voorschijn, toen hij in zijne cartons voor de geschiedenis van den nederlandschen vrijheidsoorlog de helden van den strijd ons in een nieuw en helderder licht deed verschijnen? Waren zijne studiën niet meestal revelaties, zoowel de historische als de litteraire? Werd de nieuwere nederlandsche letterkunde niet aan zich zelve ontdekt door zijne kritische beschouwingen; wees hij haar niet eene nieuwe bedding, daar de oude stroom in conventie was verzand? 't Is waar, hij deed het niet alleen; anderen, even geniaal en bezield met meer volharding en door meer piëteit wellicht dan hij, werkten samen tot die wedergeboorte. Maar meer dan iemand wist hij de natuurlijke flair om de waarheid te ontdekken en de juiste toedracht der gebeurtenissen te raden en te construëeren, welke hem bij zijn historisch onderzoek zoo uitstekend te stade kwam, ook dienstbaar te maken aan zijne opsporingen van het ware en schoone in de letterkunde. | |
[pagina 524]
| |
Even als hij rook, hoe een historisch feit in elkander zat en welke lezing de juiste was, evenzoo strekte hij bij instinkt den vinger naar den nieuwen weg, dien onze letterkunde behoorde te bewandelen. Deze flair en dit instinkt - ik erken het - zijn oneerbiedige bewoordingen om het begrip van genialiteit uit te drukken. Maar zij teekenen de genie, die voor krachtsinspanning en langdurigen arbeid terugdeinst, die liefst zich op intuïtie en spontane ingeving verlaat, en zich met de vonken vergenoegt, ongenegen of onbekwaam om de vlam aan te blazen tot een weldadig en koesterend vuur. - Doe ik onrecht aan den Rijks-archivaris, wanneer ik naast de felle schittering van zijn talent het duurzame meen te betwijfelen van de warmte, door zooveel spranken voortgebracht? Immers vooral in de laatste jaren zijns levens verbande zijn cynisme alle denkbeeld aan geestdriftige overtuiging of innige toewijding, en gehoorzaamde zijn genie meer aan de grillige luim des oogenbliks, aan een kwalijk verborgen opwelling van moedwil dan aan een vroom streven naar het zoeken der waarheid. En ziedaar, waarom ik met de hand op het hart niet verzekerd ben van de duurzaamheid van zijn roem. - De resultaten van zijn scherpzinnig onderzoek en zijne devinatorische gave zullen al spoedig gemeengoed zijn geworden; zij zijn het reeds voor onzen tijd. Groote werken van langen adem, uitvloeisels van een rijp, ernstig en volhardend onderzoek, laat hij weinige na, en geene eigenschap pleegt spoediger vergeten te worden dan juist de kenmerkende van Bakhuizen van den Brink. Over tien of twintig jaren zal men zich nauwelijks meer kunnen voorstellen, hoeveel genialiteit, hoeveel innig doordringen in de historie vereischt werden, om in de periode zijner groote werkzaamheid de feiten te reconstrueëren, hun oorzaak en samenhang te ontdekken en vast te stellen. De schitterende nimbus dezer kolossale persoonlijkheid zal dan zijn verdwenen, en de werken, die den rijks-archivaris navolgen, zullen allicht worden beschouwd als zoovele wélgeslaagde, maar daarom nog niet buitengewone monographiën over zekere deelen of figuren onzer geschiedenis. - Dit zou, naar mijne meening, het lot zijn geworden van dezen hoogbegaafden man, indien zijn trouwe vriend en biograaf - en hiermede ga ik van Bakhuizen naar Potgieter over - hem niet een boek had gewijd, dat beter dan alle betoogen zijn goed recht handhaaft op een eerste plaats onder de letterkundigen en de mannen der wetenschap van de | |
[pagina 525]
| |
negentiende eeuw. - Potgieter heeft daardoor meer voor hem gedaan dan hij voor zich zelven deed. - Op het voetstuk, door hem aangebracht, verrijst de afgestorven vriend in volle herculische hoogte en kracht. Daar hij nu zelf door de ongetemde opbruisingen van eene weelderige ondeugendheid zijn zwaartepunt niet meer kan verliezen, heb ik goeden moed, dat hij zich op dien socle handhaaft, en dat alzoo, arm in arm, de gebiographeerde en de biograaf de onsterfelijkheid in zullen gaan. Ik wensch dit voor Bakhuizen om den wille der groote diensten aan onze litteratuur bewezen, en tevens uit dankbaarheid voor den prikkelenden invloed, dien hij op zijne tijdgenooten heeft uitgeoefend. Potgieter's boek, dat door zijn titel niets anders zou doen verwachten dan eene nieuwe volledige uitgave van Bakhuizen's Studiën, naar tijdsorde of gelijkheid van stoffe gerangschikt, hier en daar misschien door eene kantteekening toegelicht, bevat in werkelijkheid in de 2de tot 5de aflevering hoofdzakelijk een merkwaardig blad geschiedenis onzer letterkunde der laatste vijftig jaren, vastgeknoopt aan het verhaal van Bakhuizen's jeugd. De toekomstige Rijks-archivaris is daarin slechts een bindende draad. Voor wie die afleveringen met aandacht heeft gelezen, is het blijkbaar dat zij slechts één grooten, aan gedachten en feiten overrijken tusschenzin vormen, die bij blz. 23 begint en bij blz. 303 eindigt. Begin en einde - zal ik zeggen: ingang en uitgang? - verplaatsen ons op een zomeravond van 1833 in de studeerkamer van Aernout Drost. De dramatis personae zijn de gastheer, de dichter Heije - de aanstaande zangerige medicijnen-doctor, - Bakhuizen van den Brink, ‘het niet bedorven, maar bekrompen opgevoede groote kind,’ en Potgieter, eerst sedert 1830 tengevolge van den Belgischen opstand uit Antwerpen in Noord-Nederland, en eerst onlangs van zijne reizen door het Noorden teruggekeerd. De vijf entwintigjarige Potgieter zou aan den drie-en-twintigjarigen Bakhuizen worden voorgesteld, of juister, zij zouden elkanders kennis maken. Beminnelijke gastheer, die hen samen bracht, ernstige en talentvolle jonggestorven Drost! hadt gij een voorgevoel van het gewicht dier ontmoeting, van de toekomstige beteekenis der twee mannen, die gij in uwe eenvoudige, maar gezellige studeercel tot elkander leiddet, den leidschen student, den jeugdigen amsterdamschen koopman? Ik ben geneigd het te vermoeden. Uw schrandere blik doorgrondde, wat beider | |
[pagina 526]
| |
genie voor de toekomst beloofde; uw eerlijk en braaf gemoed erkende al vast de meerderheid dezer twee heterogene naturen, bestemd om zulk een aantrekkingskracht op elkander uit te oefenen en door zulke nauwe vriendschapsbanden samen te worden verbonden. Betreurenswaardig als het zijn moge, de invloed, dien de leidsche student op den amsterdamschen bellettrist bleek te oefenen, was grooter dan de weêrkeerige; betreurenswaardig voor Bakhuizen van den Brink. Wat zou er van dezen kunnen zijn geworden, indien hij van zijn jeugdigen vriend de reinheid en het idealisme, de ernstige volharding en ijver, de zelfstandigheid en cordaatheid, de innige toewijding aan het ware en schoone hadde overgenomen! - Voor Potgieter-zelven was de invloed slechts sterkend en prikkelend; hij putte uit den omgang alleen het bewustzijn van wat hem ontbrak en de begeerte om het aan te vullen. Het scheen, dat ook hem in Bakhuizen het ‘verterende vuur van den Apocalypsis’ toelachte, en hij gedreven werd door eene geweldige drijving om datgene te veroveren, waarin de leidsche student zijn meerdere was. Zijne zucht tot wetenschap werd er door aangevuurd; zijne kritische gave er door ontwikkeld en gescherpt. Maar ik ben bezig den zomeravond van 1833 vooruit te loopen, en bij voorbaat den voet te zetten in de volgende afleveringen, want hoe omvangrijk de vijf verschenene zijn mogen, zij voeren ons niet verder dan tot de eerste kennismaking. De nadere en intiemere is voor ons bewaard. Ben ik ondankbaar, wanneer ik beken, dat vooral deze mij het meeste belang inboezemt, meer en grooter belang dan de beschrijving van Bakhuizen's geboorte, kinder- en jongelingsjaren, meer dan de psychologische en paedagogische verklaring van zijne onregelmatigheden en afwijkingen van lateren tijd? Ik heb daarbij tegen die verklaring een ernstige grief, het gevolg ongetwijfeld van een verschillend standpunt. Zij geschiedt ten koste der ouders; zij werpt een goed deel van de schuld op de bekrompenheid der opvoeding, op de strakheid der teugels. Medeplichtigen, tot hoofdschuldigen toe, worden door deze voorstelling de ouders voor de tekortkomingen van den zoon. Ziedaar eene bedenkelijke theorie. Heeft het Bakhuizen's ouders, heeft het zijner moeder aan innige liefde gefaald? Zoo deze vraag ontkennend moet worden beantwoord, verwerp ik - bij alle onvoldoend doorzicht en paedagogisch beleid - de verklaring in de opklimmende lijn. Die liefde alleen had behooren te vol- | |
[pagina 527]
| |
staan om het kind te behoeden, ik zeg niet voor alle afdwalingen en wilde tochten, maar voor die doolpaden, waarin zijn voet zich verwarde. Ik wensch niet in beschouwingen te treden van hetgeen zijne tijdgenooten in Bakhuizen's wandel hebben berispt; ik ben zeer bereid om de wijde draperiën van den mantel der genie er over heen te spreiden, maar ik mag niet onopgemerkt laten, dat Potgieter's liefde en geestdrift voor den zoon hem schier tot liefdeloosheid jegens de ouders hebben verleid. Zelfs een bachelor mist, naar mijne meening, daartoe het recht. Ook op het gebied der opvoeding geldt het, dat de beste stuurlui op de kaaien loopen. Ik keer tot de studeerkamer van Drost terug. Wie getuige wil zijn van de geboorte van het Jonge Holland leze de levendige en plastische beschrijving van dien gedenkwaardigen zomeravond, de geestige schildering der vier jeugdige figuren, die in een kruisvuur van vernuft elkanders krachten maten en elkanders denkbeelden omtrent letteren en kunst trachtten uit te vorschen. Hoe daagt in aanschouwing de tijd voor onzen geest, met al zijne vragen van den dag, met zijne letterkunde, inheemsche en vreemde, met zijn levensvolheid, in verzet tredende tegen verouderde vormen en begrippen, tegen de Vaderlandsche Letteroefeningen en den Recensent ook der Recensenten en hetgeen zij vertegenwoordigden, tastende naar nieuwe, eigene uitdrukking voor nieuwe, eigene richting en gedachten! Met hoeveel liefde wordt ons het onderhoud geschetst tusschen Drost en den schrijver, vóor de komst van Heije en den gevierden leidschen gast! Met welke geestige toetsen wordt ons het zoeken van een naam voor Drost's roman, worden ons het binnentreden der verwachte gasten en de eerste indruk, dien van den Brink op Potgieter maakte, voor oogen getooverd! Maar niet alleen het vernuft, de weelderige spranken van den meest-bewegelijken geest vallen daarbij te waardeeren. Merkt op, hoe al de kenschetsende eigenschappen van Potgieter in deze schilderijen op den voorgrond treden! Zijne oorspronkelijke opvatting, zijne bewegelijkheid, zijn goddelijke eeuwige jeugd, zijne soubre-sautnatuur en - niet 't minst van al - zijne warme gemoedelijke neiging tot idealiseeren. Ik spreek niet van zijne kennis, in volle stroomen van belezenheid tot ons vloeiende; ik spreek van hetgeen met hem geboren is en zijn litterair karakter stempelt. Ik ben mij bewust van de straf, die mij te wachten staat, | |
[pagina 528]
| |
wanneer ik met genoegen den klemtoon leg op die idealistische neigingen; maar ik heb mij van den aanvang reeds genoegzaam rekenschap gegeven van al de gevaren, waaraan ik mij blootstel door het schrijven van dit onschuldig opstel - gevaren van de zijde der vrienden en der vijanden - om ook niet het mogelijke verwijt van den vriend-zelven moedig tegemoet te gaan. Vrienden en vijanden is eene onjuiste uitdrukking; ik had adepten en ongeloovigen moeten schrijven. Aan den biograaf van den Rijks-archivaris wordt geen succès d'estime, geene kalme waardeering of lauwe hulde toegebracht. Men gelooft in hem of men doet het niet. Men geniet en savoureert hem, of men begrijpt hem niet. Een middenweg ontbreekt. Ik meen eerlijk te moeten waarschuwen, dat ik het geloof heb, en een geloof, dat bergen verzet. Ik heb mij zelven daarin grootgebracht en ben daarin opgegroeid. Alle redeneeringen om dat geloof te schokken, hebben op mij geen vat. Hoe kalmer en nuchterder zij zijn, hoe meer zij op mij afstuiten. Hier sta ik. Ik kan niet anders. Maar ik zou zeker ten eenenmale zonder vrucht in de strenge school der litteraire kritiek op de banken hebben gezeten, indien mijn geloof blind ware en alle analytisch vermogen hadde gedoofd. Ik hoop - met alle gevorderde bescheidenheid - op Potgieter-zelven te bewijzen, dat zulks niet het geval is. Potgieter heeft een zucht, om alles wat hem nadert en met hem in aanraking komt, te idealiseeren. Allermeest zijne vrienden en geestverwanten, maar deze niet alleen. Ook onverschillige personen, voorwerpen en gebeurtenissen; ook zelfs vijandige figuren deelen in dien onweêrstaanbaren lust. Het is bij hem een vorm van assimilatie; hij tracht, wat hem omgeeft en tot hem komt, te assimileeren; hij doopt het met zijn geest; hij leent het eigenschappen, die het niet bezit, maar die het - volgens zijne ingeving, zijne denkbeelden en behoeften - bezitten moest. Hij meent te zien en te hooren wat hij denkt en wenscht. Hij bekleedt onbeduidendheden met de beteekenis, die hij er zoo gaarne in zou vinden. Hij idealiseert aldus in den overtreffenden trap, en de neiging is zóo sterk en biologisch, dat hij zelf volkomen overtuigd is van de werkelijkheid en tastbaarheid zijner illusiën. Jagende naar objectiviteit, is hij een der meest subjectieve schrijvers, die ik ken. Plastisch | |
[pagina 529]
| |
mogen zijne voorstellingen zijn, zij dragen het bewijs, alle in hetzelfde licht te zijn beschouwd en door dezelfde persoonlijkheid te zijn teruggegeven. Neemt in het boek, dat ons bezig houdt, de beschrijving der verschillende tableaux de genre en intérieurs, de reproductie der verschillende gedachtenwisselingen en samenspraken ter hand, en ziet, of niet overal Potgieter's individualiteit de binnenhuisjes, het gezellige verkeer, de gewisselde woorden tint. Spreken niet al die vrienden zooals hij; hebben zij niet zijn geest en even zooveel geest? Kleedt hij ze niet, neen, schept hij ze niet naar zijne beeldtenis? Acht gij het mogelijk, dat ieder incident zooveel gewichts had, dat ieder woord zulk eene wijde strekking of zulk een diepen zin bevatte als de auteur er aan toekent? Ongetwijfeld neen; ze zijn slechts gepoëtiseerd door deze poëtische kwikzilvernatuur, die alle keien tot tintelende vuursteenen weet te vormen door het fijne staal zijner aanraking. Ik mag mij beroepen op twintigjarige ervaring tot staving van dit merkwaardige verschijnsel. Maar wie er van overtuigd zijn moge, Potgieter zelf vermoedt het niet en blijft ongeloovig het hoofd schudden, als men hem wijst op de onbeduidendheid der voorwerpen, die hij aldus uit hun lethargischen toestand wekt, om weder in dienzelfden toestand terug te keeren, zoodra de vonkenslaande geest zich van hen afwendt. Mij dunkt, nergens spreekt deze eigenschap sterker dan in dit boek, het intiemste, dat Potgieter geschreven heeft, het eenige zelfs, waarin men hem onmiddellijk ziet optreden in zijnen kring en zich bewegen in zijn eigen tijd. Hoeveel sympathie ik voor haar gevoel, ik zie de schaduwzijde dezer eigenschap niet voorbij. Ik versta daaronder niet de minder photographische waarheid der voorstellingen, want après tout is deze geidealiseerde waarheid aautrekkelijker en soms natuurlijker dan die der kroniek; maar ik heb het oog op de aesthetische fout, die er het gevolg van is, namelijk het gemis aan licht en bruin, aan placide rust. Door al die schittering en tinteling van vernuft, waarmede schier alle figuren en gebeurtenissen zijn overgoten, heeft het boek tegelijkertijd iets onrustigs en gejaagds en iets eenvormigs in de voorstelling. Breede massa's, die bij een tafereel van zulken omvang weldadig zouden verkwikken, zijn moeielijk te ontdekken. Er zijn te veel boomen in dat woud. Voorzeker de houtvester - hier de beoefenaar onzer litteraire geschiedenis - zal iederen stam | |
[pagina 530]
| |
waardeeren en geen enkelen willen missen, maar voor hen die het boek slechts als kunstwerk genieten, wordt de totale indruk door die veelheid geschaad. Had Potgieter niet iedere figuur, die hij ontmoette op den weg zijns vriends, door zijne zucht tot idealiseeren met relief en beteekenis bekleed, de biographie zou er door hebben gewonnen en de lezer ware nu en dan tot verademing gekomen. Nu dreigt hij schier overstelpt te worden door dien stortvloed van gewichtige feiten en persoonlijkheden, die van hunne natuurlijke bescheiden plaats in het halfdonker tot het oogverblindend daglicht worden overgebracht. Wat mij dus in de kenmerkende eigenschap van den auteur het bedenkelijkst schijnt, is dat zij zich moeielijk met soberheid verdraagt. Rust en soberheid kunnen niet samengaan met zooveel bewegelijkheid, zulk een overweelderig vernuft en zulk eene geïnspireerde verbeelding. Potgieter, die zelf nooit de behoefte aan rust gevoelt, kan niet bevroeden, hoe zenuwachtig gejaagd het is, hoe veel inspanning het kost voor gewone stervelingen met hem te reizen. Met hem te reizen in het gebied der gedachten. Ook te reizen door het leven van zijn vriend. Ik heb gepoogd mijne bedoeling en mijn indruk in korte woorden uit te drukken, toen ik zijn boek éen grooten tusschenzin noemde en er het arabeskenrijke voetstuk in zag van het monument voor wijlen den Rijks-archivaris. Vordert men, dat ik de bedoeling door bewijzen toelichte, dan zal ik trachten dat te doen. In het halfdonker hadden, naar mijn inzien, Ludolf en Johannes Bakhuizen en de kunsthistorici van vroegeren en lateren tijd, hadden de ouderwetsche en negentiende-eeuwsche schoolmeesters met hunne biographen kunnen blijven. Schemeriger waren de figuren van Bakhuizen's jeugdige vrienden - vooral der minder vertrouwelijke - te houden geweest; vluchtiger omtrek had voor de gebeurtenissen der kinder- en jongelingsjaren, voor de herinnering der studenten-genootschappen kunnen volstaan. Minder arabesken zouden een voldoende lijst hebben gevormd om de vele beroemde namen, die ons oog voorbijgaan, en de overheerlijke episoden zouden te beter hebben uitgekomen tegen een stillen achtergrond. Dit geldt ook van Bakhuizen's leven te Leiden, van de beschrijving zijner leermeesters, van zijne studentenomgeving. De veelheid der détails leidt de aandacht van de hoofdgroepen af, en waar eene breede rij van tijdgenooten, geestverwanten of tegenvoeters, de vermelding van iedere inheemsche illustratie omringt en vergezelt, | |
[pagina 531]
| |
dreigt men in het gedrang van dien overvulden salon den heer des huizes uit het oog te verliezen. Ik geniet met erkentelijkheid en groote belangstelling de aanschouwelijke herinnering aan de beroemde mannen, met wie Bakhuizen in aanraking kwam, of zelfs had kunnen komen, indachtig dat we hier meer dan eene biographie, dat wij hier bovenal eene tot dusverre in ons vaderland zeldzame bijdrage begroeten tot de hedendaagsche letterkundige geschiedenis. Ik wensch den omtrek ruim te trekken en er allen in op te nemen, die in dien tijd ten onzent op letterkundig of wetenschappelijk gebied eene rol hebben gespeeld. Ik zonder de bescheidene tweede en derde rollen niet uit. Les amis de nos amis sont nos amis pas ik gaarne op de liberaalste wijze toe; maar verder ware ik liever niet gegaan. Ik erken, dat wij veel schoons en verrassends zouden hebben gemist, indien Potgieter in zijne lijst ook niet de uitheemsche vernuften en de gestorvene geslachten had getrokken, maar ik geloof dat zijn werk door dat gemis daarentegen aan eenheid en harmonie zou hebben gewonnen. De vele en herhaalde uitweidingen, de tusschenzinnen in den tusschenzin, waartoe zijn weelderige geest en zijne rijke studie en universeele belangstelling den schrijver hebben verleid, en die ons aan de bloembedomzweving, de kortstondige nederstrijking en puring van den vlinder doen denken, zijn even zoovele arabesken, die de grondvormen deels verbergen, deels onduidelijk doen schijnen. Verlangt men een treffend bewijs, hoe de geringste bijzonderheden onder Potgieter's hand eene beteekenis en omvang verkrijgen, verre boven hare natuurlijke evenredigheid, men herleze de inleiding tot Bakhuizen's ‘Vondel met Roskam en Rommelpot’, in de eerste aflevering. Het kon alleen in het warme gemoed van dezen schrijver opkomen, om de onthulling van Vondel's monument dienstbaar te maken aan eene prachtuitgave van eene der beste studiën van den overleden vriend. Ik eerbiedig de sympathie en het kunstgevoel, die Potgieter deden wenschen, dat de Rijks-archivaris 't allereerst werd gehuldigd bij de voltooiing van het beeld, waarvan hij de gedachte had aangegeven. Aangegeven ter gelegenheid dat de marmeren Tollens in het Rotterdamsche park verrees. Maar ik betrap hem op zijn zwak, waar niet alleen van Lennep en Alberdingk Thijm, waar zelfs de Heer Binger eene gewichtige figuur wordt in de kleine komedie, die als voorspel tot de Vondel's-feesten door Potgieter, den commentator en den discipel van den ‘prins der poeëten’, | |
[pagina 532]
| |
en den wakkeren uitgever van Vondel's dichtwerken werd gespeeld. Wat al gevolgtrekkingen, wat al beschouwingen, de eene nog puntiger en schalker, nog ernstiger en dieper dan de andere, weet hij vast te knoopen aan het schijnbaar niet zeer belangrijke en gemakkelijk verklaarbare feit, dat de feestcommissie en de Heer Binger voor de kosten van zulk eene prachteditie terugdeinsden! Wenscht gij nog éene verduidelijking mijner meening - het moge de laatste zijn - ik sla de bladzijden op, waarin de biograaf de pogingen beschrijft door den Rijks-archivaris in de Koninklijke Academie van Wetenschappen beproefd, om eene geschiedenis van den nederlandschen Waterstaat te verkrijgen. Ik had haast geschreven: te doen aanbesteden. Zou ik der schim van Bakkes groot onrecht doen, wanneer ik zijn voorstel niet al te ernstig opneem? Geplaagd door een onweêrstaanbaren jeuk tot het maken van amok of het nemen van meer of minder gepaste loopjes, zoodra hij zich binnen de wanden van het geleerde lichaam bevond, rijst bij mij de twijfel, of ook dit voorstel niet onder eene dezer beide categoriën moet worden gebracht. Indien zijn geestdrift voor het onderwerp inderdaad zoo vurig ware geweest, zou hij zich dan tot eene vergadering hebben gewend, wier hoog voetstuk meermalen den schok zijner breede schouders ondervond? Zou hij zelf, gesteund door zijn staf, voorgelicht door zijne technische vrienden en beschikkende over een rijk arsenaal, niet beproefd hebben de hand aan het werk te slaan, en althans eene schets te ontwerpen van den veelomvattenden arbeid, waartoe hem vermoedelijk het geduld en de volharding zouden hebben ontbroken? Had hij zich ook hierin geen pionnier betoond? Ziet nu, indien gij wilt, hoe Potgieter deze poging idealiseert, en haar in verband brengt met stroomingen in het leven en de studie van zijn vriend, welke voor den oppervlakkigen beschouwer geene gemeenschap schijnen te hebben met het onderwerp, aan de belangstelling der achtbare vergadering aanbevolen. Het is of alle ondeugendheid bij hem plaats maakt voor heiligen ernst, als hij den ondeugendsten zijner vrienden beschouwt. Éen groot voordeel staat tegenover deze schaduwzijde. Wat de biographie als kunstwerk schaadt, gedijt der kennis van Potgieter's persoonlijkheid en geest ten goede. De antobiographie wint door die onbedwingbare zucht om alles op te nemen en te verwerken, wat middellijk of onmiddellijk met de levensbe- | |
[pagina 533]
| |
schouwing van den genialen afgestorvene in aanraking kan worden gebracht. De histoire littéraire en de histoire intime vrijbuiten op Bakhuizen's domein, en in zooverre ik mij niet ontveins, dat mijne voorliefde voor den levensbeschrijver grooter is dan voor den man, wiens leven beschreven wordt, heb ik dus niet het minste recht mij persoonlijk te beklagen over eene eigenschap, waaraan ik een blik in Potgieter's innigste wezen te danken heb, welke mij zonder deze aanleiding wellicht zoude zijn ontgaan. Ik vraag dan ook niet het woord voor een persoonlijk feit, wanneer ik den vinger strek naar hetgeen mij toeschijnt eene fout te zijn; ik treed alleen op in het belang van het boek zelf, bovenal van die onnavolgbaar geschilderde episoden, wier belangrijkheid wedijvert met het bekoorlijke en verrassende der voorstelling. De keuze valt moeielijk. Men bladere waar men wil, men zal niet lang zoeken vóor 't oog rust op een van die zonnige groepen, die geestige genre-stukken, waarin het sociale, politieke en litteraire leven dier dagen in beeld wordt gebracht. Ik heb reeds gewezen op het studeervertrek van Drost, op de beschrijving der eerste kennismaking, op het inzicht, dat ons al aanstonds wordt gegund in de beweging en den strijd van het jongere geslacht tegen de vormen en begrippen der achttiende eeuw, die zich niet alleen ten onzent onder de Bourbonsche restauratie nog steeds deden gelden. Eere wien eere toekomt! Jacob van Lennep en Adriaan van der Hoop Jr. worden als de baanbrekers herdacht en het tijdschrift ‘Apollo’ genoemd vóór ‘de Vriend des Vaderlands,’ waaraan Heije en Drost hunne krachten wijdden, vóór ‘de Muzen,’ wier verschijning reeds aan de kim daagde en waarin Bakhuizen van den Brink en Potgieter wakkere strijdknechten zouden blijken te zijn. Slechts weinige bladzijden hebt gij om te slaan, om u te verlustigen in het intérieur van Jeronimo de Vries, met zooveel fijnheid en beminnelijke erkentelijkheid geteekend. Schooner hulde en levendiger herinnering is er noch aan dien gastheer, noch aan Heije - der Herr Director - gebracht, dan in die bladen hun ten deel valt. Het was in de gastvrije woning van de Vries, dat de beide jongelingen elkander leerden kennen. Heije en Potgieter, wie zou geen lust gevoelen zich op zijne beurt aan een studietje naar de natuur te wagen, indien hij zich niet te zeer van de zwakheid van eigen kracht ware bewust! | |
[pagina 534]
| |
Ziet gij niet den angstigen toestand voor uw blik verrijzen van de Amsterdamsche beurs, toen na het herstel van het huis van Oranje, de plotselinge ommekeer in handel en bedrijf eene crisis te voorschijn riep, die menigen koopman en kassier te gronde richtte? De toestand wordt ons veraanschouwelijkt in het rustige beeld van den ouden Heer van den Brink, die ongedeerd den stormen het hoofd bood, overtuigd als hij was, dat zijne voorzichtigheid en waakzaamheid hem alle gevaren en bezwaren veilig zouden doen te boven komen. Om die figuur groept de schrijver het jaar 1813, de herinnering aan onzen eersten Koning, het kwijnend leven van scheepvaart en handel bij den geweldigen schok, dien de overgang van den eenen tot den anderen toestand veroorzaakte. Ook hier gelijk overal vergezelt een blik op het verleden en een gezichte in de toekomst de beschouwing van het oogenblik. Het is Potgieter's lust en leven, aan zijne weelderige fantasie den teugel vierende, in éénzelfden greep het moment te teekenen, met wat het deed geboren worden en op zijne beurt er door ontstond. Het verwijt kan hem niet treffen, dat hij het verband der dingen voorbijziet; het is niet mogelijk aan de genetische ontwikkeling van personen en toestanden meer recht te doen wedervaren. Wilt gij nog meer van die prettige en tintelende tafereeltjes, waarvan deze biographie in hare litteraire bijpaden overvloeit, maakt dan kennis met de beschrijving van Jacob van Lennep's optreding in de zaal van den Doelen; van de physionomie van den jeugdigen, dichterlijken spreker en van het luisterend publiek dier dagen; - leest die geestige schets van Nayler's English literary Society, van den litterairen avond, waarop Mr. en Mrs. Nayler, Mr. Playter en Mr. Taylor, bijgestaan door van Lennep, den liefhebbers der engelsche letteren de meesterstukken voorlazen der britsche dramatiek. Ik zal u wel niet behoeven te vragen, of gij ooit zoo iets levends en tastelijks voor u hebt gezien als deze historisch-litteraire episoden. Mij dunkt, het teekent den tijd zoo nauwkeurig tot in zijne minste karaktertrekken, in zijn geest en costuum, dat men het beschrevene medeleeft. - Van een anderen aard zijn de autobiographische herinneringen aan den toestand in Antwerpen en aan de stemming der aldaar verblijvende Noord-Nederlanders in den winter van 1830 op 1831. Geen lijvig gedenkboek van den opstand van België vergunt ons zulk een juisten blik op hetgeen in het gemoed | |
[pagina 535]
| |
van Noord- en Zuid-Nederlander omging als Potgieter ons in bladz. 141 tot 154 schenkt. Hoe reizen wij mede met de vluchtelingen, die Antwerpen, waar het hun bang te moede werd bij het aangroeien der verbittering, verlieten om het oude vaderland weder te bereiken! Hoe worden wij op eenmaal weder verplaatst te midden van een strijd, dien wij ons nauwelijks meer te binnen brengen! Vlaming en Hollander, zijn ze niet de verpersoonlijking dier twee broeders, die het innigste aan elkander waren gehecht naarmate zij verder gescheiden waren? Ik zal niet gewagen van de wandeling door Leiden, van de Breêstraat en het Rapenburg. Gij gist reeds, waartoe die stoffe Potgieter verleidt! Niet alleen Klikspaan, de student-leidenaar, en de student-amsterdammer dienen tot arabesken om dit médaillon; - ook Bakhuizen's vrienden, ook zij die slechts zijne tijdgenoten en niet anders waren, ook Bakhuizen's leermeesters, hunne voorgangers en hunne opvolgers, hunne ambtsbroeders en hun huiselijk verkeer, hunne vorming, hunne richting en hun school; - ook zelfs de vrienden van den idealiseerenden wandelaar zelven, - ook zelfs de heele breede rij der vermaardheden van het leidsch Atheen vinden in de krullen en het lofwerk om dit tableau hunne plaats. Zeker, de schrijver bezit te veel smaak, te veel levendigheid en rijkdom om in het zwaarmoedig gebrek te vervallen op personen en zaken te drukken. Il n'appuie pas. Maar hij zou zijner natuur geweld hebben moeten aandoen, indien hij niet alles hadde geeffleureerd en over allen zachtkens heengegleden ware. Ik betreur dit niet ten opzichte van zoovele beroemde mannen - namen zou het plastisch karakter van het boek niet wedergeven - als ons hier op het gebied der letteren worden voorbijgevoerd. Bilderdijk en da Costa, David Jacob en Jacob van Lennep, - de vroegere grootheden Helmers en Loots; - op Bakhuizen's aanvankelijk studieveld: Clarisse, van der Palm, Abraham des Amorie van der Hoeven; welk lezer geniet niet de uitnemende hulde hun gebracht? Wie heeft niet met aandoening de innige karakterteekening vooral van Isaäc da Costa gewaardeerd; wie heeft - wellicht met een bijna onmerkbaren glimlach - niet gaarne kennis gemaakt met de uitingen van Potgieter's sympathie voor den schrijver van ‘Onze Voorouders,’ niet alleen als dichter en letterkundige, niet alleen als man van vernuft en luim, maar ook als vertegenwoordiger van het amsterdamsche patriciaat in de vormen van het fransche | |
[pagina 536]
| |
markiezaat? Maar is de herdenking van zoovele mindere goden, wier incidenteele aanraking zonder eenigen invloed op Bakhuizen van den Brink bleef, niet geschikt om de aandacht te overspannen of af te leiden? Mag dezelfde uitwerking ook niet worden gevreesd, waar de afgestorvenen - die Bakkes zelf nooit had gezien - onze opmerkzaamheid komen vragen in het tafereel van het levend heden, en is het volgende geslacht niet onbescheiden, wanneer het zich antecipando indringt tusschen de makers zijner dagen? Bakhuizen van den Brink en Potgieter zouden te vergeefs hebben geleefd en gewerkt, indien ik in dezen tijd de taak van de kritiek nog evenzoo opvatte als de Vaderlandsche Letteroefeningen en de Recensent ook der Recensenten het in 1833 deden. Niet te vergeefs mogen zij ons getuigen hebben doen zijn van de wording der nieuwe school. De Vriend des Vaderlands en de Muzen hebben ook op de medewerkers - zelfs op de nederigste - van dit tijdschrift hun machtigen invloed uitgeoefend. De allures der nieuwe kritische school, die wellicht vóór 1833 voor impertinence de bonne ou de mauvaise maison zouden hebben gegolden, zijn vrijer geworden. Men verwacht van haar niet meer eene microscopische beschouwing van een kunstwerk, maar de karakteriseering van zijne schoonheden en zijne leemten. Men wenscht, dat zij het werk uit den maker verklare en ons doe zien, hoe en waarom het de eigene vormen en den kenschetsenden geest bezit, welke er in zijn op te merken. Onbevreesd, dat haar het verwijt zal treffen de grenzen van het personeele te hebben betreden en het profane te hebben aangeroerd, vindt zij slechts in eigen schoonheidsgevoel en in de wetten der kieschheid en betamelijkheid de wachters, die haar waarschuwen waar hare roeping en haar domein behooren op te houden. De biographie, die het onderwerp dezer bladzijden heeft uitgemaakt, is ongetwijfeld een der merkwaardigste en belangrijkste boeken, die onze nieuwere letterkunde heeft aan te wijzen. Zij is eene kostbare bijdrage tot de kennis van twee uitstekende vernuften, van twee geniale persoonlijkheden, waarop wij alle reden hebben roem te dragen. Zij beschrijft een tijdperk onzer litteratuur en eene phase onzer intellectuëele en aesthetische ontwikkeling, die tot de rijkste en levendigste mogen worden gerekend. Zij doet ons den overgang van het oude tot het nieuwe medeleven. Niet alleen als litteraire geschiedenis, maar als ze- | |
[pagina 537]
| |
dentafereel en politieke beschouwing vloeit zij over van de pikantste en meest-kenschetsende bijzonderheden. Wie het Nederland van het jaar '30 wil leeren kennen, behoort deze biographie te lezen. Zij vordert studie en inspanning, maar beloont door haren rijkdom duizendwerf de taak der herlezing. Hare zwakheid ligt in hare kracht. Haar weelderigheid is haar eenig gebrek. Ik geloof hiermede de vijf eerste afleveringen van dit werk te hebben gekarakteriseerd. De inhoud der volgende belooft nog rijker oogst. Zij zullen de levensgeschiedenis van Bakhuizen van den Brink na 1833 vervolgen; zij zullen hebben te beschrijven de jaren der geweldige stormen en der omzwervingen in den vreemde. Zij zullen onze letterkunde der laatste vijfen-dertig jaren ter wapenschouwing oproepen, en ons de wording en de lotgevallen van dit tijdschrift verhalen. Mogen zij te dien opzichte trouw blijven aan het plan, waarnaar de eerste afleveringen zijn ontworpen. De omvang en de belangrijkheid der te verwerken stof zullen Potgieter ongetwijfeld doen voorbijgaan, wat niet dan slechts van verre met zijn onderwerp in verband staat. Maar vóór wij den Rijks-archivaris volgen door zijn verder veelbewogen leven, laat ons het beeld in onze gedachtenis prenten, dat zijn biograaf in den zomer van 1833 van hem teekent. Hij wordt ons voorgesteld, lezende in Schleiermacher's Leben der Phantasie. Ik schrijf af: - Toe ging het boek - verder las hij dien dag niet - met het gelezene vast zoo oneens, als voorgevoelde hij welken anderen grondslag zijne rijpere studie eens der fantasie wenschen zou. Eene oefening van geest en ligchaam beide; niet louter ‘een luchtsprong’ eischte hij later voor hare vlugt. ‘Over eene reeks van herinneringen’ moest zij kunnen beschikken, als zij niet met gebroken wieken wilde neertuimelen. ‘Peinzen is goed’, zou hij schrijven, ‘maar de gedachte moet door eene gewaarwording gewekt, door eene daad gevolgd worden.’ Op dat oogenblik echter leidde de twijfel slechts tot het ter zijde leggen van het wijsgeerige boekske, tot het grijpen naar de beruchte baret, - weder gevoelde hij behoefte aan wisseling van gedachten. Lang genoeg immers had hij zich met deze of gene ingewikkelde exegetische vraag bezig gehouden om eene nieuwe beantwoording te beproeven? Of hij was van een strooptogt op het gebied van oude of nieuwe letterkunde zoo weinig platzak | |
[pagina 538]
| |
thuis gekomen, dat de weitasch moest worden gelucht. Een andermaal scheen hem bij een voorwerp van vroeger of later kunst een verrassend licht opgegaan. Welk eene weelde te weten bij wien uitlegging of ontdekking, sophisme of paradox, het zekerst te toetsen viel: il est bon de frotter et limer notre cervelle contre çelle d'aultruy, had Montaigne uit ervaring gezegd. Zooveel wat het sterke geslacht betreft, en nu wat het schoone aangaat. ‘Droomen is goed,’ beweerde hij in een volgend tijdvak, zijn leven in beeld brengend, ‘droomen is goed, wanneer het voor de oogen schemert; maar het is zalig met een schoon beeld voor den geest in te sluimeren en te ontwaken met een verlevendigde zucht naar genot.’ Verbaast gij er u dan over dat zich in die dagen de eigenschappen, welke hem het kenschetsendst onderscheidden, om het zeerst ontwikkelden? Sensualiteit en genialiteit, met elkander wedijverend: - de eerste vereeuwigd in eene gestalte en op een gelaat, door Huet in het Museüm van Haarlem, op een der Doelenstukken van Frans Hals, hem meer opregt dan beleefd toegekend; de laatste eene zoo schitterende, dat slechts Rembrandt in staat zou zijn geweest haar weêr te geven, zevenachtste van het borstbeeld in schemering hullend, om alleen uit de oogen eene grootsche gedachte bezielend te doen lichten! Sensualiteit en genialiteit! - talrijk zijn de heugenissen, hoe beide gaven in hem bij wijle elkander bestreden, in hem bij wijle zaâmsmolten, in verspreide trekken bewaard. Ik laat in het midden, in hoeverre sensualiteit eene gave mag worden genoemd; ik wijs slechts op Bakhuizen's eigen uitdrukking: ‘een schoon beeld voor den geest.’ - Wat hij onder ‘een schoon beeld,’ en wat hij onder het ‘voor den geest staan,’ verstond, zal ons duidelijk worden, wanneer wij, eenige bladzijden verder omslaande, Potgieter's karakterstudie volgen: - Allernatuurlijkst - het is in een brief - beklaagt hij er zich over niet verliefd te zijn; alleraardigst schertst hij met zich zelven, die ongehuwd geen dominé worden wil. ‘Maar dan wel onverliefd?’ Hoe weinig is de zaak hem ernst! ‘Waarde vriend! verneem, welke philosophie ik op dat punt nahoude. Ik schat het huisselijk geluk hoog, maar geluk is geluk, liever: il y a bonheur et bonheur; - nimmer heb ik in dat bijna kleingeestig denkbeeld mijn summum bonum kunnen stellen. Gij kent mijne oude kwaal: eerzucht.’ Arme jongen! al gelooft hij al het zuivere, al het teedere eener eerste liefde te | |
[pagina 539]
| |
kunnen waardeeren, ‘hij is niet gelukkig genoeg geweest om andermaal dien hartstogt gehoor te geven: ik wil harmonie in mijn leven, een doorgaand streven naar een voorgesteld doel! Op den ingeslagen weg om te keeren? mij zelven en dat doel aan eene andere op te offeren? aan eene andere die, als ik deze offers zou hebben gebragt, weder nieuwe eischen zou?’ wie er aan denkt, niet hij. ‘Mijne zelfstandigheid wil ik handhaven en de leer van Paulus in beoefening brengen: “Want ook en is de man niet geschapen om de vrouwe, maar de vrouwe om den man.”’ - Moogt gij hem het misbruiken van dien niet ‘onvertaalden,’ maar toch ‘buitensporig aangehaalden’ bijbeltekst euvel duiden, hij besluit er niet minder om met de klagt: ‘O die idealen! waaraan wij in onze jeugd vasthielden, hoe verdwijnen zij met den tijd!’ Helaas! had hij dit waarlijk, dit ooit vurig en innig genoeg gedaan om, trots de teleurstelling dat ze zijnen blik ontzweefden, uit zulk een opzien naar boven de kracht te scheppen zich in de werkelijkheid des levens harer waardig te dragen? Het is hier nog even weinig de plaats die vraag te beantwoorden als eene volgende in het midden te brengen door de woorden: verving de eerzucht inderdaad de liefde? Al wat ik voor ditmaal wenschte was eene aanschouwelijke voorstelling te geven, hoe voor hem de hagchelijke dagen zijn aangebroken, in welke het goede en het kwade van buitengewone begaafdheden strijd voerden in zijn binnenste; - hij des daags uitschitterende boven de vrienden, die ik vast noemde, boven de voortreffelijksten zijner tijdgenooten in een woord; - hij des nachts het hoofd van gezellen, die naamloos zullen blijven, daar zij te gulzig den beker ledigden om in hunnen roes iets geestigs over te houden, daar zij geloofden er bij te hebben gewonnen als ‘de naaktheid’ hen had geleerd, ‘dat iedere vrouw eene dochter van moeder Eva is,’ - Eene laatste vergelijking met een gelijksoortigen toestand: das Genie verschlang unendliche Würste, trank unendlich, liebte unendlich, en dan blijve het eener beschouwing van een volgend tijdperk voorbehouden te beslissen of het: ohne superlunarischen Aufschwung, in dem reinen Kreise sittlicher und sinnlicher Reize, leven leerde. Dit breede citaat zij de laatste en meest-afdoende toelichting tot de meening, die ik over het boek, over den schrijver en over het onderwerp gewaagd heb uit te spreken. De daarin vervatte beschouwing vormt het einde van den tusschenzin, die | |
[pagina 540]
| |
de hoofdinhoud der biographie bevat. Zij scheen mij belangrijk en treffend, omdat zij ons tegelijker tijd eene bladzijde autobiographie van Bakhuizen van den Brink onthult, en Potgieter's waardeering van den afgestorvene doet kennen. Zij is tevens eene proeve van den vorm en den stijl van het boek. Een driedubbel doel hoop ik dus door de aanhaling bij mijne lezers te hebben bereikt. In gespannen verwachting zie ik de beschouwing van een volgend, en van de volgende tijdperken tegemoet. Wie met mij de groote en veelzijdige beteekenis van het werk erkent, zal in die stemming deelen.
Joh. C. Zimmerman. |
|